Dagboek van een gerechtspsychiater  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

"Annemie was moe. Haar opleiding bij de dokter vroeg veel van haar, zowel geestelijk als fysiek. De dokter hield van vroeg opstaan en had soms de onhebbelijke gewoonte om haar oom 8 uur 's ochtends uit bed te bellen, dus veel slaap kreeg ze niet de laatste tijd. Maar ook het oog in oog staan met die elementen van de maatschappij waar die iedereen het liefst met een wijde boog ontwijkt begon op haar te wegen. Tijdens yoga-sessie probeerde ze zichzelf te zien als slechts een actrice die de rol speelt die haar toebedeeld was, die van gerechtspsychiater.

Waarom, kloeg ze soms, ben ik niet gewoon psychologe geworden. "Tanden op elkaar" vermaande ze zichzelf. "Alle begin is moeilijk." En ze was ook trots dat ze in de eerste plaats een arts was, en niet de vertegenwoordiger van de geitenwollensokkenwetenschap waarvoor de psychologie soms versleten werd. "Wat ga je doen als er iemand voor je staat met een hersentumor, een schildkliermalfunctie, een groeihormoondeficiëntie of een suikerzieke?" Al deze ziektes kunnen gepaard gaan met welomlijnde psychische stoornissen waar een gewone psycholoog kop noch staart aan zou kunnen vinden. Nee, dat soort "wetenschapper" wilde Annemie niet zijn. Haar wetenschap, de psychiatrie, mocht dan wel niet exact zijn, ze zou hem om de meest exacte manier willen beoefenen, als arts, als dokter en later, net zoals dokter Goedvriendt, als echte professor.

Ze glimlachte toen ze dit bedacht. Ze wilde een echte zijn. De dokter had haar recentelijk nog een verhaal verteld van een vrouw die zich gedurende heel lange tijd voor oogartse had uitgegeven. Een echte. Maar dan wel zonder diploma. Dat maakte ze goed door jarenlange ervaring.

Haar echtgenoot was oogarts, had de dokter verteld, en net zoals zo vele doktersvrouwen hielp ze haar man in de praktijk." --Dagboek van een gerechtspsychiater (2012) by Damen, Dillen, Geerinck

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Dagboek van een gerechtspsychiater (2012, English literal translation: Diary of a Forensic Psychiatrist) is a book by Walter Damen, Chris Dillen and Jan-Willem Geerinck. It is a work of faction, combining texts on forensic psychiatry, with the fictional account of psychiatrist De Borg and his assistent Annemie Vandeput.

Contents

Table of contents

Vrijdagnacht
Gezin van vier koelbloedig vermoord 7
Maandag
‘Ik heb het niet gedaan’ 11
De psychopaat 21
Internering en collocatie 26
Hoe komt iemand tot een misdaad en wat is de kans
dat hij hervalt? 31
Strafrecht en jongeren 34
IQ-testen 38
Echte en ingebeelde stoornissen 48
Dinsdag
Portret van een leugen 60
Waarom sticht iemand brand? 61
Het psychodynamische model, de visie na Freud 67
Borderline 77
Het verschil tussen psychologie en psychiatrie 92
Pseudologia fantastica 96
Verschillen in de hersenen van mannen en vrouwen 97
Lie to me! 106
De leugendetector 112
Woensdag
Business as usual 116
Over persoonlijkheidstesten 117
Multiculturaliteit binnen de gerechtspsychiatrie 121
Seksueel geweld 129
Schizofrenie, psychose en waan 133
Donderdag
Een tip van de sluier opgelicht 158
De inktvlektest 165
Over wetenschap en pseudowetenschap 180
Vreemde seksuele voorkeuren 214
Vrijdag
Het proces-Janssen 218
Drie jaar later 230

Een kleine geschiedenis van de gerechtspsychiatrie

Een kleine geschiedenis van de gerechtspsychiatrie

Toen Franz Joseph Gall in 1810 zei: ‘De mate van schuld en de strafmaat die daartegenover staat, kan niet worden bepaald door het bestuderen van een misdaad, maar alleen door een studie van het individu dat de misdaad gepleegd heeft’, verwoordde hij een idee dat op dat moment revolutionair was, maar in latere jaren gemeengoed werd. Nochtans was de tijd waarin Franz Joseph Gall leefde in vergelijking met vandaag geen progressieve tijd. Om je een idee te geven: Gall zelf verdiepte zich in de frenologie, de wetenschap die wilde aantonen dat karakter bepaald werd door de groei van bepaalde hersendelen en de vorm van de schedel, en bovendien stelde dat de aangeboren aanleg voor crimineel gedrag gepaard ging met de ontwikkeling van zekere gelaatskenmerken. Men beweerde zelfs dat op grond van deze kenmerken mogelijke criminelen zouden kunnen worden herkend. De leer is – gelukkig maar – in onbruik geraakt, maar we danken er in ons huidige taalgebruik wel de ingeburgerde termen ‘wiskundeknobbel’ en ‘talenknobbel’ aan.

Toch zag de negentiende eeuw een aantal ontwikkelingen die bepalend zouden zijn voor de hedendaagse gerechtspsychiatrie, twee nieuwe soorten instellingen ontgroeiden de kinderschoenen en werden voor het eerst professioneel uitgebouwd: de gevangenis en de psychiatrische instelling. Het zijn twee instellingen waarmee de gerechtspsychiatrie nauw verbonden is. Gerechtspsychiatrie, het woord zegt het zelf, balanceert op de rand van twee disciplines: aan de ene kant houdt ze zich bezig met ons rechtssysteem, aan de andere met geneeskunde. Dit is ingewikkelder dan het lijkt, omdat de geneeskunde – waartoe de psychiatrie behoort – een totaal – andere denklogica hanteert dan het gerechtelijke apparaat. In de geneeskunde werken verschillende artsen met mensen uit andere paramedische disciplines samen om een patiënt optimaal te behandelen en indien mogelijk te genezen. Er bestaat een verbond, een alliantie tussen patiënt en familie en behandelaars. In het juridische denken is er steeds een tegenstelling, een oppositie. De ene partij wil meestal het tegenovergestelde van de andere partij. In strafrecht is er enerzijds het Openbaar Ministerie, dat wil vervolgen en straffen, anderzijds de verdachte of beschuldigde, die vrijgesproken wil worden of slechts minimaal gestraft wil worden.

Als gerechtspsychiater komt men van het medische denkkader in het totaal andere juridische kader terecht en dit vergt wel wat aanpassing. Zo is er wanneer men een deskundig verslag maakt steeds één partij die niet tevreden zal zijn met het resultaat en alle mogelijke middelen zal aanwenden om dit gewijzigd, dan wel volledig verworpen te krijgen. Een beetje paranoia is meegenomen als gerechtspsychiater, omdat het maakt dat men steeds probeert om te anticiperen op mogelijke tegenwerpingen tegen het verslag en die reeds op voorhand te beantwoorden.

Waar men in de psychiatrie weinig zichtbaar voor het publiek werkt, is dit binnen de gerechtspsychiatrie totaal anders. Elk verslag is via de partijen in te zien. Getuigenissen voor assisen en andere rechtbanken zijn bijna altijd openbaar. Dit maakt dat het werk van een gerechtspsychiater door zijn complexiteit, maar ook door de emotionele impact ervan op een bevolking, niet zelden in een publieke arena ter discussie gesteld wordt. Dit is niet eenvoudig, aangezien de argumentatie in deze publieke arena dikwijls op emoties en niet op kennis of wetenschap gebaseerd is. Bovendien mag men als gerechtspsychiater geen informatie vrijgeven zolang men bij een onderzoek betrokken is. Dit heeft soms tot gevolg dat men aan de kant staat en de kritiek moet incasseren, aangezien het onmogelijk is om een onderbouwde en correcte repliek te geven vanwege juridisch-procedurele redenen.

In laatste instantie is er nog een derde invloed die meespeelt bij de gerechtspsychiater, naast de medisch-psychiatrische en juridische aspecten, namelijk dat de gerechtspsychiater ook een mens is met zijn of haar eigen normen en waarden in het leven. Ook een gerechtspsychiater heeft het als mens moeilijk met verkrachtingen, moorden, seksueel misbruik van minderjarigen … De dagelijkse inhoud van het forensische psychiatrische werk. Men moet dat buiten beschouwing kunnen laten, omdat de professionele beoordeling uiteraard enkel neutraal en objectief mag zijn, gebaseerd op de forensisch psychiatrische kennis en niet op de persoonlijke opvattingen van de deskundige.

In de negentiende eeuw werden geesteszieken steeds minder opgenomen in gevangenissen. België kreeg zijn eerste krankzinnigenwet in 1850, een wet die 140 jaar vrijwel onveranderd van kracht zou blijven. Deze wet regelt de gedwongen opname van psychisch zieke mensen die een gevaar voor zichzelf of voor anderen betekenen. Hierbij is echter geen sprake van een misdrijf.

Voor de Gentse dokter Jozef Guislain (1797-1860) ging in 1857 een persoonlijke droom in vervulling. Eindelijk kreeg hij zijn ziekenhuis. Het ‘Hospice pour hommes aliénés’ (Gesticht voor krankzinnige mannen), het huidige Psychiatrisch Centrum Dr. Guislain, was het eerste echte krankzinnigengesticht in ons land.

Terug naar de geschiedenis. Eeuwenlang heeft onze maatschappij geworsteld met het idee dat een geesteszieke niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor strafbare feiten. Het bewijs van het debat verschijnt in het Romeinse recht in de Codex Justinianus. Twee citaten geven de visie van het Romeinse recht weer. De eerste, gevonden in een traktaat over oudermoord, luidt ‘satis furore ipso punitur’ en kan vrij vertaald worden als ‘een krankzinnige dader wordt voldoende gestraft door zijn waanzin’. Het tweede fragment gaat als volgt: ‘Fati infelicitas excusat’, wat vertaald kan worden als ‘de pech van zijn lot is zijn excuus’. Het komt uit een wet over moordenaars en gifmengers.

In de middeleeuwen argumenteerde de Britse gerechtsgeleerde Henry de Bracton (circa 1210-1268) dat een persoon die krankzinnig was of niet meer beschikte over zijn of haar mentale capaciteiten, niet meer was dan een ‘wild beest’ (in de zin van een dom dier, niet in de zin van een razend dier) en niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor strafbare feiten. De uitspraak van Bracton zou later bekend worden als de wild beast test, de wildebeestentest. Zijn mening stond echter niet in de weg dat veel ‘krankzinnigen’ berecht werden op dezelfde manier als mensen die gezond van geest waren.

Zo is er het bekende en goed gedocumenteerde voorbeeld van de door wanen geplaagde Dorothy Talbye, die in 1638 in koloniaal Amerika ter dood veroordeeld werd omdat ze de nek van haar driejarige dochter had gebroken om haar voor toekomstig onheil te behoeden. Toen men haar vroeg naar het waarom van haar vreselijke daad, antwoordde ze dat God het haar opgedragen had in een openbaring. Maar de wet in Massachusetts maakte geen onderscheid tussen krankzinnigheid (of psychische ziekte) en crimineel gedrag, en de vrouw werd opgehangen.

Het eerste proces waarin krankzinnigheid een hoofdrol speelde, en waarvan bovendien een volledige set notities bestaat, dateert van 1723. In dat jaar pleitte een zekere Edward Arnold onschuldig op de vraag of hij Lord Onslow neergeschoten had. Zijn argument voor zijn onschuld: krankzinnigheid. Hij was ervan overtuigd dat Lord Onslow hem had betoverd en hem martelde met de hulp van kwelduivels. Hij beweerde dat Onslow de bron was van al zijn problemen. Arnold probeerde zijn waanzin te bewijzen door een schrijven van zijn familie voor te leggen. De man werd toch ter dood veroordeeld, maar op vraag van Lord Onslow zelf, die het overleefd had, werd zijn straf omgezet in levenslange opsluiting. Edward Arnold was inderdaad niet helemaal bij zinnen. In zijn gemeenschap werd hij ‘Crazy Ned’ genoemd. Toch oordeelde men, refererend aan de ‘wildebeestentest’ van Bracton, dat de man ‘meer begrip had dan een kind, een bruut of een wild beest’. Zo’n 35 jaar later werd in Engeland Laurence Shirley, de vierde graaf van Ferrers (1720-1760) en lid van het House of Lords, als een ordinaire crimineel opgehangen. De man had zijn ontvanger Johnson in zijn bureau neergeschoten, en Johnson overleefde het niet. De graaf had van jongs af aan excentriek gedrag vertoond en was gewelddadig, al was hij heel bekwaam wat betreft zakelijke aangelegenheden. Er werd gezegd dat er krankzinnigheid heerste in zijn familie, en zijn vrouw scheidde van hem op grond van wreedheid, wat uiterst zeldzaam was in die tijd.

Een maand na de moord werd Ferrers berecht en hij pleitte onschuldig wegens krankzinnigheid. Ondanks de sterke bewijzen en de achtergrond van krankzinnigheid, werd hij schuldig bevonden. Ferrers beweerde vervolgens dat hij alleen maar krankzinnigheid gepleit had omwille van zijn familie, en dat hij zich eigenlijk geschaamd had over een dergelijke verdediging. Op 5 mei 1760, gekleed in een lichtgekleurd pak  geborduurd met zilver (het pak dat hij op zijn bruiloft had gedragen), werd hij in Tyburn opgehangen.

De eerste dader die wegens ontoerekeningsvatbaarheid werd vrijgesproken binnen het Angelsaksische recht was James Hadfield (circa 1771/72-1841). De man had in 1800 geprobeerd om George III van het Verenigd Koninkrijk te vermoorden, maar werd vrijgesproken. Hadfield geloofde dat de wederkomst van Jezus Christus bespoedigd zou worden indien hij zelf gedood werd door de Britse regering. Met de aanslag op de koning had hij alleen zijn eigen terechtstelling willen bereiken. Een bijzonderheid bij Hadfield was dat de man zwaargewond uit de Slag bij Tourcoing gekomen was in 1794. Hij werd acht keer met een sabel op zijn hoofd geraakt en de wonden bleven duidelijk zichtbaar voor de rest van zijn leven. Hadfield werd berecht voor hoogverraad en werd verdedigd door Thomas Erskine, een van de prominentste advocaten van zijn tijd. Erskine maakte in een bijzonder welsprekend betoog brandhout van de wild beast test, die tot dan als standaard gold. Hij pleitte dat zijn cliënt vrijgesproken moest worden wegens ontoerekeningsvatbaarheid, maar niet omdat hij een bruut was die niet eens zijn eigen naam wist, bij wijze van spreken, maar omdat hij handelde vanuit een waan die hem belette op een morele manier te oordelen. Twee chirurgen en een arts getuigden dat deze waanideeën het gevolg waren van zijn hoofdletsels. De rechter sprak Hadfield vrij, maar vermeldde erbij dat in zijn eigen belang – en in het belang van de samenleving – de man vastgehouden moest worden, en het parlement stemde snel de Criminal Lunatics Act 1800, die moest voorzien in de detentie van krankzinnige verdachten. Hadfield werd voor de rest van zijn leven vastgehouden in het Bethlem Royal Hospital, met uitzondering van een korte periode nadat hij ontsnapt was. Hij stierf er aan tuberculose in 1841.

Nog steeds binnen het Angelsaksische recht werd naar aanleiding van de moordpoging op eerste minister Robert Peel door Daniel M’Naghten het begrip ‘ontoerekeningsvatbaar’ in verband met door geesteszieken gepleegde misdaden voor het eerst geformuleerd in de m’naghtenmaatstaf. Daniel M’Naghten leed aan paranoïde wanen en geloofde dat Robert Peel en diens omgeving samenzwoeren tegen hem, waarop hij in 1843 besloot Peel te doden. Bij vergissing doodde hij echter de secretaris van de eerste minister in plaats van de minister zelf. M’Naghten werd door een volksjury vrijgesproken op basis van waanzin, wat heel wat oproer veroorzaakte. Toch werd de zaak een voorbeeld voor de latere rechtspraak. De M’Naghten Rules gaven een vrij strakke definitie van de insanity defense. Ten eerste stelden de regels dat iedereen geacht werd geestelijk gezond te zijn, tot het tegendeel was bewezen. Ten tweede moest de beklaagde om de insanity defense te kunnen inroepen, lijden aan een geestesziekte. Volgens de M’Naghten Rules was een geesteszieke beklaagde niet verantwoordelijk voor zijn daad als hij niet wist wat hij deed, of niet het onderscheid kon maken of de handeling goed of fout was. De grote tekortkoming van de regels was dat geestesziekte niet gedefinieerd werd.

Het huidige Belgische rechtssysteem steunt nog steeds op dit fundament en is wat de internering betreft vervat in twee wetten. De eerste wet is artikel 71 van ons strafwetboek, dat stelt dat van een misdrijf geen sprake kan zijn wanneer de beschuldigde op het ogenblik van de feiten krankzinnig was of wanneer hij gedwongen werd door een onweerstaanbare drang. De tweede wet is de ‘Wet tot Bescherming van de Maatschappij’, die voluit heet: Wet tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers  van bepaalde seksuele misdrijven.

Er zijn in deze wetgeving treffende gelijkenissen met de wetten in verband met minderjarigen, beide zijn eerder beschermende dan repressieve wetten. Maar waar de minderjarige vooral tegen zichzelf beschermd wordt, ligt het accent bij internering op de bescherming van de maatschappij.

Wanneer het gaat over volwassenen, spreken we van een schulduitsluitingsgrond. Als iemand zodanig psychiatrisch gestoord is dat hij of zij niet meer weet wat hij of zij op het moment van het misdrijf deed, dan kan je deze persoon daar niet schuldig voor bevinden.

Om tot een internering te komen, is ontoerekeningsvatbaarheid één element, maar niet het enige. Voor internering zijn namelijk twee wetten nodig die samengaan.

Artikel 71 van het strafwetboek gaat over toerekeningsvatbaarheid. Het komt uit de Code Napoléon. In België is dit in 1867 (Belgisch strafwetboek) ingevoerd.

‘Er is geen misdrijf, wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het ogenblik van het feit in staat van krankzinnigheid was of wanneer hij gedrongen (sic) werd door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan.’

Dit artikel bevat twee luiken die goed van elkaar onderscheiden moeten worden. Het eerste luik is psychiatrisch, het tweede luik niet. Het tweede luik betreft de onweerstaanbare drang. Denk aan die gevallen waarbij een dader een ernstig misdrijf heeft gepleegd en hiervoor wettelijk gezien gestraft moet worden. Toch verdient deze persoon vanuit menselijk standpunt geen straf. Indien men aan 100 mensen op straat zou vragen of deze persoon een straf moet krijgen, zouden 99 van die mensen ‘nee’ antwoorden. In die zeer zeldzame gevallen kan de persoon via de onweerstaanbare drang toch nog vrijgesproken worden. De advocaten in strafzaken proberen de jury er dan van te overtuigen dat de dader gehandeld heeft vanuit een onweerstaanbare drang en dus niet gestraft mag worden.

Een voorbeeld: Een vrouw die ernstig maar niet terminaal ziek was, van wie de man beslist had zijn vrouw te doden en vervolgens zelfmoord te plegen. De vrouw kon haar ziekte mentaal niet meer aan. Nadat hij zijn vrouw gedood had, werd de man bang en durfde hij geen zelfmoord meer te plegen. Juridisch gezien is dit moord: het was op voorhand beraamd, hij heeft het uitgevoerd, de vrouw is dood. Op assisen werd beslist dat de man zijn vrouw zo graag zag dat hij het niet aankon (de onweerstaanbare drang) om zijn vrouw zo te zien lijden. De jury heeft dit aanvaard en de man is vrijgesproken. Het artikel biedt dus een soort nooduitgang voor dergelijke zaken.

De wet tot bescherming van de maatschappij dateert van 9 april 1930. In 1930 was de wet een voorbeeld voor de wereld. Het was een zeer goede wet, maar de uitvoering ervan volgde niet wegens geldgebrek. Enkele elementen die erin vermeld staan (bijvoorbeeld observatiemogelijkheden), zijn in de praktijk nooit uitgevoerd. De gespecialiseerde instellingen, de zogenaamde instellingen tot bescherming van de maatschappij, werden in Wallonië wel opgericht, maar niet in Vlaanderen. Op 1 juli 1964 werd de wet herschreven. Inhoudelijk veranderde er niet veel, in de praktische uitvoering al helemaal niet. Als iemand die krankzinnig is volgens de oorspronkelijke teksten een misdrijf heeft gepleegd en volgens artikel 71 schulduitsluiting krijgt, betekent dit dat hij niet gestraft kan worden. Aangezien deze mensen én gestoord zijn én een (ernstig) misdrijf hebben gepleegd, is het niet vanzelfsprekend  om hen vrij te laten rondlopen. Om dit probleem op te lossen, werd deze tweede wet ingevoerd.

Deze wet zegt dat iemand opgesloten moet worden tegen zijn of haar wil wanneer deze persoon een misdrijf heeft gepleegd en nog steeds geestesziek is en een bedreiging vormt voor de maatschappij. De persoon krijgt een behandeling, indien die mogelijk is, tot hij of zij geen gevaar meer betekent voor de maatschappij, en mag dan de instelling verlaten.

Er zijn dus twee verschillende wetten waarop een positief antwoord moet komen vooraleer iemand geïnterneerd wordt. Er bestaat ook nog een artikel 21, dat van toepassing is bij iemand die veroordeeld is (dus toerekeningsvatbaar) en in de gevangenis zit, maar in de gevangenis geestesziek wordt. Indien deze persoon na zijn straf zou vrijkomen uit de gevangenis, dan vormt hij een gevaar voor de maatschappij. In deze situatie kan iemand die al veroordeeld is nog geïnterneerd worden via artikel 21. Het wordt heel weinig gebruikt omdat het juridisch gezien zeer slecht in elkaar zit. Het is de minister van Justitie die beslist of iemand geïnterneerd wordt volgens artikel 21. Dit is een ‘vrijheidsberovende’ maatregel en het is dus eigenlijk niet logisch dat een minister hierover beslist. Enkel rechters mogen over een vrijheidsberoving beslissen. De Belgische staat is al verschillende malen veroordeeld op Europees niveau voor de toepassing van dit artikel. De minister neemt zijn beslissing op basis van een verslag van de gevangenisdirecteur en de gevangenispsychiater. Maar ook dat is niet correct, want de gevangenispsychiater is de persoon die de dader behandelt in de gevangenis, en bovendien is hij ondergeschikt aan de gevangenisdirecteur. Hij moet dan ineens een oordeel vellen over de toerekeningsvatbaarheid van die persoon.

In 2007 kwam er een nieuwe wet op de internering, die voorzag in een aanpassing van artikel 21, namelijk een onderzoek door een gerechtspsychiater (een neutraal onderzoek) in opdracht van een strafuitvoeringsrechtbank. Deze wet dateert van 21 april 2007 en moest in werking treden twee jaar na publicatie. Maar het probleem is dat de strafuitvoeringsrechtbanken te veel werk hebben en dus niet genoeg tijd hebben om deze interneringsdossiers erbij te nemen. De enige oplossing is het oprichten van nieuwe strafuitvoeringsrechtbanken, maar daarvoor heeft de Belgische staat geen geld. De invoering van de wet is dus door een nieuwe wet in 2009 uitgesteld voor onbepaalde duur.

Er zijn twee wetten van toepassing, dus er zijn ook twee momenten waarop een uitspraak gedaan moet worden. Ten eerste op het moment van de feiten (artikel 71) en ten tweede op het moment van het toepassen van de wet tot bescherming van de maatschappij. Deze laatste wet wordt toegepast op het ogenblik dat de persoon voor de rechter staat. Er moet dus een uitspraak gedaan worden over de toerekeningsvatbaarheid op het moment van de feiten en op het moment van de rechtszitting. Als de persoon in kwestie op beide momenten ontoerekeningsvatbaar wordt geacht, dan kan de rechter een internering uitspreken.

In Nederland vraagt men enkel een uitspraak over het moment van de feiten. Indien een persoon in Nederland nadien geneest of een ernstigere stoornis krijgt voor hij voor de rechtbank moet verschijnen, dan heeft dat geen belang voor de tbs-maatregel. ‘Tbs’ staat voor ‘terbeschikkingstelling’ en het is het equivalent van de internering in België. Enkel artikel 71 wordt in Nederland bekeken, hoewel dat daar uiteraard niet zo wordt genoemd. Iemand die in Nederland toerekeningsvatbaar was op het moment van de feiten, en in afwachting van zijn proces zwaar psychiatrisch gestoord wordt, blijft toerekeningsvatbaar. Deze persoon krijgt een straf en wordt indien nodig binnen de gevangenis behandeld. In België zou diezelfde persoon geïnterneerd worden.

Dankwoord 248

See also




Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Dagboek van een gerechtspsychiater" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools