Conrad Busken Huet on Théophile Gautier  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Conrad Busken Huet on Théophile Gautier from Litterarische fantasien en kritieken.

Full text[1]

I

Den 23sten Oktober 1872 overleed te Neuilly, bij Parijs, Théophile Gautier, dichter, romanschrijver, tooneel- en kunstrecensent. Geboren in 1811, door leeftijd en talent tot het letterkundig zevengesternte der Julij-monarchie behoorend, was hij vijf en dertig jaren lang, onder gestadigen arbeid, de lust zijner lezers.

Geen zijner beroemde gildebroeders heeft zich minder met de staatkunde ingelaten. Na achttien jaren voor De Girardin's Presse te hebben gewerkt, kon hij in 1855 overgaan bij den Moniteur (later het Journal Officiel) en sekretaris van prinses Mathilde worden, zonder dat iemand daarin iets anders zag dan den natuurlijken levensloop van een groot kind, door de fortuin bemind en voor de letteren geschapen.

Dit kinderlijke in Gautier's karakter, hetwelk eene voorname bekoring van zijn arbeid als beoordeelaar uitmaakt, - zeldzame uitzondering op den regel: hij is een kunstregter zonder gal geweest! - vindt men in zijne romans en in zijne verzen niet terug. Een zijner fraaiste gedichten, waarin hij de oude duitsche heilige kunst boven de oude italiaansche stelt, heet Melancholia. Aan eene andere groep zijner verzen gaf hij den naam van Comédie de la Mort. Kortom, bewonderaar van Shakespeare en van Heine, veel meer dan van de fransche klassieken, - zoo zeer dat hij Voltaire te naauwernood mede-

[p. 113]


telde onder de groote schrijvers, - behoorde hij levenslang tot de orde van dichters en kunstenaren van den tegenwoordigen tijd, welke hunne bezieling bij voorkeur uit het midden-eeuwsch leven putten, een afkeer hebben van de renaissance, en zich alleen in de romantiek op hunne plaats gevoelen. In zijne jonge jaren was hij een type van den poëte chevelu, en onderscheidde zich van les Jeunes France niet hierdoor dat hij zich van hen afzonderde, maar, onder hunne vanen dienend, hen voor het lapje hield. ‘Aristote et Boileau ont travaillé pour leur temps: s'ils revenaient au monde aujourdhui, ils feraient probablement l'inverse de ce qu'ils ont fait; ils sont morts et enterrés comme Malbrouk et bien d'autres qui les valent, et dont il n'est plus question; qu'ils dorment comme ils nous font dormir; ce sont des grands hommes, je ne m'y oppose pas. Ils ont pipé les niais de leur époque avec du sucre; ceux de maintenant aiment le poivre: va pour le poivre! Voilà tout le secret des littératures.’ Een romanticus, die in 1833, twee en twintig jaren oud, een held van het jonge Frankrijk dus sprekend kon invoeren, stond tegelijk binnen en boven het genre. 1

De romans van Gautier's vroegeren tijd zijn niet weemoedig of somber, zooals een groot gedeelte zijner verzen, maar behooren tot de fysiologische school, door Balzac gesticht. Eén karakter vooral trok daarin de aandacht. Het is dat van een jongeling, stil en zorgvuldig opgevoed, maar naar den inwendigen mensch vroeg verwelkt, geen smaak meer vindend in de genietingen van het leven, vóór zijn tijd geblaseerd. Naar men zegt, schilderde Gautier daarin, met dichterlijke overdrijving, zich zelf. Hij was het kind van rustige ouders; zijn vader, een ambtenaar bij de stedelijke belastingen, leerde hem

1In den eersten persoon van het meervoud over zich zelf sprekend schetste hij in later jaren aldus zijn eigen beeld uit den tijd van het jaar Dertig: ‘Nous menions alors une vie sauvage et truculente, dans cette impasse du Doyenné que le nouveau Louvre a fait disparaître, vêtu d'habits impossibles, les épaules inondées, comme par une crinière de lion, d'une chevelure plus que mérovingienne, et passant la nuit à écrire sur les arches de la rue de Rivoli: Vive Victor Hugo! avec l'idée consolante de contrarier les bourgeois matineux.’ - Uit Gautier's studie over mevrouw Emile de Girardin, geschreven in 1857. [p. 114]


latijn; alles scheen te voorspellen dat de zoon, die zich meer door degelijkheid dan door vernuft onderscheidde, de ouderlijke voetstappen drukken zou. Doch in een oogwenk sleepte het parijsche leven hem mede, en al spoedig klaagde de jonge man dat hij al zijne illusien verloren had.

Eén trek hebben Gautier's romans en Gautier's verzen met elkander gemeen: beiden werden bij hun verschijnen het meest gewaardeerd door de schrijvers van beroep, en lieten het groote publiek koel. Terwijl de naam van Victor Hugo op aller lippen was, Balzac om strijd te Venetie en te Petersburg verslonden werd, Musset zich als den troubadour van het jonge Frankrijk zag begroeten, werd Gautier eerst een lieveling der schare nadat hij als feuilletonist en reisbeschrijver was opgetreden. Door den gaanden en komenden man te naauwernood als dichter erkend, hield het jongere geslacht der dichters-zelf hem in hooge waarde en gaat voort dit te doen. Zelfs de jonge fransche dichteressen worden door hem bezield. Eene van dezen, Louise Siefert, gaf in het begin van 1872 een kleinen bundel Comédies Romanesques uit, en spreekt in hare voorrede van ‘l'admirable livre des Grotesques’ van Théophile Gautier, een boek waarvan Sainte-Beuve reeds in 1844 eene aankondiging schreef.

Als mede-arbeider van la Presse behoorde hij tot den kring van Émile de Girardin en Delphine Gay. Te oordeelen naar de innemende wijze waarop hij, twee jaren na haar dood, het beeld van deze schetste, heeft het gemeenzaam verkeer in die woning tot de gelukkigste dagen van zijn leven behoord. ‘Mevrouw de Girardin’, verhaalt hij, ‘had destijds den vollen bloei der schoonheid bereikt. Konden vóór haar huwlijk hare vorstelijke gelaatstrekken voor een jong meisje te sprekend, te gebeiteld schijnen, die marmeren waardigheid voegde uitnemend bij de gehuwde vrouw, en was in de zuiverste overeenstemming met hare verheven gestalte en met hetgeen in haar voorkomen den indruk van een standbeeld maakte. Het zwart fluweelen kleed, waarmede zij op hare receptie-avonden zich bij voorkeur tooide, deed regt aan haar hals, hare schouders, hare armen, op wier volmaakte ronding de tijd geen vat had. In de gedichten harer jeugd hoort men haar

[p. 115]


op den toon van iemand, wiens mond overvloeit van hetgeen waarmede zijn hart vervuld is, bij wijlen het geluk der schoonheid roemen. Van hare golvende haren sprekend, die de dichters van haar tijd bij een stralend gesternte vergeleken, evenals die der oudheid het de lokken van Berenice gedaan hadden, zegt zij ergens:

Mon front était si fier de sa couronne blonde,

Anneaux d'or et d'argent tant de fois caressés,

Et j'avais tant d'espoir quand j'entrai dans le monde,

Orgueilleuse et les yeux baissés!

Niet uit koketterie weidde zij over het onderwerp uit, maar alleen uit een ingeschapen gevoel van welbehagen in het harmonische. Het was hare schoone ziel een lust, in een schoon ligchaam te huizen.

Het vertrek was van boven tot beneden met zeegroen damast gedrapeerd, welks lichte doorschijnende tint, als die eener nereïdegrot in den fabeltijd, alleen door het onberispelijk blank eener blondine getrotseerd kon worden. De keus dier schakering was niet bij haar het werk van plaagzucht, veel minder van boosaardigheid; doch, zoo vele brunetten in deze groene spelonk verdwaalden, zoovelen van haar geleken, de eenen tanig als eene kwee, de anderen geblakerd als furien.’

Deze plaats geeft een goed denkbeeld van Gautier's proza. Aan het schilderachtige der uitdrukking herkent men keer op keer den schrijver die vóór de pen het penseel hanteerde; aan de fijnheid der scherts den man, bij wien het vernuft over het gemoed heerscht. Zoowel het gevoel als de satire zijn bij hem in kunstige vormen gehuld, en bij schier al zijne beoordeelaars vindt men daarvan, als om te bewijzen dat zijne poëzie te dien aanzien niet van zijn proza verschilt, twee sprekende voorbeelden aangehaald.

Het eene heet le Pot de Fleurs, en is bestemd eene teleurstelling tevens te verhelen en in beeld te brengen:

Parfois un enfant trouve une petite graine,

Et tout d'abord, charmé de ses vives couleurs,

Pour la planter, il prend un pot de porcelaine,

Orné de dragons bleus et de bizarres fleurs.


[p. 116]


Il s'en va. La racine en couleuvres s'allonge,

Sort de terre, fleurit et devient arbrisseau:

Chaque jour, plus avant, son pied chevelu plonge,

Tant qu'il fasse éclater le ventre du vaisseau.


L'enfant revient; surpris, il voit la plante grasse

Sur les débris du pot brandir ses verts poignards,

Il la veut arracher, mais la tige est tenace;

Il s'obstine, et ses doigts s'ensanglantent aux dards.


Ainsi germa l'amour dans mon âme surprise;

Je croyais ne semer qu'une fleur de printemps;

C'est un grand aloès dont la racine brise

Le pot de porcelaine aux dessins éclatants.

II

De andere versregels, waaromtrent allen het eens zijn dat zij zoowel den dichter als zijne kunst kenmerken, vormen den aanhef eener apostrofe aan een jongen tijdgenoot en kunstbroeder die zich in de politiek geworpen, en het karakter van volkstribuun aanvaard had:

Ami, vous avez beau, dans votre austérité,

N'estimer chaque objet que par l'utilité,

Demander tout d'abord à quoi tendent les choses

Et les analyser dans leurs fins et leurs causes;

Vous avez beau vouloir, vers ce pôle commun,

Comme l'aiguille au nord faire tourner chacun;

Il est dans la nature, il est de belles choses,

Des rossignols oisifs, de paresseuses roses,

Des poëtes rêveurs et des musiciens

Qui s'inquiètent peu d'être bons citoyens,

Qui vivent au hasard et n'ont d'autre maxime

Sinon que tout est bien, pourvu qu'on ait la rime,

Et que les oiseaux bleus, penchant leurs cols pensifs,

Écoutent le récit de leurs amours naïfs.

Il est de ces esprits qu'une façon de phrase,

Un certain choix de mots tient un jour en extase,

Qui s' enivrent de vers comme d'autres de vin,

Et qui ne trouvent pas que l'art soit creux et vain.

D'autres seront épris de la beauté du monde

[p. 117]


Et du rayonnement de la lumière blonde,

Ils resteront des mois assis devant des fleurs,

Tâchant de s'imprégner de leurs vives couleurs.

Un air de tête heureux, une forme de jambe,

Un reflet qui miroite, une flamme qui flambe,

Il ne leur faut pas plus pour les faire contents.

Qu'importent à ceux là les affaires du temps

Et le grave souci des choses politiques!

Quand ils ont vu quels plis font vos blanches tuniques

Et comment sont coupés vos cheveux blonds ou bruns,

Que leur font vos discours, magnanimes tribuns?

Vos discours sont très beaux, mais j'aime mieux des roses...

Eenmaal aan het bij elkander stellen van losse trekken waarnaar Gautier's dichttrant kan beoordeeld worden, mogen ook een tweetal strofen uit het in 1833 verschenen dichtstuk Albertus hier eene plaats vinden. Een ouder vriend en beoordeelaar, die met het dichterlijk talent van Gautier veel ophad, haalt ze aan ten bewijze dat men ten onregte in dien tijd slechts ooren had voor Alfred de Musset:

Moi, ce fut l'an passé que cette frénésie

Me vint d'être amoureux - Adieu la poésie!

- Je n'avais pas assez de temps pour l'employer

A compasser des mots: - adorer mon idole,

La parer, admirer sa chevelure folle,

Mer d'ébène où ma main aimait a se noyer;

L'entendre respirer, la voir vivre, sourire

Quand elle souriait, m'enivrer d'elle, lire

Ses désirs dans ses yeux; sur son front endormi

Guetter ses rêves, boire à sa bouche de rose

Son souffle en un baiser, - je ne fis autre chose

Pendant quatre mois et demi.


Tout ce bonheur n'est plus. - Qui l'aurait dit? nous sommes

Comme des étrangers l'un pour l'autre; les hommes

Sont ainsi: - leur toujours ne passe pas six mois. -

L'amour s'en est allé Dieu sait où. - Ma princesse,

Comme un beau papillon qui s'enfuit et ne laisse

Qu'une poussière rouge et bleue au bout des doigts,

Pour ne plus revenir a déployé son aile,

[p. 118]


Ne laissant dans mon coeur, plus que le sien fidèle,

Que doutes du présent et souvenirs amers.

- Que voulez-vous? - la vie est une chose étrange;

En ce temps-là j'aimais, et maintenant j'arrange

Mes beaux amours en méchants vers.

Het is altijd zeer moeijelijk te bepalen welk aandeel in zulke persoonlijke uitboezemingen aan het werkelijk doorleefde, welk ander aan de fantasie toekomt. Het geestige der tegenstelling, de aangename klank der woorden, de kadans van den versregel, zijn elementen welke niet over het hoofd mogen worden gezien; en vaak is hetgeen men u aanbiedt als een teder hartsgeheim, slechts een op het effekt berekend verzinsel.

Doch ziehier voor het laatst een gedichtje, Fatuité geheeten, waarvan niemand ligt beweren zal dat het de keus tusschen waarheid en verdichting moeijelijk maakt. Zijne afrikaansche reis van 1845, verhaalt de biograaf van 1863, had Gautier gestaald tegen alle denkbare vermoeijenissen. Onder den maarschalk Bugeaud, die eene tent, twee paarden, en een soldaat te zijner beschikking had gesteld, maakte hij als vrijwilliger bij den generalen staf den tweeden kabylischen veldtogt mede. Van vier makkers, wien hetzelfde voorregt was toegestaan, stierven er drie aan de gevolgen der vermoeijenis of der hitte. Bij zijne terugkomst was hij uitgedost als een Arabier, met fez en burnous. Te Châlons gekomen, besteeg hij de imperiaal der diligence en hield tusschen de knieën eene jonge leeuwin in bedwang, door afrikaansche vrienden aan zijne goede zorgen toevertrouwd. Zijn eigen intogt te Parijs was die van een leeuw: verweerd, rossig, en met vonkelende oogen. Die hem toen gekend hebben, in dien gelukkigen zomertijd, vol van de kracht en den overmoed der tweede jeugd, een tot breeden en overvloedigen wasdom gekomen man, met lange teugen het leven inademend, herdenken nog op dit oogenblik met welgevallen zijn levenslustigen aanblik. In plaats van het bovenkleed der gewone stede- en stervelingen, droeg hij in die dagen een purperen overhemd of vest; teekenachtig borstkuras dat weldra eene niet geringer vermaardheid bekwam dan de wonderknop van Balzac's rotting. Een span miniatuur-

[p. 119]


paardjes, waardig door Tom Pouce bereden te worden, voerden hem in een lagen coupé, welks bak den grond scheerde, overal rond. De majesteit van den breedgebouwden meester met de olijfkleurige gelaatstint, scheen hun eene ligte vracht, en zoo vaak zij stilhielden voor de deur eener woning, waande men, hen achter hem de trap te zullen zien opstijgen.

Het was niet het verhevenst, welligt niet eenmaal het gelukkigst oogenblik zijns levens. De door hemzelf gekozen titel duidt in voldoende mate aan, dat hij zich geen hersenschimmen maakte omtrent den minderen rang der stemming waarin hij destijds verkeerde. Maar de verzen zijn fraai, en ademen tot in de volheid hunner klanken het besef der bevredigde eigenliefde:

Je suis jeune, la pourpre en mes veines abonde;

Mes cheveux sont de jais et mes regards de feu.

Et sans gravier ni toux, ma poitrine profonde

Aspire à pleins poumons l'air du ciel, l'air de Dieu.


Aux vents capricieux qui soufflent de Bohême,

Sans les compter je jette et mes nuits et mes jours,

Et, parmi les flacons, souvent l'aube au teint blême

M'a surpris dénouant un masque de velours.


Plus d'une m'a remis la clef d'or de son âme;

Plus d'une m'a nommé son maître et son vainqueur;

J'aime, et parfois un ange avec un corps de femme,

Le soir, descend du ciel pour dormir sur mon coeur.


On sait mon nom, ma vie est heureuse et facile;

J'ai plusieurs ennemis et quelques envieux;

Mais l'amitié, chez moi, toujours trouve un asile,

Et le bonheur d'autrui n'offense pas mes yeux.

III

Niet zijne verzen of zijne romans, zelfs niet zijne schilderachtige kunstbeschouwingen, hebben hem aanvankelijk populair gemaakt, maar zijne reisbeschrijvingen. In alle andere genres bragt hij eene kieskeurigheid in praktijk, en veinsde hij eene koelheid, welke hem van de schare vervreemdden en haar op

[p. 120]


een afstand hielden. Dat hij niet werkelijk koel was, is gebleken op den avond dat eene vermaarde aktrice, in een gezelschap van hetwelk hij deel uitmaakte, een gedicht van hem voordroeg, jaren geleden door hem geschreven (les Vieux de la Vieille van 1840, bij de aankomst van Napoleon's asch te Parijs) en hij, door de magt der herinneringen overstelpt, zijne aandoening niet bedwingen kon. Maar zijn stelsel luidde, dat een man en dichter zich niet bloot mag geven van de zijde des gevoels, en hij gehouden is, zelfs zijn vernuft te verbergen. ‘Evenals een wijsgeer nu en dan mag feestvieren,’ zeide hij, ‘mag een schrijver somtijds geest hebben, ten einde den geesteloozen te toonen dat hij desverkiezend hun gelijke kan zijn; maar volstrekt noodig is het niet.’

In zijne eerste reisbeschrijving de beste, aan Spanje gewijd (1840), legde hij die terughouding af, en hij is haar blijven afleggen tot in zijne bijschriften voor het onlangs verschenen werk la Nature chez Elle, waarvan de Parijsche Illustration tal van proefplaten geleverd heeft. Daartusschen liggen eene afrikaansche, eene turksche, eene grieksche, eene lotharingsche, eene belgische reis, allen als met kleuren geschreven. Ook op dit gebied hield hij een stelsel na, maar een dat hem den bijval der groote menigte verzekerde. ‘Een schrijver die niet alles weet te zeggen,’ beweerde hij; ‘wien eene gedachte, al ware zij zoo vreemdsoortig als een uit de lucht gevallen maansteen, onvoorbereid komt verrassen, zoodat hij haar niet behoorlijk onder woorden brengen kan; zulk een schrijver is geen schrijver; het onuitsprekelijke bestaat niet.’ Gautier's reisverhalen zijn de praktijk dezer theorie, overgebragt uit de wereld der denkbeelden in die der voorwerpen. Zijne schilderingen van het uitspansel en de zee, van de bergen en de vlakten, van de steden en hare bewoners, van de werken der natuur en der menschelijke hand, geven te zelfder tijd de fysionomie der dingen terug, en verwijlen bij toetsen en tinten waarvoor niemand vóór hem de regte uitdrukking had gevonden. Zijn woordeschat is onuitputtelijk; de moedertaal voor hem eene altijd springende bron van frissche beelden, waarin de kleuren van den regenboog spiegelen. Hem lezend begrijpt men dat een jong auteur, die op zekeren dag zijn raad kwam vragen,

[p. 121]


door den meester op den toets werd gesteld met de wedervraag: ‘Behooren onze woordeboeken tot uwe lievelingslektuur?’

Beroemd is in zijn Voyage d'Espagne de bladzijde waar hij bij den overtogt der Sierra Morena aanteekent hoe het landschap hier eensklaps van europeesch afrikaansch wordt, en de aanblik van bodem en plantegroei den overgang kenmerkt naar eene luchtstreek waar de natuur sterker is dan de mensch en zij zijne hulp ontberen kan: ‘Als een onafzienbaar panorama strekte het schoone rijk van Andalusie zich aan onze voeten uit. Het was dezelfde grootschheid en dezelfde indruk als van de zee; bergketenen, wier toppen de afstand effende, schakelden zich aan elkander met zachte golvingen, als hemelsblaauwe watermassa's. Blonde dampen vulden in breede strepen de tusschenruimten aan. Hier en ginds overtoog het zonlicht een meer nabijgelegen rotsblok met eene glinsterende huid, en deed het schitteren van duizend kleuren als de krop van een woudduif. Andere steengroepen, vol kreuken en vouwen, deden aan de stoffen denken waarmede de schilders der oude scholen hunne portretten drapeerden: geel aan de voor-, blaauw aan de achterzijde. Alle voorwerpen baadden zich in den gloed van den vonkelenden dag, die weleer over het aardsch Paradijs moet zijn opgegaan. Als vloeibaar zilver en vloeibaar goud golfde het licht door en over dezen oceaan van bergen, en schoot paljetten van fosforescerend schuim bij het ontmoeten van elken hinderpaal. Het was een grootscher en oneindig schooner schouwspel dan sommige beroemde vergezigten. Het onmetelijke in het licht is van eene nog veel verhevener en verbijsterender orde, dan het onmetelijke in de schaduw.’

Elders is het een gebouw, het Alhambra, hetwelk den reiziger in verrukking brengt en, binnen den omtrek van dat paleis en zijne aanhoorigheden, de weelderige groei van het Zuiden: ‘Uit het midden van een dier marmeren vijvers, welke het marmeren kanaal voeden, breidt een reusachtige en wonderschoone roode oleander, als ware zijn gansche gevaarte één ruiker, zijne vorstekroon uit. Op het tijdstip van mijn bezoek geleek die kroon eene ontploffing van bloemen, het besluit van een vuurwerk uit het planterijk, eene kleu-

[p. 122]


repracht en kleurekracht, waarbij het frissche rood der schitterendste rozen bleekzucht werd. Met een vurig verlangen repten zijne bloeijende twijgen zich hemelwaarts, in het reine licht. Zijn edel blad, door de natuur zelf bestemd tot een krans om de slapen van den roem, vonkelde, door den fijnen regen der springfonteinen van elken smet gezuiverd, als smaragden in de zon. Nooit heeft eenig voorwerp zulk een levendig besef van het schoone in mij doen ontwaken, als die oleander in de bijgebouwen van het Alhambra.’

Opmerkelijk is het dat dit talent van schilderen Gautier ook dan niet verliet, wanneer hij, in plaats van een landschap, eene tentoonstelling van schilderijen moest beschrijven. Reeds werd aangestipt dat hij voor een uiterst zachtmoedig recensent doorging. Doch niet zijne soberheid in het berispen was het, welke de vermaardste schilders er prijs op deed stellen door hem beoordeeld te worden. Het was veeleer, dat hij liever dan zich nuttig te maken door op gebreken te wijzen, elke poging tot onderrigten ter zijde stelde, en met geheel zijn voormalig schildershart zich in de meer door hem nageschetste dan beoordeelde voorstelling verplaatste. Bij menigte heeft hij op die wijze aankondigingen van schilderijen geschreven, welke zelf schilderijen zijn; kopijen in woorden, gelijk men ze anders in steendruk maakt of op staal of door toepassing der fotografie, maar met dit onderscheid dat hij, de afbeelding beschrijvend, tegelijk hare gedachte vertolkte. De lust om zijne kunstkritiek in die rigting te sturen werd indertijd voor het eerst bij hem opgewekt door de werken van Eugène Delacroix. Doch hij beperkte zich niet binnen den kring der fransche meesters, zijne landgenooten. Er zijn ook levende hollandsche schilders die zorgvuldig het feuilleton bewaren, waarin Théophile Gautier over hunne te Parijs tentoongestelde proeven gesproken en, zonder hen te kennen, getoond heeft hen te verstaan. Bijzonder goed stonden de beste werken der engelsche schilderschool bij hem aangeschreven, wier gloed en rijkdom van kleuren, bij geestigheid van teekening, hem in sommige opzigten toescheen de fransche school te overtreffen. Over het algemeen waren de Franschen, zoowel in de letteren als in de kunsten, hem niet vrij genoeg, te konventioneel,

[p. 123]


te bang om zich aan koud water te branden, en smaakte hij onder het lezen van Faust, dien hij om beurten met Heine en Shakespeare ter hand nam, een genot hetwelk te huis, zeide hij, hem niet werd aangeboden.

Of het de zucht is geweest tot iederen prijs eene soortgelijke ader bij zijne eigen landslieden te ontdekken, ook al moest hij te dien einde den stroom des tijds tot voorbij de beroemde fransche schrijvers der 17de eeuw opvaren, dan of hij werkelijk meende bij zijn geliefden naamgenoot Théophile de Viau, bij Saint-Amant, bij Scarron, bij Cyano, en in het gemeen bij de fransche dichters uit den tijd van Lodewijk XIII, nationale eigenschappen aan te treffen welke ten onregte naderhand in het vergeetboek zijn geraakt, - zoo veel is zeker dat de soort van weddenschap, welke hij in het vroegste zijner grootere prozawerken (les Grotesques) aanging, in het laatste der grooten (le Capitaine Fracasse) glansrijk door hem gewonnen is. Niet dat hij er in slagen mogt het betoog te leveren, dat zijne grotesken (waarmede hij de genoemde dichters der 16de eeuw bedoelde) miskende grootheden waren; maar zegevierend bewees hij dat, zoo één hunner het voorregt had genoten in onze dagen uit de dooden op te staan, niets zoo zeer zijne eigenliefde zou hebben gevleid, als den naam en de gedaante van Théophile Gautier te mogen aannemen. Hetgeen waartoe deze voorvaderen zelf niet in staat zijn geweest, is door hun naneef en vrijwilligen erfgenaam driehonderd jaren later tot stand gebragt.

Niet lang geleden werd, bij het aankondigen van mevrouw Bosboom-Toussaint's Delftschen Wonderdokter, door mij met ingenomenheid op le Capitaine Fracasse gewezen. Misschien zal Gautier's heengaan, - want hun sterven is voor vele schrijvers eene kans om herlezen of voor het eerst gelezen te worden, - dezen en genen, wien het boek in handen komt, opwekken er kennis mede te maken. Zoo niet, de tijd zal het des ondanks onder de fransche klassieken opnemen, als de volmaakte uitdrukking van een genre hetwelk in de 19de eeuw door schrijvers van alle landen beoefend is, maar door de minsten in het besef, dat ook deze soort van kunst alleen door arbeid verkregen wordt, en eene lange dichterlijke loop-

[p. 124]


baan niet te veel is, wil men als laatste en rijpste vrucht zulk een gedenkteeken voortbrengen. Als een andere oleander ontlook in volle bloeikracht deze historische roman uit des schrijvers geliefd tijdvak, te midden van zijn kunstig paleis met de pen.

En hiermede nemen wij afscheid, tot tijd en wijle dat eene volledige uitgaaf van Gautier's geschriften de gelegenheid aanbiedt iets oorspronkelijkers over hem te leveren dan ditmaal het geval kon zijn.


1872.



Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Conrad Busken Huet on Théophile Gautier" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools