A Posthumous Confession  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

(Redirected from Een nagelaten bekentenis)
Jump to: navigation, search

"Toch beefde ik over mijn gansche lichaam, toen mijn vingers de half leege chloraal-flesch omvatten.

Een tijdlang bleef ik er mee in de hand staan, als een dief, die een verdacht geluid hoort en zich op heeter daad betrapt gelooft.

Maar eindelijk nam ik ook de porseleinen lepel op, goot 'm vol en bracht 'm met onvaste hand tusschen Anna's flauw geopende lippen. Op hetzelfde oogenblik drukte ik haar neus toe om haar tot slikken te dwingen."--Een nagelaten bekentenis (1894) by Marcellus Emants


"In zijn schooljaren had hij een naturalistische roman moeten lezen, waarin een echtgenoot zijn slapende vrouw gedood had, door haar een lepel 'chloraal'."--Uit talloos veel miljoenen (1981) by Willem Frederik Hermans


"Slechts in twee gevallen kan ik personen, die mij gelijken, dulden nl: indien zij beneden me staan, of indien zij zich even goed kennen, ergo even laag stellen als ik me zelf doe."--Een nagelaten bekentenis (1894) by Marcellus Emants


"Ik zou 't een zaligheid vinden zóó dood te gaan, mijn leven te voelen wegschroeien in een geweldige opvlamming van hartstocht!"--Een nagelaten bekentenis (1894) by Marcellus Emants

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Een nagelaten bekentenis (1894, Eng: A Posthumous Confession) is a Dutch language novel by Marcellus Emants.

The novel is classified in Belgium and The Netherlands as naturalistic literature, but as is evident from the book cover of an early German translation (Bekenntnisse Eines Dekadenten) it is categorized in Germany as decadent literature. It was translated by J. M. Coetzee in 1976 as A Posthumous Confession.

Its protagonist and its general claustrophobia is reminiscent of Notes from the Underground. In keeping with naturalistic traditions, the theme is the antipathic nature of its protagonist and the question whether this is due to heredity.

ISBN 0805781528


Full text in Dutch [1]

[p. 1] [Een nagelaten bekentenis] Mijn vrouw is dood en al begraven.

Ik ben alleen in huis, alleen met de twee meiden.

Dus ben ik weer vrij; maar wat baat me nu die vrijheid?

Ten naastenbij kan ik krijgen, wat ik sinds twintig jaar - ik ben vijf en dertig - verlangd heb; maar thans durf ik 't niet nemen en zoo heel veel zou ik er toch niet meer van genieten.

Ik ben te bang voor elke opwinding, te bang voor een glas wijn, te bang voor muziek, te bang voor een vrouw; want alleen in mijn nuchtere morgenstemming ben ik me zelf meester en zeker te zullen zwijgen over mijn daad.

Toch is juist die morgenstemming ondraaglijk.

In geen mensch, geen werk, geen boek zelfs eenig belang te stellen, doel- en willoos om te dwalen door een leeg huis, waarin alleen het onverschillig schuwe gefluister van twee meiden rondwaart als het verre gepraat van bewakers om de cel van een afgezonderde krankzinnige, nog maar aan één ding te kunnen denken met het laatste beetje begeerte van een uitgedoofd zenuwleven en voor dat ééne ding te sidderen als een eekhoorntje voor de fascineerende blik van

[p. 2] een slang... hoe houd ik zoo'n afschuwelijk leven dag in dag uit, ten einde toe, nog vol?

Zoo dikwijls ik in de spiegel kijk - nog altijd mijn gewoonte - verbaast het me, dat zoo'n bleek, tenger, onbeduidend mannetje met doffe blik, krachteloos geopende mond - velen zullen zeggen: dat mispunt - in staat is geweest zijn vrouw.... de vrouw, die hij op zijn manier toch lief heeft gehad..... te vermoorden.

En toch is 't waar..... even waar, als dat ik met de grootste leukheid het gejammer van mijn schoonouders heb aangehoord, dat ik volmaakt kalm naast de oude man en tegenover mijn zwager, door de volle straten heen, achter Anna's lijk naar het kerkhof ben gereden, dat ik met droge oogen de kist in het graf heb zien neerdalen, de verpletterde vader naar zijn diep bedroefde vrouw terugkeeren en dat ik nu weer t'huis.... in dit huis, waar alles nog van haar spreekt..... zonder smart, zonder wroeging en ook zonder blijdschap, zonder hoop omdool.... alleen maar bang, bang voor elk geluid, bang vooral voor mijn eigen stem.

Soms - bijv. 's nachts, of wanneer ik me verbeeld, dat iemand achter de deur me beluistert - moet ik hardop uitroepen: ik heb haar vermoord!

Trillend van angst en plotseling doorkild open ik dan dadelijk alle deuren, doorzoek ik alle kasten om zeker te zijn, dat mijn geheim nog altijd niet verraden is.

Vind ik dan zelf mijn daad zóó buitengewoon, zóó ongehoord, zóó vreeselijk? Ach neen; daarvoor heeft zich alles veel te geleidelijk aaneengeschakeld.

[p. 3] Sluit ik mijn oogen en leef ik mijn leven nog eenmaal in gedachten door, dan is 't me volkomen duidelijk, hoe ik allengs zoover ben gekomen. Ik heb zoo'n dwingende lust dit eens te vertellen, dat ik 't voor de veiligheid maar op zal schrijven.

Het moet er uit! Misschien zal ik 't dan beter kunnen zwijgen en.... mogelijk zijn er menschen, of zullen er menschen komen, wie mijn levensproces belang inboezemt. Wie weet hoevelen net als ik zijn, die t' pas beseffen zullen, wanneer zij zich aan mij hebben gespiegeld.


Om te doen begrijpen, hoe verschillend ik me zelf voorkom van de overgroote meerderheid der menschen, is 't niet genoeg, dat mijn bekentenis aanvangt met de dag, waarop ik mijn overleden vrouw leerde kennen. Ik moet opklimmen tot de eerste ervaringen, die mij mijn duister binnenste ontsluierden.

Mijn geheugen is nooit bijzonder goed geweest. Ik zie mijn jeugd dan ook niet meer voor me als een doorloopende reeks van gebeurtenissen; maar herinner me alleen de enkele oogenblikken, waarop ik sterke - doorgaans onaangename - indrukken ontving.

Een van mijn eerste en pijnlijkste ondervindingen was mijn intrede op de lagere school. Wat ik me van die omgeving nog kan voorstellen is een groote, grauwe ruimte, waarin een massa giegelende kinderen bijeen zitten, bewaakt door een norsche onderwijzer. Vóór de klasse staat een reusachtig, zwart bord; tegen de grijze wanden hangen flets getinte, blinde kaarten. Duidelijker herinner ik me het gevoel van iets kleins, iets

[p. 4] zwaks, iets nietigs te zijn, verlaten en verloren in een vijandige bende: het konijntje uit een van mijn prentenboeken, dat levend in een hok vol wilde beesten wordt gegooid. Dat al die oogen mij vijandig aankeken, besefte ik dadelijk en ofschoon er meer dan vijf en twintig jaren over heen zijn gegaan, heeft niets die indruk van vijandigheid weer uit kunnen wisschen. Nog altijd moet ik het hok, met wilde dieren bevolkt, binnen gaan, zoodra ik me onder menschen wil bewegen en nooit vermag een redeneering het wantrouwen te onderdrukken, waarmee ik mijn zoogenaamde broeders nader.

Al gauw volgde mijn eerste vechtpartij, beter gezegd mijn eerste botsing, die op een vechtpartij had moeten uitloopen, maar inderdaad iendigde met mijn vlucht.

Geruime tijd had ik met instinctieve schuwheid alle grootere en forschere jongens weten te vermijden; eindelijk werd ik door één van hen net zoo lang getergd, dat mijn vuist in een overschuiming van drift hem een stomp toebracht.

‘Dat zal ik je betaald zetten!’ riep hij uit en toen bij het uitgaan zijn overmoedig schetterend stemgeluid achter me aanklonk op de trap, begreep ik wat er buiten volgen zou. De gedachte van stand te houden kwan wel in me op; maar ach, zoo flauwtjes!

Beneden gekomen keek ik een oogenblik verwilderd om me heen en toen zijn vierkant bruin gelaat boven eenige kleinere jongens in de deuromlijsting verscheen, had ik ook in de verte een voortwandelende agent opgemerkt. Ik zette 't op een loopen en sloot me zwijgend bij de politiedienaar aan.

De man keek eens op me neer, maar zei niets.

[p. 5] De joelende jongenstroep volgde ons op een groote afstand.... en het werd me duidelijk, dat ik een lafaard was. -

Maar al te dikwijls heb ik de opmerking hooren maken: een mensch, die zijn fouten kent, is ook in staat ze uit te roeien. Ach, ach, wat moeten zij, die zoo spreken, met weinig zelfkennis bedeeld zijn!

Stel, dat een gierigaard, uit schaamte over zijn ondeugd (dan kent hij 'm toch wel goed) handen vol geld uitdeelt. Hij schijnt vrijgevig te zijn geworden; maar is hier van iets meer sprake dan van een schijn? Zal hij in zijn binnenste niet altijd de tegenzin om weg te geven, waarin het kenmerk van de gierigheid bestaat, blijven gevoelen? Al leert een doofstomme verstaan, wat iemand zegt, hij kan 't daarom nog niet hooren!

Mijn lafheid was volstrekt niet overwonnen, toen ik in mijn later leven, gewapend met de wetenschap, dat niemand mij oplette, soms een volle zaal dorst binnengaan. Voor het nieuwe, het onbekende ben ik altijd teruggedeinsd en toch heb ik er altijd naar gehunkerd.

Aan dergelijke tegenstrijdigheden is mijn ziel rijk. Ik snak bijvoorbeeld naar aandoeningen en ontwijk toch al, wat mijn gemoedsrust kan verstoren.

Dat de bekentenis van laf te zijn alle lezers dadelijk tegen me moet innemen, weet ik; maar begrijpen ze in hun onrechtvaardigheid niet, dat ik veel liever dapper ware geweest? Wat is 't toch onzinnig een mensch te veroordeelen om lichamelijke en geestelijke gebreken, waaraan hij immers volmaakt onschuldig is! Denkt iemand soms, dat hij er van geniet?

[p. 6] Is 't zoo prettig zich geminacht te weten?

Lafheid is de onvernietigbare worm gebleven, die aan de vervulling van al mijn wenschen heeft geknaagd en het zijn nog altijd mijn bangste nachten, wanneer ik in een droom weer voor 't eerst de school betreed, of het hazepad kies voor een sterker, dapperder individu.

Natuurlijk dacht ik als jongen niet, dat mijn vreesachtigheid onoverwinnelijk zou blijken. Integendeel maakte ik me diets, dat i van zelf verdwijnen moest voor een toenemende kennis van menschen en toestanden. Ik rekende er op, dat de ondervinding 'm zou vernietigen, terwijl i me juist beletten zou ondervinding op te doen. Nu was dit in zooverre toch juist gezien, als ook een opgedrongen ondervinding wel iets aan me had kunnen hervormen. Gesteld eens, dat er geen agent in de buurt was geweest, of wel, dat de omringende jongens mij het vluchten hadden belet. Dan zou ik wel tot tegenweer genoodzaakt zijn geworden en als mijn eerste antagonist eens geweken ware voor een toevallig raak aankomende vuistslag, wie wee hoeveel moed de zelfoverschatting me dan had ingeboezemd?

Met wat verstandige dwang hadden mijn ouders aan mijn ongelukkig bestaan dus wel een betere plooi kunnen geven. Evenwel, wie vraagt zich vóór het huwelijk af, of hij tot de uitoefening van zulk een verstandige dwang in staat is? Niet om onzentwil, maar omdat vader en moeder naar een aardig speelpopje verlangen, wordt een kind de levenstaak opgelegd.

Intusschen fantaseerde ik als jongen mij het ideaal van een man, die altijd zeker is van zijn zaak en

[p. 7] voorgevoelende, dat ik nooit zulk een man zou worden, deed ik al mijn best hem ten minste uiterlijk na te bootsen.

Dit is - voor zoover ik me herinner - mijn eerste poging geweest om mijn ware natuur te verbergen onder een aangenomen rol. Naderhand ben ik in dit comedie-spelen zóó goed opgegaan, dat het mij - hoe slecht ik ook speelde - onmogelijk is geworden ooit weer eenvoudig mij-zelf te wezen. Beproefde ik 't nog eens, dan kwam ik me voor geen zelf meer te hebben, niets anders te zijn dan een zielloos organisme zonder één neiging, één afkeer, één opinie, één drang. In de regel echter riepen mijn neigingen en afkeeren, mijn opinies en drangen me toe: sluit ons op in je binnenste, want we zijn buiten model, verboden in de samenleving der menschen. En hoe beter ik mijn waar ik leerde verbergen onder een personnage de circonstance, hoe onverschilliger ik werd voor de verkeerdheid van mijn aandriften of daden, zoolang ze maar onopgemerkt bleven. Berouwd heeft me nooit iets anders dan een onhandigheid.

Was liegen een noodzakelijk gevolg van het rollenspelen, ik loog bovendien zonder noodzaak, ja, geheel zonder reden. Dat een jongen, die kattekwaad heeft uitgevoerd, het niet zoo nauw met de waarheid neemt, wie zal zich daarover verwonderen? Waarom echter beweerde ik van Schevenigen te komen, wanneer ik in het Bosch had gewandeld? Waarom zei ik ongevraagd: we hebben platen bekeken, als ik met een kennis soldaatjes had opgezet? Tegenwoordig heeft die aandrang om in de eenvoudigste omstandigheden van het leven iets anders dan de waarheid te zeggen,

[p. 8] veel van zijn kracht verloren; maar nog altijd ben ik trager in het geven van een juist relaas dan in het opdisschen van een fabeltje. Ik heb wel eens moeite gedaan om te weten te komen, of mijn ouders mischien leugenaars waren geweest; maar die pogingen hebben tot geen resultaat geleid. Wie hen gekend hadden loochenden 't; doch hun verklaringen boezemden me geen vertrouwen in.

Stelen zonder liegen is ondenkbaar; liegen zonder stelen ook?

Voor mij heeft het stelen alleen in mijn zeer jonge jaren veel verleidelijks gehad. Aan een gestolen knikker hechtte ik toen dubbele waarde en eer ik durfde rooken, stal ik al sigaren uit vaders schrijftafel. Bedriegt mijn geheugen me niet, dan nam ik zelden of nooit iets uit hebzucht weg. Wat mij aanlokte was het prikkelende van een plotselinge, onlogische verrijking.

Ook mijn kras egoïsme spruit niet voort uit groote gehechtheid aan mijn eigendom.

Veeleer is dit het product van mijn steeds binnenwaarts gerichte blik, die het leven en het leed van anderen niet opmerkt. Mijn kennissen - vrienden heb ik nooit gehad - kwamen er niet licht toe mij om een dienstbetoon te vragen; maar deden zij 't, dan weigerde ik zelden. Goedhartigheid was dit niet; daarvoor bleven ze mij te onverschillig; vermoedelijk dreef me de ijdelheid, die zich gestreeld voelde door het ongewone verzoek.

Dat deze ijdelheid me nooit eerzuchtig heeft kunnen maken, heb ik altijd toegeschreven aan lichamelijke zwakte. Elke poging om te volharden greep mij zoo-

[p. 9] danig aan, dat ik slechts uitputting, geen bevrediging kon vinden in de overwinning van hinderpalen. Weinig dingen hebben mij in mijn jongelingsjaren meer verbaasd dan de ambitie van mijn medescholieren om elkander de loef af te steken. Als ik hen van plannen hoorde spreken om op één te komen, als ik de zenuwachtigheid gadesloeg, waarmee zij de cijfers van hun driemaandelijksche rapporten vergeleken, als ik hun buien van plezier-opofferende werklust waarnam, dan was 't me te moede, alsof ik, met mijn kalme onverschilligheid voor officieele onderscheidingen, met mijn volkomen gebrek aan belangstelling in het oordeel van mijn meesters en met mijn onleschbare dorst naar afwisselende pretjes, een wezen van geheel ander - ik gaf toe slechter - gehalte was dan al de overigen. De woorden: vooruitkomen en beroemd worden oefenden niet de minste aantrekkingskracht op mij uit. Wel begreep ik, dat iemand, die arm is, leeren moet, om later met zijn wetenschap geld te kunnen verdienen; maar de jongens hadden me verteld, dat mijn papa vermogend was: de omstandigheid, dat hij niets meer uitvoerde, scheen dit te bevestigen....waarom zou ik me dus moeite geven voor zulke onaangename dingen als algebra, cosmografie, of maten en gewichten? Was papa rijk genoeg, om zonder iets te verdienen zich al de pretjes te verschaffen, die hij begeerde, dan zou dit met mij - zijn eenige zoon - ook het geval zijn. Ik nam me wel voor andere, interessantere, avontuurlijkere plezieren op te zoeken dan papa deed, die alleen afleiding voor zijn zenuwachtigheid en zeldzame spijzen of wijnen voor zijn gebrek aan eetlust scheen te verlangen; maar voor

[p. 10] de verwezenlijking van mijn nog zeer onduidelijke idealen was 't stellig niet noodzakelijk, dat ik bijzonder goed kon rekenen of 's nachts de namen der sterren opnoemen. Ik leerde uitsluitend wat me een beetje toelachte, als geschiedenis, of wat ik meende later noodig te zullen hebben, als aardrijkskunde, vreemde talen en geen straffen, geen voorspiegelingen van belooningen, geen vriendelijke of deftige vermaningen waren in staat mij tot een krachtsinspanning te verleiden, waarvan het nut mij onduidelijk bleef. Zoo leuk mogelijk beredeneerde ik mijn gansche doen en laten, en de argumenten om iets te doen moesten al heel krachtig zijn, wilden zij over mijn aangeboren traagheid, die tot laten dreef, zegevieren. Dit voorzichtige stil-overwegen, deze afzondering van mijn actieve makkers, dit argwanend nooit-toegeven-aan-een-opwelling-van-het-oogenblik, bezorgden mij natuurlijk de reputatie van achterhoudend, gluiperig, loensch te zijn. Ik vernam 't wel eerst op latere leeftijd, maar had toch reeds als jongen het gevoel, dat niemand me mocht lijden.

Nu stond tegenover zooveel gebreken wel het voordeel, dat ik volstrekt niet afgunstig was; maar van naderbij beschouwd was dit een zuiver negatieve deugd. Ofschoon ik nooit iemands vermogen, iemands positie heb benijd, is naderhand mijn haat tegen de zoogenaamde normale menschen toch voortgekomen uit wangunst. Als knaap benijdde ik hun, dat zij meer pret hadden, als jongeling, dat zij meer emotie's wisten te vinden, als man, dat zij tevreden konden zijn.

Veel minder dan anderen had ik met mijn ken-

[p. 11] nissen of met ouderen omgang. Op school verveelde ik me, buiten staat mijn aandacht bij de les te bepalen; op straat zocht ik de eenzaamheid, uit vrees voor onzachte botsingen met ruwere makkers; te huis lieten een ziekelijke vader en een brommige moeder me geheel aan me zelf over.

Toch werd ik wel eens uitgevraagd en moesten die beleefdheden wel eens beantwoord worden. Zulke feestdagen waren voor mij marteldagen. Dan hoorde ik de andere jongens spreken over hun wedijveren, dat mij koud liet, over hun grappen, waaraan ik geen deel durfde nemen en nooit voelde ik mij eenzamer, meer verstooten dan in het gezelschap van mijn tijd- en tot op zekere hoogte lotgenooten. Ik stond buiten alles en, terwijl ik me verbeeldde met mijn eerste mislukte vechtpartij de kring te hebben verlaten, zag ik geen kans er ooit weer in door te dringen.

Natuurlijk had dit ten gevolge, dat de anderen mij uitlachten, minachtten en soms allen tegelijk aanvielen. Dan moest ik me wel verdedigen en deed ik het òf met blinde wanhoopsrazernij òf met al de kleine listen en valschheden, die tegenover zulk een overmacht de kansen eenigszins gelijkmaken. Dit belette echter niet, dat ik regelmatig het onderspit dolf en uit dit voortdurend-gevoed minderheidsbesef ontwikkelde zich een machtelooze verbittering.

Van die verbittering, waartegenover geen liefde stond, was ik me reeds op mijn twaalfde jaar helder bewust; maar vele jaren van aanhoudende zelfbeschouwing en zelfontleding zijn noodig geweest om me te doen begrijpen, hoe i was opgegroeid en waarom i onuitroeibaar moest blijken.

[p. 12] Onderstusschen was de leeftijd voor me genaderd, waarin de vrouw haar invloed begint uit te oefenen op ons denken en handelen. Liever zou ik neerschrijven: ik werd man; maar het komt me voor, dat ik eigenlijk altijd een schuchtere, onhandige jongen ben gebleven. Het levenslustige krachtsgevoel, dat zoo dikwijls in overmoed ontaardt, heb ik nooit gekend. Voor mij bepaalde zich de ommekeer tot een wijziging in mijn eenzame overpeinzingen, die sterk erotisch werden getint en tot een verandering in mijn geheime liefhebberijen, die voorheen uit kleine diefstallen en andere streken hadden bestaan. Ook kreeg mijn comedie-spelen een nieuw karakter, daar ik nu bij voorkeur de eigenaardigheden van groote, geheimzinninge misdadigers of melacholische romanhelden trachtte na te bootsen. Bij dit fantaseeren van idealen bemerkte ik voor 't eerst, dat verschillende invloeden geheele verschillende menschen in mijn binnenste kunnen opwekken.

Ben ik doorgaans koud, onverschillig, belust op zingenot, onvatbaar voor altruïsme, een paar maten van Wagner, een glas Champagne, een mooie schilderij, een galm kerkmuziek zijn... of liever waren in staat me te vervullen met geestdriftige bewondering, spraakzame vriendelijkheid, cerebrale vereering, zelfverloochenende liefde. Dan wordt het me te moede, alsof mijn traag bloed plotseling sneller gaat stroomen, of er spanning komt in mijn slappe zenuwen, of het licht, kleurig, levendig wordt in mijn mat, grijs, slaperig brein. Ik gruw van mijn gewoon nuchter ik met zijn leukheid tegenover alle belangen, alle banden van het leven, zijn vreemdsoortige begeerte om eens

[p. 13] menschen, vooral vrouwen te pijnigen en terwijl de lust om een grootsch offer te brengen mijn ziel doorgloeit met een somber enthusiasme, verrijst voor mijn vochtige oogen de vlekkeloos schoone gestalte in het kuisch gesloten gewaad van haar, die ik geknield aanbid, maar nimmer zal bezitten.

Ook een weersverandering: een eerste lentezoelheid na een scherpe winter, een zonneschijn na een grijze regendag, een onweer of een storm na een drukkende stilte, ja, zelfs het opkomen en het ondergaan van zon en maan zijn bij machte me op te heffen tot een verhoogd, een intenser leven en daarom haat ik dan ook de effen zomer- of wintertijd niet minder dan de strakke middeluren van dag of nacht. Gelukkig d.i. tevreden, blij, hoopvol, gezond voel ik mij nooit, want als in mijn beste oogenblikken het verlangen naar een onbekend, overweldigend geluk me opbeurt uit mijn doffe dommel, dan ontwaakt tegelijkertijd mijn pijnlijke droefgeestigheid en welt - zonder dat ik weet waarom - een ‘nooit, nooit’ me voortdurend naar de lippen.

In welke phase ik dus verkeerde, de vrouw werd het overheerschende beeld van mijn mijmeren en naarmate ik haar heviger begeerde, ging ik haar schroomvalliger uit de weg. In mijn kalme morgenstemming lag daaraan de vrees ten grondslag, dat ze mijn lust - die ik verboden, gemeen achtte - in mijn oogen zou lezen; in mijn schaarsche oogenblikken van opwinding was 't de angst, dat ik me in haar nabijheid belachelijk zou aanstellen.

O, wat heb ik toen heet begeerd; wat heb ik toen vurig bewonderd!

[p. 14] Evenals een droppel ontsnapte rozeolie een gansche zaal van heerlijke geur kan doortrekken, zou mijn heele leven met een verkwikkend aroma gedrenkt zijn geweest, als ik in die jaren een enkel oogenblik van bevrediging had mogen genieten! Wat geeft het, of wij rijk worden, als wij geen wenschen meer hebben? Wat baat het, of wij de genietingen maar voor het grijpen krijgen, wanneer onze zenuwen zijn afgestompt?

Mijn schoolmeester had een mooie dochter, die zich natuurlijk aan de weinige kostjongens elke dag vertoonde; maar voor mij slechts tweemaal 's weeks op de teekenles zichtbaar werd. Dan stond zij aan de hooge tafel naast me en achter het latwerk, waartegen onze voorbeelden hingen, kon ik steelsgewijs blikken werpen naar de blanke hals, de melkwitte slapen en de poezele handjes. Tracht ik haar beeld mij weer voor oogen te stellen, dan meen ik nu haar gelaatskleur eer voos te moeten noemen en haar ronde vormen niet te kunnen toeschrijven aan een gezonde ontwikkeling. Wat hiervan zij, in een nauw aansluitende jersey trokken haar gevulde armen, haar zware boezem, en vooral haar mollige handjes mij onweerstaanbaar aan. Die handen waren zoo wit, zoo klein; ik verbeeldde me, dat ze ook zoo fluweelachtig zacht moesten zijn. De linker lag dikwijls de heele les door vlak naast me en dan was ik niet in staat iets uit te voeren, zoo fel streed mijn lust 'm aan te raken met mijn vrees voor een opschudding. 't Was me niet mogelijk de oogen er van af te wenden. Ik hoorde de vragen niet, die tot me gericht werden en stelde me soms aan als iemand, die maar half snik is. Mijn

[p. 15] schuwheid werd in dit bijzondere geval nog versterkt door het gerucht, dat een Indische kostjongen, die ik om zijn reuzekracht en zijn uitdagende manieren altijd zorgvuldig vermeed, met het meisje op zeer vertrouwelijke voet stond en dat onvoldaan begeeren, dat kampen met een verlammende vrees brachten me elke Woensdag en Zaterdag in zulk een koortsachtige overspanning gevolgd door afmatting, dat ik zelf niet meer wist, of ik naar de teekenles verlangde, dan wel 'm verafschuwde.

Op zekere Dinsdag werd de Indische jongen ziek en de gansche nacht verdiepte ik me in de vraag: zou ik nu durven?

De volgende dag gaf ik in de morgen-uren op alle vragen onzinnige antwoorden; bij de aanvang van de teekenles stond ik met een gloeiend hoofd op mijn voorbeeld te staren, geeuwend en bevend van zenuwachtigheid, buiten staat mijn aandacht te vestigen, zonder stuur over mijn handen en voeten. De twee uren gingen voorbij; maar ik had evenmin een enkele juiste lijn getrokken als een poging gedaan om mijn brandend verlangen te bevredigen.

De Indische jongen werd eer erger dan beter; tegen de volgende Zaterdag was 't dus wederom: zou ik durven?

Tot halfweg de middag kwam er volstrekt geen beterschap. Mijn wangen gloeiden, mijn oogen staken, mijn lippen beefden en schijnbaar onophoudelijk bezig voerde ik in waarheid niemendal uit.

Toen viel er iets voor, dat me de driestheid gaf, waaraan ik behoefte had. De muziek van een doortrekkend regiment hief in de straat een opwekkende

[p. 16] marsch aan en 't was, of deze schetterende akkoorden mij de slappe zenuwen spanden. Ik voelde een golf van kracht mijn aderen doorloopen en beeldde me in eensklaps alles te kunnen, alles te durven. Ik lei mijn hand op de mooie, witte vingers, waarvan mijn oogen al weer een uur lang zich geen seconde hadden afgewend en nu gebeurde, wat ik wist, dat gebeuren zou en toch voor onmogelijk hield.... zij trok niet terug.

Nog zie ik de bruine tafel achter het opgehangen voorbeeld, dat ons beveiligde voor onbescheiden blikken; nog hoor ik de marsch, die mij doorgloeide als een warme wijn en somtijds, vooral in het schemeruu van heldere voorjaarsdagen, wanneer het gedruisch van de stad verflauwt en in de verte een klok luidt, dan leeft onder andere verbleekte sensatie's ook de heerlijkheid van deze aanraking nog eenmaal in me op: het voorgevoel van een wellust, zooals ik er nooit een mocht genieten.

Weinige dagen later was de meester - wij zeiden natuurlijk: de oude - jarig.

Het geschenk, dat hem vereerd moest worden daargelaten, vierden wij dat feest elk jaar op onze eigen kosten. Meestal genoten we een goochelvertooning; deze keer hadden de rijke ouders van een paar zwakke tweelingen een hunner boerderijen ter beschikking gesteld voor een buitenpartij. Mij lachte dit uitstapje aanvankelijk weinig toe. Bij dat roovertje- of krijgertje spelen, dat haasje-over springen en stuivertjeverwisselen duchtte ik allerlei botsingen met sterkere jongens. Toen ik echter hoorde, dat zij mee zou gaan en de Indische jongen nog t' huis moest

[p. 17] blijven, kreeg de zaak een gansch ander aanzien.

Door voorzichtig en zwijgend te dringen, te draaien, te sluipen lukte 't me in het rijtuig een plaatsje naast haar machtig te worden. Dit verzekerde me al vast haar buurschap voor ruim anderhalf uur en in de diepte van de barouchet kon ik gemakkelijk onder haar mantel het verrukkelijke handje omklemmen. Ook thans deed zij geen poging zich aan mijn greep te onttrekken en tegelijkertijd wist ze zoo ongedwongen met de andere jongens door te praten, dat ik me ongestoord aan mijn genot kon overgeven. Ik verbeeldde me nu te weten, wat liefde was en terwijl het verlangen om aan haar voeten, als een offer voor haar geluk, te mogen sterven mijn ziel met weemoed en mijn oogen met tranen vulde, groeide mijn vijandigheid jegens de andere jongens tot brutale verachting.

Toen wij op de plaats uitstapten, had zij me nog geen woord toegevoegd. Zelfs deed ze, alsof de langdurige aanraking van onze handen niet tot haar bewustzijn was doorgedrongen! Die zelfbeheersching leek me al te sterk. Ik verlangde niets liever dan een geheime verstandhouding, waarvan geen derde ooit iets zou ervaren; nu echter kwam de vraag in me op, of zij misschien het kind maar had laten begaan. Gepijnigd door de vrees, dat mijn genot al dadelijk weer tot een begoocheling zou verbleeken, weifelde ik in de eerste verwarrende drukte tusschen een kloek en hoopvol mee-springen, dartelen, stoeien, vechten met de luidruchtige bende, die haar omringde en een theatrale afzondering om aan de jongens te toonen, dat ik me verheven achtte boven hun vermaken en om Mina te

[p. 18] doen gevoelen, dat zij mijn liefde miskende. Zonder recht te weten waarom, sloot ik me eindelijk bij een troepje aan, dat in een hoog gevulde hooibarg klom en reeds begon ik, op het hooi neergevlijd, mij te verdiepen in de plotselinge vernietiging van mijn luchtkasteel, toen ik tot mijn verbazing haar bruin haar, haar zware wenkbrauwen en haar groote, donkere oogen boven de rand zag opduiken. Ze naderde, keek me even aan en ging zwijgend naast me liggen. Ik vond geen woorden om te spreken en geen moed om me te verroeren.

Een poos stoeiden en schreeuwden de jongens nog om ons heen; toen kwam één van de bende op de inval naar een lagere barg te gaan om eieren te zoeken en, terwijl zij langs de steile rand afgleden, werd het stil en eenzaam onder het lage, donkere dak.

Gerustgesteld en aangemoedigd door haar geheel vrijwillige komst wilde ik weer mijn hand uitstrekken; maar nu rees zij, op haar linker elleboog geleund, half overeind, streek met haar rechter vingers, als met een kam, door mijn haren en begon te praten.

‘Waarom heb je zoolang niets tegen me gezegd?’

Op deze vraag had ik me in 't minst niet voorbereid en toch was 't zoo natuurlijk, dat Mina 'm stelde. Alle jongens spraken haar toe, ik alleen durfde 't niet; maar voelde me wel diep gegriefd, dat het eerste woord niet van haar kant kwam. Ik zag de dwaasheid van mijn handelwijze helder in en ben toch in mijn verdere leven telkens weer op dezelfde klip gestrand. Juist in de gevallen, dat ik een vriendschappelijke, vertrouwelijke omgang wensch, belet me een

[p. 19] geheimzinnige, onoverwinnelijke weerstand met wat vriendschap en wat vertrouwelijkheid van mijn kant tegemoet te komen. Ik maak me dan diets, dat ik mijn gezelschap niet op wil dringen; doch eigenlijk dient deze verklaring om aan een leelijke zaak een mooie glimp te geven.

Mijn antwoord aan Mina was zoo dwaas mogelijk:

Wel....ik had niets te zeggen.

‘Maar je wilde wel naar me kijken, hè.... vooral naar mijn handen. Zeg maar niet neen. Ik heb heel goed gezien, dat je je oogen er niet af kunt houden!’

Dat zij mijn bewondering had opgelet, trof me niet bijzonder; maar ik vond iets stuitends in de openhartigheid, waarmee zij dit bekende. Evenwel, zij had mijn onbescheiden kijken niet kwalijk genomen; dit gaf me de moed wat verder te gaan,

Dat komt, omdat ik nog nooit zulke mooie handen gezien heb.... Je bent heelemaal zoo mooi.... Mina.

Ik voelde mijn hoofd gloeiend rood worden; maar zij deed, alsof ze 't niet opmerkte, zei alleen:

‘Vin je’

en bleef me lang zwijgend aanstaren.

Eindelijk zeeg zij met een zucht weer achterover in het hooi neer en nadat wij, naast elkander uitgestrekt, een poosje gezwegen hadden, vroeg ze eensklaps:

‘Zeg eens, Termeer, hou je van me?’

Ik voelde mijn schuchterheid wijken, misschien doordat zij me niet meer aankeek; roerloos in de donker bruine bargkap turend antwoordde ik bijna flink:

Ik heb al zoo lang van je gehouden; maar ik dacht, dat jij meer op die gele Chinees was gesteld.

[p. 20] ‘Jan Bronte?’

Precies.

‘Je lijkt wel gek! Ik zou zelf ziek worden van dat eeuwige hoesten.’

Weer richtte zij zich half op om met haar vingers door mijn haar te kunnen strijken. Ik greep naar haar hand. Om zich te verdedigen begon zij me te kietelen, wat ik in 't geheel niet velen kan en al stoeiend rolden we een tijd lang door het hooi heen en weder, sprongen op, vielen weer en begonnen al zenuwachtiger en zenuwachtiger te lachen. Toen pufte zij eensklaps van de warmte, riep uit, dat we weer stil moesten gaan liggen en vlijde zich neer.

Aanstonds liet ik me naast haar vallen.

Nu wilde ik me dicht tegen haar aan drukken om fluisterend te herhalen, dat ik zoo dol veel van haar hield en zoo graag voor haar wilde sterven. Doch op dit oogenblik stroopte zij haar mouw tot aan de schouder op en strekte de bloote arm onder mijn hoofd uit.

‘Ga nu maar liggen of.... wil je soms niet?’

Als verblind door een schitterend visioen kon ik nauwelijks vorm en kleur onderscheiden. Ik zag maar iets heerlijk wits. Het duizelde me voor de oogen; mijn hoofd zonk neer en onder mijn hals de fluweelachtige weekheid gewaarwordend van haar zacht vel, voelde ik, dat het uit was met mijn aetherische, opofferende liefde. De hitte van het hooi doorgloeide mijn aderen met begeerte en door al mijn zenuwen liep een wellustige siddering. Ik hoorde het gegons van de jongens heel ver af; het zonlicht scheen me bij vlagen te verduisteren en

[p. 21] een lust om de kleeren af te rukken van de blankheid, die ik naast me vermoedde, woelde als een koorts door mijn bloed, tintelde in mijn vingertoppen.

Toch dorst ik niet.

Lange tijd lag ik machteloos ten prooi aan de strijd, die mijn hevig verlangen en mijn verlammende lafhartigheid samen streden; maar het einde was, dat mijn lafheid weer zegepraalde en dat de zeldzame tijd ledig voorbij joeg.

Misschien moest ik zeggen: mijn beter ik overwon; maar heeft dit beter ik nog recht op zijn naam, wanneer het ons in plaats van de zelfvoldoening en de tevredenheid, die op zulke overwinningen heeten te volgen, slechts zelfverachting en spijt verschaft?

Heb ik ooit later in mijn ernstige pogingen om goed te zijn, iets genoten, waarbij ik in gedachten met evenveel voldoening verwijl, als ik thans met bittere onvoldaanheid terugdenk aan dat uur van lafheid, waarin ik ‘fatsoenlijk’ ben gebleven?

‘Maar je zoudt je zelven in een zee van onaangenaamheden hebben gestort!’

Zelfzuchtig argument! Ik had dan toch ook een buitengewoon genot gesmaakt, terwijl ik nu maar op armzalige uitspattinkjes terug kan zien, die de zee van onaangenaamheden veranderd hebben in een walgelijk moeras.

De kracht, waarmee ik de zoogenaamd deugdzame, normale, maatschappelijk goede menschen heb benijd, bewijst genoegzaam voor de oprechtheid, waarmee ik gewenscht heb een van de hunne te mogen wezen. Nu deze wensch niet vervuld is geworden, omdat zijn vervulling onmogelijk was; nu ik noch de geoorloofde

[p. 22] smarten heb geleden, noch de geoorloofde genoegens heb gesmaakt, nu vraag ik, waarom 't mij niet vergund zou geweest zijn naast mijn eigen ellende te kennen mijn eigen genot?

Mij verbaast het niet meer, dat de maatschappelijke samenleving uit zelfbehoud wezens, zooals ik er een ben, brandmerkt en bij de eerste geschikte gelegenheid opsluit of onder curateele plaatst; maar moet een ander er zich dan wel over verbazen, dat ik berouw gevoel over elk beetje ontsnapte bevrediging, beslopen met de vreesachtigheid van een gejaagd roofdier?

‘Het ware uw plicht geweest u zelf te verbeteren, smaak in edelere genietingen te leeren krijgen.’

Heb ik 't dan niet gewild, niet vruchteloos beproefd?

Temmen door dwang, d.i. mishandelen door overmacht laat zich menig dier; maar eerst door een overerving van vele geslachten kunnen oude lusten afsterven en nieuwe er voor in de plaats treden.

Of Mina insgelijks teleurgesteld is geweest?

Ik geloofde destijds nog, dat iedere vrouw gerespecteerd wil worden en zeker is 't, dat zij nooit iets liet blijken, terwijl onze platonische liefde - na het vertrek van den Indischen jongen, die het klimaat niet kon verdragen - een chronisch karakter aannam. Behalve op de teekenlessen ontmoetten wij alleen dikwijls op straat. Waarschijnlijk spraken we dan over liefde; maar ofschoon ik er nog wel eens in slaag haar beeltenis in mijn geheugen terug te roepen en flauw weer de aandoeningen te gevoelen, die zij toen in me opwekte, kan ik me onmogelijk herinneren, wat we samen behandelden. Het geheel innerlijke leven, dat mijn aandacht meer

[p. 23] en meer van de buitenwereld afleidde, was toen reeds bij me aangevangen. Ik deed geen poging om haar te doorgronden; maar verdiepte me uitsluitend in de emotie's door haar aanblik, haar aanraking, haar woorden, haar kussen in mijn gemoed verwekt. I enjoyed myself: te vertalen door: ik onderging het knagen van mijn zinnelijk begeeren of de druk van mijn zelfverloochenend aanbidden. Nu eens bekoorde Mina mij als een verleidelijk vrouwelichaam, dat ik wilde zoenen en bijten, soms ook knijpen en slaan, dan weer had ik graag haar handen, haar hals, ja, zelfs haar mond met een sluier bedekt, om alleen in haar oogen te staren, lief te hebben en te sterven.

In deze laatste gevoelstoestand was 't me volkomen onbegrijpelijk, dat ik nog kort geleden Mina met zoo'n gansch andere blik had beschouwd en beeldde ik me in nooit tot die leuke dierlijkheid terug te kunnen keeren; maar de opwinding verflauwde spoedig genoeg en dan werd het me even raadselachtig, dat die zaligmakende emotie zoo spoorloos was verdwenen.

Toch was er leven in een afwisseling van stemmingen groot genoeg om me aan een afwisseling van menschen in hetzelfde omhulsel te doen gelooven. Was echter een der vacantie's ingetreden, welke Mina geregeld buiten de stad bij haar familie doorbracht, dan verbleekten al mijn gevoelens tegelijkertijd en bleef in mijn ziel alleen een ondraaglijke dorheid achter. Niets lachte me meer toe; de vrijheid, waarvan - naar ik meende - ieder ander mensch genoot, leverde voor mij slechts grijze verveling op en zag ik Mina

[p. 24] terug, dan ondervond ik niet alleen weer de verlammende werking van mijn gewone schuwheid; maar dan boezemde zij me in de beginne zelfs een vreemdsoortige afkeer in. Ik vermeed haar even stelselmatig als mijn kameraden en het duurde lang, eer de oude gevoelens terugkeerden en de vroeger vertrouwelijkheid weer opleefde.

Natuurlijk vroeg zij me dan naar een opheldering van mijn zonderling gedrag en moest ik allerlei wonderlijke leugens verzinnen om schijnbaar te verklaren, wat ik zelf niet begreep. Zoo menig auteur heeft beschreven hoe vreeselijk het is, als iemand zich bedrogen ziet in een ander. Hoe komt het, dat nog geen schrijver eens verteld heeft hoeveel erger het is bedrogen te zijn in je zelf? Wat me het meest ontstemde was de grievende overtuiging, dat ik niet de geringste aanleg bezat voor een der heldenrollen, waartoe ik me zelf wel eens in de toekomst bestemde. Voor een Don Juan ontbrak me de driestheid, voor een Ritter von Toggenburg de standvastigheid, voor een Raimondo Lullio de volharding in de Entsagung. Aan alle vluchtige en tegenstrijdige opwellingen was ik ten prooi, doordat geen ernstig streven in mijn ziel wortel kon schieten. Zelfs aan het genot was ik niet in staat trouw te blijven, wijl mijn lusteloosheid alles overweldigde, verkleurde en smoorde. Eer ik wist wat leven was, voelde ik me al langzaam afsterven en nu.... op nog geen veertigjarige leeftijd.... leef ik eigenlijk alleen nog in mijn verbeelding.


Intusschen had ik met goed gevolg mijn examen voor de Hoogere Burgerschool afgelegd.

[p. 25] Gewoon me zelf te onder- of liever andere menschen en elke moeilijkheid te overschatten, was ik over deze uitslag niet weinig verwonderd. Tegelijkertijd stemde i me treurig, omdat ik voelde, dat mijn verandering van school tevens mijn verwijdering van Mina zou zijn. Wel maakten we allerhande afspraken, die ook een tijdlang werden nagekomen; maar allengs kwijnde onze verstandhouding weg, zonder me iets anders na te laten dan het gevoel van onvoldaanheid, dat nog altijd aan haar herinnering verbonden is. Mijn liefde verdween als een regendruppel in heet duinzand; wat achterbleef was een vuil bruine plek.

Mijn Burgerschool-jaren werden gekenmerkt door een steeds klimmende angstvalligheid tegenover het vrouwelijk geslacht, gepaard aan een groeiende afkeer van mannelijk gezelschap. Ik werd al schuwer en schuwer, voelde me alleen in de eenzaamheid op mijn gemak en besefte toch, dat ik mijn dorst naar genietingen van allerhande aard nooit in deze eenzaamheid zou kunnen lesschen.

Mijn levenskracht was groot genoeg om duizenderlei begeerten in me op te wekken; maar scheen te zwak om één dier begeerten te bevredigen. Elke avond nam ik me voor de volgende dag moediger te zijn en elke volgende morgen volhardde ik als verlamd in de saaie sleur. Hoeveel verhalen me ook ter oore kwamen van stoute stukjes door andere jongelui uitgehaald, de vrees voor mislukking en spot was de ketting aan mijn voet, die mijn vrijheid van handelen beperkte.

Toch droomde ik nog altijd van een betere toekomst, die aan zou breken, zoodra ik maar geheel en

[p. 26] al mijn eigen meester was en, door middel van wijn of likeur, slaagde ik er zelfs in mij hallucinatie's te bezorgen van de ideale vrouw, wier bezit zoowel de nuchtere genieter van 's morgens als de overspannen dweper van 's avonds in me bevredigen zou.

Zoo doorleefde ik oogenblikken van genotvolle opwinding, waarin ik 's winters gedichten las, 's zomers buiten ronddwaalde en alle schakeeringen der liefde in mijn fantasie genoot; maar een drukkend voorgevoel, dat de werkelijkheid nooit aan mijn verwachtingen zou beantwoorden en ik altijd dezelfde onhandige lafaard zou blijven, trok over dit zonnig zieleleven de zwarte wolkschaduwen der zwaarmoedigheid heen.

Dan was 't uit met mijn roes en zag ik alles weer oversausd door het terugstootende grijs van de alledaagschheid. Met een zwaar hoofd sloop ik naar bed en niet zelden sloot ik toen reeds de oogen met het ver langen nooit weer te zullen ontwaken.

In het leeren was ik noch bijzonder vlug, noch bijzonder achterlijk. Meestal nam ik in elk nieuw vak een goede aanloop om dan langzamerhand te vertragen en ten slotte zelfs wat achteruit te gaan. Dat bijna elke studie me gauw verveelde, was misschien eer een gevolg dan de oorzaak van dit verschijnsel. Zelfs in mijn lievelingsvakken als scheikunde, physica en literatuur raakte ik spoedig in de war en dan maakte ik tegenover minder gevorderden zulk een treurig figuur, dat mijn gebrek aan eerzucht mij niet tegen moedeloosheid kon vrijwaren. Voor mij, evenals voor de negers, scheen de hooste grenslijn van intellectueele ontwikkeling erg laag te liggen en beteekende het dus niemendal, of ik 'm langzaam kruipend dan

[p. 27] wel met één vlugge sprong bereikte. Er over heen kwam ik toch niet.

Het spreekt van zelf, dat, na een goed begin vol ijverige vorderingen, niemand de ware reden van deze vertraging en deze verslapping bevroedde. Alles werd aan onwil toegeschreven en omdat ik me zelf destijds nog niet zoo goed doorgrondde als tegenwoordig; maar wel besefte, dat me onrecht werd gedaan, zweeg ik op die verwijten en verschanste ik me in een ongenaakbare stugheid. Op deze wijze nam mijn vijandigheid tegenover kameraden en leeraren nog immer toe, om zich uit te breiden tot de curatoren, mijn ouders en alle niet-onbeduidende menschen, met wie ik in aanraking kwam Het was me, of ik op ieders gelaat mijn veroordeeling las en ik voelde, dat die rechters me niet kenden. Had ik toen maar ingezien, dat in de regel de onverschilligheid van de menschen hun strengheid erg verzacht.

Buiten staat mijn leven door eigen kracht te verbeteren, vestigde ik telkens mijn hoop op de veranderingen, waartoe ik gedwongen werd. Voor iedere jongen zijn verwisselingen van school, opklimmingen naar hoogere klassen ommekeeren in zijn bestaan; ik hoope vruchteloos, dat ze ook tot revolutie's in mijn binnenste zouden worden. Ik kon me vast voornemen onder nieuwe makkers niet langer schuw, tegenover nieuwe meesters niet langer wantrouwend te zullen zijn, de invloed van de nieuwe omgeving was integendeel, dat ik nog angstvalliger, nog achterdochtiger, nog weifelender, nog bescheidener werd. Om met menschen, lokaliteiten, toestanden op mijn gemak te komen, moest ik een groote zelfoverwinning behalen

[p. 28] en zag ik ondertusschen, dat anderen licht viel, wat mij zulk een ontzaglijke inspanning kostte, dan overmande me de wanhoop en bond ik zelfs de strijd niet aan. Hoe besluiteloos ook omtrent mijn toekomstige loopbaan, toch stelde ik me voor een - voor me zelf - belangwekkende rol van Mefistofelisch Don Juan in de samenleving te zullen spelen; maar zoo dikwijls 't me in het oog sprong, dat andere jongelui zich al gemakkelijk onder menschen wisten te bewegen, terwijl ik door mijn geboortestad ronddoolde, als een reiziger in een vreemd land, vertwijfelde ik er aan die toekomst ooit te zullen verwerkelijken. Er was maar een eerste stap voor noodig; maar 't was me onmogelijk die te zetten. Ik bleef alleen door de straten dwalen en ontmoette niemand om te groeten; ik liep alleen het schoolgebouw uit en mijn buren, met wie ik zooeven nog had gesproken, sloten zich nu bij een dichte jongensdrom aan, waarin voor mij geen plaats scheen te zijn; ik zat alleen t'huis te werken of te mijmeren en geen vader of moeder keek naar me om, geen vriend zocht me op.

In deze afzondering te midden van honderdduizenden stadgenooten, die ik zag loopen, die ik hoorde gonzen, die me in de volle straten aanraakten, die me in het schoolgebouw toespraken, leidde ik een zuiver gevoelsleven, dat alleen berustte op verbeelding. Meestal waren mijn fantasieën grof sensueel; soms had ik visioenen van aetherische reinheid. Dan voelde ik me een goed mensch worden en om die ras verkillende, lichtend warme weekheid zoo lang mogelijk te laten duren, probeerde ik door drank de opwinding in mijn zenuwen te verlengen.

[p. 29] Denk ik thans aan die jaren terug, dan is 't me, of ik ze verslapen heb in een onrustige sluimering vol vreemdsoortige droomgezichten.

Dikwijls genoeg kwam de lust in me op eens uit mijn afzondering te voorschijn te treden, deel te nemen aan uitspanningen, die me toelachten, vroolijk en gewoon te worden gelijk anderen. Bood zich evenwel een gunstige gelegenheid aan, dan aarzelde ik juist lang genoeg om 'm voorbij te laten gaan. Natuurlijk was mijn aangeboren bedeesdheid hierbij in het spel; maar bovendien voelde ik - juister: waande ik - dat iedereen me onaangenaam, vervelend, onbeduidend vond en mijn trots kwam in opstand tegen het denkbeeld van slechts geduld te worden.

Zoo gebeurde 't, dat ik werd uitgenoodig toe te treden tot een letterlievende kring met een beperkt aantal leden. Een oogenblik was ik gestreeld en tot aanneming van het voorstel geneigd; maar toen bekroop me de argwaan, dat de vraag pas tot mij werd gericht, nadat alle anderen hadden bedankt. De vrees voor moeilijkheden, waartegen ik misschien niet opgewassen zou zijn, werkte mijn beleedigd zelfgevoel in de hand en ik zeide neen, ondanks mijn overtuiging, dat ik me hoe langer, hoe onmogelijker maakte.

Eenige tijd later spraken een paar kennissen er van paardrijles te gaan nemen en sloot ik in een opwelling van durven me ongevraagd bij hen aan. Mijn ouders hadden er niet tegen, mijn lust was groot genoeg en een beetje zenuwachtigheid fnuikte mijn moed niet, wijl ik me inbeeldde met de anderen op gelijke lijn te staan. Nu bleek het echter, dat wel is waar

[p. 30] geen onzer ooit les in het vak had genomen; maar ik toch de eenige was, die nog nooit een ezel of een paard had bestegen. Dit was voldoende om me weer ter neer te slaan. Op de eerste lessen meldde ik me ongesteld en later gaf ik onder een ander voorwendsel de zaak geheel op.

Tegenover jonge meisjes stelde ik me nog veel verlegener aan en nadat ik me van een paar uitnoodigingen voor danspartijtjes met zwakke uitvluchten af had gemaakt, nadat mijn beschroomdheid me een onoverkomelijk beletsel was gebleken om ergens aan te schellen voor het afleggen van een bezoek, bleven verdere invitatie's van zelf uit. Ik besefte volkomen goed, dat de wereld me ontglipte en was toch niet in staat mij er aan vast te klampen. Een naar alle zijden afstootende atmosfeer, een soort isoleerende toovercirkel scheen me te omhullen en ik begreep, dat hoogstens een verwonderd: ‘zoo’ mijn Burgerschoolkameraden zou ontsnappen, indien ze eens onverwachts vernamen: Termeer is dood.

Terwijl alles dus meewerkte om me hoe langer hoe afkeeriger te maken van elk handelend optreden en de aanhoudende strijd van deze inertie met de begeerte om toch eindelijk eens een werkelijk genot meester te worden, mij dikwijls 's avonds in koortsachtige opwinding de volle straten doorjoeg, zag ik met klimmende angst de tijd naderen, dat ik in het ernstige leven, het leven van zaken en plichten, van geld verdienen en vooruitkomen, van stipt gehoorzamen en lastige verantwoordelijkheid mijn rol zou moeten vervullen.

Ik was doodsbang voor de maatschappij. Meestal gaf i me de indruk van een soort kale, donkere

[p. 31] straf kolonie te zijn, waarin geketende misdadigers door meedoogenlooze opzichters met zweepslagen aan het werk worden gehouden. Soms leek i me een reusachtig, geheimzinning raderwerk, dat zijn machinisten de leden verbrijzelt bij de minste achteloosheid of verkeerde beweging. Ik voelde, dat ik er nooit op mijn plaats zou zijn, ja, dat ik nooit de moed zou hebben de drempel van die duistere, benauwende inrichting te overschrijden.

En al zou de Burgerschool me niet onmiddellijk aan het gevreesde tuchthuis afleveren, de Politechnische school scheen me een maatschappij in 't klein: een somber voorspel van het groote drama.

Zoowel tegen de groentijd als tegen het collegeloopen, in 't algemeen tegen alle handelingen, waarbij ik niet een van A tot Z voorgeschreven gedragslijn kon volgen, maar uit eigen beweging, naar de eisch van het oogenblik, te werk moest gaan, zag ik op als tegen een Chimborasso van bezwaren.

Op de Burgerschool bleef ik zes jaren.


Eindelijk was de groote dag daar: de dag van het examen voor Delft.

Maar toen klom mijn angst tot zulk een hoogte, dat ik, als een schuw paard voor een schitterende plas, met alle kracht, die in me was, terugdeinsde voor het onbekende gevaar. Ik deed, zonder eenige schaamte, mijn best om te druipen en .... werd dan ook afgewezen.

Het veroordeelend vonnis weergalmde als een zegekreet door mijn hoofd en t'huis had ik moeite mijn blijdschap verborgen te houden.

[p. 32] De ontvangst, die me van de oude heer te beurt viel, zal ik niet licht vergeten.

Hij liet me bij zich komen in zijn zoogenaamd kantoor, waar al wat het oog kan streelen en de geest bezighouden, nooit meer bij machte was hem langer dan een half uur achtereen te boeien. Hem bracht de kleuren-harmonie van de donker roode gordijnen met het Smyrnasche kleed en de notenhouten meubelen in geenerlei stemming; hem liet de boekenschat van pikante, wijsgeerige en belletristische literatuur volkomen onverschillig; hem leidden de terra-cotta beeldjes, de majolica-vazen, de bronzen reliefs niet af. Steeds gejaagd en toch zich vervelend, liep hij elk half uur met een brommig gezicht het huis zuchtend door, zonder ooit recht te weten, wat hij van deze onderzoekingstochten verwachtte en drie maal per dag toog hij doelloos naar buiten, altijd grommend over wind of regen of hinderlijke zonneschijn. In zijn jeugd had hij zóó vroolijk geleefd, dat men hem en zijn vrienden lange tijd de naam gaf van zwarte bende. Van deze vroolijkheid was echter niets meer overgebleven dan een zeldzame zenuwachtige lach-uitbarsting, veroorzaakt door een schuine mop of door minachtende verbazing over een menschelijke domheid.

Op vijf en dertig jarige leeftijd had hij zijn jeugd gesloten verklaard en was hij getrouwd. Eigenlijk zou hij verstandiger hebben gedaan een huishoudster te nemen, want meer verlangde hij niet; maar ondanks zijn vrije moraal stoorde hij zich aan de maatschappelijke vormen.

Op zekere dag vroeg hij aan een goede vriend

[p. 33] (van wiens zoon ik later de geschiedenis vernam) of deze soms geen vrouw voor hem wist, die niet piepjong meer was, een beetje geld met wat overblijfselen van schoonheid aanbracht en aan het leven hoegenaamd geen eischen stelde. De vriend wees hem op de wandeling een oude vrijster aan, die een onaangenaam 't huis had gekend bij een jichtige vader, en mijn oude heer vroeg de onbekende nagenoeg op staande voet. Om zich niet al te erg te vervelen, zocht de man toen baantjes te krijgen. Hij begon met secretaris van een paar bonden, penningmeester van eenige stichtingen, president van ettelijke vereenigingen te worden en ontwaakte bij gevolg op een goede dag als lid van de gemeenteraad. In laatstgenoemd college sloeg hij nog al een hooge toon aan; maar het duurde niet lang, of hij moest weer zijn ontslag nemen en voor zijn gezondheid gaan leven. Zijn zenuwen waren van streek en van die tijd af trok hij dan eens naar Zwitserland om een luchtkuur te doen, dan naar een zeebad om zich in het zilte nat te dompelen, dan weer naar een specialiteit in het oplappen van ondermijnde gestellen.

Niets baatte.

Hij werd hoe langer hoe prikkelbaarder en sprak hoe langer hoe minder. Ik geloof niet, dat hij zijn eenige zoon ooit een vriendelijk of zelfs een belangstellend woord heeft toegevoegd. Integendeel liet hij altijd duidelijk genoeg merken, dat mijn tegenwoordigheid hem bijzonder hinderlijk was. Of ik sprak te luid, òf hij kon mijn aanhoudend stilzwijgen niet verdragen, terwijl mijn kleine verkeerde gewoonten, als op mijn nagels bijten of noodeloos kuchen hem

[p. 34] soms vloekend deden opstuiven. En nooit liet mijn moeder dan na, op minachtende toon, aan het standje een voorspelling toe te voegen van al de onaangenaamheden, die ik mijn ouders op de hals zou halen en al de ellenden, die ik me zelf bereidde.

Kwam het op betalen aan, dan was de oude heer vrijgevig genoeg, zoowel voor mijn lessen als voor mijn plezieren; maar dit was dan ook al, wat hij voor mijn opvoeding deed. Op zijn manier hield hij van zijn zoon; maar wat is dat houden-van waard, wanneer iemand versleten, op is? Kan ik nog van iemand houden?

Van mijn moeder ondervond ik weinig meer hartelijkheid. Zoolang ik nog het aardige popje was, dat mooi werd opgedirkt en waarmee ze pronken kon, had ze druk met me gespeeld; maar toen ik in mijn ontwikkeling stug, eenzelvig, leelijk werd en haar nooit meer een gelegenheid verschafte om een beetje met me te bluffen, nam haar onverschilligheid omtrent mijn doen en laten met den dag toe. IJdelheid was haar eenige sterk-sprekende karaktertrek. Om die reeds half teleurgestelde ijdelheid nog te kunnen bevredigen had zij mijn vader aangenomen; maar zijn ziekelijkheid, die haar weer van de wereld afzonderde, verijdelde deze bevrediging geheel en begroef haar bovendien onder lastige zorgen.

Mijn vader liet me dus op zijn kantoor komen en vroeg, onder het innemen van een lepel Brom-Kalium, naar de afloop van het examen.

Ondanks een groote lust om me voor 't oogenblik met een leugentje van de zaak af te maken, bekende ik gedropen te zijn.

[p. 35] De oude heer werd niet dadelijk boos - zooals ik had verwacht - en toonde evenmin verwondering.

‘Zoo.... Ja....'t was te voorzien. Ik ten minste heb me niet gevleid. Ik wist wel, dat ik nooit plezier van je zou beleven. Dat verbaast je, hè? Je denkt, dat ik niet op de hoogte ben, omdat ik je niet de heele dag op je vingers kijk! Ik ben toch op de hoogte; dat zie je. Het verwondert me alleen, dat je er niet om liegt! Dat hoorde er zoo bij!’

Ik zweeg, omdat ik niets wist te antwoorden, voelde, dat mijn zwijgen hem kregelig moest maken en kon toch geen woord uitbrengen.

‘Is 't beneden je waardigheid een woordje van spijt uit te spreken?’

Ik bleef zwijgen en begon onwillekeurig op mijn nagels te bijten.

‘Als je die nagels nu eens met rust liet, hè? Je weet, dat zulke dingen me zenuwachtig maken!’

Opgestaan liep de oude heer een paar malen de kamer op en neer; daarna ging hij weer zitten. Ik kreeg trek zonder iets te zeggen heen te gaan; maar hij keek me weer aan en hernam:

‘Weet je wel, dat over jou niemand tevreden is: de curatoren evenmin als de leeraren, de directeur of ik? Je kop is goed genoeg; die heb je van je vader; maar je doet net, of 't er voor jou volstrekt niet op aankomt. Werken schijnt ook al beneden je waardigheid te zijn. Ieder jaar heb je in het begin je best gedaan; maar zoodra je zag, dat je de grootste helft van je klasse vooruit was, dacht je: nu weet ik er meer dan genoeg van en ga ik op mijn lauweren rusten. Anderen waren minder dwaas en bleven

[p. 36] doorwerken. Die zijn er dan ook zeker doorgekomen en jij bent als een straal gezakt! Krek, wat je verdient!’

Duidelijk herinner ik me op dit oogenblik een zeldzame behoefte gevoeld te hebben om eens de waarheid te spreken en deze man, die zoo goed op de hoogte meende te zijn, het bewijs te leveren, dat hij hoegenaamd niets van me begreep.

Toch bleef ik zwijgen.

Ik zag, dat zijn baardelooze, ingevallen wangen dof rood werden, terwijl hij onrustig op zijn stoel heen en weer begon te schuiven. Zijn half toegeknepen, zwarte oogen wierpen me snelle, nijdige blikken toe, zijn rustelooze vingers schoven al de kleine voorwerpen op zijn schrijftafel van rechts naar links en vice versa. Ik moest mijn opzet bekennen, wilde ik vergen, dat hij mij begrijpen zou en .... toch bleef ik zwijgen.

Eindelijk ging hij voort:

‘Het spreekt van zelf, dat jij je als een slachtoffer van groot onrecht beschouwt! Al die examinatoren zijn partijdig, niewaar? Ze hebben 't in 't bijzonder op jou gemunt! Is 't niet zoo? .... Nu, spreek dan toch; is niet 't zoo?’

‘Als u 't zegt, zal 't wel waar zijn.’

Dit antwoord maakte hem woedend.

‘Weet je, wat je bent? Een pedante gek! Daarvoor sta je bekend onder je kameraden en ze hebben gelijk! Je ziet op iedereen neer, alsof je heel wat bijzonders was! Je praat met niemand, alsof je woorden parelen voor de zwijnen zouden wezen! Je zondert je af, alsof de omgang met anderen je bezoedelen kon! Dat is nu nog alleen belachelijk, belachelijk en dom; maar eens zal het je verderf zijn! Je bent bezig onmogelijk te worden en wat je ook aan zult vangen, alles zal je mislukken. Wij, menschen, hebben elkaar noodig en moeten elkaar dus ontzien. Al stamde je ook af van Alexander de Groote en kon ik je het fortuin van een Rothschild nalaten, dan zou je nog verstandig doen met vriendelijk en voorkomend te wezen. Nu je tot een goede, maar eenvoudige, burgerlijke familie hoort en na mijn dood juist genoeg zult bezitten om fatsoenlijk te kunnen leven, nu lijk je wel krankzinnig, wanneer je de menschen afstoot en er niet in tijds voor zorgt goede relatie's te krijgen. Als je wijzer meent te zijn dan je vader, die zooveel ouder is, ga dan je gang; ik zal 't me niet meer aantrekken. Ik heb voor je gedaan, wat ik kon; nu moet je 't maar zelf weten. Wie niet hooren wil, moet voelen! Liefde hebben we van jou toch evenmin genoten als vertrouwelijkheid! Maar ben je nog toegankelijk voor goede raad, denk dan aan 't geen ik je gezegd heb.... Eén ding wil ik je wel bekennen: van een jongen als jij, kan ik geen hoogte krijgen! Als het aankomend geslacht meer zulke exemplaren rijk is, dan zal 't er lief op de wereld gaan uitzien!’

Bij deze woorden kon ik een glimlach, die iets zeer kwetsends moet gehad hebben, niet onderdrukken. Ik zie nog, hoe mijn vader plotseling, in een paroxysme van drift, opvloog, mij eerst ettelijke vloeken naar het hoofd wierp, dan de gebalde vuisten ophief, eenige afgebroken, onsamenhangende, scheldende frasen uitstotterde en eindelijk, toen mijn moeder binnentrad, de kamer uitstormde, schreeuwend:

‘Zoo'n wezen zou je een beroerte op het lijf jagen!

[p. 38] En dan moet je nog dankbaar zijn, dat je een kind hebt! Die jongen is mijn dood! Je zult zien, dat die jongen mijn dood is!’

En nauwelijks was hij weg, of mijn moeder begon met haar eigenaardige, kalme, verdrietige geringschatting:

‘'t Is wat mooi's je zieke vader zoo te behandelen. Als hij morgen sterft, heb jij 't op je geweten! Maar dat kan jou niet schelen, hè? Jou kan niets schelen! Je zwijgt maar en denkt er het jouwe van!’

Lang, ontzenuwend lang praatte zij door, weidde uit over de liefde van ouders en de ondankbaarheid van kinderen, verviel in herhalingen, slaakte zuchten, stortte tranen, werd insgelijks wrevelig over mijn aanhoudend stilzwijgen en eindigde met uit te roepen:

‘Ik heb nog nooit zoo'n onverschillige druiloor gezien! En achter de mouw heb je 't ook! Wat er van jou moet worden, mag God weten! De meisjes zullen je zien komen met je stuursche gezicht! En was je nu nog maar een mooie jongen; maar die jou neemt, doet 't ook om ons beetje geld, hoor!’

Weer bekroop me de lust eens te openbaren wat er in me omging; weer zweeg ik, omdat de woorden niet over mijn lippen wilden. Na een korte aarzeling liep ik maar weg en sloot me boven in mijn kamer op.

Ik heb zelden tranen vergoten, tenzij bij het hooren van muziek. Na dit onderhoud echter, herinner ik me lang en bitter te hebben gehuild.

O, ik wist wel, dat de menschen mij evenmin begrepen als ik hen; maar gold dit dan ook voor mijn vader en mijn moeder? Ik wist wel, dat een groot deel van de schuld bij mij lag; maar had ik geen

[p. 39] recht wat toegeeflijkheid, wat medelijden althans te verwachten van hem, die beweerde, dat ik mijn helder hoofd niet aan mezelf dankte?

Moedwillig was ik gedropen en die slechte afloop van het examen had hen niet verbaasd!

Nooit hadden zij een vertrouwelijk woord met me gewisseld en toch meenden ze me te kennen!

Het oordeel van een paar meesters namen ze grif over, zonder zelfs op de inval te komen, dat een vader en een moeder beter dan vreemden in staat moesten wezen hun kind te beoordeelen!

En dat waren nu mijn natuurlijke en beste vrienden!

Dat waren de menschen, bij wie ik raad en troost moest zoeken, voor wie ik eerbied en liefde moest gevoelen!

Zij hadden aan derden gevraagd: hoe is die jongen nu eigenlijk, want wij begrijpen hem niet en toen het antwoord was geweest: hij begint goed, doch vertraagt, dus wil hij niet; hij zondert zich af, dus ziet hij op anderen neer; hij zegt weinig, dus is hij pedant; toen waren zij ook met hun oordeel niet achter gebleven en hadden ze mij gevonnist zonder naar mijn verdediging te vragen.

Ik, die mij zelf zoo klein, zoo onbeduidend, zoo geminacht, zoo verstooten vond.... pendant! -

't Was kil en grauw in mijn kleine kamer achter de gegrendelde deur. Toch bleef ik er, omdat ik me alleen daar veilig voelde.

Liefde had ik nooit voor mijn ouders gekoesterd. Daar hadden zij 't niet naar gemaakt en daar hadden ze mij niet naar gemaakt. Maar nu was zelfs

[p. 40] de alledaagsche gewoonte-vriendelijkheid in stille vijandigheid omgeslagen.

Zeker had ik beter gedaan te spreken, mij te verdedigen; maar was 't niet aan hen geweest te begrijpen, hoe moeilijk me dit viel?

Ik voelde me diep verongelijkt en kon het verbitterende tooneel niet van me afzetten.

Uit het raam hangend recapituleerde ik tallooze malen vaders harde, domme beschuldigingen en hield ik in mijn binnenste eindelooze pleidooien met de overtuiging, dat mijn lippen er nooit een letter van zouden uiten. Uren lang keek ik in de straat neer op het rusteloos dooreen dwalen der menschen, die slenterden, wandelden, liepen, draafden en allen schenen me gelukkig toe, tevreden met hun lot, bij machte het te verbeteren, niets onbereikbaars verlangend. 't Was, of zij een groote broederschap vormden, waarvan alle leden elkander kenden, vertrouwden, liefhadden, hielpen en of ik alleen daar niet in opgenomen was, daar nooit in opgenomen zou worden. Toen heb ik voor 't eerst de lust in me voelen opkomen om weg te loopen, ver, ver weg, onverschillig waarheen, als 't maar naar een plek was, waar ik geen verleden had en waar niemand me kende. En dacht ik aan zoo'n plek, dan zag ik er me zelf heel anders dan ik was.

Alsof een nieuwe omgeving me had kunnen veranderen! Alsof een mensch in de voortdurende wisseling van al zijn bestanddeelen niet overal de onveranderlijke kern meedraagt, waaruit hij zich gestadig vernieuwt!

Eindelijk schoten me de woorden van mijn moeder

[p. 41] ook weer te binnen en onwillekeurig ging ik voor de spiegel staan om me zelf te beschouwen.

Zij had gelijk. Mijn mager gelaat met de fletse, gepukkelde huid, de bleek blauwe oogen, de grijs blonde, sluike haren was beslist.... leelijk. Ik vond mijn groote, openstaande mond met de dikke lippen terugstootend, mijn dunne, scheeve neus belachelijk en merkte op, dat mijn rechteroog bij een snelle blikbeweging niet gauw genoeg meedraaide, wat me dan even scheel deed zien. Mijn kleine gestalte was ook al treurig uitgevallen. De druipschouders versterkten de indruk van zwakheid, die het aangezicht reeds maakte; mijn magere vingers en polsen waren erg knokig en ik liep met uitbuigende knieën.

En zulk een armzalig wezen hunkerde naar vrouwen, zag ze dag en nacht voor zich, beschoude arbeid en studie slechts als vulsel voor ledige tijd! Was 't mogelijk slechter toegerust te zijn voor het levensdoel, waar de natuur heendrijft? Mijn beeltenis ergerde me en ik kreeg trek de spiegel kapot te slaan. Een onzinnige razernij en een vernietigende wanhoop doorwoelden mijn ziel, tot i een woelende zee leek met wit beschuimde golfspitsen naast effen zwarte diepten. Als verbijsterd liep ik door mijn kamer heen en weer. Op alle stoelen viel ik neer om dadelijk weer overeind te springen. Ik huilde en vloekte, kermde en tierde, totdat ik haast dronken werd van overspanning. In mijn opgewondenheid voelde ik me nu tot alles in staat. Eensklaps wist ik zeker, dat het uiterlijk voor de man hoegenaamd geen gewicht in de schaal legt. Moed en takt waren alles en ik bezat die moed, als ik maar wilde; ik zou die

[p. 42] takt krijgen, als ik maar durfde! Alles zou anders worden, wanneer ik eens in vrijheid mijn vleugels uit mocht slaan en die vleugels waren meer voor mij dan een allegorisch beeld. 't Was, of ik ze voelde aan mijn schouders. Wie weet, wat ik gedaan had, indien ik op deze avond geheel mijn eigen meester ware geweest!

Thans kwam ik er alleen toe de straat op te sluipen om met het beetje durf, van mijn kwijnende opwinding achtergebleven, in een publiek huis een genot te gaan koopen, waarvoor ik nog als een doerian-eter eerst mijn walging overwinnen moest. Ik kon mijn lafheid nu eindelijk niet langer dragen en als de menschheid me werkelijk zoo vijandig was, dat geen man me vriendschap, geen vrouw me liefde kon schenken, dan wilde ik me niet langer buigen voor d'r moraal; maar ze trotsen en voor geld althans mijn knagende lust voldoen. -

Ontzenuwd en gedrukt, met een afschuw van al wat is en een schrik voor de dag van morgen, keerde ik laat naar huis terug.


Een groot deel van de zomer brachten wij op een Zwitsersche hoogvlakte door.

De volgende winter zou ik op de Burgerschool blijven; maar overtuigd, dat ik me niet behoefde in te spannen, nam ik weinig studieboeken op reis mee. Daar nu bergbeklimmingen het voornaamste genoegen uitmaakten van de plek en ik te zwak werd geacht om hieraan deel te nemen, was verveling het eenige, wat daarboven voor mij overschoot.

Aanvankelijk bekwam de berglucht mijn oude heer

[p. 43] best; maar plotseling werd hij door zulk een heimwee bevangen, dat de dokter van het oord mijn moeder aanried de zieke zijn zin te geven. Dit onrustig verlangen, gevoegd bij diepe melancholie, deed hem meer kwaad dan de ozonrijke lucht hem goed kon doen. De raad van de dokter verhaastte onze terugreis en hoe gelukkig dit was, bleek gauw genoeg. Weinige weken later hoorde ik op een avond mijn vader geweldig uitvaren; de volgende morgen kwam hij niet beneden en de dag daarna werd mij meegedeeld, dat de dokter hem naar een krankzinnigengesticht had overgebracht.

Het spreekt van zelf, dat ik niet aan de mogelijkheid van zijn genezing twijfelde; maar het onverwachte verdwijnen van de man, met wie ik gewoon was voor al mijn doen en laten rekening te houden, gepaard aan de zekerheid, dat hij als een gevangene, misschien wel in een dwangbuis, achter slot zat, gaf mij toch een pijnlijke indruk. Een dag lang kon ik het akelige visioen niet uit mijn geest verwijderen en een heele nacht bleef ik wakker liggen, sidderend voor mijn droomen. Daarna echter overkwam mij dezelfde gewaarwording, die ik ook in de schoolvacantie's ten opzichte van Mina had gekend: mijn aandoening verflauwde ongelooflijk snel en mijn gedachten dwaalden elders henen. Het hinderde me erg, dat ik zoo spoedig vergat en dus klaarblijkelijk maar zoo oppervlakkig gevoelde; te vergeefs echter deed ik mijn best de eerste afschuwelijke indruk terug te roepen, en de oude heer weer voor me te zien. Ik trachtte me te verdiepen in de mogelijkheid van een nimmerwederzien; maar de herinneringen doemden steeds

[p. 44] flauwer, steeds trager op en toen, na eenige maanden, de doodstijding aankwam, zocht ik vruchteloos in mijn gemoed naar een greintje ontroering.

Dus - besloot ik - hadden de menschen wel gelijk mij te minachten en te schuwen. Al begrepen zij me niet door een beredeneerde ontleding, instinctief beseften zij toch de kille holheid van mijn ziel.

Zelfs over hen, die wij maar van aanzien kennen, matigen wij ons een oordeel aan en dikwijls is dit oordeel veel juister, dan zijn oorsprong zou doen vermoeden. Uit een trilling om mijn mond, een opslag van mijn oogen, de klank van mijn stem trok de kameraad, die mij vermeed, de leeraar, die mij wantrouwde, de voorbijganger, die een ander om inlichting aansprak, onbewust een nadeelig besluit voor mijn vriendelijkheid, mijn oprechtheid, mijn hulpvaardigheid en al leidden zij daaruit een volmaakt onjuiste karakteristiek van mijn persoon af, hun antipathie was toch gegrond.

Zoo voelen zich ook een kat en een hond op de eerste aanblik elkanders vijanden en wie ooit de gluiperige, zelfsuchtige sensualiteit van de eerste, de moedige, trouwe genegenheid van de laatste heeft gadegeslagen, verwondert zich niet over de onberedeneerde haat, waarmee die twee dieren elkaar naderen.

Zonder te weten hoe, begreep het normale individu, dat mij al de eigenschappen ontbraken, waaraan een samenleving behoefte heeft, zal i staande kunnen blijven in de onvermijdelijke strijd van allen tegen allen. Zonder te weten hoe, besefte ik, dat in hem al de mooie, edele gevoelens leefden, waarvan ik alleen iets kende uit boeken, die voor mij dus maar

[p. 45] ledige klanken waren. Beiden voelden we, dat hij de regelmaat, de behoudende kracht vormde, ik de uitzondering, de vrucht van een degeneratie was.

Dit begon ik destijds al in te zien en werd me later volkomen klaar, toen ik meer gelezen en me zelf dieper ontleed had.

Na de dood van mijn vader werden mijn gedachten aanvankelijk van di punt afgeleid, want ook mijn moeder stierf al gauw aan een longontsteking en dus stond ik eensklaps alleen op de wereld, met de vrije beschikking over een inkomen van circa negenduizend gulden.

Meerderjarig was ik nog niet; er werd me dus een voogd toegewezen. Ik gaf echter aan deze verre neef en oude vriend van mijn vader, de heer Bloemendaal, gemeente-ontvanger te Utrecht, zoo duidelijk mijn voornemen te kennen om alle studies onmiddelijk te staken, alle plannen van baantjes-zoekerij voor altijd op te geven, dat de man al gauw mijn weinige, zeer verre familieleden bijeenriep en hun voorstelde mij meerderjarig te laten verklaren.

Mijn optreden schijnt toen inderdaad iets doortastends te hebben gehad. Mijn goedaardige voogd, die me niet kende, verdacht me althans van karaktervastheid.

Naderhand heb ik me dit aldus verklaard: Waar het op een negatieve flinkheid aankomt: op iets na te laten, iets niet te willen, kan ik wel zóóveel hardnekkigheid aan de dag leggen, dat ik zelf geloof begin te slaan aan een late ontwikkeling van mijn moed. Wat mezelf betreft, ik ontwaak uit die waan, zoodra ik handelend moet optreden; maar daar het niet-willen

[p. 46] voor het oogenblik voldoende is, bestaat er voor anderen geen aanleiding om aan mijn onverzettelijkheid te twijfelen.

Dus ruimde mijn voogd het veld met toestemming van de familie en de Hooge Raad. Op mijn verlangen behield hij echter de administratie van mijn vermogen. Wat wist ik van geldzaken af!

Nu was ik dan eindelijk geheel vrij; nu kon ik mijn vleugels ongehinderd uitslaan. Niets belette me meer het land, het klimaat, waarin ik was opgegroeid, te verlaten, met mijn kennissen, mijn verleden te breken en onder een andere hemel, in een andere maatschappij, te midden van menschen, die een andere taal spraken, andere zeden en gewoonten hadden, zelf een ander bestaan te beginnen. Ondanks mijn schuwheid voor het onbekende, aarzelde ik geen oogenblik schoonschip te maken van al, wat mij mijn eerste, slecht gelukte levens-stadium herinnerde.

Het leven was iets goeds, zeiden de menschen en ik zag hen ook zich vermaken, ieder op zijn manier, overeenkomstig zijn individueele smaak. Waarom vond ik dan louter teleurstelling?

Omdat alleen het slechte, ongeoorloofde genot mij aantrok?

Maar waarom - vroeg ik me af - is het genot, dat mij aantrekt, slecht; waarom trekt het geoorloofde me niet aan?

In de zeldzame glasheldere, nuchtere oogenblikken, dat ik mijn verleden, als een reeks van schakels, door de noodzakelijkheid aaneengesmeed, achter me uitgestrekt ontwaarde en die ketening zag voortloopen tot in de horizont van mijn toekomst, begon ik te be-

[p. 47] grijpen, dat mijn onhandigheid, mijn begrek aan moed en volharding, mijn behoefte aan emotie, mijn hang naar het verbodene slechts de giftige bloesems waren van zaadkorrels in mijn voorouders ontkiemd. De wortels reikten over me heen tot in afgesloten levens en daarom zou ik ze nimmer kunnen uitroeien. Al wat ik misschien vermocht, was het verbergen van eenige karaktertrekken door het spelen van een rol en dit zou me alleen mogelijk zijn op een nieuw terrein, waar niemand onder de gezond roode Schminke de ziekelijke bleekheid van de acteur vermoedde.

Trekt een ander de wereld door, omdat hij belangstelt in alle openbaringen van het leven, mij boezemden de dingen slechts belang in, voor zooverre zij bij machte waren onderscheiden stemmingen op te wekken in mijn dofheid. Sensatie's verlangde ik en die wilde ik zoeken in een afzonderlijke samenleving - het droombeeld van mijn genotzucht - voor wier bestaan ik in tal van Fransche romans de bewijzen meende te vinden.

Evenals er in alle lagen van de maatschappij vertakkingen schijnen te zijn van de kleine sociëteit der vrijmetselaren, geloofde ik ook in de aanwezigheid van een geheime monde, die emotie's kweekt, die het verboden genot savoureert. Waarschijnlijk bestonden ook daar overeengekomen teekens, waaraan men elkander herkent en wie er eenmaal in was opgenomen, vond er zeker gemakkelijk genoeg de lustgenoote, die aan zijn verlange beantwoordt. De onstilbare behoefte om zich te voelen leven, hield die wereld bijeen en de groote maatschappij verfoeide 'm als een pest, omdat i niets blijvends wilde erkennen.

[p. 48] Een helder beeld van deze eigenaardige vrijmetselarij bezat ik niet; maar ik stelde me voor, dat in een stad als Parijs de hoogste graden grootsche Saturnaliëen vieren. De laagste vertegenwoordigers zag ik 's nachts op eenzame wegen door alle steden rondsluipen en van de middelklassen vermoedde ik, dat zij de beschaafde landen doorkruisen en te vinden zijn in hôtels, in speelhuizen, bij wedrennen, op badplaatsen.

En deze wereld hulde ik in een romantisch waas. Hij scheen me het nooit ledige schouwtooneel van de zoetste minnespelen en de aangrijpendste tragedieën, de altijd borrelende bron van hemelhoog gejubel en verpletterende smart, de vloeibare en gloeiende kern van de afgekoelde en verharde maatschappij.

Daar was het geldverdienen bijzaak, de studie een afleiding en de poëzie van het leven werd er niet beperkt tot de korte inleiding van een lang prozaïsch verhaal. Dag en nacht trilden er de zenuwen van wisselende aandoeningen; naast de uitgebloeide liefde ontkiemde reeds een nieuwe en geen wachten op een ontnuchterende formaliteit vertraagde er de bevrediging, tot het verlange verlept was. Vroolijkheid was er zeldzaam, omdat zoowel het begeeren als het verliezen met diepe melancholie gepaard gingen; maar die melancholie was altijd bedwelmend als een zware wijn en de ziel in zijn voortdurende roes bleef er gevrijwaard voor de looden druk van de sleur. Dacht ik er aan, dan hoorde ik altoos een wals van Strauss of Waldteufel. Voor mij wekt niets beter dergelijke aandoeningen op als ik zocht, dan deze sensueele, melancholische en toch zoo dartele muziek.

[p. 49] Het kwam er nu maar op aan in deze wereld door te dringen en zijn verschillende teekens en gebruiken, die zonder afspraak allengs een geheime taal en etikette hadden gevormd, te leeren kennen.

Zoolang ik nog t'huis over dit alles nadacht, was er veel in, dat me machtig aantrok en twijfelde ik niet aan de genietingen, die me wachtten.

Zoodra ik over de grenzen was, trad mijn ellendige lafhartigheid, een spottende kwelduivel gelijk, me weer vermanend in de weg. Toen doorleefde ik lange, leege dagen en liep ik rond als door een donker bosch, zoekend naar de ingang van een betooverd kasteel.

Waar moest ik nu heen om de avonturen te vinden, die me emotie's konden verschaffen?

Naar de deftige table-d'hôtes, waar 't zoo stil was, dat ik niet eens fluisterend mijn buurman om het zout durfde vragen?

De vuile, slecht verlichte straten in, om aangeklampt te worden door een dier hongerige, opgedirkte, teringachtige schepsels, waarvan ik gruwde?

Naar de volle comedie's, waar 't me niet mogelijk was de onverzelde vrouwen te onderscheiden en slechts - naar 't me voorkwam - bekenden elkaar toespraken?

Niet zonder een zenuwachtige verwachting toog ik eens heel laat naar een café-chantant; maar toen ik gezien had, dat daar de vrouwen zich bij habitué's aansloten, terwijl ik alleen werd gelaten achter mijn glas grog, was 't me, of ook hier de isoleerende toovercirkel me omgaf en ging ik onverrichterzake weer heen, bijna zeker, achter mijn rug te worden uitgelachen.

[p. 50] Wat dan toch te doen?

Teruggekeerd in mijn hôtelkamertje, besefte ik duidelijk mijn onmacht om een enkele stap te zetten, die me tot de verwezenlijking van mijn droombeelden kon doen naderen.

Mijn hoop bleef dus gevestigd op het toeval.

De wereld, waarin ik leven wilde, bestond; daar twijfelde ik geen oogenblik aan. Ik had geld genoeg om er me - zij 't dan ook voor een poos - in te bewegen; maar de kunst om er in door te dringen verstond ik niet. Anderen knoopten liaison's aan, doorleefden spannende momenten; mijn bestaan werd alleen door de garçon opgemerkt, die me voor een fooi slecht bediende.

Dagen lang zwierf ik in Brussel, 's morgens door de musea, de kerken, de omstreken, 's avonds door de straten, de café's, de schouwburgen; maar elke nacht viel ik wat moedeloozer op mijn bed neer en was 't me, als verzonk ik dieper in een zwarte, kille put.

Eindelijk vond ik bij toeval op een van mijn omzwervingen een publiek huis en met het genot, dat me daar werd geboden, stelde ik me eenige uren tevreden. Het walgde me al minder dan vroeger; maar toen ik in het medoogenlooze morgenlicht de armzalige nabootsing van Oostersche weelderigheid verliet, had mijn schroomvalligheid een bittere rechtvaardiging gekregen.

Ook op erotisch gebied was ik een zwakkeling.

De flauwe oogen, de bleeke wangen, de magere armen hadden niet gelogen. Na een nacht van schriel afgepast genieten, was ik zoo zwak van blik, zoo licht

[p. 51] in 't hoofd, zoo gebroken in de lendenen, als had ik deel genomen aan de grofste uitspattingen.

De moed om over zulke onderwerpen te spreken heeft me altijd ontbroken; doch ik had er wel eens wat over gehoord, dikwijls wat over gelezen en het stond nu bij me vast, dat ik een voorwerp van spot moest worden voor iedere vrouw, die in staat zou zijn mij met andere mannen te vergelijken.

Wel stak ik mijn kop in het zand, omdat ik mijn leven tot een afschuwelijke nietigheid voelde verschrompelen; maar was 't mogelijk in dat zelfbedrog te volharden?

Het baatte me weinig, of ik even ellendige wezens in domme zelf-onbewustheid aan hun misselijke hartstochtjes genoegelijk de teugels vieren, hun beetje levenskracht bluffering verspillen zag. Dat voorbeeld kon ik toch niet volgen. Mijn blik naar binnen werd al gauw weer helderder, en in me zelf bezat ik mijn strengste, onmeedoogendste rechter.

Van Brussel trok ik naar Parijs; doch ook daar vermeesterde ik alleen het genot, dat zich voor een aalmoes opdringt.

Toch zag ik nu de vertegenwoordigers van mijn gedroomde wereld in levende lijve voor me.

Ik zag ze in de schouwburg-loge's in zacht gefluister verloren, terwijl het vulgus om hen heen zich boeien liet door zoutelooze grappen, kinderachtige muziek en kleurige décor's.

Ik zag ze in de restaurant's elkander opwinden door vurige wijn en dartel gepraat, totdat ze in een zalige bedwelming het gonzen van de menigte niet meer gewaar werden.

[p. 52] Ik zag ze rondrijden door het Bois de Boulogne, glimlachend tegen een bekoorlijke herinnering of een betooverende illusie en ongevoelig voor de glurende nijd en de minachtende bewondering van een nieuwsgierig plebs.

Ach, ook ik wilde leven ... leven als zij, glansrijk, hevig, kort!

Nadat ik ook te Parijs geen stap verder was gekomen, maakte ik me diets, dat kleine steden een veel gunstiger terrein opleverden en zwierf ik eenige maanden lang door Zuid-Frankrijk rond, zonder andere avonturen te vinden dan een paar ontmoetingen met schijnbaar wereldwijze handelsreizigers.

Nog onbekend met het talent van opsnijden, waarin deze heeren zich verheugen, begon ik met geloof te slaan aan hun fantastische verhalen van affaires de femmes, waarin zij Don-Juan-rollen hadden vervuld. Ik poogde me zelfs door middel van eenige beleefdheden bij hen in te dringen, zooal niet in de hoop, dat zij de ingang van mijn betooverd kasteel zouden kennen, dan toch wel in de meening, dat ik wat savoir-faire zou kunnen leeren, wat driestheid zou kunnen verkrijgen.

Veel meer dan wat zelf kennis verschaften zij me echter niet, want, terwijl het me duidelijk werd, dat hun verhalen gelogen waren, betrapte ik me zelf op de neiging om daar mijn eigen fantasieën tegenover te stellen. Hetgeen ik me als mogelijk had voorgespiegeld, dischte ik hun op als werkelijk geschied en terwijl ik daarbij tal van bijzonderheden verdichtte, die aan de handeling groote waarschijnlijkheid bijzetten, doorleefde ik inderdaad een flauwe weerschijn van de geschilderde emotie.

[p. 53] Wel beschouwd was dit slechts een nieuwe openbaring van mijn leugenachtigheid; maar het bracht me op de inval, dat er misschien een kunstenaar in me stak en zoo kregen het zoeken naar avonturen, het begeeren van wisselende aandoeningen tijdelijk een soort van rechtvaardiging, die me behoedde voor het bezwijken na mijn eerste teleurstellingen. -

Indien ik eens naar Zwitserland trok; het land, waar elk jaar duizenden vreemdelingen samenkomen, die niets verlangen dan plezier. Zou 't niet te verwonderen zijn, als ik daar, hetzij in de hôtels, hetzij op bergtochten geen gelegenheid vond om jonge menschen te leeren kennen, die nog andere dingen zoeken dan het ascetisch beschouwen van mooie natuurtafreelen.

Het ideaal van mijn passiviteit was een vrouw te ontmoeten, die, in tegenwoordigheid van anderen, vormelijk beleefd jegens me zou blijven, om 's nachts mijn kamer binnen te sluipen, mij de armen om de hals te slaan en te smeeken: heb me lief, heb me lief!

Ik beeldde me echter in ook tot een actiever optreden in staat te zijn, wanneer ik eerst maar in een blik of in een gebaar een flauwe aanmoediging had gelezen.


De dagen gingen voorbij en sloten zich in het verleden aaneen tot weken en maanden; doch mijn bestaan bleef ledig en mijn behoefte aan aandoening onbevredigd. Soms genoot ik van de natuur, soms van een concert, soms van een roman; maar deze impressie's waren in mijn ziel als tooneeldecoratie's, die slechts beteekenis en waarde hebben voor het drama, dat er tegen moet uitkomen en dat ze moeten om-

[p. 54] lijsten. Ze gaven me fictie, waar ik realiteit verlangde en de tijd was al voorbij, dat die fictie me diep genoeg ontroerde.

In mijn drukkende moedeloosheid overkwam 't me heele dagen lang in bed te blijven, niet wetende, waarvoor ik zou opstaan, me kleeden, me bewegen. -

Toen gebeurde 't, dat ik te Interlaken aan een hôtel-tafel tegenover een zeldzaam mooi meisje zat. Haar photographie aanziende - die ik niet gekregen, maar gekocht heb - kan ik de eerste, wegsleepende indruk van dat teerblanke gezicht met die glanzige oogen en dat bijna zilverblonde haar nog wel eens duidelijk in mijn ziel oproepen. Ik hield van groote, stevige vrouwen; deze was lang, maar uiterst tenger. Dit belette echter niet, had veeleer juist ten gevolge, dat zij een zonderling mengsel van gevoelens in me verwekte. Haar schitterende blankheid van hals en polsen prikkelde in de hoogste mate mijn zinnelijkheid, vervulde me soms met brutale begeerte, terwijl het sierlijke, maar o, zoo broze lichaampje met de groote, blauwe oogen, overschaduwd door lange, zijige wimpers, iets aetherisch had, dat ik op andere oogenblikken zoo graag geknield, in 't verborgen had aangebeden.

Wat me beslist onaangenaam trof, waren de breede, ofschoon blanke handen; zij bedierven mij het geheel en toch kon ik er mijn blik niet van afhouden.

Naast haar zat een oude, vette, uitgezakte vrouw met bol bleek gelaat, half tooneel-stiefmoeder, half baker, die even ijverig doorat, als het mooie kind scheen te vasten.

Nadat ik er achter was gekomen, dat beiden samen Zweedsch spraken, kostte 't me een lange en verbazende

[p. 55] inspanning, eer ik een woord - niet in het mij onbekende Zweedsch, maar in het Duitsch - over mijn lippen kon brengen. Ik dacht, dat de heele tafel me aan zou kijken en alleen de zekerheid van omringd te zijn door louter onbekende gezichten, gaf me eindelijk de moed met een gelegenheidsfrase te debuteeren. Toen deze vriendelijk was beantwoord en door derden ter nauwernood opgelet, ging ik rustiger voort en ziet: het gesprek vlotte.

Natuurlijk hadden wij 't aan tafel uitsluitend over Interlaken, de omstreken en het weer; maar het lukte me ook, haar, na afloop van het dîner, mijn gezelschap in het salon op te dringen.

De dames schenen nog niemand te kennen en wij namen plaats in een donkere hoek, ver van de overige vreemdelingen, die om de middeldisch een luidruchtig groepje vormden.

Al spoedig kwam het gesprek op muziek, mijn lievelingskunst en daar ik op dit gebied nog al t'huis was - altans veel gehoord had en veel kon nazingen - duurde 't niet lang, of ik voelde me bijzonder op mijn gemak. Ik bood koffie met likeur aan - wat niet werd afgeslagen - en waagde de vraag, of de dames voor hun genoegen reisden.

‘O, neen, menner! Heeft u dan mijn portret nog nergens achter de glazen zien liggen?’

Ik moest een ontkennend antwoord geven en nu viel de moeder in:

‘Mijn dochter is artieste, meneer. Zij speelt piano. In Zweden heeft zij een uitstekende reputatie; maar het ongeluk wil, dat haar gezondheid niet tegen het ruwe klimaat van ons land bestand is. De profes-

[p. 56] soren hebben haar aangeraden een paar winters in Italië en een paar zomers in Zwitserland te gaan doorbrengen. Dit kost meer geld dan wij bezitten en daarom is zij genoodzaakt nu en dan een concert te geven. Zij heeft bovendien eenige lessen.’

‘Mag ik u een programma geven? Het eerstvolgende concert zal Maandag plaats hebben?

De plaatsen kosten drie francs.’

Ik nam dadelijk vijf en twintig plaatsen: wat me een blik van het meisje bezorgde, waarin ik zoowel verbazing als blijdschap meende te ontdekken.

Mijn moed klom en toen de moeder de kaarten ging halen, waande ik me in staat het mooie schepseltje aan te raken, misschien snel het blanke halsje te kussen. Nu vielen me echter die breede handen weer in 't oog; ik aarzelde, aarzelde, verwarde me in een antwoord op een onverstane vraag, beredeneerde in me zelf de mogelijke gevolgen van mijn daad en had nog geen beweging gemaakt als de oude al weer terug was. Zij keek me aan en ik verbeeldde me argwaan te lezen in de sluwe, diepliggende oogjes.

Nadat we afgerekend hadden, vroeg de dochter tot welke nationaliteit ik behoorde.

Hollander, juffrouw.

Het antwoord scheen haar te bevallen.

‘In Holland zijn immers bijzonder veel millionairs?’

Er zit nog al geld in ons land; maar dat geld is eer in een groot aantal middelmatige fortuinen verdeeld, dan wel opgehoopt in enkele handen.

Een oogenblik keek zij me uitvorschend en nadenkend aan. Toen trilden haar dunne lippen spotachtig en zeide ze leukweg:

[p. 57] ‘Kent u geen millionair, die me zou willen trouwen?’

Het cynische van de vraag prikkelde me tot driestheid. Ik was dadelijk besloten, zelf - wel te verstaan tot aan het huwelijk - de rol van de millionair te vervullen.

Zeker ken ik millionairs, die terstond bereid zouden zijn hun vermogen aan uw voeten te leggen. Met één ben ik zelfs zeer intiem bevriend; maar u wil toch de vrijheid van uw glorierijk kunstenaarsleven niet prijsgeven?

Ik las in haar oogen, dat ze mijn zinspeling vatte; doch nu kwam de moeder weer tusschenbeide.

‘Ach, meneer, die vrijheid en het kunstenaarsleven zijn heel mooie dingen voor een sterke man; maar voor een delikaat meisje - mijn dochter is overigens wel gezond - hebben ze bitter weinig waarde. U is rijk... (hier wachtte ze even) en dus weet u niet, wat het zeggen wil voor je dagelijksch brood te moeten zorgen. Ik verzeker u, dat al de glorie en het applaus en de loftuitingen in de couranten niet opwegen tegen de genoegelijke rust van een goede positie. Kunst is een mooi tijdverdrijf; maar als je er van moet leven....’

Een gebaar voltooide de zin en, als vertoonden ze samen een ingestudeerd tooneel, viel het meisje in:

‘U moet bedenken, dat ik niet voor artieste groot ben gebracht. Mijn vader was ook rijk en mijn moeder is een geboren barones.’

‘En, “hernam de oude vrouw,” als na de dood van mijn man onze notaris niet op de loop was gegaan met ons heele vermogen, dan gaf mijn dochter hier geen concert, dat verzeker ik u.’

[p. 58] Ik kon geen woord plaatsen.

‘Weet u, wat mijn ideaal is? Een man te hebben, die veel van muziek houdt en dan voor hem alleen te spelen.’

‘Maar wil ik u eens iets zeggen: voor de meeste mannen is een artieste al niet veel beter dan een café-chantant-zangeres. Van hofmaken zijn ze t'huis; maar met trouwen moet je niet aankomen!’

‘Nu, mama, nu, er zijn nog wel uitzonderingen.’

De strekking van een en ander liet aan duidelijkheid weinig te wenschen over. Toch wanhoopte ik niet; maar ging die avond zelfs vol goede moed naar bed. Was dit alleen zelfvoldoening, omdat ik eindelijk eens had vol gehouden in het aanstevenen op een doel?

Of achtte ik een verovering toch mogelijk - zelfs voor een niet-millionair - zonder opoffering van mijn vrijheid?

Terwijl ik de slaap niet kon vatten, lei ik me zelf die vragen voor en kwam tot het besluit, dat mijn zelfvoldoening ongetwijfeld in het spel was, maar ik tevens moeder en dochter meer voor sluwe intriganten dan voor geloofwaardige personen hield. Kennelijk wilden ze me lijmen en terwijl mij dit ergerde van het mooie, jonge meisje met de glanzende oogen en het bekoorlijke mondje, gaf het me zoowel de moed als de onverschilligheid, die voor mijn verleidersrol onontbeerlijk waren. Dat ik in 't geheel niet verliefd was, bewees mijn onloochenbare afkeer van haar grove vingers, die me de afscheidshanddruk tot een onplezierige aanraking maakte. Maar juist daarom verviel ik niet in mijn sentimenteele Entsagungs lust en zou het me wellicht gelukken van

[p. 59] haar tegemoetkomende houding partij te trekken, zonder mijn hoofd in de strik te steken.

Dus had ik eindelijk mijn avontuur beet; eindelijk zou ik me kunnen ontdoen van het vernederende en intimideerende gevoel van kwajongen te zijn en te blijven. Nu kwam het er maar op aan met takt van de omstandigheden gebruik te maken; dan zouden alle sensatie's: het slagen, het genieten, het triomfeeren, het verliezen, het vertwijfelen, het vaarwel zeggen, elkander van zelf met noodlottige zekerheid opvolgen. Eindelijk zou ik de volheid van het leven eens proeven, van aandoening elke zenuw voelen trillen, elke ader kloppen. In mijn binnenste klaarde het grauwe schijnsel op, werd de doodsche stilte tot muziek; over weinige dagen zou ik vele jaren ouder zijn

De volgende morgen vertoefde ik eerst geruime tijd voor mijn spiegel - dat werd me allengs tot een gewoonte - en vroeg me zelf weer eens angstig af, hoe mijn oogen keken, of de dunne knevel wat aankwam, in één woord: welke indruk het geheel thans bij daglicht moest maken.

Het antwoord was als altijd: treurig; maar vrouwen letten immers niet op het uiterlijk. Komt voor de man niet alles aan op savoir-faire?

Bemoedigd voltooide ik mijn toilet, daalde in de ontbijtzaal af en voelde me zelfs niet vrij van pedanterie in houding en toon.

Die gansche dag bracht ik in het gezelschap van de Zweedsche door, zonder echter meer een poging te wagen haar aan te raken.

Ik vertelde me zelf, dat dit nog niet paste in mijn rol van ernstige pretendent.

[p. 60] Wij deden een wandeling; ik onthaalde haar op snoeperijen, luisterde naar haar spel en trachtte me iets interessants te geven door wederom een der liefde-drama's, die ik soms voor mijn toekomst fantaseerde, als gebeurd voor te stellen. Ten slotte noodigde ik de dames op een bergtocht uit, waarvoor wij samen de paarden en de gidsen bestelden.

Of ik met al die pogingen om te behagen haar toch heb verveeld?

Ik ben er nooit achter gekomen; maar zeker is 't, dat zij op het uistapje zich onverschillig en stroef aanstelde.

Het was zulk een zeldzaam mooie dag en ik voelde me 's morgens ook zoo zeldzaam gelukkig. De frissche berglucht werkte als tintelende Champagne op mijn zenuwgestel en vuurde mijn hartslag aan. 't Was, of die ochtend overal het leven aan intensiteit gewonnen had en ik voelde me op die al-doordringende stroom van kracht omhoog geheven, voortgedragen in een zalige zwijmeling. Elke blinkende sneeuwspits met blauwe schaduwen vulde mijn oogen met verrukking; elke Alpenhoorn, elke koeklok weerklonk in mijn ooren als een meesleepende muziek. Een bedwelmende harmonie scheen de onmetelijkheid te doortrillen en mijn ziel werd tot een akkoord, dat wegzweefde en zich oploste in het al.

Achter elkander reden wij aan; doch zij keek hoogst zelden om en sprak uiterst weinig. Omdat men zijn kleeren op zoo'n bergpaard verkreukelt en bevlekt, had zij haar eenvoudigste japon aangetrokken. Haar slanke vormen kwamen ook daarin uit; maar gevoegd bij een verfonfaaid hoedje en een al te

[p. 61] zichtbaar grof schoeisel, gaf de afgedragen plunje haar iets burgerlijks, dat me ontstemde, zoo dikwijls het mijn aandacht trok. Hier kwam bij, dat ik haar tijden lang geheel uit het oog verloor, wanneer de mama, die in het midden reed - om eens van houding te veranderen, of omdat het zadel verschoof, of als zij duizelig werd - stilhield en me dwong af te stijgen. Boven aangekomen, ging de mama dadelijk het herbergje binnen.

Zij echter greep mijn arm om rond te kijken op de smalle bergrug en toen doorleefde ik eenige heerlijke oogenblikken vol zegevierende vreugde.

Zij vroeg me naar de namen der sneeuwtoppen, deed vruchtelooze pogingen ergens Interlaken in 't gezicht te krijgen en klemde zich aan me vast, zoodra zich een steile helling ontrolde.

't Was, of ik van zelf mijn doel naderde.

Eensklaps kreeg zij lust de Alpenrozen te gaan plukken, die wij op korte afstand in een kuil zagen bloeien en lachend en springend daalden we in de diepte neer. Het ongeluk wilde echter, dat een zwak tochtje onophoudelijk de kloof doorstroomde. Ternauwernood had zij 't gevoeld, of haastig keerde ze terug, nam de vlucht in huis en wilde de kamer niet meer verlaten. Tegelijkertijd werd ze ook weer stil, lusteloos, vervelend. Ik bood Champagne aan, maar zij dronk die wijn niet in zulk een miserabele kroeg; ik noodigde haar uit ons wat op de piano voor te spelen, maar zij kon op zoo'n hakkebord niet voort; ik wilde praten, maar zij verdiepte zich geeuwend in de slechte teekeningen en de laffe verzen van het vreemdelingenboek. Ten slotte vielen moeder en

[p. 62] dochter in slaap en toen zij tegen het oogenblik van vertrekken ontwaakten, was de een al brommiger dan de ander. Voor de natuur hadden zij in 't geheel geen oogen meer; onophoudelijk klaagden ze over de koude, het schokken van de paarden, de ongemakkelijkheid van de zadels en, te Interlaken teruggekeerd, kreeg ik, in plaats van een bedankje, jammerklachten over geblakerde wangen, geradbraakte ledematen en stekende oogen.

Aan tafel spraken beiden nagenoeg geen woord en vroeger dan anders verdwenen ze in hun slaapkamers.

Wrevelig, geërgerd en verdrietig was ik in het salon aan het doorbladeren van eenige Duitsche geëllustreerde tijdschriften, toen plotseling de deur woest open werd geduwd en twee jongelui rumoerig pratende binnenkwamen.

Het waren Amerikanen, sterk van bouw, gezond van tint: flinke, frissche, mooie jongens.

‘Wat leutert die portier toch? Hier is niemand!’

De portier, die hen gevolgd was, merkte op, dat dan de dames al naar boven waren getrokken.

‘Ze zullen toch wel meegaan! Laten we de grap in orde maken zonder er vooraf iets van te zeggen!’

Deze laatste woorden kwamen van de langste der twee, die klaarblijkelijk ook de oudste en de toonaangever was.

Een voorgevoel waarschuwde me, dat ik een mededinger voor me had. Ik keek hem nog eens aan en voelde me zwakker, leelijker, onbeduidender dan ooit.

Op een sofa neergezonken begon hij over een vrouw te spreken, welke de ander nog niet had ontmoet. Aan zijn voorstelling meende ik in het model mijn

[p. 63] Zweedsche, in de schilder een geroutineerde vrouwenkenner te ontdekken. Wel roemde ook hij haar glanzende oogen, haar blank teint, haar algemeen charme; maar hij deed het met de woorden van iemand, die in zijn leven veel heeft vergeleken en op de toon van iemand, die, na de overschatting der jonge jaren, zich een vaste maatstaf voor zijn waardeering gevormd heeft. Aan spreekwijze, gebaren, houding en duizend onbeschrijfbare kleinigheden vermoedde ik de handige niets ontziende practicus, die geluk heeft bij alle vrouwen, van dat geluk een ruim gebruik maakt en luchthartig de uitgeknepen citroenen ter zijde werpt.

Hoe benijdde ik zoo'n man, die uiterlijk en innerlijk alles bezat, wat mij ontbrak!

Hij had mijn Zweedsche elders leeren kennen, toen het bijzijn van zijn ouders hem belette de kennismaking te voltooien en nu was hij herwaarts gekomen om zijn schade in te halen.

O, zij zouden pret genoeg maken in dat vervelende Interlaken!

Achter mijn Fliegende Blätter hoorde ik nog, dat hij morgen al een groote slag wilde slaan; daarna rezen zij op en gingen heen zonder zich om mij te bekommeren.

Dat zij met een troepje vrienden een toer op touw wilden zetten, had ik ongeveer begrepen. Ik dacht, dat het ook een bergtoer zou wezen en besloot dus hun plan te verijdelen door het te voorkomen.

Zoodra zij weg waren zocht ik mijn gids op en bestelde tegen morgen drie paarden voor een uitstapje. Daarna schreef ik op mijn kamer een uitnoodiging en

[p. 64] liet die nog dezelfde avond door de meid aan de dames bezorgen.

De volgende ochtend was ik vroeg beneden, ontbeet in zenuwachtige haast en wachtte af, wat er gebeuren zou, half zeker van mijn zaak, half overtuigd, dat die ander me toch - hoe wist ik niet - de baas zou blijken.

De dames verschenen niet op de gewone tijd. Ik liep naar buiten en weer naar binnen, van de eetzaal naar de leeszaal en vice versa; noch dames noch Amerikanen.

De gids met de paarden werd aangediend en ik wist nog niet eens, of mijn uitnoodiging aan was genomen.

De portier wilde de dames gaan waarschuwen; maar ik hield hem terug.

De huisknecht geloofde, dat zij zouden gaan rijden en ik dorst niet vragen met wien.

Ik besefte, dat op dit oogenblik elke daad te verkiezen was boven besluiteloosheid en wist toch niets te zeggen, niets te doen.

Daar hoorde ik bellengerinkel, zweepgeknal, het geknerp van wielen op kiezelsteenen en een flauw rumoer van stemmen.

Weer liep ik naar voren en nu kwamen mij in de gang de twee vrienden tegen.

Luid pratende snelden ze mij haastig voorbij en...de trap op.

Evenmin als gisteren avond werden zij mijn tegenwoordigheid gewaar. Ik begreep volkomen goed, dat het zaak voor me was hen te volgen, wilden omkeeren en... ging toch naar buiten.

[p. 65] In de verte stonden mijn suffende paarden met de suffende gids: een saaie, kleurlooze groep; vlak voor de stoep van het hôtel prijkten twee feestelijk uitgedoste landauers, elk met vier rinkelende rossen bespannen.

Nog vier jonge Amerikanen drentelden heen en weer. Boven de neergeslagen achterkappen der rijtuigen mengden de Zweedsche en de Amerikaansche vlaggen hun geel en blauw, wit en rood; elk paard droeg op zijn blinkend tuig twee kleine schuin-uit-stekende zilverbestarde vaantjes en verder waren zoowel de hoofdstellen der rossen als de hoeden en de zweepen der koetsiers met kleurige linten versierd.

Een paar hôtel-bedienden brachten twee mandjes elk van vier flesschen Champagne naar buiten. De mandjes werden in de bakken geplaatst en daarna volgden acht glazen, die behoedzaam tusschen de flesschen werden ingepakt.

Wat een prettige rumoerigheid! Uit alle vensters van het hôtel kwamen hoofden te voorschijn.

Het plan was duidelijk en ontegenzeggelijk beter dan het mijne.

Ik twijfelde er niet aan, dat het mooie kind nu wèl haar fraaiste japon kon aantrekken, dat zij nu wèl Champagne zou drinken, dat zij zich nu wèl moest opwinden. Bovendien was de organisator van de grap er zeker van haar alleen bij zich te hebben, want mama werd eenvoudig in het andere rijtuig gestopt.

Maar... zou zij meegaan?

Mijn uitnoodiging was de eerste geweest; daaraan viel niet te twijfelen; maar toch...

[p. 66] O, ik moest naar haar toe! Een enkel woord kon de schaal tot mijn voordeel doen omslaan! Nu was de gelegenheid daar om te toonen, dat ook ik met takt en durf te werk kon gaan!

Ja, ik moest; maar... mijn voeten stonden als vastgeschroefd en het begon me te duizelen voor de oogen.

Toch had ik mijn aarzeling misschien nog door eigen kracht overwonnen, als een meid me geen slordig toegevouwen, maar geparfumeerd briefje in de hand had geduwd.

Mijn bevende vingers waren haast niet in staat het te openen.

Ik verbeeldde me, dat iedereen me aankeek.

Natuurlijk bevatte het de tijding van mijn nederlaag.

In een paar Duitsche zinnen, die aardig vol fouten zaten, gaf het mooie kind te kennen, dat ze onmogelijk van mijn beleefde uitnoodiging gebruik konden maken. De verontschuldiging luidde: zij hadden er reeds een andere aangenomen.

Toen steeg op eens het bloed mij naar het hoofd. Wat een leugcn!

Ik achtte me in staat alle Amerikanen van de wereld te trotseeren. Een oogenblik draaide alles om mij henen, als door een wervelwind bewogen, in de rondte; daarna snelde ook ik de gang in, de trap op.

Mijn hart bonsde, mijn beenen beefden, ik voelde mijn keel heesch worden.

Nog had ik evenwel de bovenste trede niet bereikt, als, met een schielijke zwaai, een gearmd paar lachend de hoek omboog en ijlings langs me heen naar beneden stormde. Ik had ternauwernood tijd genoeg mij tegen de muur aan te drukken, zoo haastig

[p. 67] gierden ze voorbij; er was geen sprake van, dat een van beiden mij oplette, zoo druk babbelden ze, de treden afspringend, door.

Dat zij er in een elegant toilet dubbel bekoorlijk uitzag, was me intusschen niet ontgaan en toen alle geluiden: het gonzen der stemmen, het schetteren der lachjes, het galmen der stappen, het ruischen der japonnen, het knallen der zweepen, het rinkelen der bellen in de verte waren weggestorven, stond ik nog op de trap, vernederd, verslagen, ten aanzien van het gansche hôtel als een kwajongen voor de gek gehouden!

Aldus eindigde mijn millionairs-rol. Zoo werden mijn beetje ontkiemende trots en moed terstond weer gefnuikt en verstikt.

In mijn kamer teruggekeerd sloot ik de deur af en viel op mijn bed neer, om de heele dag niet meer te voorschijn te komen.

't Was, of al de kracht van mijn zien, mijn hopen, mijn tasten, mijn denken, mijn voelen in mijn binnenste samekromp tot een logge, loodzware, doode massa.

Tot 's avonds laat bleef ik onbeweeglijk staroogend liggen; toen bekroop me de lust mijn koffer te pakken en onmiddellijk te vertrekken.

Edoch, waarom weggeloopen, nu de hevigste, de snijdenste emotie's nog moesten komen? Blijven zou lijden zijn; dit stond vast; maar elk lijden was toch beter dan het niets.

Gelijk de aangenaamste gewaarwording voor mij altijd een kern van treurigheid heeft gehad, lag in mijn pijnlijkste nog een sensueel genot. Ik bleef dus en sloot die nacht geen oog. Terwijl in de ongeduldige verbeiding van het weerzien het weinigje

[p. 68] begeerte, dat ik voor het mooie kind had gekoesterd, opvlamde tot een schrijnende hartstochtelijkheid, was 't, of ik mijn zintuigen van uur tot uur in prikkelbaarheid voelde toenemen. Ik sidderde voor de indrukken, die mij wachtten; ware ze echter voor geen prijs ontweken. En de volgende morgen kwamen ze, ving ik ze op in een angstige roerlooze spanning van mijn fijnste zenuwdraden. Ik voelde ze vlijmen door mijn borst, boven door mijn hoofd, doodend zich vastvreten in mijn ziel en zeide me: dat is nu wat je zocht, dat is .... leven! -

Vele dagen lang zag ik haar dartelen met de Amerikaan en 't was me een wellust haar onbemerkt gade te slaan, om telkens de pijn van het onherstelbare verlies weer te kunnen verlevendigen.

Aan tafel zaten we nog altijd tegenover elkander zonder meer een woorde te wisselen; in het salon begluurde ik haar uit de verte en hoe dieper ik me gegriefd, bespot, beleedigd achtte, hoe scherper ik in mijn gewond gemoed het knagen voelde van mijn vertreden, levende liefde. Totdat eindelijk op het concert haar eigen piano-spel al mijn martelende aandoeningen nog eenmaal opzweepte tot de hoogste kracht en toespitste tot de uiterste scherpte.

Toen eerst begeerde ik haar inderdaad met lichaam en ziel en die nacht in mijn droom zag ik haar tot me komen, het blonde kopje nederbuigen, een kus drukken op mijn lippen en dan heengaan.... heengaan voor immer. -

Ongetwijfeld zijn de emotie's, waarvoor ik hier boven woorden poogde te vinden - objectief beschouwd - onbeduidend, opgeschroefd, half ingebeeld

[p. 69] geweest. Misschien zullen ze krachtige, door en door gezonde persoonlijkheden zelfs ergeren. Wie maakt zich nu warm voor een mislukte amourette met een cynisch pianospeelstertje? De echt normale mensch - begrijp ik hem goed - kent de verstompende levenloosheid niet en behoeft dus geen aandoeningen te kunstelen om zich op te beuren. Van zelf wordt hij getroffen tot in het diepst van zijn steeds ontvankelijke ziel door al wat grootsch en schoon en zijn meegevoel waardig is.

Edoch, wat baat de zieke, wiens gehemelte naar de onbekende streeling van vogelnestjes vraagt, de wetenschap, dat een gezonde maag zich gaarne met hutspot voedt? Wordt hij er door in staat gesteld het goede voorbeeld te volgen en deugdelijker voedsel te begeeren, of zal het toch raadzaam blijven de onnatuurlijke spijzen op te disschen, welke hem althans oogenblikken schenken van bevrediging?

Maar dat zijn hysterische grillen, waarvan zwaar en druk werk je wel genezen had!

Ik ken de les en honderden malen heb ik 'm me zelf voorgehouden!

Maar wat werken?...waar?....hoe?....voor wie?

Kon ik, de zwakke speelbal van duizenden toevalligheidjes in en buiten me, welke een normale individualiteit niet eenmaal oplet, ik, die angstig teruggedeinsd was voor de reusachtige, zwarte machinerie: de maatschappij, ik, aan wie alles sidderde bij de vreedzaamste aanraking met een andere menschelijke natuur, ik, die alleen in staat ben iets na te laten, op te geven, niet te willen .... kon ik me zelf geschikt verklaren voor de een of andere taak, om werk

[p. 70] bij iemand aankloppen, een verantwoordelijkheid op mijn schouders nemen?

Wie ooit een oogenschijnlijk gezonde man, behept met ruimte-vrees, heeft zien verbleeken, duizelig worden en neerstorten, alleen, omdat hij een plein wilde oversteken en dus volvoeren, wat de meeste menschen, van de zwaksten en de stompzinnigsten tot de sterksten en de hoogstontwikkelden toe, elke dag, gedachteloos, herhaaldelijk ten uitvoer brengen, die kent de kracht van het: je kunt niet, dat omhoog welt uit de geheimzinnige diepten van ons zenuwleven en waar alle redeneering machteloos op afstuit.

Ik kon niet; ik kon niet! Wie me daarom veroordeelt als een treurig exemplaar van het menschdom, herhaalt slechts, wat ik me zelf tallooze malen heb toegevoegd. Onaangetast blijft echter de bittere waarheid overeind staan: ik kon niet, ik kon niet!

En dus had ik ook van mijn vrijheid geen gebruik weten te maken om me wat voldoening te verschaffen. In de kalme alledaagschheid had ik, snakkend naar innerlijk leven, onrust en afwisseling gezocht; thans lokte de stille eentonigheid me weer aan en als een vermoeide verlangde ik naar rust en duurzaamheid.

Al de majesteit van de indrukwekkende Jungfrau vermocht niets meer tegen de bekoring van het Hollandsche dorpsgezicht, dat in mijn geest was opgerezen. Ik zag me op een heldere zomeravond in een liefelijk tuintje aan een stille vliet en ik waande gedurende de laatste dagen genoeg doorleefd te hebben om, gepantserd tegen alle verleiding, voortaan uitsluitend op mijn herinneringen te kunnen teren. Ik voelde me oud, ontgoocheld, versleten. 't Was me, als had

[p. 71] ik met de wereld afgerekend en machtig trok de afzondering me aan.


Over de terugreis deed ik drie dagen en deze drie dagen zijn voldoende geweest om al de gewaarwordingen, die at klanken en kleur in mijn gemoed hadden verspreid, weer ineen te doezelen tot een doodsche, wolkachtige massa.

De gevoelsdronken blik naar binnen gericht, waar elke zenuw nog trilde, elke herinnering nog glansde, haar bekoorlijk beeld in mijn oogen, haar heldere stem in mijn ooren, haar zachte aanraking in mijn handpalm, was ik de trein ingestapt; leeg van hoofd en hart, mat en soezerig als na de opwinding van een wilde feestavond, met leuke begeerlijkheid uitziende naar ‘wat anders’ kwam ik eindelijk in Holland aan.

Het eentonige stampen der treinen had de muziek in mijn gemoed overgalmd en door de afwisselende verlangens naar bevrijding uit de stoffige gevangenis, naar stilling van honger en dorst, naar uitrusting van het vermoeiende sporen werd de suizende holleid weer aangevuld.

Ik begreep niet meer, wat me bewogen had terug te snellen naar een land, waar ik me eenzamer moest gevoelen dan overal elders en 't was me, als gaf ik mijn lichte vrijheid en een wereld vol zonneschijn prijs om een doodsche, duistere, muffe kloostercel te gaan betrekken.

Toch was ik maar door, maar door gespoord, overmand door de weteschap, dat de schuld van alles in me zelf lag en geen omgeving die fout kon verhelpen. Waartoe elders gezocht, wat ik nergens zou

[p. 72] vinden? Ik had mijn ideale wereld aanschouwd en mijn onmacht gevoeld er in door te dringen.

En ware ik door de opgedane ondervinding maar veranderd, zooals domme menschen beweren, dat iemand veranderen kan!

Maar neen! Hoogstens had ik geleerd van een vrouw meer te verlangen dan de bevrediging van een zinnelijke behoefte. Ik verbeeldde me nu eerst recht de verwarmende bekoring van een blik, de fluweelachtige streeling van een handdruk, de zoete bedwelming van een adem, in één woord de volle stralende, geurende, koesterende, betooverende, aan alles ontrukkende heerlijkheid van het samenzijn met een mooi, zacht, vurig begeerd wezen te kunnen beseffen en heviger dan ooit pijnigde me de vraag: waar zou zij te vinden zijn, de vrouw, die me lichamelijk en geestelijk bekoort, die emotie's zoekt even als ik, die ze met me wil deelen en van me wil heengaan, zoodra de bekoring begint te tanen.-

Eenmaal binnen de Nederlandsche grenzen lokte de afzondering bij een stille vliet me in 't geheel niet meer aan. Nooit heeft mijn schuwheid me op de duur de eenzaamheid lief doen krijgen; altijd zijn afkeer van menschen en behoefte aan gezelschap in mijn ziel onafscheidelijk verbonden geweest.

Ik trok dus naar Scheveningen, nam mijn intrek in het Badhuis en wandelde er op het terras als een vreemdeling rond, doelloos, vriendenloos, zonder in iets belang te stellen.

Hoe weinig ik me op reis met anderen had beziggehouden, wat meer gemakkelijkheid van omgang was er me toch van bijgebleven. Onder het eten durfde

[p. 73] ik soms een gesprek beginnen en langzamerhand werd ik dus eenige tafelkennissen rijk. Verder bracht ik het evenwel niet, want de moed om diezelfde menschen in de lees- of muziekzaal aan te spreken, bleef me ontbreken en tegelijkertijd verbeeldde ik me, dat ze mij uitlachten, juist, omdat ik die moed niet bezat.

De morgens versoesde ik nagenoeg geheel in een rieten stoel aan het strand, gehypnotiseerd door de rusteloos bruisende zee, het eentonig stralende zand, de onmetelijk groote, lichtende ruimte en de avonden doormijmerde ik bij de muziek, in de regel nog slaperig van de verslapen ochtend, bij uitzondering eens uit die dofheid opgewekt door een pikante of een aangrijpende compositie.

't Was in een dier opflikkeringen van gemoedsleven, dat het denkbeeld bij me opkwam van mijn misselijk avontuur een novelle te maken. Al dikwijls had ik me afgevraagd, of de vele abnormaliteiten, waarvan ik me bewust was, niet het kenmerk konden zijn van een artistieke natuur. De tijden, waarin kunstenaars de gezondste, de eenvoudigste, de krachtigste, de verstandigste, de edelste kinderen waren van een volk en een tijd, zijn - indien ze ooit bestaan hebben - lang voorbij. Tegenwoordig is iedere artiest min of meer ziek, erg gecompliceerd, neurasthenisch, in sommige opzichten ontoerekenbaar, in andere pervers. Het streven naar waarheid en leven, het zoeken van aller dingen kern en verband, het willen doen-zien, doengevoelen, doen-begrijpen van de fijnste schakeeringen verwijderen hem meer en meer van het tevreden berustende, gedachteloos zijn-naast-bij-zijnd plichtje

[p. 74] volbrengende, conventioneele, nabauwende produkt eener lange hereditaire beschaving.

Zou ik met mijn hang naar zelf-ontleding, met mijn zin voor kunst misschien een geboren kunstenaar zijn?

Mijn werk alleen kon die vraag beantwoorden; ik besloot de proef te wagen.

Natuurlijk moest ik de feiten van mijn pover geschiedenisje veel belangwekkender maken; maar dit leek me niet zoo moeilijk. De intrige van een engagement, dat verbroken wordt, omdat het lichtzinnige meisje zich laat inpalmen door de koele handigheid van een rijke, mooie jongen scheen me een zeer gepast geraamte toe, dat ik met het vleesch van mijn waarnemingen kon omkleeden en met de trillingen van mijn sensatie's tot leven opwekken In omtrekken voelde ik het werk dus terstond zoo duidelijk in me, dat ik meende slechts nog een pen, wat papier en wat inkt te behoeven om het van A tot Z te kunnen neerschrijven. In bijzonderheden viel de arbeid lang niet mee. Hoe moest ik vertrekken beschrijven, die ik nooit had gezien, gesprekken weergeven, die ik nooit had gehoord, menschen doen handelen, die ik niet kende, gevoelens in woorden brengen, die ik slechts gewaarwerd als een inwendige muziek? Mijn ondervinding was zoo uiterst beperkt, dat ik me telkens belemmerd gevoelde. Dan lukte 't me wel in oogenblikken van opwinding het een of ander te verzinnen; maar bij de overlezing kon ik me moeilijk ontveinzen, dat dit vulsel een armzalige indruk maakte naast brokstukken, waarin ik het werkelijk aanschouwde, het zuiver gevoelde, het echt doorleefde met woorden poogde uit te drukken. En

[p. 75] toch had ik ook dit laatste niet uit mijn pen geschud! Ieder woord was de buit van een zegepraal op mijn lusteloosheid en alleen bij heldere hemel vond ik helderheid in mijn geest. Ongetwijfeld zou ik mijn werk dadelijk verscheurd hebben, indien die weinige goede fragmenten mij niet zoo innig dierbaar waren geworden. Om hunnentwil bood ik weerstand aan mijn schouderophalingen, worstelde ik met mijn depressie's, zweepte ik mijn fantasie op en voltooide ik het werk.

Zorgvuldig ingepakt vertrok de novelle naar een tijdschriftredactie; drie maanden later kreeg ik ze, na herhaalde aanvragen om eenig antwoord, met een kille afwijzing wegens ‘onbelangrijkheid’ slecht ingepakt terug.

't Was najaar en ik woonde al te Amsterdam in een hôtel.

Gewoon mijn talenten laag te stellen had ik me met geen betere uitkomst gevleid. Toch trof me de begeleidende brief, zooals ik geloof, dat een veroordeeling tot levenslange tuchthuisstraf de misdadiger treffen zal, die moed heeft gevat na het welsprekend pleidooi van zijn advocaat.

In de illusie dat al de zonderlingheden, die me van de groote menigte onderscheidden, heel het onuitsprekelijke, dat ik in mijn binnenste zoo pijnlijk gewaarwerd, ten slotte zou blijken de fijnere impressionabiliteit van een kunstenaar te zijn had ik mijn held tot een getrouw conterfeitsel van me zelf gemaakt. De novelle was een onopgesmukte openbaring geworden van mijn geheimste sensatie's. Ik had mijn gemoed als 't ware aan een vuurproef onderworpen en nu bleek het

[p. 76] niet bestand te wezen tegen de gloed. Als nabootsingen van edel metaal waren mijn indrukken, mijn gevoelens onder de kunstbewerking verteerd, vergaan en ik begreep, dat de afwijzing van mijn novelle wegens onbelangrijkheid de veroordeeling van mijn gansche zieleleven was. Ik stond lager dan het publiek en een artiest moet hooger staan. Ieder ander gevoelde dieper dan ik.

Gedurende de afwachting van het vonnis had ik niets meer uitgevoerd; mijn ledigheid was gevuld geworden met de spanning van het wachten. Daarna achtte ik me te recht of ten onrechte op één lijn gesteld met de belachelijke zwakkelingen, die slechts een schemerend hersenleven van de echte idioot onderscheidt. En onmachtig me flink te verzetten boog ik onder dit verdict mijn hoofd, voelde ik me worden tot 't geen men scheen te beweren, dat ik inderdaad al was.

Geen spoor meer van mijn vleugje energie. Ik stond pas uit mijn bed op, wanneer ik 't er niet langer in kon uithouden en ik viel er weer in neer, zoodra ik niet meer wist, waar ik onopgemerkt mocht blijven hangen of rondslenteren. Uren lang lag ik op een sofa als verstompt voor me uit te staren en trokken de nevelen, die mijn gedachten omfloersden, soms een oogenblik op, dan zag ik het leven bij het licht van mijn koude jaloezie van alles en allen, dan was ik me alleen bewust van een alomvattend haten.

Akelig ledige dagen! Geen sprankje belangstelling in wat ook!

Ik las mijn novelle over en vond het ding nu zelf onuitstaanbaar; mat, dwaas en tegelijkertijd aanmatigend. Neen, neen, ik was geen kunstenaar.

[p. 77] Menige avond bedronk ik me op mijn kamer om in een half uur van opgewondenheid voor de toekomst weer eens een romantisch plan te kunnen ontwerpen. Ik wist, dat het nooit tot uitvoering zou komen; maar het bezorgde me ten minste een flets voorgevoel van heerlijke emotie's, een siddering van denkbeeldig leven.


Wat me eindelijk opjoeg uit deze marasmus was de vrees voor de dienstboden.

Ik heb er altijd een hekel aan gehad op mijn wandeling bekenden tegen te komen. Gedeeltelijk vindt dit zijn verklaring in mijn angst om menschen te groeten, die me niet herkennen; voornamelijk spruit het uit mijn argwaan voort, dat ze achter mijn rug zich zullen omwenden om me na te kijken, af te breken, misschien te bespotten. Deze argwaan bekroop me nu ook ten opzichte van de hôtelmeiden, die mijn onhebbelijk luieren alleronaangenaamst moesten vinden. Zeker lachten ze mij uit; maar als ze ook eens rondvertelden, dat ik niet wel bij het hoofd was! Die mogelijkheid joeg me op een goede dag tamelijk vroeg het bed uit en bracht er me toe weer aan de table d' hôtes te gaan eten.

Toen gebeurde 't, dat mijn buurman door een reeks van vragen mij tot een gesprek wist te verlokken. Eerst verwenschte ik de lastige kerel en dacht zelfs aan opstaan; maar zoetjes aan liet ik me meeslepen en de volgende morgen verlangde ik naar het etensuur.

De man behoorde kennelijk tot die half artistieke naturen, welke de onbeschaamdheid, het talent en de lust hebben andere menschen binnenste buiten te keeren. Bij mij leed hij telkens schipbreuk op mijn hardnek.

[p. 78] kige geslotenheid en mijn gemakkelijkheid in het liegen; maar desondanks besefte ik, dat hij me allengs begon te doorgronden.

Dit maakte me hoe langer, hoe voorzichtiger; maar trok me te gelijkertijd aan. Soms voelde ik een krachtige aandrang om mijn gemoedsleven voor hem bloot te leggen; doch zoo ver is 't nooit gekomen. Hij was dorpsburgemeester in de achterhoek en één en al bewondering voor zijn beroep. Volgens hem kon een burgemeester met wat takt en geld gemakkelijk de afgod worden van zijn gemeente en bestond er geen beter baantje voor jongelui met goede hoofden, die uit gebrek aan energie of om andere redenen geen vaste voet hadden gekregen in het maatschappelijke raderwerk. Hij wist het ambt me zoo smakelijk te schilderen, dat ik ten slotte geloofde het geneesmiddel voor mijn kwaal, het toevluchtsoord uit mijn ellende, het redmiddel van mijn toekomst gevonden te hebben.

Toch zou ik voor al de bezwaren, als het lesnemen, het zoeken van een secretariaat, het solliciteeren, terug zijn gedeinsd, indien mijn tafelvriend niet gebleken was de man te zijn, die zich volgaarne met een en ander wilde belasten. Hij hemelde de zaak hoe langer hoe meer op, prees ook het dorpsleven met zijn gedwongen sociabiliteit en zegevierde ten laatste over mijn besluiteloosheid.

Weinige weken later zat ik op een gemeentehuisje, bezield met de beste voornemens, mij vleiend nu een gewoon mensch te zullen worden, in staat even kalm gelukkig te zijn, als ik meende te zien, dat anderen waren. -

[p. 79] Een poos hield deze waan uit eigen kracht stand; daarna bleef i een tijdlang lang gedwongen in het leven; toen verdween i zonder een spoor achter te laten.

Wat me 't eerst tegenviel was de sociabiliteit, waarvan ik me juist zooveel had voorgesteld. Op het oogenblik, dat ik deze bladzijden neerschrijf, twijfel ik er niet meer aan, dat alleen het aangeboren wantrouwen, waarmee ik de menschen altijd tegemoet ben getreden, de schuld van deze nieuwe teleurstelling is geweest. Toen echter verbeeldde ik me, dat iedereen even stug in de omgang bleef als hij zich bij de kennismaking getoond had en om dit verschijnsel te verklaren nam ik aan, dat ze mij voor een waanwijze, geblaseerde stedeling hielden. Ik stelde me voor, dat de mannen dachten: ‘je ziet op ons, dorpelingen, neer, omdat je wat verder bent geweest dan wij, die alleen de Rijn kennen en omdat je in schouwburgen, sociteiten, café-chantants wereldwijsheid waant te hebben opgedaan; maar in onze schatting ben je toch maar een nieteling.’ En ik mende in de oogen van de vrouwen te lezen: ‘met liederlijke deernen heb je zeker leeren omgaan; waarschijnlijk lach je om onze japonnen, die eenige modes ten achter zijn; maar geloof niet, dat wij daarom iets anders in je zien dan een onhandige kwezel, die in de grond van zijn hart verlegen voor ons is.’

Nu eens schuchter tot lompwordens toe, dan weer driest, haast beleedigend, deed ik mijn best anderen en me zelf tot vertrouwelijkheid te dwingen; maar het gevoel, dat men mij duldde, doch niet genegen was, te veel doorzag en niet genoeg doorgrondde, groeide

[p. 80] met de dag aan. Daar kwam bij, dat het werk - evenals elk werk - mij al gauw tegenstond, wat de burgemeester niet ontging. Mijn lusteloosheid nam toe; mijn beetje wilskracht verlamde. Het gebeurde dikwijls genoeg, vooral op warme namiddagen, dat ik over mijn papieren in slaap viel en de tallooze goede voornemens, die in mijn avonduren rijpten, waren geregeld de volgende morgen ontkleurd, verschrompeld, verdord.

Toch hield ik 't twee jaar op die secretarie uit en misschien ware ik er nog langer uit traagheid blijven hangen, als ik geen kennis had gemaakt met een jongmensch, die zich bekwaamde voor de Amsterdamsche universiteit.

Ofshoon zijn ouders in het dorp zeer gezien waren, had niemand met hem op. Men vond hem loensch, stroef, egoïst en jong en oud vermeed zijn gezelschap, voor zoover dit op een kleine plaats doenlijk is. Ook mij gaf hij een alleronaangenaamste indruk; maar toch trof het me, dat wij zooveel van elkander weg hadden. Op zich zelf ware dit nog geen reden voor me geweest om zijn bijzijn te zoeken; doch de gelijkenis viel toevallig in mijn voordeel uit. Ik was iets minder schuw, iets minder onhandig en dit gaf me een ongekend behaaglijk zelfvertrouwen. Vrienden - voor zoover menschen als wij vrienden kunnen zijn - werden we eigenlijk pas op een bruiloftsfeest, toen hij zich als een schaduw aan me vastklampte en ik me vrijmoedig voelde worden alleen door de gek te steken met zijn angst.

Van die dag af sloot hij zich met een zeldzame hulpbehoevendheid steeds bij me aan en het bewust-

[p. 81] zijn van een steun te wezen oefende zulk een bekoring op me uit dat ik zelf het plan opperde hem naar Amsterdam te volgen.

‘En dan gaan we 's avonds op avontuur uit, hè?’

Ik hoor 't me nog zeggen op de toon van iemand, die op dit gebied al heel wat ervaring heeft en ik achtte me op dat oogenblik werkelijk in staat de rol van viveur vol te houden.

Begeerte en vrees lichtten in de schichtige blik, waarmee van Dregten de aankondiging zwijgend ontving. Een bedeesd lachje speelde even om zijn bleeke lippen; een lange poos wreef hij met de altijd klamme hand over zijn weggetrokken kin en een dof, maar verrukt ‘ja’ welde eindelijk als een heete zucht uit zijn gemoed op. Hij wilde, o, zoo graag; maar zonder mij zou hij nooit gedurfd hebben.

Toen begon ik weer geheimzinnige liefdesgeschiedenissen te fantaseeren, en wond me onder het vertellen zoodanig op, dat ik overtuigd werd in Amsterdam dergelijke avonturen maar voor het grijpen te zullen vinden.

Dus had de ontvangen les niemendal gebaat; de neiging - hoe zwak ook - zegevierde door taaiheid. Ik wist zeker, dat op stuk van zaken mijn schroomvalligheid niet veel kleiner zou blijken dan vroeger en toch was 't me onmogelijk de gedachte te onderdrukken, dat ik ouder en dus ervarener, bijdehandter was geworden. Het dus was onzinnig; maar wie durft zeggen, dat hij niet met een soortgelijk dus behept is?

Onder de roestige onhebbelijkheden van onze ouderdom liggen de blinkende fouten van onze jeugd en

[p. 82] toch schijnen de meeste menschen in de waan te verkeeren, dat hun leven een ontwikkeling, een vooruitgang is.

't Is waar, hoe beter een mensch past in zijn tijd, vooral in de conventie's van zijn tijd, hoe minder hij in onaangename botsingen komt, hoe minder hij dus gedwongen wordt door te denken over de ware beweegredenen van de menschelijke handelingen, hoe gereeder hij derhalve allerlei moois bij anderen onderstelt, dat hij in zich zelf meent waar te nemen, hoe tevredener hij bijgevolg is in zijn verblindheid en hoe gunstiger hij denken moet over het leven. Hier schijnt tegenover te staan, dat ondanks de mooie, althans verdedigbare motieven, welke de menschen voor hun daden in zich zelf meenen te vinden - en dikwijls ondanks die daden in zich zelf ondersteld willen zien - zij maar al te vaak in anderen - behalve op het tooneel en in boeken - voor dergelijke daden slechte, ten minste onverdedigbare motieven aannemen.

Ondervinding van anderen opdoen en zelfkennis verkrijgen zijn echter twee zeer verschillende middelen om wijs te worden, die hoogst zelden door een en dezelfde persoon in toepassing worden gebracht. Nu ik het aantal echt normale menschen zoo groot niet meer en dus de normaliteit der meesten zoo benijdbaar zuiver niet meer acht, komt het me waarschijnlijk voor, dat zelfkennis altijd tot pessimist maakt, ondervinding van anderen alleen dan, als men zich zelf en zijn ervaring niet voor een mooie uitzondering houdt op een leelijke regel.


Te Amsterdam aangekomen, namen wij kamers in

[p. 83] hetzelfde huis en nu woei de lust me aan om in de morgenuren, die ik eenzaam moest doorbrengen, ook een studievak ter hand te nemen. Misschien was dit het uitvloeisel van een onberedeneerde vrees, dat het overwicht op van Dregten me ontglippen zou, indien ik me op intellectueel gebied niet wist te doen gelden. Ik besloot weer te gaan schrijven; maar nu anders dan de eerste keer. Thans wilde ik een ernstige studie maken van nieuwere wijsbegeerte en physiologie. In deze ging de stuwende kracht van mijn behoefte aan zelfkennis uit. Hoe alles was en werd boezemde mij slechts in zooverre belang in, als ik wilde weten, waaraan Willem Termeer zijn eigenaardigheden te danken had en welke plaats hem toekwam onder zijn medemenschen. Was ik werkelijk in één of meer opzichten een uitzondering, een abnormaliteit en zoo ja, in hoeverre dachten, voelden, streefden, vermochten de normale naturen meer of minder dan ik? Om deze quaestie op te lossen las ik zoowel wetenschappelijke als belletristische werken en altijd beheerschten me daarbij de vragen: ben ik zoo; val ik in die rubriek; is dit nu mijn geval; zou ik daartoe in staat zijn?

De antwoorden waren steeds even vernederend als verlammend; maar het troostelooze van die uitkomst heeft mij er niet toe gebracht aan de juistheid te twijfelen. Ik hield en houd me voor een degeneratie.

Ik kan misschien minder lijden, maar zeker ook minder genieten dan de gewone, gezonde mensch.

Mijn belangstelling in de wederwaardigheden van anderen is zelden iets meer dan nieuwsgierigheid en

[p. 84] een ongeveinsd medelijden komt bijna nooit in me op Genot zoekt al wat ademhaalt; maar het normale, het goede individu vindt bevrediging in een leven ten bate van anderen. Mijn natuur hunkert naar een genieten ten koste van anderen en krijgt, in plaats van blijmoedige voldoening, lustelooze afmatting.

In de herediteit meende ik de verklaring hiervan te vinden.

Geen liefde had mijn ouders samengevoerd; van daar het kille, nuchtere egoïsme van mijn gemoedsleven. Uitgeput door een woeste jeugd had mijn vader me nog wel zijn overspannen begeerten geschonken, maar niet de kracht ze te beteugelen of te voldoen. Door het besef van mijn minderheid in de strijd des levens was ik lafhartig geworden bij mijn eerste botsing met een ander individu en de ijdelheid, het erfdeel van mijn moeder, had me gedwongen die zwakheid zóó goed te koesteren, dat i onuitroeibare wortels moest schieten in het diepst van mijn ziel.

Aldus dacht ik over me zelf en nog altijd ben ik van deze opvatting niet teruggekomen. -

Intusschen leidde ik een ellendig bestaan.

Nam ik, moe en gecongestioneerd ontwakend, door angst voor mijn gezondheid gedreven, me al eens voor, indien ik toch geen goed mensch worden kon, ten minste gelijk een goed mensch te willen leven, tegen de avond dwaalde ik altoos van zelf weer af naar de wegen, die ik alle dagen ging en in plaats van uit opwinding te grijpen naar het genot, zocht ik in het genot naar opwinding!

En wat voor een genot; wat voor een opwinding!

[p. 85] Soms leefde ik wel weer eens op en dacht dan wederom aan wegloopen, aan de wereld ingaan, zoekende naar heerlijke, intense emotie's. In de regel echter bleef mijn ziel slapen, slapen de doffe slaap der uitputting en dan welde alleen de lust in mij omhoog mijn binnenste in zijn volle slechtheid aan de wereld op te dringen. Hoe dikwijls heb ik niet tot me zelf gezegd: och wat, schaamte is niets dan verlegenheid! Zulke avonden speelde ik met walgelijke vrouwen en nog walgelijkere kameraden de rol van hypochondere fanfaron du vice.

Elke nacht dronk ik wat meer, elke morgen duurde 't wat langer, eer de kalmte terugkeerde in mijn verhit bloed, de helderheid in mijn omneveld brein en toch waren mijn uitspattingen maar de minne excesjes van iemand, die niet veel verdragen en niets goeds krijgen kan.

Van Dregten was er geheel mee tevreden. Met zijn beperkte denkkracht had hij een volkomen gemis aan zelfkritiek op me voor. Geen van beiden gevoelden wij de bekoring van het goede, de afkeer van het kwaad; maar ik begreep.... ik meende althans te begrijpen, dat het goede bekoren kan, terwijl voor hem de normale menschen niets anders waren dan een bende saaie huichelaars.

Wie weet, hoe lang ik dit leven zou hebben volgehouden, waren wij niet toevallig in kennis gekomen met een paar Amsterdamsche jongelui, wier leefwijze weinig van de onze verschilde.

Dit tweetal onderscheidde zich in zooverre van ons, dat zij meer in fatsoenlijke kringen uitgingen en dus er aan hechtten tot laat in de nacht het decorum te

[p. 86] bewaren. Geheel misdeeld van kunstzin vonden zij 't vervelend hiervoor een concertzaal of schouwburg uit te kiezen. Zij wisten van Dregten te bewegen zijn vooravonden aan het whistspel te wijden en ik, die nooit van kaartspelen heb gehouden, was zwak genoeg maar weer toe te geven.

Op de duur kon ik 't evenwel met deze even domme als aanstellerige ventjes niet harden. Dat zij de laffe grap wisten door te drijven van zwart gerokt en wit gedast aan de speeltafel te verschijnen en elkander toe te spreken als monsieur le duc, monsieur le marquis, monsieur le comte en monsieur le baron, stuitte me al erg tegen de borst; maar de toestand werd onhoudbaar, toen ik - te recht of ten onrechte - begon te vermoeden, dat zij met van Dregten waren overeengekomen voor de gezamenlijke verteringen alleen te putten uit mijn beurs. Ik had wat geld en was aan niemand rekenschap verschuldigd. Dat ik dus voor van Dregten betaalde, die veel meer behoefde dan hij kreeg, leek me natuurlijk. Me nu echter ook nog te laten plukken door een paar heertjes, die, wat routine voor levenswijsheid houdend, bluffend op me neerzagen, dat ging te ver. Hun bijzijn werd me onuitstaanbaar; maar toch was er iets bijzonders noodig om me tot het besluit te brengen: houd op en ga heen.


Eindelijk kwam dat bjzondere; het kwam in de nacht.

Ik was dertig jaar geworden. Mijn verjaardag was een dag als een andere geweest; alleen wat treuriger, daar het van de vroege morgen af had geregend.

[p. 87] Wij waren laat uitgegaan en hadden veel gedronken. Vlak bij honk was ik uitgegleden en neergevallen in de modder.

Nog geen twee uren had ik in mijn bed doorgebracht, toen ik plotseling met een hevige schrik ontwaakte.

Waarvan ik schrok wist ik niet; maar ik had nauwelijks mijn kaars aangestoken, als een vreeselijke angst, een inwendige kille siddering gelijk, zich door mijn heele gloeiende lichaam verbreidde.

Doordenken kon ik niet; ik voelde maar, dat ik bang was, doodsbang, doodsbang voor de gevolgen van mijn daden.

Die gevolgen zouden kwalen zijn, ongeneeslijke kwalen van allerlei aard. Reeds kropen ze als slangetjes rond in mijn hart, in mijn hersenen, in mijn rug, in mijn oogen, in mijn borst, in mijn lever, in mijn maag, in mijn nieren, in mijn armen, in mijn beenen en ik voelde, dat ze me sloopten, dat ze mij vroeg oud, gebrekkig, afzichtelijk zouden maken, tot een voorwerp van bespotting en walging voor iedereen. Ik zag me gekerfd, gepijnigd worden, vermageren, verkleuren, vervallen van dag tot dag, wegkwijnen van uur tot uur en eindelijk.... sterven.

O, die dood, die dood, wat ben ik daar altijd bang voor geweest! En toch heb ik me zoo dikwijls afgevraagd: was je dan ongelukkig vóór je geboorte? Toch is mijn onvervulbare wensch: ware ik nooit geboren, altijd zoo oprecht geweest!

Geen denken meer aan slapen. Mijn hart bonsde zoo hevig, dat ik mijn nachthemd op en neer zag gaan; opwellingen van hitte stegen me naar het hoofd en

[p. 88] 't was me niet mogelijk meer een hand of een voet te verroeren. Ik zat maar, recht op in mijn bed, te staren, te staren.... en verbeeldde me elk orgaan in mijn lichaam te kunnen onderscheiden, overal het aangetaste plekje te voelen branden, van waar het bederf uitging, dat voort zou woekeren al verder en verder. Mijn voorhoofd werd kletsnat van het zweeten; donkere dampen trokken langs mijn oogen heen. Wat te doen; wat te doen?

Eerst tegen de morgen, terwijl kil grijze lichtstrepen het donkere bruin van de gordijnen begonnen te doorsnijden, doezelde de uitputting het schel schitterende angstleven in mijn hersenen ineen tot de bonkige grijsheid van een nare droom.

Uit die droom ontwakend viel mijn eerste blik op mijn bemodderde kleeren en toen kwam over mijn ziel een verlangen naar rust en frischheid, gelijk's morgens over de tong, die te veel gedronken heeft, de lust komt naar ijskoud water.

Kalmte en gezondheid was al, wat ik nog verlangde.

Al dertig jaar!

Wat moest er van me terecht komen, als ik ziekelijk, hulpbehoevend werd en niemand anders dan een betaalde oppasseres zich om me bekommeren zou? Voor 't eerst rees het denkbeeld van een huwelijk in me op en verbeeldde ik me de haven te zien, waarin mijn ellendig scheepje zou kunnen ankeren.

Wat er me destijds in aanlokte, was geen behoefte aan de affectie van een vrouw of van kinderen. Ik zag alleen een zonnige woning, waarin ik 't goed zou hebben en veilig zou zijn voor de menschen.

Zooals een eenvoudige wandeling een herstellende

[p. 89] zieke toelacht, zoo lachte mij het vooruitzicht toe van een regelmatig, huiselijk leven zonder eeninge opwinding.

Edoch.... waar de vrouw gezocht?

Getrouwde kennissen had ik niet. Van meisjes aanspreken in een winkel of een restaurant had ik wel eens gehoord; maar dat zou ik immers toch niet durven!

Niet wetend hoe ooit weer door te dringen in de maatschappelijke wereld, waaruit ik nu tweemaal de vlucht had genomen, kwam ik eerst op de inval een bout de cour te gaan maken aan een mooi winkelmeisje, de dochter van een sigarenkoopman. Misschien, dacht ik, is die nog wel vereerd door het aanzoek van een ‘heer’ en zal ze tot mij opzien.

De grap was van korte duur.

Het mooie kind deed vriendelijk genoeg en, gesterkt, zoowel door het besef van mijn superioriteit in stand als door het bewustzijn van de gangbaarheid van mijn bedoelingen, overwon ik vrij gauw mijn schroom; maar het bleek even gauw, dat ik voor één keer mijn krachten flink had overschat! Waarschijnlijk was zij 't zelf, die op een goede dag haar ouders met mijn hofmakerij in kennis stelde. Toen ik die namiddag weer in de winkel kwam, vond ik er vader en dochter bijeen. De eerste verzocht me beleefd, maar dringend mijn sigaren voortaan elders te koopen en toen het meisje daarbij in lachen uitbarstte, ontzonk me de moed tegen zijn onuitgesproken verdenking te protesteeren. Dus sloop ik maar beschaamd heen, minder getroffen door de behandeling van de winkeljuf dan wel door het ontvangen bewijs van mijn volkomen gebrek aan takt.

[p. 90] Daar schoot het me op een dag te binnen, dat er toch nog één gezin bestond, waarin de toegang me zeker niet moeilijk zou worden gemaakt. Dit was het gezin van mijn gewezen voogd, Bloemendael te Utrecht. Man en vrouw leefden nog. Ze hadden twee dochters, waarvan de oudste, getrouwd met een referendaris, in den Haag woonde. Waarschijnlijk zagen die luitjes menschen en zou ik door hun huis heen terug kunnen keeren in de beschaafde wereld.

Ik schreef dus; dat is te zeggen: ik vroeg mijn ex-voogd schriftelijk vergunning hem een bezoek te mogen brengen.

Het antwoord luidde: je zult ons welkom wezen, de logeerkamer staat voor je open.

Natuurlijk had mijn schuwheid voor het fatsoenlijk en wellicht vormelijk gezelschap, waarin ik terecht zou komen, mij terstond de afzending van de brief doen berouwen; maar toch gaf het besef van het-kan-niet-langer-zoo me de kracht om te volharden en nog eens te schrijven: ik kom de zooveelste tegen half zes.

De keuze van het etensuur was in de hoop gedaan, dat een glas wijn me gauw vrijmoedig zou maken.

Zoodra nu de teerling geworpen was, begon ik aan de voorbereidingen om er zoo goed mogelijk uit te zien.

Deze uitdrukking kan aanleiding geven tot een misverstand. Ik dacht er niet aan terstond een gunstige indruk te willen maken op het mij onbekende meisje. Al wat ik wilde was: niet onooglijk zijn, daar het geringste foutje van mijn toilet, of het kleinste puistje op mijn gezicht mijn verlegenheid tot in het

[p. 91] ondraaglijke doet klimmen. Altijd voel ik me nauwkeurig opgenomen en meestal ook.... veroordeeld.

De ontvangst was even hartelijk als omslachtig. Logé's waren blijkbaar zeldzame vogels in dit stille kooitje. Twee meiden en een oppasser rukten aan ten einde de koetsier behulpzaam te zijn bij het afladen van mijn eenig stuk bagage. Bloemendael wachtte, zenuwachtig geluiden uitstootend, achter de tochtdeur, om me te ontdoen van jas en hoed en mevrouw riep door het trapgat naar beneden, hoe de koffer aangevat en behandeld en waar i neergezet moest worden. Het duurde lang, eer mijn voogd, grinnikend doorrammelend over het weer, de reis, de tijd, waarin we elkaar niet gezien hadden, de daagsche zitkamer voor me opende en nog een poosje langer, eer ik zijn vrouw en dochter te aanschouwen kreeg, die op de bovenverdieping over de aankomst van mijn goed hadden gewaakt.

De aanblik van de beide dames zette me terstond op mijn gemak. Niet dat ze bijzonder voorkomend waren of taktvol me heen wisten te helpen over mijn verlegenheid; o, neen, integendeel kwamen ze me zeer terughoudend, ja bijna stuursch voor. Wat me aan de gang bracht was de smakeloos Hollandsche eenvoud van beider toilet, dat trouwens in harmonie was met de prutsige stoffeering van de kamer.

't Was, of het goede snit van mijn eigen kleeren me een overwicht gaf. In mijn binnenste klonk 't: die menschen voelen zich je minderen; ze durven je dus niet zoo hard beoordeelen.

Vrij goed bracht ik mijn verontschuldigende frasen voor den dag over de onbescheidenheid van mijn

[p. 92] komen logeeren en de drukte daardoor veroorzaakt.

Het goedige geratel van mijn zenuwachtige voogd bracht me verder op dreef.

Nog ruischt zijn woordenstroom me in de ooren.

‘Ja, ja, een borreltje? Maar.... ga zitten, hè... een gemakkelijke stoel, hè. Ja, ja, een borreltje.... wat zou je er van denken?.... Zoo'n reis.... hè, in ons vochtig klimaat, hè. Je ziet er goed uit. Wat?.... Kom, eentje, hè? Evenwicht van binnen en van buiten. Je kunt 't nooit jonger doen.... Je zegt ja, hè?’

Ziende, dat er op het marmeren buffetblad een paar karaffen klaar stonden, nam ik aan. Een glas sterke drank zou me misschien de moed geven straks een paar woorden tot het meisje te richten, dat reeds een der karaffen had opgenomen en vragend haar vader aankeek.

‘Rood of Port?’

Mijn antwoord luidde: Rood en zwijgend, met neergeslagen blik bood Anna me het gevulde glas op een blaadje aan.

Een oogenblik was 't me, of die neergeslagen oogen zeiden: je bent een gemeen mensch, iets, waarnaar ik niet durf kijken; maar die indruk hield niet lang stand.

De oude heer nam Port en wij klonken.

Altijd even gejaagd in zijn hakkelend spreken als bedaard in zijn bewegingen gaf hij lucht aan zijn ingenomenheid met mijn bezoek. Na de instemming van zijn vrouw begon hij van mijn vader te vertellen. Eerst kwam de opmerking, dat ik sterk op de overledene geleek. Toen rekende hij uit, hoe diep deze

[p. 93] nu al in de zestig zou geweest zijn, terwijl hij bekende zelf de zestig te naderen.

‘Een lustig heer, hoor.... ja, ja.... altijd even uitgelaten, hè.... ten minste in zijn goede tijd. Naderhand.... nu, ja; boontje komt om zijn loontje, hè.... maar aardig.... ja, ja.... en succes bij de vrouwen.... althans bij sommige.’

‘Ik geloof, dat jelui samen heel wat op je geweten hadden,’ merkte mevrouw aan, op een flauw schertsende toon, die niet vrij was van minachtende jaloezie.

Een schuin lachje speelde over het bol bleeke gelaat tusschen de breede mond met dunne lippen en de ijle, grijze bakkebaardjes. De kleine, door een spinneweb van plooitjes omstraalde oogen flikkerden guitig en manlief zou zeker een fraai partijtje herinneringen ten beste hebben gegeven, als zijn dochter niet in de kamer was geweest. Om der wille van het kind hield hij zich in en, nog een slokje nemend, sprak hij vergoelijkend:

‘Ik verzoek je te gelooven, dat mijn rol altijd die van toeschouwer is geweest.’

Een haast onmerkbaar ophalen van de schouders was mevrouw Bloemendaels eenig antwoord.

Maar al te dikwijls heeft Anna in latere dagen door een dergelijk zwijgend schouderschokken mij aan haar moeder doen denken en dan speet het me telkens in de beginne niet meer aandacht aan mijn toekomstige schoonmoeder te hebben gewijd. Wie weet, of ons huwelijk wel tot stand zou gekomen zijn, als ik in die meestal zwijgende, conventioneel preutsche, laag-bij-de-grondsche huismoeder bij tijds Anna's toekomst had ontwaard? Te onverschillig echter om mijn be-

[p. 94] langstelling niet te beperken tot de weinige menschen, van wie ik voor me zelf iets aangenaams verwachtte of onnagnenaams vreesde, kwam 't niet in me op de bejaarde mevrouw Bloemendael veel oplettendheid waardig te keuren. Ik herinner me haar altijd-even-strak, deftig geplooid gelaat met de scherp uitkijkende blauwe oogen noch mooi, noch leelijk te hebben gevonden en denk ik nog eens goed over haar na, dan geloof ik te mogen beweren, dat zij iemand was met aanleg voor menschenkennis, wie 't evenwel aan wetenschappelijke ontwikkeling en denkkracht ontbrak om iets verder te komen dan tot een stijfhoofdig 't hare-er-van-denken.

Bloemendael weidde nu uit over vaders huwelijksleven, dat niet gelukkig was geweest.

‘Hij had niet moeten trouwen; maar zij evenmin. En zooals 't met die dingen gaat: de slechte gevolgen komen neer op de kinderen.... Niewaar? Ja, ja.... jou opvoeding, m'n jongen.... nu ja, nu ja....hè?.... In de laatste jaren ben ik niet veel meer bij je vader aan huis gekomen. Ik zeg maar: je behoeft de ellende niet op te zoeken, hè.... als je toch niet kunt helpen.... niewaar?.... Maar dat belet niet.... ik ben dan toch je voogd geweest.... niet lang, hè.... 't is waar.... maar lang genoeg om te weten.... hè? Met de studies was 't al dadelijk uit ... toen kwam al dat reizen ... Amsterdam ... precies weet ik 't zoo niet ... alleen van hooren zeggen ... Ik maak er je geen verwijt van .... de jeugd moet uitrazen ... de aard van je vader ... 't is ook mijn zaak niet; maar ... 't is jammer, hè en als je een betere opvoeding hadt genoten ...’

[p. 95] Ik had het onderwerp liever onaangeroerd gezien; maar, dat de oude heer mij misselijke leefwijze in Amsterdam bestempelde met de naam van ‘uitrazen van de jeugd’ deed me toch plezier. Al werd ik daardoor in mijn eigen schatting geen aardige losbol, de mogelijkheid zoo iemand te schijnen in de oogen van anderen versterkte mijn zelfvertrouwen.

Maar, meneer Bloemendael, wat moet uw dochter wel van me denken?

De frase was er nauwelijks uit, of ik vond 'm al bespottelijk; maar dat i Anna deed kleuren verhoogde al weer mijn moed. Ik keek haar eens flink aan, lachte haar zelfs toe en ... ze lachte terug.

Dat geluidlooze lachje, waarbij haar licht blauwe oogen schenen mede te lachen, terwijl twee gelijke rijen witte tandjes heenblonken door het fletse rood der lippen, oefende een zeldzame bekoring op me uit. 't Was niet het schuchtere, kinderlijke lachje, dat een vrouw er naïef, ja dom doet uitzien; neen, haar lach - die ik later anders beoordeelde - gaf haar toen voor mij de schijn van een verstandelijk overwicht, waarmee zij, van een hoog standpunt, gemoedelijk glimlachend, op de menschen neerzag. Bovendien... ik was 't niet gewend toegelachen te worden en toen ze, plotseling kleurend, de oogen weer nedersloeg, maakte een en ander de indruk op me, of ze een soort zwijgende liefdesverklaring aflei.

Mooi vond ik haar in 't minst niet; maar een beminnaar van lijnen had haar zeker anders beoordeeld. Het blauw der oogen was me te licht, de bijna onzichtbare oogharen en wenkbrauwen teekenden niet, het wipneusje gaf haar iets kinderachtigs en de koele

[p. 96] gemarmerde huid wekte niet de minste zinnelijke begeerte in me op. Als ik haar op dat oogenblik een zoen had mogen geven, zou ik 't niet, althans zonder plezier gedaan hebben. Buiten, in een menigte had ik haar zeker geheel onopgemerkt gelaten; in de duf huiselijke omgeving vonden we elkander als twee gevangenen, die alleen met vereende krachten kunnen ontsnappen.

Ik herinner me die eerste middag aan tafel terstond een bijzonder hoog woord te hebben gevoerd. Dat hoorde zoo bij de rol van aardige doordraaier, die ik dadelijk begon te vertoonen. Van de vroolijke Don Juan, die ik in mijn verhalen uithing, met al de pedanterie van een bereisd man tegenover onbereisde sukkels, was het personnage, dat ik inderdaad vertoond had, - onder anderen aan mijn Zweedsche - maar een droevige caricatuur. Edoch, naarmate ik vertelde en wijn dronk, klom gelijk altijd mijn geloof in mijn pochende anecdoten en zeker zou ik diep verontwaardigd zijn geweest, als vader, moeder of dochter me ten slotte voor een leugenaar had uitgemaakt. De eenvoudige luitjes hadden gelukkig te weinig menschen- en wereldkennis in hun eentonig bestaan verworven om mijn comediespel te kunnen doorgronden. Zij luisterden aandachtig en namen alles voor zoete koek op. Toch is 't me bijgebleven, dat de oude vrouw me dikwijls lang en strak fixeerde.

Een flauw glanzen van Anna's oogen gaf me aan het dessert de moed, het woord nog meer in 't bijzonder tot haar te richten. Wij spraken toen over muziek Veel meer dan vragen: kent u dit, kent u

[p. 97] dat, deed ik niet; maar het kind, dat zelden met heeren in aanraking kwam, werd er toch van opgetogen. Ik merkte, dat een fijn compliment haar niet meer in verrukking had kunnen brengen dan het noemen van een geliefkoosd muziekstuk. Zij begon zelfs de melodieën te neurieën en beloofde ze aan de thee te zullen voorspelen.

Het gevolg was, dat zij die avond wel een uur lang aan de piano bleef zitten, allerlei stukken beginnend, waarvan de technische moeilijkheden haar krachten te boven gingen en dat ik, naast haar staande ten einde de bladen om te slaan, een vertrouwelijkheid tusschen ons voelde ontstaan, die me even gelukkig maakte als verbaasd.

Onderwijl lazen pa en ma aandachtig de courant. -

Toen wij afscheid namen om naar bed te gaan, verbeeldde ik me, dat er in Anna's handdruk een bijzondere beteekenis lag en het voorgevoel van een rijker, beter leven drong als een warme natrilling uit de aanraking van haar vingertoppen in me door.

De logeerkamer van de Bloemendaels was en is even deftig als burgerlijk, even proper als muf. De ramen schuiven er niet hooger dan een handbreed op; effen donker groene gordijnen hangen er zwaar neer voor de vensters en om het dubbele bed; vormlooze mahoniehouten meubels glimmen er aanmatigend de bezoeker tegen en op het grof gebloemde behang blinken glasplaten over staalgravures omlijst door vochtig gespikkeld karton.

Ongaarne zou ik daar thans weer slapen. Toen echter, terwijl ik me neervlijde onder het stugge, kille linnen, dat om dikke dekens heen opbolde uit het

[p. 98] ouderwetsche lidikant, voelde ik me gelijk een herstellende poklijder, die zich voor 't eerst weer in een bad goed heeft gereinigd. Ik kwam me een nieuw wezen voor, zuiverder, gezonder dan te voren en 't was me, of nu waarlijk in mijn gemoed een beter-ik had gezegevierd over de ellendeling. Hoe gemakkelijk leek het me een gewoon mensch te worden, op zijn plaats in de samenleving, omgeven door een kring van kennissen en vrienden. Nooit heeft 't in mijn doorgaans zoo doffe ziel vroolijker gejuicht. Ik weet nog precies, wat ik die nacht droomde, nadat eindelijk mijn opwinding was bedaard en de slaap zich over me had ontfermd.

Ik lag te bed in de logeerkamer van mijn exvoogd; 't was volkomen donker en doodstil. Daar ging zacht piepend de deur open en iemand trad binnen. Ik wist zeker, dat zij 't was; maar verroerde me niet, overtuigd, dat zij heen zou gaan, als ze mijn wakker-liggen bemerkte. Langzaam kwam ze nader en vlak voor het bed hield ze stil. Ik twijfelde er niet aan, dat ze, ondanks de duisternis, me zien kon; geruime tijd bleef ze roerloos staan. Eindelijk boog zij het hoofd voorover; ik voelde de frissche warmte van haar mond naderkomen en toen.... toen drukte ze me een lange kus op de lippen.

O, waarom heb ik die zaligheid alleen in mijn droom gesmaakt? Waarom heeft nooit een werkelijke kus me de sensatie geschonken van deze gedroomde? Waarom heb ik alleen in droomen innig lief gehad, alleen in droomen warme wederliefde gevonden?

Al, wat ik anderen benijd, heb ik in mijn droomen

[p. 99] genoten en zelfs tegen de nawerkingen van die droomen, tegen de verfletsende emotie's, die er me een dag lang van achter bleven, heeft nooit een echt doorleefd genot kunnen opwegen.

Gaat het anderen eveneens, of gunt de natuur hun de werkelijkheid, waarvan i mij alleen de afspiegeling toestaat?


De volgende morgen was ik zoo aangenaam gestemd, als ik ooit in mijn leven geweest ben. Mijn verlangen om een goed mensch te worden, goed te gaan leven, met goede menschen goed om te gaan was volkomen oprecht. Ik verafschuwde mijn verleden als een leelijke, heete ziekte en dacht op eens gezond en kalm te zijn geworden. En van deze lichamelijke en geestelijke gezondheid verwachtte ik het hoogste geluk: genotvolle tevredenheid.

Had ik toen Anna lief? - Zeker verbeeldde ik 't me. Mijn zielematheid was verdwenen; mijn knagende lusten zwegen stil, mijn menschenhaat verbleekte; een verrukkelijke weemoed doorsidderde mijn geheele wezen als een verleidelijke muziek; in me zelf sprak ik Anna toe, fluisterde ik biddende woordjes tot mijn Madonna.

Maar ... was dit liefde?

Ik geloof 't niet.

Als een door en door gezonde, waarlijk goede, echt verliefde man en ik onze gevoelens ter vergelijking eens te voorschijn hadden kunnen halen uit onze harten, onze hoofden, onze zinnen, wat zou mijn armbloedig, melancholisch opwellinkje een erbarmlijk figuur hebben gemaakt naast zijn overweldigende, jubelende drang!

[p. 100] Was mijn zoogenaamde liefde wel meer dan een verlangen om te trouwen, gepaard aan het onverwacht bij-de-hand-vinden van een eenvoudig, voorkomend meisje. of meer dan de zelfvoldoening van eindelijk tegenover een vrouw eens dapper te zijn geweest, gevoegd bij de vrees geen tweede keer zulk een gunstige gelegenheid te zullen vinden? 't Is immers al een veeg teeken, dat iemand zich de vraag stelt: ben ik heusch verliefd?

't Is waar, ik stelde die vraag niet om der wille van me zelf. Toch lag er in dat vragen een twijfel aan de qualiteit van mijn gevoel, die een onpartijdige derde zou hebben doen zeggen: trouw niet. Thans is me dit duidelijk; destijds zag ik er juist het bewijs in van een groote, bezorgde liefde.

Summa summarum hield ik van haar zooveel als een wezen gelijk ik van een vrouw houden kan, die zijn zinnelijke begeerte niet opwekt; maar, om haar te doen gelooven, dat dit beetje gevoel, deze aalmoes van een arme slokker, geen veinzerij was, moest ik in overdrijving vervallen en dus noodzakelijk wederom .... een rol spelen.


Al dat wikken en wegen vergalde me niet alleen spoedig mijn beetje geluk, maar hield me ook lang terug van de beslissende stap. Niet lang genoeg, dat is zoo; maar toch is dit aarzelen een van mijn weinige daden geweest - als 't een daad mag heeten - die me niet tot oneer hebben gestrekt.

Zoo onopgesmukt waar als dit verhaal is van de ellendige omgang met me zelf, die ik als een jammerlijk onbeduidend en ledig leven achter me zie

[p. 101] liggen, is ook mijn bekentenis, dat ik - bewust althans - gedurende die dagen van aanhoudende tweestrijd nooit iets anders heb verlangd dan Anna te kunnen maken tot een gelukkig, me zelf tot een goed mensch. Geen zoogenaamd onreine begeerte of onedele bijgedachte heeft me de weinige lieve woorden op de lippen gebracht, die mijn tong ooit heeft uitgesproken. Ze waren gemeend en het deed me genoegen, dat ik ze durfde zeggen.

Tevreden te kunnen worden, zooals ik dacht, dat de meerderheid der menschen was en dan, ten minste in de oogen van één wezen goed, beter dan vele anderen te mogen schijnen; met de menschen in 't algemeen vrijmoedig, zonder schaamtegevoel te kunnen omgaan en met haar vertrouwelijk, bewonderend, koesterend en gekoesterd te mogen zijn ... o, hoe verlokte me toen dit vooruitzicht! -

Nog altijd was mijn verliefdheid diep zwaarmoedig. Er lag het voorgevoel van een dreigend onheil in; een onheil vooral voor haar, dat alleen bezworen kon worden door een volkomen zelfopoffering van mij. Maar nu bestond die opoffering niet langer in mijn afstanddoen en heengaan voor immer; thans was 't me, of ik haar gelukkig kon maken door nooit meer iets voor me zelf te zoeken, te begeeren of te hopen. In de toekomst zou alles voor haar zijn: elke gedachte, elke wensch, elke daad, elke onthouding.

Intusschen was mijn gevoel - hoe zwak ook - mijn argwanend verstand veel te veel de baas. 't Is waar: ik wilde wel zoo. Het deed me plezier, dat haar lachend mondje, haar zacht vragende blik en de tallooze onbeschrijflijke, ja, zelfs onnaspeurbare

[p. 102] vrouwelijke eigenaardigheden van vorm, kleur, beweging, klank, doen en laten, die de eene man bekoren, de andere koud laten, soms afstooten, nu - te kwader ure - mijn achterdocht konden smoren.

Ik wilde ingepakt worden en daarom - misschien alleen daarom - werd ik 't.

En nog onverwachts kwam ik er toe haar te vragen.

We zaten in de schouwburg; 't was tusschen twee bedrijven in, terwijl het orkest een fantasie speelde op thema's uit de Lohengrin.

Zooals altijd lag het rotsblok der onhandige verlegenheid versperrend voor mijn voeten; maar de muziek sleurde me er ditmaal overheen.

Ik zei niet: wil je mijn vrouw zijn, maar: ik heb je zoo lief, Anna.

Niet dadelijk sprak ze. Ik moest mijn frase herhalen en er bijvoegen: geloof je me niet. Toen echter sloeg haar antwoord op en vraag ten huwelijk, die ze klaarblijkelijk al verwachtte.

Volmaakt kalm, slechts flauw blozend, met een ontnuchterende zelfbeheersching, ja zelfs op een vroolijke, gretige toon, zeide ze:

‘Ik wil wel; maar ik moet er eerst eens met mama en papa over spreken.’

Wat een teleurstelling voor iemand, die gerekend had op een warme, angstig klemmende handdruk, op een lange, doordringende, zich gevende blik, op een exstatisch ineensmelten van twee emotie's, op een samen-omhoog-zweven van twee zielen, weggedragen uit het vijandige menschdom door de golvingen van een erotische muziek!

't Was, of een straal van nuchter wit daglicht eensklaps

[p. 103] neerschoot in de mystiek kleurige theater-pracht van mijn fantasiëen!

En ook verder ging alles ontzettend gewoon.

De volgende morgen gaven de ouders hun toestemming en toen Bloemendael daarbij begon te huilen, vond ik hem erg belachelijk.

Vragen naar mijn verleden werden me niet gesteld - de oude heer, die nog steeds mijn fortuin beheerde, wist, dat mijn kapitaal onaangetast was - voor de toekomst gaf men de wensch te kennen, dat ik zou uitkijken naar een geregelde bezigheid

Dus waren wij opeens geëngageerd!

Al dadelijk voelde ik me onvoldaan; het nieuwe beantwoordde weer in 't geheel niet aan de verwachting. Ik had me vroeger het verlief-zijn voorgesteld als iets, zooal niet verbodens dan toch zeker verborgens. Als een schat, waarvan alleen Anna zou afweten, maar waarvan zelfs zij de naam niet uit zou spreken, had ik 't in het diepste duister van mijn ziel willen bewaren en koesteren. Nu leek 't me ontwijd door de ruwe openbaring, verflauwd door het medeweten van derden.

Ik begrijp thans, dat Anna de zaak heel anders heeft opgevat. Zij wilde trouwen, omdat het voor een meisje nu eenmaal zoo hoorde, terwijl ongetrouwdte blijven haar een soort vernedering leek en zij nam mij, omdat ik de eerste en vooralsnog eenige was, die haar gevraagd had. Veel meer ging er niet in haar om. Ik geloof wel, dat zij zich verbeeldde van me te houden; maar wat haar in mij intersseerde was de Don Juan, die ik vertoonde, niet de Termeer, die ik was.

[p. 104] En nu zal 't wel evenzeer aan mij als aan haar hebben gelegen, dat er tusschen ons zoo weinig inkwam van het elkaar in de oogen staren, het lange warme zoenen, het hand in hand zitten en al de verrukkelijke aanrakingen, waaruit een magnetische levensstroom alle zenuwen moet doortrillen, tot ze opklinken in een overweldigend akkoord, dat de ziel doorgalmt gelijk orgelmuziek een Gothische dom.

In mijn zeldzame oogenblikken van innerlijk opglanzen uit de mist van mijn matheid had ik me dit alles zoo mooi voorgesteld, er een hernieuwing van mijn heele zieleleven van gehoopt en nu voelde ik me op z'n best als in een kerk onder geloovigen: de plechtigheid deed me aan, maar me meeslepen, zooals i anderen meesleepte, me voor een poos aan het aardsche ontrukken..... neen, dat vermocht i niet.

Van dag tot dag bleef ik op beterschap hopen en overtuigd van mijn gebrek aan geestdrift en takt deed ik herhaaldelijk pogingen om haar en mij te noodzaken tot een warmere intimiteit; maar zelden hebben onze ineengestrengelde vingers elkander onwillekeurig gedrukt en 't was onmiskenbaar, dat noch zij noch ik genoot, wanneer onze lippen elkander raakten.

's Avonds alleen, zoodra ik naast haar zat aan het klavier en de akkoorden aanvulden, wat ons ontbrak, ja, dan werd het me weer te moede als vroeger, toen ik eenzaam in mijn kamer me kon opwinden met behulp van lectuur en drank.

Dan voelde ik voor een poos mijn koud, grauw denken weer kleurrijk ontgloeien tot een zelfopofferend sentimenteele verliefheid en dan verstomden in mijn

[p. 105] hoofd de opschietende leuke vragen overruischt door de muziek van het gevoelen.


Het eerste, wat ons - na mijn verhuizing naar een hôtel - te doen stond was: visites-maken aan verwanten en vrienden der Bloemendaels. Familie hadden ze bijna niet; hun kennissen waren meerendeels oude en burgerlijke luitjes. Wel bezaten een paar van hun vrienden volwassen kinderen; maar dit jongere geslacht, ziende, dat er bij de Bloemendaels geen gelegenheid was zich te amuseeren, had de kennis niet aangehouden. Met jonge mannen van haar eigen leeftijd kwam Anna dus nagenoeg nooit in aanraking.

Het visites-maken leek me een stuitende groenlooperij; maar ik onderwierp er me aan, meenende, dat het de brug zou vormen, waarover ik terug moest keeren in de maatschappelijke samenleving.

Bijna overal kreeg ik nare indrukken. Van de straat naar binnen ziende in het schemerlicht van vertrekken is 't me altoos te moede geweest, alsof de menschen daar hun leven versuffen in een soort halfslaap. En toen ik nu doordrong in de dufheid van die banale huiskamers, toen ik de conventioneele vriendelijkheidsfrasen als opgezegde lessen hoorde afsuizen van verveelde lippen en smoren in de saaie stilte, toen de overgang uit de frissche buitenlucht telkens een onoverwinnelijke soezerigheid, een zwart floers gelijk, heentrok over mijn denken, toen ik nu en dan uit de verte verdrietig kindergejank, als door een dikke wolk, zeurend hoorde heendringen, toen doorsijpelde me langzamerhand een kille, verdoffende angst voor het bestaan, dat me wachtte. Tegelijkertijd kon

[p. 106] ik de gedachte niet van me afzetten, dat al die menschen me van het hoofd tot de voeten monsterden, zwakte en perversiteit lazen op mijn gelaat, in mijn gestalte, in mijn blikken. Zeker beklaagden ze Anna met haar miserabele aanstaande. Ik voelde me weer geminacht, achter mijn rug uitgelachen en terwijl mijn bedeesdheid eer toe- dan afnam, borrelde mijn haat tegen de alledaagsche en met-de-alledaagschheid-tevreden menschen onverzwakt in mijn gemoed op.

En toch wilde ik nog altijd een van de hunne worden, leeren evenals zij gelukkig te zijn met een kalm, mijn gezondheid niet schadend, mijn denken niet verstompend leven.

Teruggekeerd bij de Bloemendaels gaf ik meestal allerlei sarcastische opmerkingen ten beste over personen, met wie ik nauwelijks een half uur lang had gepraat. Ik beeldde me in, dat Anna met haar leuke gemakkelijkheid zich over me geschaamd had en achter mijn sarcasme schuilde de instinctieve bedoeling in hare oogen hooger te willen staan dan de menschen, die ik beoordeelde en bespotte. En het scheen wel, dat dit doel bereikt werd. Wanneer haar mama, die altijd meeging, eens de opmerking maakte, dat ik op een visite haast onbeleefd stilzwijgend was geweest, nam Anna mijn partij en noemde ze me een buitengewoon mensch, misplaatst onder hun Harleveensche kennissen. Dan begon ook zij - tot verbazing van haar ouders - met die kennissen de draak te steken en, ziende welk een invloed ik uitoefende op haar denken en waardeeren, kwam ik er toe bij buien zelf in mijn superioriteit te gelooven. Wilde nu het toeval, dat iemand voor de dag kwam

[p. 107] met zoo'n suf kanselmoraaltje als: ieder mensch kan zijn fouten verbeteren of elke goede daad wordt beloond, elk kwade gestraft, dan uitte zich dat superioriteitsgevoel in hatelijke opmerkingen, die wel moeilijk te weerleggen waren, maar tevens onder mijn voeten de brug naar de normale menschheid stuk voor stuk weer afbraken. -

Ons belangrijkste bezoek was dat aan Anna's getrouwde zuster in den Haag.

Suze had een rijk huwelijk gedaan met Jhr. van Swamelen, referendaris aan het ministerie van justitie. Zij leefden op een groote voet, zagen veel menschen, hadden twee kinderen en waren - naar het zeggen van de oude lui - bijzonder gelukkig.

Toen van Swamelen hoorde, dat wij wilden overkomen, vroeg hij ons dadelijk ten eten. Van weigeren kon natuurlijk geen sprake zijn; maar ik zag tegen deze avond erg op. Tegelijkertijd begreep ik, dat een man van van Swamelens naam, fortuin en positie juist de geschikte persoon was om ons eenige huizen te onstluiten en eenige kennissen toe te voeren. Ik besloot dus niet alleen mijn best te doen; maar opperde zelf het plan om naderhand in den Haag te gaan wonen.

Van Swamelen ontving ons zeer vriendelijk; maar zoo teruggetrokken neerbuigend, dat ik terstond de indruk kreeg: van eenige vriendschappelijkheid tusschen ons zal nimmer sprake zijn. Waarschijnlijk stond ik hem op de eerste aanblik bijzonder tegen.

Suze had veel van haar zuster; maar ze was mooier. Haar gestalte had iets koninklijks, dat me imponeerde en 't was, of alles in haar huis: van de knecht, die

[p. 108] me opendeed, af, tot de wijn op haar tafel toe, van dat koninklijke doortrokken was. De glanzige zij over de stoelen in het salon leek me te mooi om er op te gaan zitten, de zware tapijten over de traptreden en in de eetkamer voelden te week aan voor gewone leeren schoenen, het fijne porcelein, kristal en damast blonk, als werd het nooit door een vette saus of een wijndroesem verontreinigd. De stilte in dit deftige, ruime huis was nog dikker, nog drukkender dan bij een van Anna's Utrechtsche kennissen; van kinderen zagen of hoorden we niemendal en de gedempte toon, waarop zoowel van Swamelen als zijn vrouw steeds antwoordden, smoorde elke poging om vertrouwelijk, zelfs maar openhartig te worden. Minder dan ergens was ik hier op mijn gemak en toen ik na het eten alleen bleef met mijn aanstaande zwager voelde ik me als een jongen, die zich overschat heeft, op het oogenblik, dat zijn examen zal beginnen.

En het was inderdaad een examen, ons gesprek na tafel bij het drinken van de koffie en de likeur. De ambtenaar van het ministerie, de maatschappelijke man met relatie's, de Hagenaar, die achter de schermen kan kijken, nam het af van de nietsdoener, de outcast, de onbenulllige provinciaal en 't was duidelijk, dat ik zakte in de politiek, zakte in de sociologie, zakte zelfs in de algemeene bekendheid met de nieuwtjes van de dag. Ten einde raad bracht van Swamelen het gesprek op reizen en ook op dit gebied moest de onwetenschappelijke en onartistieke avontuurzoeker een bedroevende indruk maken op iemand, die zelf veel gereisd, goed gezien en ernstig bestudeerd had.

[p. 109] Met een weeïg gevoel van minheid, dat zich tot mijn eigen ergernis uitte in een stroom van overdreven dankbetuigingen en vleiende frasen, verliet ik van Swamelens huis, en terwijl Anna en ik, ieder in een wagonhoek gedoken, wakend en toch als bij afspraak zwijgend, terugspoorden, werd 't me klaar, dat ik niet alleen op van Swamelen en Suze een ongunstige indruk gemaakt, maar ook in de oogen van mijn aanstaande vrouw al heel wat van mijn schijnbaar prestige verloren had. Getroffen door de tegenstelling tusschen haar zwager en mij begon zij allengs de ware Termeer te onderscheiden, die haar eenmaal met zulk een diepe weerzin vervullen zou.


De volgende morgen bleef ik in bed en liet me ziek melden. 't Was me, of er de vorige avond allerlei dingen van me waren uitgekomen, waarover ik me tegenover Anna schamen moest en tegelijkertijd benauwde me als een nachtmerrie het vooruitzicht van ons toekomstig bestaan.

Toen ik nog te Amsterdam alleen in mijn hôtelkamer zat, altijd moe en uitgeput, gejaagd en toch doelloos, met brandende wangen en stekende oogen, omnevelde hersenen en doffe pijnen in de rug, was het visioen van een rustig huwelijksleven voor me opgedoemd gelukstralend en gezondheid-wasemend, gelijk de aanblik van een zonnig, zuidelijk berglandschap opdoemt voor de oogen van een koortsige teringlijder in de kille grauwheid van een Hollandsche Novemberdag. Thans, nu de kalmte in mijn bloed was teruggekeerd door eenige weken van een gezonder, bedaard leven, gaapte de toekomst me aan als zoo'n huis met dikke

[p. 110] tapijten en zware gordijnen, waarin het daglicht verkwijnt, waarin elk geluid versmoort en waarin de verveling rondwaart als een benauwende, grijze damp. Ik zag me ontwaken, beklemd door de angst voor de lange, leege dag; ik zag me ronddwalen in de straten, bespied door kwaadwillige oogen, zonder eenig ander verlangen dan het dooden van de onsterfelijke tijd; ik zag me weer naar bed gaan, verbitterd over het leven, dat vreugde- en doelloos onder mijn vingers afbrokkelde, gelijk al te dun ijs onder de greep van een drenkeling.

Had ik ten minste maar plezier kunnen hebben in het bezit van kinderen, het bekleeden van een onbezoldigd baantje of het aanleggen van een verzameling! Maar niets....niets te willen, niets te kunnen en dan toch terug te schrikken voor een leven zonder eenige belangstelling, toch de sprong niet te durven wagen in de eindelooze slaap.......de marteling was zoo uitgezocht wreed, als alleen die gruwbare macht, welke ons leven afbakent - noem 'm het lot, de omstandigheden, de herediteit, God - er een kan verzinnen en uitwerken!

Een afkeer van alles en allen, een angst voor elk woord, dat over mijn lippen zou komen, kluisterde me twee dagen lang machteloos aan mijn bed. Tegen het huwelijk zag ik op als een uitgeputte wandelaar tegen de eindelooze zigzags van een bergweg en voor het vrijgezellen-bestaan deinsde ik terug als elke gezonde voor de heete vunzigheid van een ziekte.

De derde dag kreeg ik al vroeg in de morgen een visite van mijn aanstaande schoonvader, die eens kwam hooren hoe 't mij ging.

Zonder recht te weten waarom, sprong ik dadelijk

[p. 111] op, schoot haastig wat kleeren aan en ging Bloemendael met een lachend gezicht tegemoet. Eer hij iets kon zeggen, beweerde ik van daag heel veel beter te zijn en plan te hebben op het gewone uur Anna te bezoeken.

Nog zie ik het verwonderde gezicht van de goedmoedige oude heer, die verwacht had te zullen vinden: hetzij een zeer zieke, die niet voor het ergste durfde uitkomen, hetzij een gezonde, die gelogen had, omdat hij niet wist hoe 't best zijn engagement te verbreken.

‘Wel, wel’ begon hij te hakkelen ‘nu... dat is goed.... zie je, we begrepen niet recht..hè. We dachten al... en ik was van plan.. ofschoon Anna... maar.. des te beter... dan... Ja, zie je, dat verandert.. hoewel... uitgaan, hè.... 't is wel guur van daag... en dus..’

Een stoel aanschuivend gaf ik geen ander antwoord dan:

O, is 't guur.

Bloemendael ging niet zitten. Meer door de toon dan door de inhoud van zijn woorden had hij me verraden, nog iets anders te komen doen dan alleen poolshoogte nemen. Al ronddraaiend begon hij dan ook:

‘Ik ben eigenlijk gekomen om eens... ja... om eens met je te praten. Hè... zie je... ja... dat is nu eigenlijk niet meer zoo noodig.... ofschoon.... naar Anna vandaag... ja, dat is best...’

't Was mijn plan.

‘O... ja, ja... Mag ik even mijn jas uit doen? 't Is hier nog al warm.. hè... Dank je... Geef je geen moeite... zie zoo.. Neen, neen, ik wil liever ambulant blijven... Dat is zoo mijn gewoonte, hè. Je-

[p. 112] weet: gewoonte is een tweede natuur, hè... Je kunt ook nog eens ongedwongener praten, hè... Vin je niet?’

Ik zei niets meer. Na een oogenblik van stilte moest de man dus wel voorthakkelen. Hij deed 't, steeds zenuwachtig heen en weer draaiend tusschen stoel en venster en wijd uitzwaaiend met zijn bleeke, blauw dooraderde handen, waarvan de breede vingers aan elkander schenen te kleven.

Hoe hij zijn onderwerp inleidde weet ik niet recht meer; maar spoedig had hij 't weer over mijn vader. Al was de man nu juist geen nuttig lid van de maatschappij geworden en al had hij wat langer plezier gemaakt dan anderen, hij was toch een braaf mensch geweest, die 't goed met zijn vrouw en zijn kind had gemeend.

Ik kreeg terstond lust tegen te spreken; maar, beheerschte me, gelijk meer gebeurde, in de aanvang vrij goed, mijn boosheid opkroppend, om naderhand mijn zelfbedwang des te volkomener te verliezen. Bloemendael kon dus voortgaan.

‘Hij stierf... nog plotseling; maar... 't was toch een geluk... in die toestand, niewaar?... Ik had jou maar eens... als zoo'n kleine dreumes... ja, ja ... och wat was je klein en minnetjes, och, och... ja, ja, ik had je maar eens onder 't licht van mijn oogen gehad, hè... Nu werd ik op eens je voogd en... ja, ja. Ik had 't al gauw in de gaten.... De jongen weet, dat hij geld heeft.... Hij houdt meer van de pret dan van studeeren.... de zoon van zijn vader, hè. Het zit 'm in het bloed. Nu.... iedereen hoeft geen betrekking te bekleeden, niewaar?... Mijn

[p. 113] hemel, mijn eigen werk is nu juist zoo geestverheffend ook niet, hè, wat?... Als hij dus naderhand maar een fatsoenlijke bezigheid weet te vinden... niewaar? De een of andere lief hebberij.... een baantje... enfin, wat je wilt. Er zijn toch overal menschen te veel... en dus... nu, dan de dood van je moeder, hè...? Ik had er niet tegen, dat je op reis zoudt gaan en de wereld zien. Dat is toch ook leerzaam, hè?.... Je hadt al genoeg narigheid gehad... en dan.... de jeugd moet uitrazen... een oude vrouwegek is nog veel erger dan een jonge... Je bent op een goede leeftijd... niet te jong... niet te oud... Je hebt fortuin... niet rijk; maar genoeg om fatsoenlijk van te leven, niewaar?... Ik heb er dus niet tegen gehad; maar... zie je... dat laat toch niet na.... vreemd heb ik je altijd wel gevonden... Ronduit gesproken... ik heb nooit goed geweten, hoe ik 't met je had, hè, wat?... Je hebt ook zoo geen vrienden... is 't waar of niet... maar.... zal je zeggen, als Anna 't maar weet ....nu, daar heb je gelijk in; alleen... zie je.... 't is toch altijd beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald... En dus.... zie je... als 't je soms berouwen mocht.... ik weet 't niet.... ik weet er niets van...; maar... hè? Je bent wel koel.... zie je in 't oog loopend koel.... dat zeg ik nu niet alleen... och, ik zie jelui zoo dikwijls niet samen. Anna klaagt ook niet; Anna klaagt nooit.... erg gesloten... altijd geweest; maar je aanstaande moeder heeft een scherpe blik en zij heeft 't eigenlijk opgelet... ten minste, zij meent dat...’

Ondertusschen had ik een tinteling van aanzwellende drift zich door al mijn zenuwen voelen verbreiden.

[p. 114] Ik begreep wat hij zeggen wilde, waarheen hij koers zette; tallooze tegenwerpingen, die ik maken kon, dwarrelden door mijn geest rond en ik wist al zeker, dat ik veel te ver zou gaan, zoodra ik maar één frase had uitgesproken. Na het woord koel was ik me zelf in 't geheel niet meer meester. De oude heer - ik zag 't best in - had volkomen gelijk; maar, dat hij er mij een verwijt van maakte te zijn zooals ik nu eenmaal was, ergerde me vreeselijk.

Deed ik dan niet mijn best me te veranderen en in alle opzichten goed te zijn? Behoorde hij dit niet te erkennen? Het verwijt, dat ik in zijn woorden hoorde, maakte mijn verbittering tegen de normale menschen meer dan ooit gaande en wat die verbittering tot boosheid deed opschuimen, was het groeiend besef, dat ik toch niet worden zou gelijk ik wenschte te wezen.

In plaats dus van een weerlegging te geven, barstte ik los in een dithyrambe tegen hen, die ik benijdde en wier gelijke ik, ondanks al mijn pogingen, mij nooit zou mogen noemen.

Ik denk, dat een dief tegenover de eerlijken ongeveer hetzelfde gevoelen moet als ik tegenover de normalen.

Wat ik precies gezegd heb, is me ontgaan. Het kwam op het volgende neer:

Waaruit maakt u op, dat ik koel ben? Kan u in mijn ziel lezen? Ik geloof 't niet. Maar ik doe niet als anderen, niewaar? Dat is eigenlijk uw grief of liever de grief van uw vrouw. Zij schijnt tot de menschen te hooren, die van te voren weten, hoe iemand in elk stadium van zijn leven zich behoort te houden! Allen

[p. 115] moeten hetzelfde zijn en hetzelfde doen. Iedereen moet gedresseerd worden. De menschen, die geen sprankje natuurlijk gevoel meer over hebben, omdat ze al sedert eeuwen geperst worden in het dwangbuis van de maatschappelijke vormen, eischen van elkaar, dat ze zich gedragen zullen, zooals de wet voorschrijft. O, ik weet wel, dat die wet nergens geschreven staat; maar wat doet dat er toe, nu i door de herediteit in alle... neen, in bijna alle hersenen is geprent? Was er nog een beetje natuur in ons, dan genoten we de liefde op het oogenblik, dat i in ons opwelt; maar dat heet immoreel! Koud en afgemeten moeten we elkander respecteeren. Maar.... heeft de wethouder eenmaal zijn vergunning uitgereikt, dan is 't weer omgekeerd. Wee de man, die zich daarna niet hartstochtelijk toont! Aan de andere kant moeten we in ons engagement toch warm zijn, toch vrijen, toch zoenen, toch pakken, niewaar? Houd 't me ten goede; maar... ik vind die opvatting gemeen. Ik walg van elke dwang, waaronder een natuurlijk, waar, zuiver gevoel verstikt.

Nadat ik ongeveer zoo, maar langer en uitvoeringer was losgebrand met allerlei hatelijkheden aan het adres van de maatschappij en de maatschappelijke mensch, die met onze quaestie niemendal te maken hadden, besefte ik heel goed, dat ik wat waarheden vermengd met sophismen ten beste gegeven, maar Bloemendael's vraag in 't geheel niet beantwoord had. Naderhand werd 't me klaar, dat ik onwillekeurig niet alleen mijn aanstaande schoonvader, maar ook me zelf had trachten te misleiden door mijn onloochenbare koelheid voor Anna op één lijn te stellen met

[p. 116] een natuurlijk gevoel, dat aan banden werd gelegd door de heerschende opvatting van het fatsoen. Het ging zoo wonderlijk in mijn binnenste toe, dat ik op het oogenblik zelf onmogelijk oprecht had kunnen zeggen: ik wil trouwen of ik wil 't niet. Om nog eenigermate terug te keeren tot mijn punt van uitgang, misschien ook wel met de onbewuste bedoeling om hem in de gelegenheid te stellen het engagement af te breken, eindigde ik met de frase:

Ik ben zooals ik ben! Bevalt u dat niet, zeg 't dan maar! Ik doe niet aan huichelarij!

Alsof al, wat ik gezegd had, van mijn standpunt niet één doorloopende huichelarij was geweest!

Het gevolg van mijn uitbarsting was, dat de oude heer meende me diep gegriefd en miskend te hebben. Ootmoedig en erger stotterend dan ooit vroeg hij om vergiffenis, begon te huilen, lachte door zijn tranen heen en verzekerde me ten slotte met een hartelijke handdruk en met een vloed van afgebroken zinnetjes, dat hij niets anders beoogde dan het geluk van zijn kind en van zijn ex-pupil, die hij immers eveneens als zijn kind beschouwde. Zeker moest ik me niet anders voordoen dan ik was. Als ik 't maar goed met Anna bedoelde; daarop kwam 't aan. -

Indien ik in staat ware geweest ook eens edel en diep te gevoelen, of zelfs maar un bon mouvement te hebben, zou ik hem dan op dit oogenblik niet om de hals zijn gevallen?

Ik voelde echter niemendal en 't werd me zelfs onbehaaglijk te moede, dat ik zoo leuk het schouwspel kon gadeslaan, ja, ronduit gezegd de oude heer belachelijk kon vinden in zijn aandoening.

[p. 117] Ik weet niet hoeveel voorouders uistluitend voor hun egoïst plezier moeten geleefd hebben, opdat een wezen als ik het levenslicht zou kunnen aanschouwen; maar wel weet ik, dat zij in alle gevalle beter hadden gedaan de soort niet lang genoeg voort te planten om er eindelijk een schepsel uit te laten voortkomen, dat zijn onuitroeibare ellendigheid zou beseffen en daardoor boeten voor allen te zamen.

Die heele dag was ik zoo misnoegd en ontmoedigd, dat een reactie onmogelijk kon uitblijven. Deze kwam dan ook in de avond, toen een half uurtje muziek me het geloof aan..... neen, de illusie van mijn beter-ik terug had gegeven.

Vóór het eten had Anna wel naar mijn gezondheid gevraagd, doch niets gezegd over mijn koelheid. Hadden de oude lui hun opmerkingen dan voor zich gehouden? Zeker ben ik daar nooit van geweest; maar ik geloof nu van ja en ik ben er wel van overtuigd, dat Anna zich destijds om deze koelheid niet bekommerd heeft. Die avond zag ik dit evenwel nog niet in. Ik dacht, dat zij zweeg om mij niet te kwetsen. Deze opvatting verteederde me en midden onder het spelen haar hand grijpend begon ik met ongeveinsde tranen te stamelen:

Word toch nooit boos, als ik eens saai ben of onaangenaam. Ik kan 't niet helpen en het bezwaart me meer dan ik zeggen kan. Heb geduld met me, Anna. Ik zou je zoo graag, heusch zoo erg graag heel gelukkig willen maken. Dan had ik ten minste eenmaal in mijn leven iets goeds, iets waarlijk goeds gedaan. Kijk, als je me soms onverschillig vindt, grijp me dan maar bij de hand, kijk me vast in de

[p. 118] oogen en zeg: denk aan mij. Dit zal helpen. Probeer 't maar. Wil je 't probeeren?

Ik was oprecht, volkomen oprecht en toch heb ik misschien juist toen de indruk gemaakt van een comediant te zijn. Anna antwoordde me ten minste lachend:

‘Wat zou je 't gek vinden, als ik 't deed! Ik heb al eens meer gemerkt, dat muziek jou vreeselijk sentimenteel maakt. Een beetje saai ben je wel; maar ik geloof, dat zijn alle mannen.’

Die avond voor de eerste maal vond ik haar lach niet bekoorlijk meer.


Zoo bleef ons engagement dus aan, ofschoon de ongesloten verbintenis reeds alle glans, alle kleur, alle frischheid miste.

Slechts in zooverre kwam er een verandering in mijn gedrag, als ik Anna nu en dan kleine geschenken begon te geven. 't Was wel niet om aan een hartsbehoefte te voldoen - hoewel niet gierig heb ik nooit het genot van te geven gekend - maar ik begreep, dat het zoo hoorde en ik deed mijn best mij in Anna's oogen goed voor te doen.

Dat zij dit op prijs stelde, of zelfs maar besefte, is me nooit gebleken. Ik geloof, dat zij in die tijd, gedachteloos tevreden met het vervullen van haar huiselijke plichtjes en het tegemoet zien van een vaag mooie toekomst, evenmin veel begeerde als waardeerde. Eerst later is zij in beide opzichten veranderd, nadat zij, door de ontgoocheling van ons huwelijksleven en de vergelijking van zich zelf bij andere vrouwen, van mij bij een andere man, als 't ware

[p. 119] ontwaakt was uit haar soezerigheid. Van mijn kant deed ik vruchteloos mijn best te begrijpen, hoe Anna vond, dat een man moest wezen, met de bedoeling dit beeld dan zooveel mogelijk te verwezenlijken. Al had ik maar bij schaarsche buien de eigenaardige zielsverrukking gevoeld, waarin voor mij de liefde moet bestaan, mijn afschuw van het verleden hield het verlangen in stand om een beter mensch te zijn. Juister gezegd: in afwachting, dat ik beter zou worden, wilde ik beter schijnen.

Ongelukkig belette dit niet, dat mijn oogenblikken van angst voor de toekomst met de dag menigvuldiger werden. Ik hield wel vol, maar niet uit een overtuiging, die de vrucht is van een innerlijke aandrift. Gelijk een nachtelijke wandelaar, die twijfelt aan zijn weg, recht-uit doorzet, omdat staan-blijven niet baat, zigwaarts-afslaan nog veel gevaarlijker is dan volharden, zoo ging ook ik maar voort op het eenmaal ingeslagen, doch gestadig verduisterende pad. -

Eindelijk naderde de dag van de aanteekening. Deeze formaliteit maakte op Anna een indruk, waarvan ik verbaasd stond te kijken. Wat was er in 's hemelsnaam voor plechtigs in der verklaring, afgelegd tegenover een gebrild bureau-heertje, dat wij voornemens waren een huwelijk aan te gaan? Had ik er iets in kunnen vinden, dan zou 't iets stuitends zijn geweest. Na afloop maakten we onze testamenten en terwijl het denkbeeld van de dood Anna's wangen aschgrauw kleurde, had ik moeite niet in een schaterlach uit te barsten over de ernst, waarmee zij, die niets bezat, en weinig had te wachten, mij vermaakte, al, wat zij had en al, wat zij eenmaal zou krijgen.

[p. 120] Daarna kwamen twee gebruiken ter sprake, waarvan ik niets wilde weten: een receptie en een kerkelijke inzegening. Anna en haar ouders waren op beiden gesteld; ik was er zóó bang voor, dat ik mischien nog eer mijn engagement had afgebroken dan op dit punt hun zin gedaan. Toch erkende ik niet, dat vrees voor een gek figuur op het mij onbekende terrein: de kerk en angst voor de vormelijkheid in een groot gezelschap van vrienden en kennissen, mij zoo halstarrig deden weigeren. Weer schoof ik mooie argumenten vooruit, als: het niet-willen-huichelen van de ongeloovige, de ontwijding van ons geluk door de onoprechte felicitatie's van nieuwsgierigen en zoo kreeg ik mijn zin, al vonden de oude lui, vooral mama, me vreemder dan ooit en al vond zelfs Anna het afwijkende van mijn gedrag kennelijk onplezierig.

Wij trouwden op een allereenvoudigste manier; nadat de kerkelijke plechtigheid was geschrapt, hadden pa en ma Bloemendael geen aardigheid meer in de zaak.

Dat Anna zelf liever in een bruidstoilet naar de kerk dan in een simpel reisjaponnetje naar het stadhuis ware gereden, vermoedde ik wel, maar durfde ik niet uitspreken. Het zou me immers toch onmogelijk zijn geweest in dit opzicht haar genoegen te doen en mijn schroomvalligheid te overwinnen. Het gevolg was, dat zij de ceremonie niet half zoo ernstig opvatte als de aanteekening, waarvoor de ambtennar per rijtuig naar Bloemendaels woning was gekomen. Aan weenen dacht zij niet en toen ik haar toefluisterde, dat een der getuigen een bandje uit zijn broekspijp liet hangen, proestte zij 't haast uit.

Teruggekeerd van het stadhuis besefte ik, dat het

[p. 121] oogenblik gekomen was om mijn vrouw in mijn armen te sluiten en te zeggen: ik ben onuitsprekelijk gelukkig.

Ik deed 't niet; ik kon 't niet doen!

Of ik bevangen ben geweest door een voorgevoel van de dingen, die komen zouden, dan wel door de sombere kilheid van de najaarsdag durf ik niet uitmaken. Ik herinner me alleen haar in een onverwarmde kamer geholpen te hebben aan het inpakken van de koffers en me zóó gedrukt, zoo door en door verkleumd, zóó min, zoo diep ongelukkig te hebben gevoeld, dat ik onwillekeurig fluisteren moest: wat een ellende, wat een ellende! Daar kwam bij, dat ik Anna met haar door-de-kou-bruinrood-gemarmerd vel, nooit zoo weinig verleidelijk had gevonden als in dit eerste uur van onze verbintenis.

Het déjeuner met de vier getuigen - van Swamelen en een oude vriend van Bloemendael voor Anna, van Dregten en een verre neef van mijn vader voor mij - was een ware marteling.

De oude lui, geheel van streek, wisten hun tranen niet te bedwingen. Anna schreide mee, waarschijnlijk alleen uit zenuwachtigheid en terwijl 't mij even onmogelijk was met al dat huilen in te stemmen als een vroolijkere toon aan te slaan, verbeelde ik me, dat de getuigen me aanhoudend opnamen en zich verwonderden over mijn leukheid.

Een pijnlijk gerekt afscheid besloot de reeks der formaliteiten. Van papa's woorden herinner ik me niets; van mama is me bijgebleven, tot Anna:

‘Wees altijd de minste, kind; doe stil je plicht’, en tot mij:

[p. 122] ‘Bedenk, dat je nu het geluk van twee levens in je handen debt.’

Daarna volgde een spoorrit, die eindeloos leek door de duisternis en de kou, en toen.... genoot ik mijn eerste huwelijksnacht.


Ik weet niet, of er menschen zijn, die eerlijk kunnen getuigen, dat van al de genietingen des levens, welke de hoogste, de mooiste, de grootste heeten, als een eerste kus, het bezit van een kind, het bereiken van een levensdoel, een eerste huwelijksnacht er ooit één aan hun verwachtingen beantwoord heeft.

Mij is weinig ten deel en dit weinige altijd tegengevallen.

Ligt het aan mijn fantasie, die nog te levendig, of aan mijn zenuwgestel, dat te slap is? Vermoedelijk aan het laatste.

Als mijn eerste droom in Bloemendaels huis, die droom, waarin ik Anna mijn bed zag naderen, zich vooroverbuigen en mij zoenen, als die droom eens werkelijkheid ware geweest, ja, dan zou ik misschien een zaligheid hebben genoten, zóó intens, dat i, als een electrisch licht over een nachtelijke zee, een glans had geworpen over mijn heele verdere bestaan.

Maar....

Ik heb 't al gezegd: alleen in mijn aangename droomen - en hoe zeldzaam zijn die - heb ik het leven als iets goeds en iets genotvols tevens leeren kennen.

Bij Anna vond ik noch de wellust, die me soms voor een paar seconden gegeven was door een mooie deerne, noch de exstase, waarop ik, aan de piano

[p. 123] naast haar zittend, zoo dikwijls had gehoopt. En toch behoefde ik voor mijn geluk zoowel de eene als de andere.

Of zij 't gemerkt heeft?

Ik vermoed van ja. Het kan haar althans niet ontgaan zijn, dat wij anders deden dan de meeste jonggetrouwden. Van het geheimzinnige fluisteren, de behoefte om elkaar aan te raken of in de oogen te staren, het samen-ontrukt-zijn-aan-de-wereld was tusschen ons weinig of geen sprake en dit deficit aan overdreven wederzijdsche belangstelling werd in 't geheel niet aan gevuld door de overdreven belangstelling in de buitenwereld, waarin zich bij andere jonge paren de tijdelijke overschuiming van levenslust eveneens lucht geeft. Wij gedroegen ons zoo leuk onverschillig, alsof we al jaren lang elkander kenden en al die jaren samen hadden rondgereisd.

Nu mag daarvan veel, doch niet alles op mijn rekening worden gesteld. In de beginne voelde ik wel, dat het geluk, het machtige lichaam- en geestdoorjubelende geluk, het geluk, dat ik me gefantaseerd had als een bruisende zielsmuziek, dat dit geluk nog altijd uitbleef; maar dat ook Anna zoo koud bedaard en onuitgesproken teleurgesteld bleef, lag maar gedeeltelijk aan mijn onmacht haar de heerlijke zwijmel van dat geluk te doen kennen. Wat me zelf aangaat, staat 't nu bij me vast, dat ik 't wel kan voórgevoelen, ahnen, uit de verte aanschouwen, gelijk een hartlijder de opwekkende ijlheid op een hooge bergspits; maar dat ik 't nooit van nabij zal zien, nooit zal grijpen, nooit zal genieten. Bij haar echter lag veel aan de zonderlinge voorstelling, die zij zich

[p. 124] van een huwelijksreis gevormd had. Uit mijn verhalen had zij afgeleid, dat op-reis-zijn zeggen wilde: opgenomen worden in een wijd vertakte kring van pretlievende en pretmakende menschen. Zoo'n kring was niet - althans voor mij niet - te vinden. Misschien had ik haar ten naastenbij in Nice en andere dergelijke plekken kunnen verschaffen, wat ze wenschte, indien ik maar wat minder menschenschuw en onhandig ware geweest. In zooverre als ik mijn verhalen had opgesmukt en verdicht, was alles dus zeker mijn schuld; maar zou een echt verliefde, fijn en warm gevoelende vrouw zich, trots die verhalen, niet een ander, een intiemer denkbeeld van een huwelijksreis hebben gevormd?

Ik hoor de tegenwerping: zoo'n vrouw had geen Willem Termeer genomen. -

Geklaagd heeft Anna niet. Jaren lang heb ik in 't geheel niet geweten, in de laatste tijd pas gegist, hoe ze van het kind, dat niets te zeggen had, het meisje met het ledige altaar in het hart, waarop ze bereid was de eerste de beste man als afgod te plaatsen, geworden is tot de vrouw, die 't versmaadt zich uit te spreken en die alleen aanbiddend opziet tegen haar eigen voortreffelijkheid.

Het duidelijkst toonde zij haar teleurstelling door het verzoek de voorgenomen reis te bekorten. Ik waagde 't niet naar een waarom te vragen, maar stemde er in toe, zoo gauw zij 't begeerde, terug te gaan. Het gevolg was, dat we dadelijk het bezoek aan musea en kerken staakten en voor een paar dagen belet vroegen bij Anna's ouders.

In het ouderlijk huis teruggekeerd toonde Anna een buitengewoon plezier in het weerzien van haar

[p. 125] meisjeskamer, haar piano, haar vogeltjes en al de dingen, waarmee zij zich vroeger bezig had gehouden. Ze lachte, ze klapte in de handen en gaf alles lieve naampjes; ik had haar nog nooit en ik heb haar nimmer weer zóó zenuwachtig opgewonden gezien.

Natuurlijk verwonderde ik me over deze blijken van een gehechtheid, die ik vroeger niet in haar vermoed had; maar gevolgtrekkingen maakte ik er toen niet uit. Daarvoor dacht ik te uitsluitend over mezelf na en bovendien deed het mij te veel genoegen haar weer eens vroolijk te zien, om naar een onaangename oorzaak van die vroolijkheid te kunnen gaan vorsche. -

Nadat we een weekje in Utrecht zoek hadden gebracht, betrokken we het huis in den Haag, dat mama gedurende onze afwezigheid had gehuurd en in orde gebracht.

In dit huis heb ik Anna gedood en in dit huis zit ik nu te schrijven.

Ik kan 't haast niet begrijpen, dat dezelfde muren, dezelfde meubels, die mijn oogen aanschouwden, toen ik met Anna hier binnen kwam, me nog altijd omgeven. Alles ziet er nu anders uit, vooral anders gekleurd.

't Is, of die stoelen, die tafels, die kasten, die gordijnen vroeger gepraat hebben en nu moeten zwijgen .... altijd zwijgen. 't Is ook, of ze zich vroeger met elkander bezig heben gehouden en nu alleen mij aanzien .... altijd mij.

Ze maken me bang .... die meubels; ze hebben iets spookachtigs; vooral 's avonds maken ze me erg bang!

Van onze twee eerste huwelijksjaren herinner ik me bijna niets. Ze vormen wel het beste tijdperk in mijn

[p. 126] leven. Niet, dat ik me gelukkig voelde; och neen; maar wat dat zeggen wil, weet ik eigenlijk in 't geheel niet.

Ik was vrij tevreden met mijn toestand, voelde geen onvervulbare begeerten, verdiepte me niet in het onderscheid tusschen mij en anderen, hield me bezig met de tallooze nesterijen van een pas beginnend huishouden. Wanneer Anna opschriften moest hebben voor trommels, potten en flesschen, dan knipte ik de papiertjes, beschreef ze, plakte ze op. Wanneer er werklui kwamen om krammen te slaan, een leiding te leggen, platen op te hangen, dan zag ik toe, maakte aanmerkingen en gaf wenken.

Zoo gingen de dagen geleidelijk voorbij.

Zou tevredenheid op de keper beschouwd misschien altijd het product van afleiding, van een gedwongen niet-doordenken zijn?

Het onopgemerkt baas-spelen op een eng terrein binnen vier muren, schoon iets nieuws, maakte mijn schuwheid niet gaande en zoolang dergelijke nietige beslommeringen mijn dagen vulden, viel 't me niet moeilijk me zelf diets te maken, dat ik vooralsnog geen tijd had meer menschen te leeren kennen en om te zien naar een bezigheid in de gevreesde maatschappij. Die dingen zouden later wel van zelf in orde komen. Ik had aanvankelijk schik in mijn woning. Daar binnen leek me een lichtere, warmere atmosfeer te hangen dan buiten en zoo dikwijls ik, na een loop door de volle middelstad, in de stille van den Boschstraat de deur achter me toetrok, voelde ik me opleven als een nagezeten misdadiger, die, gevlucht in een hol, zijn vervolgers op de groote weg voorbij hoort jagen.

[p. 127] Ongetwijfeld had ik juist uit deze gevoelens al met genoegzame zekerheid kunnen opmaken, dat er nooit iets komen zou van mijn transformatie in een normaal mensch, een wezen, dat zich in de samenleving op zijn plaats voelt, dat in staat is zonder schichtigheid en achterdocht met zijn medemenschen te verkeeren. Ik zag 't toen echter in 't geheel niet in en verbeeldde me, dat alle moeilijkheden waren te overwinnen met de hulp van mijn zwager en geleidelijk ... later .... veel later.

En ook Anna scheen tevreden te zijn. Ze was ten minste de gansche dag zoo bedrijvig, dat ze 's avonds in de regel zich te moe voelde om piano te spelen. Deze bedrijvigheid hield haar in een goed humeur. Al ontbrak bij ons de poëzie, waarvan andere jonge huishoudens doortrokken schijnen te zijn, we hadden toen nog geen onaangenaamheden. Meestal spraken we over onze onbeduidende aangelegenheidjes en terwijl ik Anna gemakkelijk haar zin kon geven, omdat de inrichting van een huis en een huishouden mij in 't geheel niet interesseerde, leefde ik in de illusie thans werkelijk al mijn eigen wenschen en begeerten op zij te hebben gezet en me uitsluitend aan haar geluk te wijden.


Onderwijl kwamen er, behalve Suze en een bejaarde vriendin van Anna's moeder, geen vrienden of kennissen over onze drempel. Bedelbrieven en circulaires vormden met de aanslagbiljetten van de belastingen de eenige band tusschen ons en de maatschappij.

Een paar keeren hadden de van Swamelens ons gevraagd, afwisselend op een groot deftig dîner, of

[p. 128] zoogenaamd familjaar met minstens zes vreemden. Een paar malen hadden we hen teruggevraagd, altijd alleen, omdat er bij ons niemand aan huis kwam.

Door deze uitgangen waren we noch vertrouwelijk geworden, noch binnengeleid in een kring. Nooit heb ik bij mijn zwager durven aanschellen zonder genoodigd te zijn, of een antwoord klaar te hebben op zin vaste vraag: ‘wat is er van je dienst,’ en wat zijn vrienden aangaat, met wie we kennis hadden gemaakt, in de straten groetten wij elkaar, maar daar bleef 't bij.

In de beginne was ik wel eens tusschen vier en zes uur op de Witte verschenen. Van Swamelen vereenigde daar dagelijks een tiental vrienden om zich heen. De moed, om uit eigen beweging aan dat tafeltje plaats te nemen, heeft me echter altoos ontbroken en een toenadering van de andere kant heb ik nooit bespeurd. Na een poos om een biljart rondgedraaid, of achter een paar geïllustreerde weekbladen mijn verlegenheid verborgen te hebben, moest ik telkens onverrichterzake weer heengaan: een zwellende wrok in 't hart tegen al die onverschillige, aanmatigende, maatschappelijke menschen.

Dus bleef ik maar liever t'huis, leerde het nieuws kennen uit mijn courant en zocht in wandelen en naar-de-comedie-gaan mijn vergoeding. Ik voorzag wel, dat Anna zich eens over deze zeldzame afzondering zou beklagen; maar wat kon ik er in 's hemelsaan doen?

't Is waar, van Swamelen had me een paar baantjes aangeboden, waardoor ik met velerlei menschen in aanraking zou zijn gekomen, en ik .... had er voor bedankt. Had hij echter niet iets meer kunnen doen

[p. 129] dan eenvoudig zeggen: ‘dit of dat komt open; als je daar lust in hebt, raad ik je aan eens met deze of gene te gaan spreken?’

Hij kon toch wel begrijpen, dat ik, aan mijn lot overgelaten, nooit tot zulk een stap zou komen! Dat hij geen vertrouwelijke omgang wenschte, was duidelijk genoeg; maar als hij me al voldoende kende om me daar te laag voor te schatten, moet ik dan niet aannemen, dat hem ook gebleken was van mijn oprechte begeerte om anders te worden en de maatschappelijke samenleving lief te krijgen, althans belangstellend te leeren beschouwen?

En als hij van die oprechte begeerte afwist, waarom heeft hij - die voor mij deze maatschappelijke samenleving vertegenwoordigde - me dan altijd op een afstand gehouden en nooit eens de hand uitgestoken om me de sprong te verlichten van mijn eenzaam eilandje naar zijn dicht bevolkte kust?

Is 't denkbaar, dat hij aan de voorwendsels, waaronder ik zijn baantjes weigerde, geloof heeft geslagen? Was 't niet zonneklaar, dat ik, terugdeinzend voor mij-onbekende formaliteiten en een gedwongen kennismaking met mannen in functie, kampte met het neerdrukkend gevoel van nergens-toe-te-kunnen-komen?

Wat vriendschappelijk opgedrongen hulp had aan dit gevoel zoo gemakkelijk een einde gemaakt! -

Edoch .... wij bleven geïsoleerd midden in de residentie.

En langzaam, heel langzaam, sloop de verbitterende verveling onze woning binnen.

Op een dag, dat de koude, natte nevel weer niet optrok, die vuil grauw al vier en twintig uren lang

[p. 130] de stad omwalmde, alle kleuren doovend, alle geluiden smorend, zoodat ik niets meer zag dan schimmige boomen vlak voor het huis en toch eindeloos ver, niets meer hoorde dan het tikken van vallende druppels op straat en het zeuren van meiden-stemmen in de keuken, op zoo'n dag werd 't me klaar, dat gekomen was, wat ik gevreesd had: het versuffen in de grijze damp van een donker huis met dikke tapijten en zware gordijnen.

En 't was, of al die grijsheid wegwasemde uit mijn eigen binnenste, mij hulde in een wolk en afscheidde van het menschdom, net als het floers, dat, aandikkend over de oogen van een staar-lijder, hem een mist lijkt, waarachter de wereld verdwijnt.

Het doellooze opstaan werd me weer tot een marteling. De lange morgens lag ik uit op een canapé, turend in een boek, van waar gelijk voorheen mijn aandacht afdwaalde naar onbereikbare droomgezichten. En nadat onder het wandelen het optintelend verlangen naar iets anders, iets levendigers, naar wegloopen, ontvluchten aan mijn omgeving, me voor een poos weer allerlei onmogelijke fantasieën vol weeke verliedfheid of vol brutaal Sadisme had voorgetooverd, doezelde de stilte van de avond dit alles weer ineen tot een grauwe slaperigheid en zocht ik, moe van het niets doen, mijn bed op, eer de nacht nog was aangevangen.

Hoe kalm, hoe gezond, hoe zedelijk ik nu ook leefde, ik begon toch weer te walgen van me zelf. -

Zooals ik zei, gingen wij een enkele keer naar de comedie en dan gebeurde 't wel, dat de uitgedoofde schrijftrek nog eens in me opflikkerde. Zo zagen we onder anderen Artiest van Marcellus Emants, een

[p. 131] stuk, dat Anna afschuwelijk vond, maar dat mij een een diepe indruk gaf door de vele trekken van overeenkomst tusschen die artiest en mij. Ook ik had geleden aan een artistieke impressionabiliteit, welke door geen flinke werkkracht werd bestuurd en vruchtbaar gemaakt; maar hoe veel gelukkiger was zoo'n Gérard, die nog iets mooi's kon schrijven, die nog liefde vond, nog wat passie kon gevoelen! Hij stond ongetwijfeld hooger dan ik; maar toch vroeg ik me af, of 't geen fout in het stuk was, dat hij niet als een huichelaar werd afgebeeld.

Zijn menschen als wij niet gedwongen een rol te spelen, omdat we onmogelijk de moed kunnen hebben ons ware ik te vertoonen, zoodra wij er achter zijn gekomen hoe ver dit ik afwijkt van de normale menschelijke ziel? Ik geloof van ja en omdat ik dit geloof, geloof ik ook, dat er onder hen, die ons 't hardst veroordeelen meer gedegenereerden rondloopen dan de oppervlakkige menschenkenner wel bevroedt.

Het zien van dit stuk gaf me nogmaals lust mijn eigen geschiedenis te boek te stellen. In de nuchterheid van de volgende morgen wolkte mijn lusteloosheid echter hooger op dan gisteren het schijnsel van mijn werklustvlammetje was gestegen.

Ik merkte nu, dat ook Anna de dagen lang begon te vinden, niet meer gevuld door de zorgen voor ons klein huishouden.

Haar bedrijvigheid bij de inrichting van onze woning had mij - waarschijnlijk ook haar - voor een poos in de waan gebracht, dat zij verzoend was met haar lot. Nu doemde de twijfel weer in me op, net als

[p. 132] het denkbeeld van een kwaal in hem, die gedroomd heeft gezond te zijn.

Dat zij zich geen hoog ideaal van het huwelijksleven had gevormd, is me naderhand wel klaar geworden; maar wat doet de qualiteit van ons ideaal ter zake? 't Is immers maar de vraag, of wij ongeveer worden voldaan. 't Geen Anna verlangd had was de zeer gewone gang van zaken: eerst wat plezier op de huwelijksreis, dan wat aardigheid in het mevrouwtje-spelen zoowel binnenshuis als daarbuiten en eindelijk de zorgen van het moedertje-zijn. Van een en ander had zij zich niet eens bijzonder mooi gekleurde voorstellingen gemaakt en toch moest alles haar tegenvallen! Arm schepsel!

Flauw had zij 't al bemerkt op onze reis, scherper voelde zij 't door ons leven te vergelijken bij dat van van Swamelen en Suze.

Suze bezat veel vrienden en kennissen, ging op dîners en partijen, gaf er zelf, had zoo te zeggen een vaste plaats in de samenleving; wij kenden niemand, leefden in afzondering, net als menschen, die zich moeten schamen voor hun afkomst of hun gedrag.

Een lange tijd verging, eer Anna in haar woorden iets blijken liet van haar dagelijks aangroeiende ontevredenheid. Ondertusschen veranderde allengs de uitdrukking van haar gelaat. De geluidlooze lach omplooide zelden meer haar lippen, de oogen kregen iets starends, haast stekends - 't was of het blauw er van staalchtig grijs werd - en tusschen de wenkbrauwen vestigde zich door het herhaalde samentrekken een diepe rechtopstaande gleuf. 't Was duidelijk, dat haar een kregelig-

[p. 133] heid doorwoelde, waarvan zij nog niet in staat was zich volkomen rekenschap te geven.


Eindelijk bracht zij onder het eten de zaak eens ter sprake.

We hadden die middag zeker al een kwartier lang tegenover elkander gezeten, zonder dat een van beiden een woord had geuit.

Wat voor nieuws konden we elkander ook vertellen!

Op eens begon zij:

‘Heb je weer niemand gesproken? We zijn in den Haag. O, ja; maar we kunnen ons ook wel verbeelden, dat we nog in Utrecht zijn.’

Ik zweeg, begrijpende, wat haar drukte; maar mij tevens onmachtig voelende haar leven te veranderen. De bitterheid, die zich als een droesem in mijn ziel afzette uit de gedachte: dit bestaan is al, wat ik je geven kan, die bitterheid gistte niet alleen op tegen me zelf; maar ook tegen van Swamelen, ook tegen haar ouders, ook tegen alle maatschappelijke menschen, ook tegen haar. Ik had iets goeds, iets moois willen doen; ik deed iets leelijks, iets kwaads en 't was me, of niet alleen ik, maar de heele wereld daar de schuld van was. Kon ik dan nooit eens verwezenlijken, wat ik me voor had genomen? Als vroeger voelde ik die samenzwering van alles en allen tegen mij en de oude haat, die ik telkens gesmoord, vernietigd waande, spookte toch altijd weer onverzwakt door mijn gemoed rond.

En korzelig ging zij voort:

‘Dat je nu ook niet één vriend hebt, niet één nieuwe kennis kunt maken! Ik begrijp 't niet!

[p. 134] Moeten we dan tot ons tachtigste jaar zóó tegenover elkaar blijven zitten?’

Ik werd boos.

Heb jij hier dan één vriendin? Ligt 't aan mij, dat die kennissen van je zuster ons geen visites maken? Ik verlang geen menschen te zien; maar al verlangde ik 't wel, ik kan de menschen toch niet aan touwtjes naar ons toe trekken!

‘Neen, dat is waar. Jij schijnt ze alleen te kunnen afstooten! Ben jij nu een man van even dertig jaar? Je lijkt wel in de zestig!’

Nooit heb ik Anna deze uitval kunne vergeven.

Tegenwoordig neem ik wel aan, dat al mijn opwellingen, om iets uit te voeren of me althans beter voor te doen, de doodgeboren kindertjes zijn geweest van een machtelooze geest; maar destijds verbeeldde ik me nog, dat de verandering ten goede elk oogenblik kon intreden, indien maar alles, dus ook Anna, mee in plaats van tegen wilde werken.

Wie beurt me op; wie geeft me vertrouwen was de instinctieve smeekbee van mijn ziel en Anna trapte me neer, bespotte me nog op de koop toe.

Nog een paar malen kwam zij op hetzelfde onderwerp terug en telkens verweet ze me scherper mijn luiheid en mijn onhandigheid, die me beletten iets te zijn. Hoe doen anderen dan toch, was de vraag, waarmee zij al mijn tegenwerpingen neersloeg. Ik antwoordde al minder en minder, meer en meer overtuigd, dat het toch boven mijn macht ging mijn verhouding tot het menschdom te wijzigen. Toen ze eindelijk eens beweerde, dat wel beschouwd alles het gevolg was van mijn pedanterie, voelde ik 't als een blijdschap, dat deze

[p. 135] schromelijke onrechtvaardigheid me weer het recht gaf voortaan geheel te zwijgen.

De eerste keer, dat ik deze taktiek in praktijk bracht, keek ze me een poos strak met stille verwondering in de oogen. Daarna gleed er een minachtend lachje over haar lippen, trilden even haar neusvleugels, schokten haar schouders nauw merkbaar omhoog en... tegenover mij heeft zij het onderwerp nooit meer aangeroerd. In één opzicht bleek de oude Bloemendael zijn dochter goed te hebben gekend: ze was inderdaad verbazend gesloten. Het zal dan ook wel aan deze geslotenheid gelegen hebben, dat ik eerst toen me afvroeg: hoe is ze eigenlijk?

Ofschoon al twee jaren getrouwd, kende ik haar niet. Dikwijls genoeg had ik vóór mijn huwelijk me afgevraagd: hoe ben ik; kan ik haar gelukkig maken? Nooit was 't me ingevallen te onderzoeken hoe zij was, of zij mij gelukkig kon maken.

Voor zoover ik, als uitzondering, in staat ben een exemplaar van de regel te beoordeelen geloof ik, dat Anna in de volste beteekenis van de uitdrukking een mensch met principes is geweest. 't Was, of haar moeder het kind, in plaats van met melk, gevoed had met de voorschriften van 't geen een fatsoenlijke vrouw moet doen of laten. Bij Anna waren deze voorschriften zoo deugdelijk in het bloed opgenomen, dat zij nooit aarzelde omtrent haar ‘plicht’. Ik benijdde die zekerheid; doch vond 'm tegelijkertijd bekrompen. Vele bergen van moeilijkheden had deze opvoeding voor haar geëffend; maar tevens was Anna er verbazend eigengerechtig door geworden. Zoolang ze maar niet afweek van die geijkte ‘plicht’ voelde

[p. 136] ze zich op een hoog voetstuk van voortreffelijkheid staan en beoordeelde ze de menschen van ander maaksel even eenzijdig onrechtvaardig als trotsch kwalijknemend. Laag zag zij neer op hen, die, streng en veeleischend tegenover anderen, zacht en toegevend voor hun eigen fouten zijn; maar naast de hooge eischen, die zij stelde aan zich zelf, stond de strenge eisch aan haar medemenschen: haar verdienste te erkenne en op prijs te stellen. Zij wilde zich vlekkeloos kunnen vinden, al moest zij de vervulling van vurige wenschen daaraan opofferen; maar zij wilde ook aan die vlekkeloosheid het recht ontleenen op hen, die haar niet bewonderden, laatdunkend neer te zien.

En mijn bewondering - die nooit heel vurig was geweest - verflauwde nog, naarmate ze even medoogenloos bleek voor mijn zwakheden als blind voor mijn beetje goeds. De plicht was haar afgod, plichtsvervulling haar leven; maar waarin haar plicht bestond, dat kon en mocht niemand beoordeelen dan zij alleen. Of zoodoende die plichtsvervulling ook ontaardde in de eeredienst van een voortreffelijk ik was een vraag, die nooit bij haar opkwam.

't Is duidelijk, dat tusschen een zelfoverschatting als de hare en een eigen geringschatting als de mijne onmogelijk de vertrouwelijkheid kon onstaan, die het natuurlijk uitvloeisel moet zijn van een ware liefde. Zij deed voor mij haar plicht; ik deed voor haar mijn best; zij verwaardigde zich niet te klagen; ik verstoutte me niet te vragen en zoo bestonden we naast elkander voort, zonder dat onze zielelevens elkander ergens raakten.

Had zij zich anders kunnen ontwikkelen met een

[p. 137] andere man? Ik ben wel geneigd dit aan te nemen; haast zou ik zeggen: ze heeft er me later het bewijs van geleverd; maar zeker had onze verhouding een betere kunnen zijn, als Anna me niet zoo duidelijk en zoo dikwijls had te kennen gegeven, dat ik machteloos was iets goeds of iets aangenaams voor haar leven te beteekenen.

Misschien - dat denk ik ook wel eens - zou alles heel anders geweest zijn, als haar lichamelijk schoon mijn zinnelijkheid wat meer had geboeid. Het tegendeel is haar zeker niet ontgaan en wie weet hoe zij 't heeft uitgelegd. In alle geval, we waren getrouwd als twee - om verschillende redenen - trouwlustigen, die elkander ontmoeten op een lange, eenzame weg. Bij wat ruimere keuze hadden beiden zich op gansch andere wijze gepaard.


Het gebeurde, dat Anna moeder moest worden.

Men zegt, het staat in boeken en ik geloof 't ook wel, dat er mannen zijn, die zoo'n tijding met een jubelkreet begroeten.

Die schijnen hun vrouw er nog liever door te krijgen; voor zulke paren wordt het kind een nieuwe, hechte band.

Ik benijd dergelijke menschen al weer; maar hen begrijpen, of liever: met hen meevoelen kan ik... niet.

Tusschen Anna en mij verwijdde het nieuws de langzaam gapende klove.

Ze heeft dit zeker vooraf gevoeld. Niet op mijn schoot zittend, een arm om mijn hals, niet met neergeslagen oogen en een van aandoening trillende stem, niet blozend heeft zij de tijding me in het oor gefluisterd.

[p. 138] Och, neen; ze zei 't in 't voorbijgaan, op gemaakt onverschillige toon, als verlegen met de zaak, voorbereid op een uitbarsting van boosheid.

Ik verbeeldde me, dat ze dacht: van dat kind zal jij nooit houden en ik zal er me eenmaal voor... schamen.

Later, als de dokter zei: ‘'t is erg zwakjes,’ waagde ik 't nooit haar aan te zien.

De avond, nadat ze me van haar zekerheid kennis had gegeven, vond ik mijn bed naar een ander vertrek verplaatst.

Wat mij 't eerst in deze daad trof, was de zwijgende eigenmachtigheid van haar handelen.

Zag ze dan in 't geheel niet meer tegen me op?

Natuurlijk durfde ik weer niets zeggen, niets vragen.

Misschien - vleide ik me nog - heeft ze maar gedaan, wat in dergelijke omstandigheden gebruikelijk is. 't Is wel mogelijk, dat mij de voelhorens ontbreken om het gepaste van zoo iets te beseffen. -

Zij beviel voorspoedig van een dochter; het wurm leefde ruim anderhalf jaar.

Gedurende deze anderhalf jaar is Anna zóó angstig gelukkig geweest, dat de stompste man begrepen zou hebben: ze heeft vergoeding gevonden voor een groote teleurstelling.

Liefde heb ik voor het kind geen oogenblik gevoeld; de lust om 't eens in mijn armen te nemen is nooit in mij opgekomen. Dat zullen velen een schandaal noemen en ik begrijp, dat zij zoo moeten spreken, maar van wie is 't een schandaal?

Van mijn egoïsme, dat me dwong iets te ontberen, waarin anderen hun grootste geluk vinden?

[p. 139] Konijnen zijn bijzonder ongevoelige dieren. Is dat hun schuld en dus ook een schandaal?

Hoe vreemd 't mag schijnen, ik voelde meer genegenheid voor mijn poes dan voor mijn dochter. Voor die kat althans getroostte ik me allerlei lasten en ik bediende het zelfzuchtige dier op zin wenken; maar toch was ik tegelijkertijd ook weer onverschilliger voor dat beest dan voor het kind. Het kind stemde me bang en was 't blijven leven, dan zou ik mijn vaderschap gevoeld hebben als een drukkende verantwoordelijkheid. Elk foutje in zijn gestel of karakter, ja zelfs in zijn uiterlijk had ik me zeker zwaar aangerekend en wie weet, of ik 't daardoor niet gehaat zou hebben, net als ik Anna heb gehaat! Ook was 't, of het schepseltje me plotseling oud maakte. In de spiegel speurde ik angstvallig naar grijze haren op mijn slapen, naar plooitjes onder mijn oogen en het zelfverwijt van in de dertig te zijn geworden zonder geleefd te hebben, trilde weer met de dreigende knaging van een ongeneeslijke ziekte uit de diepte van mijn gemoed op, als een rookwolkje uit de krater-afgrond van een vulkaan. Dit belette echter niet, dat menige avond, wanneer ik Anna weer opgeruimder, gezonder, levendiger dan te voren haar plannen hoorde maken voor de toekomst, de oude, droevig heerlijke opofferingslust ook weer eens in me opborrelde. Dan gaf 't me een smartelijk genotvolle sensatie te kunnen denken: dat geluk dank je toch maar aan mij. - 's Morgens evenwel, wanneer ik haar het schaap zag zoenen, pakken, aaien, op duizenderlei wijzen liefkoozen, was ik altijd min of meer jaloersch van al die zachte, teere, echt vrouwelijke aanrakingen.

[p. 140] Sensueel aanhalig, gelijk een vrouw voor mij zou moeten zijn, is Anna nooit geweest. Maar toch had zij me in de eerste dagen van ons engagement wel eens onverwachts gezoend of met de hand over het voorhoofd gestreeld en nu recapituleerde ik, hoe die liefkoozingen schaarscher en schaarscher waren geworden en eindelijk geheel uitgebleven. 's Morgens en 's avonds stak ze me nog haar wang toe; maar dat was dan ook alles. -


Het kind vatte een beetje kou, kreeg koorts en in een ommezien werd het armzalige levenslichtje uitgebluscht.

Anna was verbijsterd van smart. Ze kon niet huilen, niet slapen en nam toen voor 't eerst haar toevlucht tot chloraal. Dagen lang zat ze wezenloos voor zich uit te staren en ik... ik had moeite mijn zonderling blij gevoel te verbergen.

Ik heb gepoogd dit gevoel te ontleden. O, wat was 't samengesteld! Verluchtiging van de afgewentelde verantwoordelijkheid, verlossing van nog meer te moeten huichelen, illusie van verjeugdiging, gewroken jaloezie, ja, zelfs medelijden met het wicht, dat ik voor veel ellende bewaard achtte, dat alles kwam er in voor.

Tot aan de begrafenis sprak ik Anna niet toe; 't was ook onnoodig: ze had toen haar moeder bij zich. De oude vrouw zal me wel weer vreemd, misschien nu ook slecht hebben gevonde; ik voelde, dat het veinzen me niet goed af zou gaan, zoolang het kind, ons kind in huis was. En wat kon ik zeggen, dat geen veinzerij was?

Terugkomende van het kerkhof wilde ik Anna een

[p. 141] zoen geven op het voorhoofd; doch met een haastige handbeweging weerde ze mij af.

Wat heb ik je misdaan?

‘Mij?.... Niets!’

Is 't soms mijn schuld, dat....

‘Dat zeg ik niet; maar je bent er blij om. Me dunkt, dit is erg genoeg!’

Ze had 't dus toch opgemerkt en daar was in haar blik die minachting weer; die minachting, waartoe misschien alle menschen berechtigd waren behalve.... zij!

En toch kon ik ook deze keer niets antwoorden, omdat zij.... de waarheid had gezegd.

Juist dit laatste - dat me dwingen zou nooit meer over het kind te spreken - voedde de wrok in mijn ziel zoo krachtig, dat ten lange leste de haat er wel uit los moest barsten. Ook uit samengepakt vochtig hooi stijgt immers ten slotte een vlam ten hemel, die 't zelf en al, wat er om heen is, in rook en asch doet opgaan!

Mijn bed werd niet naar de groote slaapkamer teruggebracht; maar toen ik er Anna eindelijk eens in opzocht, weerde ze me evenmin af.

O, zij kende haar plicht en niemand zou het recht hebben haar te beschuldigen in plichtsbetrachting te kort te zijn geschoten!

Dat ze die plicht even koud volbracht, als een vrouw, die zich betalen laat, was een zaak, waarover ik me natuurlijk niet mocht beklagen.

Ziedaar dus, wat voor mij de heerlijkheid was van de eenig reine, geheiligde, gewettigde, fatsoenlijke liefde, de liefde in het huwelijk, die ziel van het maatschappelijke leven!

[p. 142] Was 't te verwonderen, dat zich in de onthouding en de dorheid, waartoe Anna me doemde, een gloed in mijn zenuwen ophoopte, die naar een uitweg zocht? Van mijn erotische droomen bleef een week weemoedige stemming me dikwijls dagen lang weer bij en op mijn wandelingen keek ik uit nar mooie oogen, waarin ik zou willen staren, monden, die ik zou willen zoenen, schouders, waartegen ik mijn hoofd zou willen aanvlijen. De oude Adam, die maar, uitgeput en overvoerd met slechte spijs, een poos gesluimerd had, ontwaakte weer en mijn opwellingen van sentimenteele verliefdheid, die me de stem haast deden hooren, waarnaar ik verlangde, de stem, die alleen mijn naam noemde, doch met zoo'n innige melancholie, wisselden weer af met mijn buien van leuke gemeenheid, waarin ik naakte vrouwen zoo duidelijk voor me zag, dat mijn handen er soms naar grepen. Tegelijkertijd kon ik dat gevoel van ouder-worden niet van mij afzetten. Het voortjagen van de uren maakte me soms zoo vreeselijk zenuwachtig, dat ik de klokken stil liet staan, om het onophoudelijke tiktak van de vliedende tijd niet meer te hooren. Vaak was 't me, of ik met de minuut mijn haren voelde vergrijzen, mijn oogen verflauwen, de rimpels in mijn gezicht verdiepen, de kracht in mijn spieren opdrogen! O, die voorbij razende dagen, waarvan ik had kunnen genieten en die nu leeg verdwenen in de afgrond van het verleden! Ik had ze wel vast willen houden en menigmaal schrok ik midden in den nacht uit mijn slaap op, gewekt door die onverdoofbare galm in mijn binnenste: geniet toch, geniet toch gauw, nog maar weinige jaren en alles is uit... uit... uit... voor eeuwig uit!

[p. 143] Dan dacht ik er over, wat ik doen zou, als Anna eens stierf en me weer vrij liet, vrij als vroeger. Ze hinderde me nu, zooals een leelijkheid, zooals geldgebrek, zooals een begane dwaasheid iemand hindert. De zaak op zich zelf is te dragen, doch als die hinderpaal eens niet bestond, hoe goed zou alles dan nog kunnen worden! En toch.... toch was 't juist in deze tijd, dat ik Anna soms eensklaps heftiger begeerde dan ooit te voren het geval was geweest. Onder anderen herinner ik me een mooie najaarsmorgen, goud van licht, stil van lucht, frisch en toch nog warm. In lange tijd had ik me niet zoo flink op de beenen, zoo krachtig van spierstrekking, zoo prettig doorgloeid gevoeld.

Omdolend door de duinen was ik me weer af gaan vragen, waarom toch anderen in één vrouw, hun vrouw, een vrouw, die dikwijls zoo weinig bekoorlijks heeft, alles kunnen vinden, wat ze maar verlangen, terwijl ik niet alleen geen bevrediging verkregen, maar zelfs een weerzin verwekt had, die me misgunde, wat toch onbetwistbaar het mijne was. Al herdenkend teruggekeerd naar de dagen van ons engagement voelde ik plotseling de eerste en weinige aangename sensatie's uit die tijd herleven, zooals de aanraking van fluweelige meisjesvingers gestrengeld door de mijne, het kijken in een jong mij-toelachend gelaat, het denken: die vrouw is nooit van een ander geweest en zal ook nooit van een ander zijn.

Waarom had ik op zoo'n oogenblik van innerlijk opleven mijn armen niet om haar hals geslagen, haar aan mijn borst geklemd, haar toegefluisterd: wees

[p. 144] dan ook vrijwillig van mij, nu dadelijk, hier, midden in de levende natuur!

Was mijn schuwe onhandigheid niet de oorzaak van alles?

Kon zij mij doen genieten, eer ik haar had geleerd wat genieten was?

Ik voelde, dat ze nog altijd niet heelemaal mijn vrouw was geweest en ik geloofde, dat ze 't moest worden, wanneer ik haar onverwachts, in een aanval van hevig verlangen zou bezitten. Door haar afweer was ze me tot een verboden vrucht geworden, maar tot een verboden vrucht, die geen schroomvalligheid me belette af te plukken en de lust bekroop me haar tegenstand met geweld te overwinnen, haar bijkans te verkrachten op een onmogelijk uur en een onmogelijke plaats.

Daar was iets in, dat me prikkelde; maar ach.... in huis wedergekeerd verdoofde mijn begeerte terstond. 't Was, of mijn kamers - de kamers, waarin zij heerschte - een kille preutschheid uitstraalden, die elk zinnelijk verlangen tot een liederlijkheid maakte en ik had Anna zelf maar aan te zien met haar neergebogen mondlijn, haar opgetrokken neus, haar gemarmerd vel en haar flets koude, mij-altijd-voorbijkijkende oogen, om me weer gekrenkt te voelen door haar trots, verbitterd door haar ondankbaarheid, teruggestooten door haar kleur en versteend tegenover haar steenen gezicht.

Nooit maakte ze meer een toespeling op mogelijke veranderingen in ons leven; maar ik besefte toch wel, dat haar opgesloten ergernis niet alleen mijn gemis aan vrienden en kennissen, mijn isolement in de samen-

[p. 145] leving gold. Ze minachtte me in alle opzichten; ze minachtte me zóó diep, dat ze 't zelfs beneden zich achtte van die minachting te doen blijken. In stille berusting verbeidde ze het oogenblik, dat het een of ander redmiddel, liefst het meest afdoende, haar bevrijden zou van mijn bijzijn. Dan had zij haar plicht betracht en ten einde toe een mooie rol gespeeld, ik nooit iets van haar begrepen, haar nooit gegeven wat een vrouw toekomt. En - zou zij er bij zeggen - ik heb me nooit beklaagd, want alleen een dwaas spreekt, als hij zeker is, niet te worden begrepen. Bovendien.... had ik niet zelf haar geleerd, dat zwijgen het verstandigst is, waar iemand ten slotte zich toch in het onvermijdelijke moet schikken?


Ondertusschen had Anna een bezoek gehad van dominee de Kantere.

Sinds korte tijd was deze ex-predikant onze buurman. Met hem evenals als met de andere buren hadden wij kaartjes gewisseld; daarbij was 't in de beginne van weerszijden gebleven.

Ik herinner 't me, alsof 't gisteren gebeurd was dat ik, naar beneden komende om mijn dagelijksche wandeling te ondernemen, in de gang een mannestem hoorde, die me stil deed houden op de trap. De meid ging naar binnen, keerde terug, liet iemand in de achterkamer en toen ik daarop behoedzaam de trap was afgedaald, vernam ik, hoe die iemand zich had laten aandienen.

Een andere man zou nu zeker insgelijks naar binnen zijn gegaan; ik liep zoo haastig mogelijk de deur uit en maakte een paar uur later Anna

[p. 146] wijs, dat ik al buiten was geweest, toen de Kantere kwam.

Zij geloofde me en vertelde, dat de dominee was komen condoleeren met de dood van het kind.

Was 't door haar toon, door haar blik... ik weet 't niet meer, maar oogenblikkelijk stond het bij me vast, dat de Kantere op Anna indruk had gemaakt en ik kon 't niet goed velen, dat zij zijn groote vriendelijkheid, zijn aangename stem, zijn oprechte belangstelling zoo bijzonder roemde.

Een echte dominee! riep ik uit.

Dadelijk vatte ze vuur.

‘Daar meen je misschien een hatelijkheid mee; maar ik begrijp niet welke. Ten eerste is hij geen dominee meer en dan is 't geen schande ten minste iets geweest te zijn!’

Ik deed, alsof de laatste toespeling me ontging.

Ik bedoel, dat die man zich zeker van binnen even goed grimeert als van buiten. Heb je niet opgemerkt, dat hij om zijn mond alles wegscheert en alleen een stijf ringbaardje laat staan? Waarom moet een dominee er toch anders uitzien dan een gewoon sterveling? Dat is immers maar aanstellerij, maar comediespel!

‘Ik vind 't meer dan laf er iemand een verwijt van te maken, dat hij zich schikt naar een algemeene gewoonte. En als 't nu nog iets van belang betrof; maar de vorm van een baard... zoo iets vreeselijk onbeteekenends! Ik zie dan liever, dat de menschen in het kleine en alledaagsche het algemeene voorbeeld volgen en in het groote uitblinken dan... het omgekeerde.’

Ook dit gesprek herinner ik me nog, alsof wij

[p. 147] 't gisteren pas hadden gevoerd. Weinig belangrijk zou 't geweest zijn voor een onverschillige; mijn ooren hoorden in Anna's woorden evenveel verheerlijking van de ander als vernedering van mij.

Het slot was, dat ik verklaarde het bezoek niet te willen reciproceeren. Ik gaf niemand het recht zijn gezelschap me op te dringen, zooals de Kantere dit scheen te willen doen.

Tot mijn verwondering berustte Anna hierin, ofschoon zij 't een lompheid noemde.

‘Ik weet al lang,’ zeide ze met haar laatdunkendste lach, ‘dat jij toch niet meer verandert.’


Ongeveer een maand later gooide de Kantere's dochtertje eens onder het spelen een hoepeltje over de muur. De Kantere kwam 't zelf halen en de tuindeur open ziende, ging hij, zonder aan te bellen, binnen.

Anna, die toevallig door het raam van de achterkamer het hoepeltje had zien overzwieren en naar buiten was gegaan om 't terug te werpen, zocht er juist naar onder het groen van eenige rododendrons, toen de dominee eensklaps naast haar stond.

Ik hoorde dit verhaal pas aan het déjeûner. Hoewel Anna wist, dat ik boven op mijn canapé met de kat lag te spelen, had ze mij niet laten roepen. Toen ik daar iets van zei, luidde het antwoord: ‘je wilt die man immers toch niet zien.’

De volgende morgen kwam de Kantere terug, nu met zijn dochtertje, dus kennelijk door Anna daartoe aangezocht, en wederom aan het déjeûner vertelde ze me kennis te hebben gemaakt met dit kind. Het

[p. 148] meisje was twaalf jaar en even teer lief, als teer mooi. De moeder was aan tuberculose gestorven en daar de Kantere in zijn jeugd zelf bloed had opgegeven, bestond er voor hem maar al te veel reden om bang te zijn voor het behoud van zijn Sofietje. Hij dacht er dus over eenige jaren in de versterkende lucht van Davos te gaan verblijven. Natuurlijk had Anna over haar eigen gestorven lieveling breedvoerig uitgeweid en het einde was geweest, dat de Kantere haar aanbod, om een beetje moedertje te spelen over zijn dochter, met dankbaarheid had aanvaard!

‘Al de liefde van een vader’ - had hij gezegd - ‘kan nooit geheel de vrouwelijke zorgen vervangen.’

Waarschijnlijk zou in deze omstandigheden elke andere man nu toch wel een kennismaking met de Kantere hebben gezocht en verlangd. Mij werd zoo iets met de dag onmogelijker. Zoowel mijn koppigheid tegenover Anna als mijn schichtigheid tegenover de Kantere groeiden door de zekerheid en het vermoeden, dat ze waren opgemerkt. Van mijn kamer uit zag ik de dominee bijna dagelijks heele uren lang met Anna en Sofietje rondslenteren door mijn tuin. Ik bestudeerde zijn gemaakte gesticulatie, ving galmen op van zijn klankvolle stem en toch wisselden we samen niet eenmaal een zwijgende groet, wanneer we elkander toevallig op straat ontmoetten.

Ten slotte begon het dwaze van deze verhouding me te hinderen en op een avond, nadat we elkaar in de stad weer rakelings waren voorbij gegaan, bracht ik onder de thee de zaak ter sprake. Geen boos woord is me bij die gelegenheid ontglipt. Ik zei eenvoudig:

[p. 149] Meneer de Kantere schijnt te gelooven, dat ik hier in huis op kamers woon.

Toch viel Anna dadelijk bits uit:

‘Als je wilt, zal ik hem morgen zeggen, dat Sofietje hier niet meer over de vloer mag komen, omdat hier alles van jou is en niets van mij! Her arme kind, dat geen moeder meer heeft, speelt graag met mij in de tuin; maar als dit voor jou een reden is om haar vader onbeleefd te behandelen, dan kunnen we even goed samen in het bosch gaan wandelen.’

Ik zei geen woord meer; doch het trof me, dat ze ook nu weer over Sofietje antwoordde, nadat ik haar aan had gesproken over de Kantere.

Hoe zij over hem dacht vertelde ze mij nooit. Noemde ze zijn naam, dan was 't uitsluitend in verband met zijn groote vaderlijke liefde, waarvoor zij haar bewondering, - niet zonder beleedigende bedoeling tegen mij - dikwijls genoeg uitte. Ik had dus eigenlijk niet één deugdelijke reden om ongunstig over hem te oordeelen en toch deed ik 't zoo vaak het maar eenigszins mogelijk was.

Er school ongetwijfeld jaloezie in die gebetenheid.

Ik benijdde hem zijn flinke lichaamsbouw, zijn regelmatige trekken, gekroond met een zware, zwarte haardos en niet het minst het domineesachtig gepolijste in voorkomen en manieren, waarvan ik voelde, dat het vrouwen moest begoochelen en in hem takt kon vervangen. Ik herinner me ook eens op een wandeling de frase als 't ware op mijn lippen gevonden te hebben: de vrouw, die geheimen heeft voor haar man, stelt altijd iemand anders, zij 't zich zelf, hooger dan hem. Evenwel, tegelijkertijd moest ik bekennen, dat op

[p. 150] de bodem van mijn ziel het verlangen rondsloop: mocht die koele, plichtmatige vrouw eens een misstap begaan, verleid door deze man. Ik was er dus zeker van, dat zij zich in hem vergiste en die zekerheid kon geen andere grond hebben dan mijn ongemotiveerde overtuiging, dat er in de Kantere een huichelaar stak. Of hij als klein-burgerman bang was zijn afkomst te zullen verraden, dan wel als leeraar zijn gedragingen in strijd wist met zijn stellingen, durfde ik nog niet zeggen; maar het leek me onmogelijk, dat zijn neergeslagen rondglurende oogen en zijn geaffecteerde spreektoon iemand konden toebehooren, die zich eenvoudig toont gelijk hij is. Nu zijn huichelaars mij des te onuitstaanbaarder, naarmate ik besef, dat zij hun rol beter vervullen dan ik. Slechts in twee gevallen kan ik personen, die mij gelijken, dulden nl: indien zij beneden me staan, of indien zij zich even goed kennen, ergo even laag stellen als ik me zelf doe. Van de Kantere vermoedde ik, dat hij zich niet alleen in alle opzichten mijn meerdere waande; maar tevens verblind genoeg was om zijn eigen comediespel aan te zien voor veredelde natuur. En nu Anna hem niet zoo doorgrondde, bij gevolg lager en lager op mij neerzag, naarmate zij hooger en hooger tegen hem opkeek, nu ergerde haar vereering me even sterk, als ik hunkerde naar het oogenblik, dat zij de bedrogene zou blijken en ik de ziener. Met welk een blijdschap zou ik dan ook eens minachtend neerkijken en me gerechtigd achten tot de daden, waarvan ik reeds voelde, dat ik ze in alle gevalle zou begaan!

Toch had ik tegelijkertijd lust Anna eenvoudig te bevelen die man niet meer te ontvangen.

[p. 151] Onverwachts werd op een morgen de Kantere bij me aangediend. De meid had gezegd, dat ik t'huis was; ik vond zoo aanstonds geen reden van verontschuldiging; er zat wel niet veel anders op dan hem te ontvangen.

Zooals gewoonlijk overblufte het onverhoedsche me volkomen. Het gevoel van nog ongekleed te zijn maakte me dubbel verlegen en de loomheid van mijn hersenen, die ik vooral op warme, regenachtige dagen gewaarwerd als een nevel, waarin mijn gedachten verbleekten, drukte me, gelijk ik me voorstel, dat de voorboden van waanzin een aanstaande krankzinnige moeten beklemmen. De vragen: wat moet die man; heeft Anna hem opgestookt; komt hij alleen om harentwil; wat weet hij van me; hoe moet ik me houden, warrelden wel verbijsterend door mijn hoofd rond; maar niet één antwoord doemde daarachter op en de Kantere stond al in de kamer, eer de rol, die ik wilde spelen, me helder voor de geest zweefde.

Als altijd was hij geheel in 't zwart, de lange glanzige jas zorgvuldig gesloten, een glimmende cilinderhoed in de donker gehandschoende linkerhand.

Aan hem viel geen spoor van schuchterheid waar te nemen. Het kwam me voor, dat de glimlach op zijn ivoorbleeke wangen en de blik uit zijn gitzwarte oogen, die, ondanks 's mans lengte, altoos uit de laagte scheen omhoog te schieten, even bestudeerd vriendelijk waren, als het geluid van zijn diepe stem bestudeerd klankvol, het zwaaien met zijn blanke handen bestudeerd mooi, de aaneenrijging van zijn woorden bestudeerd sierlijk. Wat moest mijn onbeholpenheid in het spreken en gesticuleeren daartegenover een treurig figuur maken!

[p. 152] Hij begon met zich te verontschuldigen voor zijn onbeleefdheid.

Een samenloop van omstandigheden had hem in kennis gebracht met Mevrouw; al lang zou hij mij zijn opwachting hebben gemaakt, indien hij niet morgen aan morgen verhinderd ware geweest, terwijl 't hem bekend was, dat ik de middaguren wijdde aan lange wandelingen en 's avonds nog al eens naar concert of comedie ging.

Ik giegelde zoowat, vond me zelf even kinderachtig als zijn beleefdheid overdreven; maar antwoordde niet veel bijzonders. Van geestelijken heb ik altijd een afkeer gehad. Het is me nooit mogelijk geweest in die uitleggers van het onkenbare, deze officieele waarheidverkondigers en troostuitdeelers iets anders te zien dan heerschzuchtige domooren of dito bedriegers. Nu had deze opvatting mij ongetwijfeld een gevoel van superioriteit kunnen geven; maar dit is niet het geval geweest. Komt dit door mijn onwillekeurig bukken voor het overwicht, dat zij uitoefenen op de massa, of schuilt hier achter weer hetzelfde onaangename vermoeden van te worden doorzien, dat me ook tegenover een dokter zoo kinderachtig zwak maakt?

Ik herinner me de Kantere een sigaar aangeboden en een kleur gekregen te hebben, toen hij zeide nooit te rooken.

Jij hebt natuurlijk niet één fout, klonk het in mijn hoofd en onwillekeurig sloeg ik de oogen neer, bevreesd, dat hij die gedachte er in zou lezen.

Die eerste keer behandelde we alleen onderwerpen van weinig beteekenis. Lang weidde de Kantere uit

[p. 153] over de zonnige ligging van onze huizen, over Anna's bijzondere vriendelijkheid voor zijn kind, over Sofietje's plotseling opgekomen genegenheid voor mevrouw Termeer en ik antwoordde daar niet meer op dan strikt noodzakelijk was. Wat me van dit bezoek bijbleef was, dat, terwijl nagenoeg alle menschen gewoon zijn inleidende opmerkingen glimlachend, ja soms grinnikend uit te spreken, de Kantere volkomen ernstig bleef. Het heugt me ook niet hem naderhand ooit te hebben zien lachen.

Twee dagen later kwam hij weer, zonder dat ik in die tusschentijd hem een visite had teruggebracht.

En nu nam ons onderhoud een heel andere wending. Zoodra ik terloops naar zijn dochtertje had gevraagd, sprak hij over het onderwerp: kinderen door en al gauw volgde de frase:

‘Och, ja, om met een kind te kunnen omgaan moet men van kinderen houden en om van kinderen te kunnen houden moet men er zelf hebben, of....gehad hebben.’

Het spreekt van zelf, dat die laatste woorden doelden op mijn omstandigheden, maar ze hadden een gansch andere uitwerking dan de Kantere er zich zeker van had voorgesteld. Ze gaven me de indruk, dat ik werd uitgehoord en terwijl ik iets in me voelde toegaan, als sloot mijn ziel zich op om niet te worden gezien, was ik niet in staat een syllabe te antwoorden.

Toen ging hij beteekenisvol gesticuleerend, voort:

‘U weet dit natuurlijk even goed als ik...Ik heb innig in uw verlies gedeeld, meneer Termeer...Een

[p. 154] mensch spiegelt zich aan zijn evenmensch, niewaar? Mijn eigen dochtertje is nog wel gezond; maar zoo teer, o, zoo teer...Als ik dat kind moest verliezen...’

Volgde een lange, pijnlijke stilte, waarbij de Kantere het raam uitkeek, terwijl zijn steeds rondzwervende oogen vochtig begonnen te glanzen. Ik zei nog altijd niets; ik wist ook niets te zeggen; maar eindelijk keek hij me weer aan en vervolgde:

‘U blijft nog de hoop op een kleine plaatsvervanger. Ik... zou alles verliezen en... voor altijd.’

Een poos redeneerde hij nu over de ouderliefde, die volgens hem de mooiste en onbaatzuchtigste genegenheid was van het menschelijk hart. Ik stemde maar toe, omdat ik nog geen woordenstrijd begeerde; doch het lag mij al op de lippen te zeggen:

Waarom? Een mensch houdt al van zijn kinderen eer ze leven. Van een waardeering is dus geen sprake. Hij verwekt en houdt ze om te voldoen aan een instinct. Zelfs ziet hij er niet tegen op kinderen in het leven te roepen, als hij nagenoeg zeker kan wezen, dat zij ontaard zullen zijn, of gepraedisponeerd voor ellendige ziekten, of bestemd om levenslang armoe te lijden. Wat is daar nu voor moois en onbaatzuchtigs in?

Had de Kantere de tegenwerping in mijn oogen gelezen?

Zonder eenige overgang zei hij op eens:

‘Ja, de liefde alleen kan onze daden heiligen. Toch vraag ik me wel eens af: is bij menschen, die behept zijn met de een of andere, zoogenaamd overerfelijke kwaal de liefde een voldoende rechtvaardiging van hun huwelijk?’

[p. 155] Met mijn gewone achterdocht kon ik op het oogenblik niet aannemen, dat dit gezegde slechts een toespeling inhield op de Kantere's eigen verleden. Ik verbeeldde me weer, dat hij mij wilde doorgronden en vond zijn woorden, in dit licht beschouwd, zoo zeldzaam brutaal, dat ik, als iets heets opdringend naar mijn keel, de lust voelde optintelen met gelijke brutaliteit die man mijn karakteristiek naar het hoofd te werpen. Daar wilde ik dan nog bijvoegen:

Je hebt zelf me uit de verte voor niet veel bijzonders gehouden. Je hebt van Anna gehoord, dat ik ook niet veel bijzonders was. Uit nieuwsgierigheid ben je naar me toegekomen. Welnu, thans ken je me heelemaal! Ziedaar nu het werk van de God, die je aanbidt, de God, wiens rechtvaardigheid de schuld der ouders niet aan hen zelf bezoekt, maar aan de kinderen, die niets misdeden!

Ik vond echter mijn zinnen niet zoo gauw en begon maar met kortweg te antwoorden:

Mij dunkt van neen.

Het antwoord verbaasde hem zeer; hij was er kennelijk van onthutst en terwijl twee diepe plooien midden in zijn voorhoofd zijn wenkbrauwen tot elkander trokken, sloeg hij herhaalde malen zijn oogen naar mij op en neder. De plooien verdwenen echter weer; een vreemde dwepende gloed begon uit zijn donkere pupillen te lichten en zachtjes het hoofd heen en weer schuddend, sprak hij:

‘'t Wil er toch niet bij me in! Als we volkomen zeker waren van de erfelijkheidstheorie.... Ja; maar dat is met deze theorie nog minder het geval dan

[p. 156] met andere. Vindt u niet, dat wij voorshands beter zullen doen de krachtige inspraak van ons hart te volgen dan de zwakke uitspraak van een betwiste en zeer betwistbare leer?’

Ik begon te vermoeden, dat ik me in 's mans bedoeling had vergist, maar begreep toch niet terstond, dat hij op zich zelf had gezinspeeld. De domineesachtige toon, waarop de laatste woorden waren geuit, prikkelde me tot een verzet, dat gesteund werd door de omhoog gewoelde brutaliteit, die geen reden meer had bij het eerste plan van uitval te volharden.

Met een sarcastisch lachje duwde ik hem toe:

Je hart...ja, wel; maar, wat wij voor de inspraak van ons hart houden, is meestal heel iets anders.

‘U meent berekening.’

Nu...soms berekening, ook wel aandriften van allerlei aard en soort, die zelden wat uit te staan hebben met dat hart.

Tamelijk lang duurde 't, eer de Kantere weer voortging en op nieuw keek hij me herhaaldelijk aan, soms met een zeer achterdochtige oogopslag. Dit kijken maakte me weer verlegener; doch de lust, om mijn cynische levensopvatting die schijnbaar voortreffelijke man eens in het gezicht te slingeren, hield aan. Ik geloofde wel, dat hij in een discussie mijn meerdere zou blijken; maar desondanks wilde ik hem onder de neus duwen: kijk, niet alleen bestaan er menschen zoo onbeduidend, zoo pervers, zoo dor, zoo slecht als ik; maar dat die menschen zoo ellendig zijn is evenmin hun schuld als uw zoogenaamd goed-zijn uw verdienste. En als u uit al het moois in uw ziel mooie theoriëen distilleert, dan dampen er in hun zielen leelijke op uit al

[p. 157] het leelijks. Toch zijn zij even goed menschen als u; toch is er ook in hun woorden waarheid, net even veel en net even weinig als in de uwe.

Eindelijk zei de Kantere:

‘U lijkt me een cerebraal te zijn.’

Wat noemt u een cerebraal?

‘Wel .... een verstandsmensch in tegenstelling met een gevoelsmensch.’

O, ja .... als u de quaestie zóó stelt, ben ik een cerebraal. Het gevoel is een blinde leidsman; ik hecht meer aan een ziende. Ik geloof anders, dat het woord cerebraal niet veel zegt; want het gevoel zetelt toch ook in je hersenen, even goed als het verstand.

De Kantere toonde zich niet geërgerd, gelijk ik verwacht had.

‘Ik zie, meneer Termeer, dat u over de moeilijke problemen van ons zieleleven heeft gelezen en nagedacht; maar .... mag ik eens openhartig spreken .... of liever iets vragen? Zal u me dat niet kwalijk nemen? We kennen elkaar pas kort en het zou me erg spijten, als door een onvoorzichtigheid van mijn kant....’

Toen hij de frase niet voltooide, schudde ik, flauwtjes lachend, van neen; maar voelde tegelijkertijd mijn moed wegzinken als het schuim van een uitgeschonken mousseerende drank. Wat zou die man voor verschrikkelijks gaan zeggen?

‘Heeft u niet wat te veel uitsluitend met u zelf geredeneerd?’

De vraag viel mee, gaf me zelfs weer lust op het thema door te gaan. Ik vermoedde, dat mijn ant-

[p. 158] woord Anna ter oore zou komen en tevens, dat zij nog niet zoo heel veel kwaad van mij gesproken had.

Misschien wel - zei ik - maar .... wat doet dat er toe? Wat een mensch voor waarheid houdt, is toch maar alleen voor hem geheel waar.

Op dit oogenblik verrastte de Kantere mij met de langzaam, op een toon van vaderlijk overwicht uitgesproken woorden:

‘U is niet gelukkig, meneer Termeer.’

Ik dacht er over deze frase kwalijk te nemen; ik dorst 't echter niet. Een geschikt antwoord bleef uit en weer ging de dominee voort:

‘Von Feuchtersleben zegt in zijn Gezondheidsleer der ziel: wanneer de mensch over zijn lichamelijke en zedelijke toestand nadenkt, dan gevoelt hij zich doorgaans ziek. Hij lijdt aan 't leven. - Dit is juist, mits men voor: nadenkt, leze: te veel nadenkt.’

De gelegenheid om eens zonder lange inleiding een van mijn meest geliefkoosde en - naar ik vermoedde - voor een dominee onaangenaamste stellingen te kunnen verkondigen was al te mooi om 'm ongebruikt voorbij te laten gaan. Mijn antwoord volgde dan nu ook met een spoed, alsof ik bang was, dat iets me nog beletten zou 't uit te spreken.

Gelukkig kan alleen een domkop zijn; want het geluk bestaat uit twee tegenstrijdige elementen: de tevredenheid en het genot. Geniet en je mist de tevredenheid; wees tevreden en je mist het genot. Daarom is het geluk alleen denkbaar voor hen, die genieten zonder er aan te denken, dat zij altoos meer willen en dus ontevreden zijn, of voor hen, die tevreden zijn zonder er aan te denken, dat zij niet

[p. 159] genieten. Wie nadenkt kan onmogelijk gelukkig wezen, tenzij ....

Ik stuitte, omdat ik niet durfde uitspreken, wat me daar eensklaps naar de lippen drong.

‘Tenzij ....’ herhaalde de Kantere en plotseling weer driester wordend, met een boosaardig plezier de kennelik-niet-ongelukkige man te kwetsen, stotterde ik:

Tenzij hij een dweper is en dus verblind .... dus met zijn gevoel contrôle uitoefent over zijn verstand in plaats van omgekeerd.

De Kantere bleef volmaakt kalm.

‘Dan zou ik me onder de dwepers moeten rangschikken; want .... hoe veel ik ook verloren heb .... kan en mag ik me niet ongelukkig noemen. Toch geloof ik niet er een te zijn. Wel ben ik een idealist; maar dat is niet hetzelfde. U noemt genot en tevredenheid tegenstrijdige elementen; maar waarom? Als u onder genot per se verkeerd genot verstaat, genot ten koste van anderen, of ten nadeele van u zelf... ja, dan...; maar er bestaat toch ook ander genot, is 't niet?’

Ik zweeg. Zoover gekomen moest ik de kern van mijn ziel blootleggen of zwijgen. Gelijk iemand, die, koppig een bewering volhoudend zonder zijn bron te willen noemen, liever ten slotte voor zijn slinksch afluisteren zal uitkomen dan zich laten zeggen: je praat maar wat of je liegt, aldus voelde ik de verleiding om het zieleleven te biechten, waarop mijn meening steunde. 't Was echter weer, of ik in mijn gemoed nog een rotsblok had weg te ruimen om de doorgang vrij te krijgen voor mijn oprijzende woorden.

[p. 160] Onderwijl hervatte de Kantere:

‘Ik definieer het geluk aldus: het geluk is de vervulling van onze begeerten. Let wel, dat ik zeg: de vervulling en niet het vervuld-zijn. Het geluk is een toestand van activiteit, niet van rust. U kent misschien de juiste opmerking, dat een jager, wie men de haas aanbood, waarvoor hij zich een heele dag heeft vermoeid, dat aanbod zeker zou weigeren. Onder het woord: begeerten versta ik even goed geestelijke als lichamelijke, even goed de wenschen van het hart als de eischen van de maag. Nu staat het vast, dat een mens een grooter aantal begeerten kent dan een dier en dat een hoog ontwikkelde persoon er wederom meer heeft dan een grof, stompzinnig wezen. U zal misschien zeggen: niet meer, maar moeilijker te bevredigen; ik voor mij beschouw de verfijnde begeerte als een complicatie van vele eenvoudigen. Hoe hooger we dus staan, hoe meer geluk we deelachtig kunnen worden en we zullen dit geluk ook deelachtig worden, als we ons maar weten te voegen in de omstandigheden, waarvan de vervulling onzer begeerten afhankelijk is.’

Daar kon ik al dadelijk iets op aanmerken.

En als we dat niet weten te doen?

De Kantere had weer een citaat bij de hand.

‘Von Feuchtersleben zegt: schep je een toestand, waarin je moet.’

En wat doet u met de begeerten, waarvan de voldoening eer wrevelig en verdrietig maakt dan gelukkig? Er zijn er zelfs, die we niet zonder gevaar voor onze vrijheid kunnen bevredigen.

‘U meent zeker de ziekelijke behoeften aan zin-

[p. 161] genot, de aandriften van een dief en dergelijken; maar ik heb niet gesproken van al onze begeerten. Is 't niet de taak van ons verstand het kaf van het koren te ziften? Even goed als wij onze begeerten kunnen aankweeken, verfijnen, veredelen, zijn wij ook in staat ze te onderdrukken, ja, te dooden. Daartoe dient immers onze wil, die bestuurd moet worden door de intelligentie!’

Ik herinner me bij deze woorden te zijn opgestaan en rond gaan loopen. Het was me niet mogelijk langer te blijven zitten, zoo tintelde 't in al mijn zenuwen. Het bloed steeg me naar het hoofd, de denkbeelden dansten door mijn hersenen rond, alsof ik de koorts had en hoe meer ik me inspande kalm te blijven, hoe minder me dit gelukte. Duidelijk verbeeldde ik me de schijnwaarheid van de Kantere's argumenten te doorzien en toch was ik niet in staat ze flink te ontzenuwen. Het ging me, als bij het zoeken naar een vergeten melodie; mijn ooren hoorden 'm, maar mijn mond kon 'm toch niet weergeven. Al loopend voer ik wel uit tegen het dualisme, dat een onafhankelijk verstand aanneemt, in staat politietoezicht uit te oefenen over onze begeerten; ik wees er ook wel op, hoe een stoornis in de bloedsomloop, een overprikkeling van het zenuwstelsel, ja een belemmering van de luchttoevoer door de neus zoowel op ons denken als op ons willen allernoodlottigste uitwerkingen kunnen hebben, maar daarmee zei ik toch nog altijd niet, wat ik eigenlijk zeggen wilde. Intusschen wierp de Kantere me allerlei nieuwe argumenten tegen als: de geest is afhankelijk van de stof, maar de stof insgelijks van de geest, of: twijfel

[p. 162] niet aan de kracht van uw wil en uw wil zal krachtig zijn. Ik hoorde ze als door een mist, tot eindelijk uit me losbarstte, wat ik al in de aanvang van ons gesprek onbewust me voor had genomen die dominee vroeg of laat in het gezicht te gooien.

‘Och, wat baat al dat geschermutsel met woorden! Ik heb een bewijs, dat al uw subtielste redeneeringen omversmijt, een bewijs, waartegen niets valt in te brengen, want dat bewijs ben ik zelf. Met zekerheid kent een mensch alleen zijn eigen gevoelens. U heeft mooi voorschrijven: je moet zus of zoo; als je niet kunt, is er een eind aan alle moeten. Zeg vrij aan een zuiplap: je moet het drinken laten; zie het verkeerde er van in, dan wil je ook je verplaatsen in omstandigheden, waarin je onmogelijk drinken kunt. Hij zal het verkeerde inzien, hij zal wenschen zich in die omstandigheden te verplaatsen; maar doen zal hij 't niet en drinken zal hij wel. De onoverwinnelijke neiging zit hem even goed in het bloed, als bij een ander de liefhebberij van dat bloed om kalk af te zetten in zijn gewrichten of steentjes in zijn blaas. Met al zijn wilskracht, al zijn intelligentie zal hij niets uitrichten. Zoo'n neiging is in de regel een erfdeel. Om de erfenis te kunnen veranderen of vernietigen kom je te laat. Niet de erfgenaam, maar de erflater had hervormd moeten worden. Leer een hond schapen hoeden en zijn jongen moeten schapen hoeden. De contrôle van je verstand? Denkt u, dat ik zoo'n leeglooper, zoo'n menschenhater, zoo'n misgewas zou wezen, als mijn verstand wat minder machteloos was gebleken tegenover mijn neigingen en zwakheden? 't Is waar, ik ben geen advocaat, geen dominee,

[p. 163] geen ingenieur, zelfs geen artiest! Niet één titel bewijst, dat ik aanspraak mag maken op een verstand. Toch durf ik beweren er een te bezitten, dat bij buien helderder is dan het verstand van een hoop zoogenaamd zeer bruikbare menschen. Toch ben ik me bewust dat verstand gebruikt en ontwikkeld te hebben in elk oogenblik van mijn leven, als niet de nevelen van mijn zenuwzwakte mijn hersenen in duisternis hulden. En wat heeft nu dit verstand me gebaat? Dat ik in heb gezien een beroerde uitzondering te zijn op een miserabele regel. Mijn begeerten zijn zoowat allemaal verkeerde, perverse en om de dingen, die een gewoon mensch gelukkig kunnen maken - zonder dat ze hem of een ander kwaad doen - geef ik geen zier Ik heb in mijn leven - met één uitzondering - altoos dingen gedaan, waarover ik, volgens de gewone moraal, berouw moest gevoelen. Welnu, ik beken ronduit, dat ik integendeel misschien wel over die ééne uitzondering, maar zeker nooit over mijn andere daden werkelijk berouw heb gehad, Eigenlijk is zelfs dat niet heelemaal waar, want het heeft me wel degelijk berouwd, dat ik uit lafheid mijn verkeerde neigingen nooit eens goed heb bot gevierd. En als ik nu maar een van die volkomen ontaarde naturen was, wier gansche denkvermogen in dienst staat van hun verkeerde aandriften; maar dat is ook al weer het geval niet. Ik verafschuw me zelf; ik voel, dat anderen 't mij doen; ik haat daarom die anderen en toch zou ik willen wezen als zij. Niet gelukkig.... neen, dat zal waar zijn; maar......’

Een kleine hokking in mijn woorden was op eens

[p. 164] voldoende om me te doen schrikken voor al 't geen ik daar zoo onverwachts had uitgeflapt. Ik geloofde een allerzotst figuur te hebben gemaakt tegenover een man, die ik een paar dagen geleden nog niet kende en de reactie van mijn openhartigheid kwam over me als een lust om weg te loopen en de dominee nooit meer onder de oogen te komen.

Intusschen had hij, in 't geheel niet verbaasd, bedaard geantwoord:

‘U is de eerste niet, die ik zoo hoor spreken. Aan ons, dominee's, wordt nog al eens wat geopenbaard van 't geen er omgaat op de bodems der menschelijke zielen. Weet u, wat me daarbij altoos 't meest heeft getroffen? 't Is, dat de menschen hun ongeluk.... laat ik liever zeggen: hun gevoel van ongelukkig te zijn.... dat is niet hetzelfde.... doorgaans hoofdzakelijk te wijten hebben aan zich zelf. Om u tot voorbeeld te nemen.... als u 't me ten minste veroorlooft....’

Natuurlijk werd ik weer bang; ik knikte dus maar zwijgend van ja.

‘U maakt u zelf veel te zwart en u denkt veel te veel na. Denken is een goed en mooi ding; maar het moet een middel blijven en mag geen doel worden. Een mensch moet denken om te kunnen handelen, niet maar denken om der wille van het denken. Als u u zelf wat hooger aansloeg, zou u u zelf geschikter achten voor de taak des levens en dan zou die taak u ook gelukkiger maken, want u heeft een heerlijke taak, meneer Termeer, maar... allereerst... in uw huis.... in uw gezin. Zeker is 't voor u beiden een groote ramp geweest uw eerste kind te moeten ver-

[p. 165] liezen; maar is 't nu geen groot geluk elkander te kunnen troosten?’

Ondanks mijn zelf kennis heb ik me altijd door een vleiend woord van wie ook in mijn eigen schatting voelen rijzen. De Kantere's verklaring hief me op en het zonderlinge gevolg was, dat mijn waarheidsliefde daardoor plotseling verdween en de oude lust om een mooi figuur te maken weer in me opkwam. Ik voelde volmaakt goed het leugenachtig theatrale van mijn antwoord, toen ik, haast fluisterend, hem toevoegde:

Wie geven wil, moet iemand vinden, die wil aannemen en dat is minder gemakkelijk dan het zoo oppervlakkig lijkt.

Bij deze woorden rees de Kantere zoo schielijk op, dat ik meende niet verstaan te zijn. Thans geloof ik, dat het tegendeel het geval is geweest. Hij deed, alsof hij ongemerkt zijn tijd had vergeten, stak me de hand toe en zei tot afscheid:

‘Als u 't mij vergunt zullen we een gesprek, dat bijzonder interessant voor me is geweest, een andere keer eens voortzetten. Ik vlei me.... 't is misschien wat aanmatigend.... maar ik vlei me u tot andere inzichten te kunnen brengen. Daarvoor heb ik evenwel meer tijd noodig, dan me nu nog rest.’

Ik hield me aanbevolen, liet hem uit en werd toen eerst mijn verbazende opwinding gewaar. Mijn wangen waren dof rood van de congestie, mijn oogen brandden en alles trilde me aan het lijf.

Onmogelijk had ik weer kunnen lezen of zelfs maar zitten blijven. Na haastig wat gegeten te hebben, de nieuwsgierige vragen van Anna - die ik de vorige

[p. 166] keer zoo gemakkelijk droogweg had beantwoord - steeds ontwijkend liep ik het bosch in, om al wandelend het bespokene te recapituleeren.

Ik deed 't niet één, maar wel honderd maal; onophoudelijk hoorde ik de Kantere weer van voren af aan beginnen en kwamen mijn tegenwerpingen ook weer terug. Er waren oogenblikken, dat het me speet hem zooveel te hebben gezegd. Dan kleurde ik in mijn eenzaamheid. Soms ook meende ik me veel te kort en onduidelijk te hebben uitgedrukt. Dan begon mijn hart sneller te kloppen en voelde ik een gejaagd verlangen naar het volgende onderhoud. Ten slotte doorstraalde me een heerlijke voldaanheid, alsof ik een diepe en mooie emotie had genoten.

Weergekeerd op mijn kamer schreet ik het gehouden gesprek op en onder het eten was ik die dag ongewoon spraakzaam, net als iemand, die een kleine fout heeft begaan en het napleiten daarover wil voorkomen.

Evenwel.... ann de thee begon Anna nogmaals over de Kantere. Zij beweerde 't prettig te vinden, dat ik nu eindelijk eens iemand ontmoet had met wie ik kon praten.

Hoe weet je, dat ik met hem praten kan?

‘Wel, dat heeft hij me van middag verteld, toen jij op je wandeling was.’

Zoo.... is hij hier geweest. Nu.... maar.... hij kan toch alleen voor zich zelf spreken, niewaar?

‘O, ja. Hij heeft dan ook gezegd, dat hij een interessant discours met je had gehad; maar daaruit heb ik opgemaakt, dat jij van jou kant....’

O, zeker, voor een dominee is hij lang niet dom.

De woorden rolden me om zoo te zeggen van de

[p. 167] lippen en tegelijkertijd voelde ik niets van de aanmatiging, waaruit zij schenen te ontspruiten.

Anna bleef er kalm bij; klaarblijkelijk was ze over de loop der dingen zeer tevreden. Ik zie haar nog stil voortwerken aan haar tapisserie en, turend op haar wol, doorpraten als in een droom.

‘Hij begrijpt je zoo gauw en zoo goed. En wat een klankvolle stem, hè? Wanneer hij spreekt, gaat 't me, als wanneer ik muziek hoor, dan zie ik alles mooier worden.... lichter.... kleuriger.’

Daar viel 't me plotseling in, dat Anna sinds haar bevalling geen hand meer op de piano had gezet, en zonder eenige hatelijke bedoeling, ja om haar aangenaam te zijn, in een opflikkering van goedigheid vroeg ik:

Van muziek gesproken.... waarom speel je nooit meer?

Eventjes keek ze me aan, glimlachte.... naar ik meende.... minachtend, werkte weer door en zei:

‘Waarom zou ik spelen?’

Het antwoord verbitterde me erg; ze wist immers, dat ik van muziek hield. Wilde ze dan met alle geweld onze stille vijandigheid zooveel mogelijk accentueeren?

Is 't vreemd, dat uit mijn antwoord alle goedigheid spoorloos verdwenen was?

Well.... om alles mooier en lichter en kleuriger te zien worden. 't Is toch altijd gemakkelijker je zoo'n onschuldig genoegen zelf te bezorgen dan te moeten wachten, dat een ander 't je geeft!

Weer keek ze even op; maar daarna ging zij zwijgend voort met werken. De meid bracht de cou-

[p. 168] rant binnen en die avond werd er tusschen ons geen woord meer gewisseld.


Nu gebeurde 't al gauw, dat ik de Kantere eens dicht bij huis tegenkwam en een poosje met hem op en neer liep; iets later deden we samen een lange wandeling, die door vele anderen werd gevolgd.

Op deze wandelingen biechtte ik allengs mijn heele levensloop tot aan mijn huwelijk en terwijl de Kantere me geduldig aanhoorde, voelde ik me interessant worden in mijn eigen oogen.

Daarentegen vertelde de dominee me van zijn lotgevallen nagenoeg niets. 't Was, of hij zich even gaarne verdiepte in mijn bestaan als ongaarne in het zijne. Slechts van tijd tot tijd, wanneer hij behoefte gevoelde een van zijn vele wenken of raadgevingen te illustreeren, gunde hij me een vluchtige blik in zijn verleden. Zoo stelde hij, bij gelegenheid van een gesprek over mijn gemis aan volharding, zich zelf als het voorbeeld van een self-made man op. Zijn vader was een kleine winkelier geweest en hij had eerst als bediende, later door lessen te geven het geld voor zijn studies cent voor cent moeten verdienen.

‘En had ik mijn carrière niet afgebroken, eerst om met mijn vrouw naar het Zuiden te gaan, daarna om me geheel aan Sofietje te wijden, dan zou ik geworden zijn, wat ik maar wilde. 't Is alles een quaestie van aandurven en volhouden. Ik maak me sterk binnen twee jaar in de Kamer te zitten en binnen vijf jaar Minister te zijn. Ik verlang 't niet, ziet u; maar als ik 't wel verlangde, zou ik 't ook bereiken. En.... wie weet, of ik 't op een goede dag niet verlangen zal?’

[p. 169] Toen hij dit verklaarde, was er iets uitdagends in zijn stem, iets dat gelooven deed in zijn strijdlust en zijn vertrouwen op eigen kracht; maar tegelijkertijd hoorde ik in zijn woorden, of liever nog in zijn behoefte om die woorden te uiten, de teleurstelling van een eerzuchtige, die zijn doel niet heeft bereikt. Had hij nu maar eenvoudig gebluft, of bestond er naast het vele, dat hem bereikbaar leek, iets, dat zijn ondervinding hem als onbereikbaar had doen kennen en voelde hij die onbereikbaarheid als een nederlaag in zijn levensstrijd, waarvan hij de beteekenis voor zich zelf poogde te verkleinen?

Ten einde iets meer van hem te weten te komen, vroeg ik eens, of hij al dadelijk bij de aanvang van zijn studies de roeping had gevoeld dominee te worden?

‘O, neen! Ik ben zelfs begonnen met in de rechten te studeeren; maar al gauw zag ik in, dat ik als dominee veel verder en daar.... veel gemakkelijker komen zou.’

Toen waagde ik de opmerking:

Wat ik volstrekt niet begrijp is, dat iemand met uw ambitie getrouwd is.

De woorden waren me nauwelijks van de lippen, of ik voelde, dat hij, al naast me voortwandelend, me van ter zijde begluurde. Was 't, omdat hij wilde weten met welke bedoeling ik gesproken had, of had zijn huwelijk iets geheimzinnigs gehad en stelde hij zich de vraag: wat weet die man van me af?

Na een korte aarzeling gaf hij ten antwoord:

‘'t Is waar, dat de huwelijksband een eerzuchtige man dikwijls in zijn bewegingen zal hinderen; maar

[p. 170] daar staat tegenover, dat een al te groote vrijheid voor niemand deugt.’

En na nogmaals geaarzeld te hebben, voegde hij er op een haast plechtige toon bij:

‘Wie een machtige behoefte om lief te hebben met zich omdraagt, mag van geluk spreken, als hij een vrouw en kinderen bezit, waaraan hij zijn affectie kan wijden. Is u dit niet met me eens, meneer Termeer?’

De laatste zin klonk me zoo dreigend, dat ik 't niet waagde van de vorige een nadere verklaring te vragen. Eerst veel later kwam ik er achter, dat 's mans ambitie niet in de eerste plaats een maatschappelijke positie, maar wel de vereerende affectie van mooie, beschaafde, hooggeplaatste vrouwen had gegolden. Ook hij had willen genieten net als ik en ook hij was er niet in geslaagd. Bezweken zoowel voor de aanbidding als voor het fortuin van de eerste de beste, had hij zich door zijn huwelijk evenzeer in zijn streven belemmerd als voor veel onaangenaams beveiligd gezien. Zich zelf poogde hij nu diets te maken, dat hij voor het laatste dankbaar was; in waarheid was hij ontevreden over het eerste. Had hij Sofietje niet bezeten of minder lief gehad, wie weet waartoe hij nog gekomen ware; maar zijn vaderlijke genegenheid voor dit kind hield zijn behoefte aan passie in toom, net als in een gierigaard de geldzucht alle andere hartstochten aan banden legt.

Anna's naam werd tusschen ons nooit genoemd. Wel maakte de Kantere op haar zijdelingsche prikkelende toespelingen. Zoo zei hij bijvoorbeeld: ‘u weet ook welk een groot geluk het is een vrouw te bezitten, die niets voor zich zelf begeert; maar opgaat in de

[p. 171] man, die zij lief heeft’ of: ‘het zijn niet altijd de slechtste huwelijken, waar man en vrouw zich weinig met elkander schijnen te bemoeien.’

Eens liet hij zich ontvallen: ‘dat is wel een van de heerlijkste dingen, die een man zich kan indenken: een vrouw van karakter zoodanig te fascineeren, dat zij overwonnen en om zoo te zeggen getemd, willoos in adoratie opgaat.’

Misschien zei hij dit met opzet. Meestal althans verwachtte hij klaarblijkelijk een tegenspraak; maar na mijn onvoorzichtige uiting in ons tweede onderhoud liet ik me daar niet meer toe verleiden. Of Anna zich al dan niet aan hem over mij beklaagd had, was me onbekend; maar in beide gevallen begreep ik niet better te kunnen doen dan zelf een hooghartig stilzwijgen te bewaren.

In de morgenuren zette hij zijn bezoeken met Sofietje aan Anna geregeld voort; zelden was ik daar evenwel bij tegenwoordig. Met kinderen heb ik nooit weten om te gaan; meisjes vooral maken me nog verlegener dan volwassen vrouwen.

Vertoonde ik me echter eens, dan trof 't me, dat ik hen altijd scheen te storen. Zoodra ze mij zagen staakten zij hun gesprek en, nadat ik de Kantere had begroet, zetten ze nooit samen het afgebroken onderhoud weer voort. 't Was moeilijk aan te nemen, dat ze bij mijn aankomst steeds een onderwerp geheel hadden afgehandeld.


Ondertusschen kwam er in mijn verhouding tot Anna geen verbetering. Dikwijls genoeg nam ik me voor de verplaatsing van mijn bed ter sprake te brengen;

[p. 172] maar telkens stelde ik de behandeling van die quaestie weer uit. Ondanks mijn overtuiging, dat ik eerlijk en oprecht mijn best had gedaan Anna gelukkig te maken, werd 't me te moede, alsof zij toch wel eenig recht had me geringschattend te bejegenen. Ik was alleen bang haar dit recht te hooren uitspreken en motiveeren.

De ontvangst, die me de vorige keer in onze vroegere slaapkamer - nu haar kamer - ten deel was gevallen, had aan duidelijkheid niets te wenschen overgelaten. Ik had me dan ook voorgenomen de vervulling van die plicht niet meer van haar te vergen en de enkele sentimenteele opwellingen, waarvan ik sprak, daargelaten, viel 't me in de beginne gemakkelijk aan een voornemen vast te houden, dat me het recht gaf naar een andere plaatsing van mijn begeerte uit te zien. Zelfs voelde ik mij met de dag onverschilliger voor haar worden, totdat de Kantere tusschen ons verschenen was. Hoe grooter zekerheid ik toen uit duizenderlei kleinigheden distilleerde, dat zij met elke ontmoeting meer onder zijn invloed kwam, des te grooter werd ook mijn verlangen mijn rechten van echtgenoot weer te doen gelden. Daar lag ongetwijfeld iets treiterigs in, dat wel bewees hoe morsdood mijn affectie al was; maar werd ik dan niet getreiterd? Werd ik niet getreiterd door mijn begeerten, die ik niet bevredigen kon, door mijn streven, dat gedwarsboomd was, door de menschen, die mij minachtten, door Anna, die me miskende? -

Ik ging in deze tijd dikwijls naar de opera en bijna altijd alleen, ofschoon ik Anna regelmatig uitnoodigde mee te gaan. Eensdeels ging ik om door

[p. 173] de muziek mijn fantasieën te laten prikkelen en kleuren, anderdeels om het je-kunt nooit-weten van een avontuurlijke ontmoeting. Meestal kwam ik onvoldaan t'huis en het was dit gevoel van onvoldaanheid, gepaard aan een opflikkering van zinnelijk verlangen, dat me op een avond het besluit deed nemen mijn recht toch maar te doen gelden.

Deze keer vond ik haar kamerdeur op slot. Ik klopte aan; maar zij deed niet open, gaf zelfs eerst geen antwoord. Ik klopte harder en hoorde eindelijk haar stem.

‘Laat me asjeblieft slapen. Ik heb hoofdpijn en tegenwoordig slaap ik toch al zoo slecht.’

Geërgerd droop ik af en vroeg de volgende morgen, wat of die manier van doen beduidde.

Koud verbaasd keek ze me aan.

‘Welke manier?’

Wel, dat afsluiten van je kamerdeur.

‘Ik heb je immers gezegd, dat ik tegenwoordig slecht slaap.’

Slecht slapen...slecht slapen...Iemand gaat niet zoo op eens, zonder reden slecht slapen.

Zonder me weer aan te zien, haalde zij haar schouders op en ging de kamer uit, alleen nog zeggende:

‘Nu...dan zal 't met een reden wezen... Zeker zenuwen.’

En de Kantere, klonk het in mijn hoofd.


Nu heugt me een mooie ochtend, dat het na een lange, rulle Noordewindstijd, weer lauw voorjaarsweer was. De stille, melkig blauwe atmosfeer trilde van melancholie; 't was, of het zonlicht heen

[p. 174] moest breken door tranen en vochtig neersidderde naar de aarde. En die melancholie dampte weer op uit de zwart verweekte grond, doorsijpelde de planten, waarvan het teer groen zieleleven zich angstig ontplooide uit de onverschillig grauwe bast.

Loom opgestaan was ik terstond na het ontbijt weer op mijn canapé neergezonken en daar lag ik nog te soezen, toen in de verte de kerkklokken begonnen te luiden.

Weinig dingen zijn in staat mij met even veel kracht naar het verleden terug te voeren, als het verre luiden van een kerkklok. Al de sensatie's van mijn jeugd leefden zoo duidelijk weer op, dat ik me had kunnen verbeelden ze nog eenmaal te ondergaan. Ik zag die lang verdwenen gezichten en vertrekken en meubels terug; ik hoorde weer die lang verstomde stemmen en geluiden; ik voelde weer de streelingen van handen en blikken en de woeling van duizenderlei half vergane, stil verkropte, pijnlijke impressie's. Wat had ik weinig genoten van al, wat er te genieten valt; wat waren er afschuwelijke leegten in mijn bestaan! Machtig en snel was de dicht stroomende menschheid voortgegolfd en ik had opzij toegekeken, ter nauwernood vermoedende, wat er omging in die wildrumoerige wieling.

En nog altijd ging het zoo door. Ook deze mooie dag, deze dag vol leven, deze dag, die ann duizenden emotie's en genot moest schenken, voor mij zou i weer leeg heen spoeden, zonder één spoor achter te laten op de stil zich afrollende, effen grijze vlakte van mijn bestaan. Zoo zou 't van daag gaan, zoo zou 't morgen gaan, zoo zou 't over een maand, over een

[p. 175] jaar gaan en ondertusschen vergrijsden mijn haren, verkalkten mijn aderen, verhardden of verweekten mijn hersenen.

Reeds hunkerde ik niet meer zoo aanhoudend naar sensatie's; reeds waren ze minder intens dan vroeger; reeds droogde het leven in mijn zenuwen op; reeds verdorde mijn beetje ziel geheel.

Op veertig jaar zou ik zijn als een normaal mensch van zeventig!

Neen, neen, zoo kon 't niet langer! Ik wilde er uit; ik moest de onzichtbare muren van mijn gevangenis doorbreken. Ik moest toch eenmaal echte emotie's hebben, eenmaal me anders dan in mijn verbeelding voelen leven, eenmaal volop begeeren, liefhebben, genieten en lijden! En dat moest gauw gebeuren, heel gauw, heel gauw, of 't zou voor immer te laat zijn! Wie had er wat aan, wie dankte er me voor, als ik met de idiote braafheid van een asceet hier verstompte in de saaiheid?

Bestond er tusschen Anna en mij zelfs nog een schijn van liefde? Had daar in waarheid ooit een liefde bestaan?

O, nog eens in mooie vrouwe-oogen te mogen staren, met echte begeerte te mogen zoenen op weeke, jonge lippen, de druk te mogen voelen van een zachte, warme hand, mijn armen te mogen klemmen om een heerlijk blanke, zich met verlangen gevende gestalte. En dan eens, ware 't ook maar eens, midden in die zaligheid te mogen fluisteren: ik heb je lief! O, gauw toch, gauw toch, eer 't te laat is!

Het galmend klokgelui stierf weg; de herinneringen verdoofden; maar het tintelende verlangen in mijn zenuwen hield aan.

[p. 176] Ik probeerde te lezen; doch mijn aandacht dwaalde af.

De Kantere had me een boek gegeven, een boek door hem zelf geschreven, een boek, dat drie drukken had beleefd en getiteld was: Het leger der menschen.

In dit werk vergeleek hij de menschheid bij een heir, dat ten strijde is uitgetrokken. Waarvoor, vragen soldaten, officieren, generaals en het antwoord luidt voor allen verschillend. Want alleen de hoogste leider, die het geheel overziet, kent het einddoel, terwijl zij, die onder hem dienen, zich slechts rekenschap kunnen geven van de beperkte taak hun toevertrouwd. Zoo ziet de eenvoudige soldaat - en de eenvoudige soldaten zijn verreweg in de meerderheid - bloot zijn naaste plicht en het blijft hem volkomen onbekend, hoe hij door de vervulling van die plicht medewerkt tot het behalen van de groote overwinning. Toch doet hij dit even goed als een generaal en zoodra hij van deze waarheid doordrongen is, zal hij die plicht blijmoedig volbrengen en omgekeerd uit dit volbrengen nieuwe blijmoedigheid putten.

Uit deze vergelijking leidde de schrijver ook nog de formule af: ‘ons leven besta in toewijding’ en om de lezer te doen gevoelen, wat hij met deze toewijding bedoelde, zeide hij: ‘kijk naar de plant, die mooie bloemen voortbrengt en heerlijke geuren uitwasemt; zij geeft zich en zij geeft zich, zooals zij is, zonder te weten waarvoor.’

Ik sprak toen nog graag met de Kantere; maar met zijn boek had ik weinig op. Ik vond al dit moois ‘words.’ Wat was nu in 's hemelsnaam mijn plicht en hoe kon het werken voor een menschheid, die ik haatte, mij blijmoedig stemmen? En dan die ver-

[p. 177] gelijking met een plant... daardoor bewees hij immers juist, wat hij niet bewijzen wilde! Of is 't onwaar, dat er planten zijn, die stinken, ja, die zulke giftige uitwasemingen verspreiden, dat de wandelaar, die onder hun loover in slaap valt, nooit weer ontwaakt?

Ik vroeg me af, wie door de Kantere misleid werden: alleen zijn lezers of ook hij zelf? Maar...toch wilde ik het boek goed lezen om er over te kunnen spreken. Jammer, dat er bij mij van goed lezen zoo zelden iets inkwam.

Vrouwen zweefden voor mijn oogen en allengs verloren ze hun poëtische bekoring. Ik zag ze duidelijker en duidelijker in kleuren en lijnen, tot het me eindelijk weer te moede werd, als in mijn jonge morgenuren, wanneer ik me zelf gemeen vond en slecht.

Tegen twee uur liep ik mijn huis uit en het bosch in.

In de regel bleef ik op mijn wandelingen even ver van de stroomingen der individuen, als mijn heele leven ver was van de groote stroom der menschheid. Ik ken nog te veel personen - zij 't meerendeels alleen van aanzien - om me niet eenzaam en onbehaaglijk te voelen in een menigte.

Deze keer begaf ik me echter midden in het gewoel en keek schuw uit naar een vrouw, die me in het voorbijgaan haar adres zou willen toefluisteren.

Zoo voelde ik me dus weer dezelfde van vroeger: de schichtige hongerlijder, die zich tevreden moet stellen met afvallende kruimkens van de groote genotsdisch. En verlegener dan ooit voor gezichten, die me volkomen onbekend waren, slenterde ik in een zenuwachtige spanning twee uren lang de tent rond, om even als voorheen te eindigen in een...publiek huis!

[p. 178] In de van den Bosch straat teruggekeerd walgde ik weer van me zelf. Om die walging van me af te zetten dronk ik drie glazen cognac uit en het eind was een groeiende verbittering tegen Anna, aan wier koel hooghartig, kwetsend minachtend afweren ik de schuld gaf van al mijn ellende.

Wat heeft zij me aangezien, dat ze mij die avond bij het naar-bed-gaan voor 't eerst haar wang niet toestak om de plichtmatige nachtzoen te ontvangen?

Het trof me en deed me nog zeer; maar vragen stellen durfde ik minder dan ooit.


Eenige avonden later werd in de schouwburg Carmen gegeven.

Zoowel om de muziek als om de tekst is Carmen mijn lievelingsstuk; minstens eenmaal per seizoen moet ik het zien.

Toen ik deze keer, in de gang achter de loges, mijn jas uittrok, hoorde ik juist de Seviljanen zingen:


‘Et nous vous suivrons, brunes cigarières,

En vous murmurant des propos d' amour.’ en op het moment, dat de Baignoire open ging, galmde het koor met wellustige sleeping het refrein me toe:


‘Des propos d'amour, des propos d'amour.’ De verrukkelijke akkoorden doortintelden mijn zenuwen als een warme Bourgogne. Liefde, liefde klonk het in mijn ziel en het kwam me voor, dat alleen zenuwzwakte me belette die liefde te voelen, alleen lafheid me belette ze te vinden.

[p. 179] Op dit oogenblik zou ik veel gedurfd hebben, had ik diep kunnen gevoelen; waarom omruischte me niet altijd zoo'n kleurende, opwindende muziek? Zouden anderen 'm in hun zielen omdragen en dus maar naar zich zelf hoeven te luisteren om opgeheven te worden uit de grauwe matheid van het alledaagsche? -

Daar verscheen Carmen. Van een gitana had zij niets; maar met de vurige Camelia in het gitzwarte haar, met de gloeiende oogen in het blanke tooneelteint, zag ze er verleidelijk genoeg uit. Die armen om mijn hals te mogen voelen, die oogen te mogen kussen, welk een onbereikbare zaligheid! 't Was me, of ik haar lippen proefde, zoo volkomen isoleerde de muziek mij van de menschen, zoo werd mijn verbeeldingskracht er door geprikkeld.

‘Si tu ne m' aimes pas, je t'aime; si je t' aime, prends garde a toi!’

Ja, dat was 't, dat was 't! Zij zou zich aan me vastklemmen, me haast verstikken in haar omarming en ik zou 't een zaligheid vinden zóó dood te gaan, mijn leven te voelen wegschroeien in een geweldige opvlamming van hartstocht!

Maar waar vond ik zoo'n vrouw? Waar haalde ik de moed van daan haar op te sporen, haar toe te spreken? - En... al lukte dit alles, dan was ze immers nog geen Carmen.... voor mij?

Het gordijn zakte en 't was me, als keerde ik eensklaps in de hel verlichte, leeg rumoerende menigte terug uit een vol tête à tête in een schemerend boudoir.

Het verlangen naar een Carmen vervulde heel mijn wezen; ik kon aan niets anders meer denken; ik zag

[p. 180] haar nog zóó duidelijk voor me, dat de gansche zaal bij vlagen voor mijn oogen verduisterde en verdween.

Zou ik haar opwachten bij het uitgaan .... haar schrijven .... haar bezoeken? Alle mogelijkheden passeerden de revue; maar tegelijkertijd wist ik wel, dat ik, vreesachtig en onhandig als altijd, niets zou doen dan wachten, wachten... wachten... altijd wachten op iets, dat van zelf toch nooit kwam.

Onwillekeurig begon ik door mijn kijker het publiek eens op te nemen. Op de eerste rang waren tamelijk veel blanke schouders, die achterover bogen naar gerokte heeren, veel bloote armen, die spelend met waaiers als ivoor glansden onder het schijnsel van de kroon.

Dit was dus de hoogste, de onbeschaamdste openbaring van de wereld, waar ik vroeger van gedroomd had, de wereld, waarin ik me voorstelde, dat de nieuwe passie zich al ontplooit naast de uitgebloeide, die wegkwijnt. Ik kende de menschen niet eens bij naam; maar wist toch wel, dat deze kringen nooit voor me open hadden gestaan. Doch lager, niet veel, maar iets lager had mijn genotwereld insgelijks vertakkingen. Zou ik daar dan ook nooit in doordringen, niet eenmaal kunnen ontdekken aan welk teeken de leden van deze vrijmetselarij elkander herkenden?

Mijn kijker rees en plotseling verscheen er een bekoorlijk lachend, blond kopje in, dat, eveneens achterover leunend, in druk gesprek was met een iets oudere, zwaar geblankette vrouw. 't Was net een Carmencita in het blond: dezelfde brutale oogen, dezelfde uitdagende mond, hetzelfde glanzende teint.

[p. 181] Dat ze niet was, 't geen ik zocht, begreep ik terstond; maar.... misschien lag haar bezit in mijn bereik.

Die gedachte joeg mij het bloed naar het hoofd.

Het duizelde me; ik geloofde dat al de menschen mij dat duizelen aanzagen, dat ze raden moesten, wat er in me omging en ik durfde niet meer op zien, vooral niet door mijn kijker.

Het tweede bedrijf ving aan; maar ik zag alles door een nevel en hoorde alles door een floers. Het was me onmogelijk mijn aandacht langer bij het tooneel te bepalen. De muziek boeide me niet meer en langzamerhand voelde ik de zekerheid in me opgroeien, dat ik aanstonds naar boven zou gaan en die vrouw toespreken. Het was geen besluit, dat ik, dat mijn verstand nam; 't werd voor me besloten, ergens diep in me en mijn wil gehoorzaamde maar.

Zoo is 't sedert altoos gegaan. Misschien ging 't voorheen niet anders en heb ik 't toen maar voor 't eerst helder beseft.

Zoodra het scherm weer gevallen was, verliet ik mijn plaats en ging met groote, haastige stappen, zonder iemand aan te zien, naar de tweede rang. Ik voelde me bleek worden en het hart klopte me in de keel, toen ik in het benauwde gangetje achter de loges aankwam.

Een paar ouvreuses en een slenterende knecht keken me eens aan, maar zeiden niets; loges gingen open en luid pratende mannen kwamen er uit te voorschijn. Ik keek nog altijd niemand aan, omdat ik me verbeeldde, dat de menschen dan pas, maar dan ook zeker mij zouden aanzien. De krankzinnigheid

[p. 182] van deze opvatting vatte ik heel goed; maar toch beheerschte mij die onzinnige meening.

Waar zij precies zat wist ik niet. Daarom slenterde ook ik eenige oogenblikken heen en weer, kampend met de schuwe lust mij een van de deuren te laten openen. Als om mijn toeleg te verbergen liep ik eerst naar de overzijde en keek daar door een opening heen.

Het mooie kind had haar plaats verlaten.

Nu keerde ik langzaam, met slecht geveinsde onverschilligheid, door de ombuigende gang naar de overzij terug. Weer begon mijn hart heftig te bonzen, terwijl mijn lippen zoo droog werden, als gloeide de koorts in mijn bloed.

Daar stond ze tegen de muur geleund: een lichtende vlek van blauwe zij, blanke huid en blond haar op een dofroode achtergrond; tegenover haar onderscheidde ik flauw een mager jong ventje in een rok.

Op een kleine afstand bleef ik wachten, verlegen met mijn figuur en, om mij een houding te geven, weer door een open loge-deur turend naar de derde rang.

Het gesprek met het jonge ventje scheen goed te vlotten; ik hoorde haar ten minste herhaaldelijk uitbarsten in kleine allerliefste schaterlachjes. Reeds werd ik bang, dat het derde bedrijf zou beginnen, eer ik haar een woord kon toevoegen; maar eindelijk nam het gerokte kereltje met een handdruk afscheid, schreed neurieënd langs me heen en verdween. Toen trad ik dadelijk nader en stamelde een paar woorden zonder haar aan te zien. Wat ik gezegd heb weet ik niet meer; 't was, of zij iets uitstraalde, dat me ver-

[p. 183] blindde en verbijsterde. Met haar lachen was 't gedaan; maar zij draaide me toch de rug niet toe. Geaffecteerd beleefd deftig vroeg ze me, wat ik eigenlijk zeide.

Op dit moment naderden eenige heeren, die terugkeerden naar hun plaatsen. Een dwaze angst, dat iemand me zou herkennen, zweepte me voort; gejaagd vroeg ik alleen nog: je adres, gauw je adres.

Half afgewend, als gaf ik me daardoor de schijn niet met haar te spreken, hoorde ik haar antwoord aan, riep: goed, na afloop, tot straks en rende de trappen weer af.

Op mijn plaats teruggekeerd zag ik haar kijker de zaal doorzoeken.

Na een poosje vond ze me, en toen liet ze de maskeerende glazen zinken, toen lachte ze me toe.

't Was, of zich een wijd uitstralende hemel van gelukzaligheid voor me opende. Straks, straks juichte 't in mijn ziel en naast dit inwendig schallen klonk de muziek van Bizet me zoo zwak en schraal, dat ik er de melodieën ter nauwernood van herkende.

Zoodra het laatste akkoord van het orkest wegstierf in het rumoer van klappende handen, schuifelende voeten, opkleppende zetels en ruischende stemmen verliet ik de zaal, schoot mijn jas aan en schoof ongeduldig met de stroom van derde-rang-bezoekers door de toegangsdeur naar buiten.

Frisch omkoelde de nachtlucht eventjes mijn warm hoofd; maar na een tiental stappen had de vochtige atmosfeer die koelheid weer voor me verloren en voelde ik de zwoelheid van de lentedag nog onverminderd rondzweven onder het ijle loover aan de

[p. 184] vijver. Met een vale alluminium-glans doorsidderde het maanlicht de dampige ruimte; scherp teekenden zich de bruin grijze gebouwen van het Binnenhof af tegen de blauw-grijze hemel en rustig sliep in het rimpellooze watervlak de donkere weerspiegeling.

O, wat leek dit alles me mooi!

Een mystieke stilte, een stilte vol warm ontkiemend leven lag over de natuur uitgespreid. 't Was, of ik tonen hoorde klagen in de lauwe lucht en die tonen waren ook geuren en die geuren omwademden me, vlijden zich bronstig tegen me ann, drongen in me als een heerlijk ontzenuwend vergift. Een wellustige loomheid doorsijpelde mijn spieren, doezelde mijn felle gedachten ineen tot parelgrijze visioenen van liefde en genot. Ik liep wakend te droomen en in die droom-illusie werd ik tot een ander wezen, vol diep gevoel, dat me doorruischte als een grootsch melancholische muziek.

Op een bank zat een vrijend en fluisterend paar, de hoofden schuin voorovergebogen, de vingers ineengestrengeld, de schouders tegen elkander gedrukt. Ik keek op hen neer en voelde me minder vijandig dan vroeger tegenover het geschuwde menschdom. Ik zou nu met hen medeleven; eindelijk kreeg ik ook mijn deel. 't Is waar, ik had een ander, minder bezoedeld genot gewenscht; maar is de geur van een roos minder streelend, omdat i gevoed wordt met drek? Wat kon haar verleden me schelen, indien ze van daag me maar vijf minuten lang begeerde, gelijk ik haar begeeren zou?

Ver moest ik loopen; maar het loopen verstoorde mijn stemming niet.

[p. 185] Toen ik aanbelde, klopte het hart me weer in de keel van angst, dat een van die kleine ontnuchterende bijzonderheden, waarmee ik zoo dikwijls te kampen had gehad, alles weer zou bederven.

Maar neen! - Carolien was keurig ingericht; haar mooi viel dichtbij niet tegen; ze had niets, dat me hinderde; ze gedroeg zich noch ruw, noch verveeld; ze deed, alsof er geen geld in het spel was en een uur lang genoot ik ongeveer, wat ik zoo vaak, op zooveel plaatsen vruchteloos gezocht had.

O, die liefkoozingen van een lenig blank vrouwelichaam, dat zelf geliefkoosd wil worden, die bedwelming stralend uit een helder zacht-blauw oog, dat niet minacht, niet afweert; maar aanlokt, vraagt, ja smeekt! En dan die zoenen van een paar frisch warme lippen, voor wie het kussen eene heerlijkheid is, die onbeschrijflijke weelde van genot te kunnen schenken in het vinden van de hoogste verrukking!

't Zal alles van haar wel comedie zijn geweest ... maar ze speelde die comedie zo bedriegelijk goed en ik liet me zoo graag bedriegen.

Is alles niet illusie en is de illusie niet alles?

Wel beschouwd is zelfs het woord illusie hier te mooi.

Ook illusie's verkwijnen en verschrompelen in een bedorven atmosfeer, net als planten in een serre, waar gas brandt; maar ach, dan zet een mensch als ik er imitatie's voor in de plaats: nagemaakte planten in zijn serre, nagemaakte illusie's in zijn ziel.

Wat me nog nooit overkomen was, overkwam me die nacht: toen ik van Carolien wegging, was 't niet met walging; maar mijn gansche ziel doorjubeld van verlangende verliefdheid.

[p. 186] Een genotvol tevreden, soezerige loomheid bleef me de volgende morgen bij. Ik leefde nog altijd door in de vorige avond. Na zoo'n lange tijd van al drukker en drukker terugkeerende buien van machtelooze exasperatie, waaruit zich ten slotte een blijvende verbittering als iets loodzwaars in mijn gemoed had afgezet, was 't een ware verademing eindelijk eens genoten te hebben en te mogen denken: zoodra ik wil, geniet ik weer. Zeker was Carolien - reeds omdat ik ze betaalde - niet de ideale vrouw, die zoowel de nuchtere sensualist van 's morgens als de overspannen dweper van 's avonds in me bevredigen kon; maar behalve, dat zij de blankheid van huid, de gevuldheid van boezem, de ronding van hals, armen en schouders, in één woord de weelderigheid bezat, welke mijn oogen streelde en mijn lust opwekte, liefkoosde zij verrukkelijk. O, wat heerlijk oogenblik, toen ze mijn hoofd tusschen haar handen had genomen, haar lippen langzaam, al vaster en vaster op de mijne neergedrukt en ik haar de oogen had zien sluiten, als in een zwijmeling van genot. Alleen de herinnering er van doorgloeide me als een warme wijn, die edelmoedig en vroolijk maakt, en meer en meer voelde ik mijn verlangen naar haar als iets nieuws in me, een begeerte, waarin toch werkelijk de man van 's morgens en die van 's avonds beiden aandeel hadden, een heel willen van die vrouw, een willen, dat ze ook heelemaal de mijne zou zijn.

Zou ik me dit alles hebben opgedrongen?

Daarbij werd ik veel goediger voor Anna gestemd. De gedachte beheerschte me, dat ons samenleven minstens dragelijk kon worden, als ik maar

[p. 187] elders vond, wat ik t'huis moest ontberen. 't Is waar, ik zou 't Anna niet bekennen; maar had ik geen recht aan een ander te schenken, wat zij versmaadde? En, nu zij me niets kwam vragen, niet eenmaal haar verwondering te kennen gaf over mijn buitengewoonlaat-t'huis-komen, nu ze, even als ik, zeldzaam opgeruimd leek, zelfs zacht zingend het huis doorliep, was 't nu niet duidelijk, dat ook zij nogmaals een compensatie had gevonden voor de teleurstelling van haar huwelijk? - Vermoedelijk was haar geluk, net als het mijne, een transactie met haar ideaal; maar, mijn hemel, welk geluk is iets meer in de serie van begoochelingen gevolgd door ontgoochelingen, die een mensch zijn levensloop noemt? Het leek me zelfs wel pikant ieder een geheim te hebben, dat de ander volgens een stilzwijgende overeenkomst zou eerbiedigen.

Toch trok er al aan het tweede ontbijt een wolkschaduw over de lichtglans in mijn binnenste heen.

Laat opgestaan had ik Anna wel uit de verte gehoord, maar nog niet gesproken. Na haar zingen verwonderde 't me niet een ongewoon blijde uitdrukking op haar gezicht waar te nemen. Terwijl de meid haar van een bedelaar vertelde, die allerlei wonderbaarlijke verhalen had opgehangen, zag ik duidelijk haar oude geluidlooze lach, die lach zonder minachting, terug, waarbij 't was, of haar licht blauwe oogen meelachten. Haar bewegingen, die sedert de dood van ons kind iets lusteloos langzaams hadden gekregen, waren weer levendiger geworden en - doch misschien verbeeldde ik me dit maar - de plooi tusschen haar wenkbrauwen was minder diep.

[p. 188] Juist had ik me onwillekeurig de vraag gesteld: zou de Kantere gisteren avond hier zijn geweest, toen ze me vertelde dat hij tegen acht uur was gekomen en tot half elf gebleven.

De woorden glipten me van de lippen:

Omdat hij wist, dat ik uit was?

Even trok Anna de schouders op; doch met een vrij onverschillige uitdrukking van gelaat.

‘Hoe zou hij dat geweten hebben? Als je me hadt laten uitspreken zou je gehoord hebben, dat hij juist voor jou is gekomen.’

Zoo.... en waaraan heb ik die eer te danken?

‘Wel... ik denk aan... aan een gevoel van vriendschappelijkheid.’

Ja, ja; uit vriendschappelijkheid voor mij blijft hij tot half elf.... bij jou.

Mijn toon was toch weer hatelijk geworden. Waardoor?

Door een laatste sprankje jaloezie?

Waarschijnlijk wel; maar dan was 't toch geen jaloezie van een affectie, die ik voor me zelf in 't geheel niet meer begeerde. Begrijp ik me goed, dan was ik jaloersch van de aard der genegenheid, die ik tusschen Anna en de Kantere vermoedde. Dat deze twee menschen gevoelens voor elkaar koesterden, waarin geen geld, geen inbeelding rollen speelden, dat zij zoo iets moois en heerlijks gevonden hadden zonder 't te zoeken, dat zij 't genoten zonder gedwongen te zijn zich te verschuilen, dat was 't, wat me hinderde Zoo hindert zeker een diamant op de borst van een actrice haar medespeelster, die zich tooien moet met strass.

[p. 189] Hun verhouding, althans de verhouding, die ik tusschen hen onderstelde, bedierf die van mij tot Carolien, gelijk op een tentoonstelling een pittig gekleurde, waar gevoelde schilderij het fletse onreëele stuk, dat er naast hangt.

Of alles zoo mooi blijven zou?

Bedroog ik me niet in de Kantere, dan durfde ik zeggen: heel kort; doch hoe lang was dit heel-kort naast mijn nooit-gehad en nimmer-te krijgen!

Wat wou hij eigenlijk van me, vroeg ik een oogenblik later.

Anna, die mijn hatelijkheid onbeantwoord had gelaten, zei nu volmaakt kalm:

‘Je vragen, wat de reden is, dat je in de laatste dagen niet met hem gewandeld hebt, en of je misschien van daag, anders morgen weer eens wandelen wilt?’

Ofschoon ik er een voorwendsel in zag, deed de verklaring me genoegen; ongelukkig voegde zij er zonder te lachen, maar toch op een flauw spotachtige toon bij:

‘Hij schijnt je te willen hervormen en hij gelooft zelfs, dat hij al een goed eind op weg is!’

Dat de Kantere, ondanks zijn bekwaamheden en zijn ervaring, tot de drijvers hoorde, die graag alle menschen op het Procrustus-bed van hun opinie zouden leggen, wist ik; maar het ergerde me, dat hij zijn hervormingsplannen met Anna besproken had. Wat zouden die twee elkander wel van me verteld hebben, vroeg ik me weer af en mijn antwoord aan Anna luidde:

Wie weet!.... Hij schijnt althans op sommige personen veel invloed te kunnen uitoefenen.

[p. 190] Deze frase ergerde haar weer.

‘Och, invloed-uitoefenen kan ieder, die er zijn best voor doet en.... die 't met een ander goed meent.... ten zij.... ten zij die andere even.... hoe zal ik 't noemen.... even stug, even ontoegankelijk is als iemand van mijn kennis.’

Wat weet jij daarvan? Ik beweer niet te weten, wat er bij jou omgaat. Je hebt altijd je best gedaan dit voor me verborgen te houden en ik erken graag, dat het je gelukt is; maar.... vertrouwen wekt vertrouwen en.... het omgekeerde is ook waar.

Nog zie ik het onverdraaglijke lachje, waarmee ze me even recht in de oogen keek, om daarna met een hooghartig neusoptrekken te antwoorden:

‘Alsof 't zoo moeilijk was te weten, wat er bij jou omgaat.’

't Was niet mogelijk, dat ze reeds iest van mijn verhouding tot Carolien met zekerheid wist; toch ontbrak de moed me haar te vragen: zeg 't me dan. Beseffend echter, dat zwijgen op dit oogenblik een min of meer duidelijk schuldbekennen zou wezen, zei ik:

Verbeeld je gerust, dat je me kent. Menschenkennis is doorgaans toch voor drie kwart verbeelding!

‘Voor de menschen, die denken, dat ze anderen alleen met hun verstand kunnen doorgronden, is dit zeker waar.’

Anna.... de koude Anna, het gevoel aanbevelend als een werktuig om door te dringen in het gemoedsleven van andere menschen!.... Er viel niet aan te twijfelen, dat ze hiermee eenvoudig iemand, dus de Kantere napraatte.

En wederom bracht dit me op de gedachte, dat zij 't samen over mij hadden gehad.

[p. 191] Wat hadden ze - vooral wat had hij - dan wel van me gezegd?

Ik zou 't graag vernomen hebben; maar durfde 't weer niet rechtstreeks vragen. Daarom beproefde ik er achter te komen langs een omweg.

Zoo.... is de Kantere zoo lang gebleven.... Dat kan een interessante avond voor je geweest zijn.... Waarover hebben jelui 't al zoo gehad?

‘Ach.... over allerlei dingen. Ik weet 't zoo precies niet meer. Hij heeft me van zijn boek verteld.... het boek, dat jij nu leest. Hij kent 't bijna heelemaal van buiten.... Wat een prachtige dingen staan daar in en zoo waar! Jij vindt ze natuurlijk niet waar. Dat wil je gaan zeggen; maar 't is heusch onnoodig. Dan.... dan hebben we over Sofietje gepraat en ook over zijn vrouw.’

Ze had gelijk: een discussie over wijsgeerige onderwerpen met Anna kwam ook mij volmaakt onnoodig voor. Ik liet de Kantere's boek dus rusten en vroeg alleen:

Is die al lang dood?

‘Wel neen, pas anderhalf jaar. Om met haar naar het Zuiden te kunnen gaan heeft hij zijn heele carrière opgeofferd en nu zit hij weer in zorgen voor zijn kind.’

Ik zweeg, verwachtende, dat er nu wel een vergelijking zou volgen tusschen de Kantere en mij. Daarin vergistte ik me echter; al gauw ging ze voort:

‘Hij heeft me veel van zijn leven verteld en.... al wil hij van zijn vrouw geen kwaad zeggen of hooren... ik geloof niet, dat die twee samen gelukkig zijn geweest.’

[p. 192] Wie zijn dat wel?

Ze deed, alsof ze mijn uitval niet hoorde.

‘Toch schijnt hij haar voorbeeldig te hebben opgepast. Ja, die man staat heel hoog en dat is zeker juist de reden van zijn ongeluk geweest. Hij stond voor zijn vrouw wel te hoog.’

Over mij geen woord en toch twijfelde ik er niet meer aan, dat Anna aan de Kantere eens duidelijk had doen inzien, hoe laag ik voor mijn vrouw stond.

O, dat vervloekte gevoel je altijd - en nooit geheel ten onrechte - vernederd te weten of te wanen!

Om iets te zeggen merkte ik op, dat de Kantere niet verkoos zich voor ongelukkig te hooren uitmaken. Een uitwerking van die mededeeling kon ik niet bespeuren en een antwoord kreeg ik er niet op; maar plotseling zei ze:

‘Hij is bijzonder vriendelijk voor je geweest. Ik vind, dat wij hem vóór zijn vertrek wel eens ten eten mochten vragen.’

Mijn hoofd vol van mijn avontuur en weinig geneigd mijn tijd in beslag te laten nemen door die uitmuntende dominee zou ik zeker het verzoek botweg af hebben geslagen, als ik minder nieuwsgierig ware geweest Anna en de Kantere eens samen te kunnen gadeslaan.

Bovendien, nu hij toch gauw en voor lang heen ging, verbond dit ééne dîner me immers tot niets. Ik gaf dus dadelijk toe en merkte met voldoening op, dat die grifheid Anna zeer verwonderde.

Alleen in mijn kamer fantaseerde ik als gewoonlijk ons onderhoud aan tafel en nam me daarbij voor eens te doen uitkomen welk een zonderling figuur

[p. 193] Anna's hysterisch dankbare vereering van de Kantere, die niets voor haar gedaan had, maakte naast haar minachtende koelheid voor mij, aan wie ze toch minstens haar onafhankelijke positie verschuldigd was.


De Kantere nam de uitnoodiging aan.

Op zijn vraag om weer eens samen te wandelen was ik het antwoord schuldig gebleven. Ik voelde hem al veel te veel op Anna's hand, om nog openhartig met hem te kunnen praten en bovendien hield ik mijn beschikbare tijd liever vrij, ten einde op alle uren van de dag Carolien te kunnen bezoeken.

Reeds bij onze tweede samenkomst vertelde deze me, dat een bejaard heer, die vier weken geleden gestorven was, haar onderhouden had. Gedurende zijn leven zou ze mij niet ontvangen hebben, want ze was noch ontrouw, noch ondankbaar. Nu echter had ze een nieuwe beschermer noodig en, daar 't haar stuitte telkens met een ander aan te leggen - want ze was niet gemeen - vroeg ze, of ik die beschermer wilde zijn.

't Liefst had ik haar nog in het bezit van een ander geweten en die ander dan gefopt. Dit zou me een soort zekerheid hebben gegeven van een amant de coeur of iets dergelijks voor haar te wezen. Nu dit even onmogelijk was, als 't me onmogelijk leek èn dat ik haar zoo gauw al zou opgeven, èn dat ik haar met een ander op gelijke voet zou deelen, zat er niet veel anders op dan te overwegen, of ik haar voorstel niet kon aanvaarden. Ik noemde dus een som; maar tot eenig antwoord vroeg ze lachend, of ik haar voor zoo'n luitenant aanzag, die een geschilderde

[p. 194] osserib op tafel zet en spek op zijn bord neemt. Dit afschuwelijke taxeeren van haar liefkoozingen deed voor een oogenblik mijn illusie haast geheel verbleeken. Had ze me die woorden maar geschreven, nooit ware ik tot haar weergekeerd. Nu mijn oogen haar echter bleven genieten, was mijn verstand onmachtig zich af te wenden. Ik verzwolg de pijnlijke impressie gelijk een visch de hoek verzwelgt, die verborgen is in het aas.

Evenwel, ik had het hoogste cijfer geboden, dat ik geven kon en zag geen kans me zelfs tijdelijk meer geld te verschaffen. Anna's vader had nog altijd de administratie van mijn fortuin en er bestond niet één reden, waarom ik hem eensklaps dat beheer zou ontnemen. Ja, daar hij een brandkast met kluis en ik noch het een noch het ander bezat, was zelfs het tegendeel het geval. Wat dus te doen? Om tijd te winnen beloofde ik de zaak nog eens te zullen overwegen en verkreeg daarvoor van haar de belofte, dat zij intusschen zich tevreden zou stellen met hetgeen ik haar gaf. In die belofte geloofde ik, omdat ik niet twijfelen wilde. Edoch, reeds de volgende avond stuurde ze me zoo gauw mogelijk weg, voorgevende, dat ze bij een vriendin thee ging drinken. Ik vroeg, of die vriendin soms het gerokje ventje uit de opera was en met een tergend grinniklachje antwoordde ze.

‘Precies.’

Liegt ze, dacht ik, of plaagt ze me maar?


Het was me niet ontsnapt, dat Anna veel meer drukte maakte om de dominee te ontvangen, dan zij voor haar zuster en zwager had gedaan. Allerlei kleine verfijningen, vroeger wel eens bij anderen of

[p. 195] in de vreemde opgemerkt, zooals hors d'oeuvres vóór de soep, reukwater in de hand-was-kommetjes enz. werden deze keer in toepassing gebracht en zij zorgde voor een bijzonder uitgewerkt dessert, vermoedend of liever vreezend, dat de Kantere na het eten spoedig heen zou gaan. 's Morgens redderde zij zelf alle slingerende couranten en boeken op, schikte de ornamenten op de schoorsteen en hield het oog op de toebereidselen in de keuken. Daarna schreef ze met ongewone zorgvuldigheid het lange menu, gaf me eenige wenken omtrent de wijn en verscheen eindelijk in een nieuwe japon van zwart fluweel, die haar zeer goed en toch stemmig kleedde.

Haar opgeruimdheid was nog niet geweken; herhaaldelijk had ik haar weer hooren zingen en behalve de geluidlooze lach van vroeger, die ik weer bij oogenblikken om haar lippen terug vond, ontwaarde ik in haar oogen een droomerige teerhartigheid, die ze aan mij nooit had getoond. Als om te ontkomen aan mijn blik, die wel evenveel verwondering als spot zal hebben uitgedrukt, ging ze op eens aan de piano zitten en speelde uit haar hoofd eenige maten van Chopin's Scherzo.

't Was onder dit spelen, dat ik de verandering in haar wezen het best besefte. Het onnadenkende kind, dat alleen getrouwd was, wijl 't zoo hoorde en iemand haar gevraagd had, dat zich van het huwelijk geen mooier voorstelling had gevormd dan te mogen leven gelijk andere vrouwen schenen te leven, dat volmaakt tevreden had kunnen zijn met een expansie van haar bescheiden krachten in het alledaagsch liefhebben van een man, het zorgen voor een huishouden,

[p. 196] het koesteren van een kind, het belangstellen in een kleine kring van vrienden en vriendinnen, dit kind was door een overweldigende druk van de omstandigheden tot een vrouw geworden, wier bestaan ongewoon was, wier krachten overal teruggestooten, zich schuw in het diepst van haar ziel hadden verschanst en nu daar gewijd waren aan de dienst van een ik, zoo zelfverloochenend mooi, dat alleen hij, die naast haar voor dat ideaal wilde knielen en 't ascetisch aanbidden, kans had op een afstraling van haar vereerend liefhebben.

En ik vermoedde, dat de Kantere uitnemend begreep, wat voor rol hij moest spelen in deze comedie.

Zou hij die rol echter kunnen en willen volhouden?

Beducht - zonder reden natuurlijk - dat de Kantere iets weten kon van mijn verhouding tot Carolien, had ik om me goed - in dit geval onverschillig - te kunnen houden, vóór zijn komst eenige borrels naar binnen geslagen. Ik was dus tamelijk prikkelbaar, gereed om te ver te gaan in welke richting ik me ook zou bewegen.

Toen ik de dominee vriendelijk, haast neerbuigend lachend, met een langzame hoofdknik vol kwalijk verborgen eigenwaan en een nedergeslagen blik vol geveinsde ootmoed, onder het lispelen van een overhartelijk: ‘gaat het u goed’ zijn blanke hand Anna zag toesteken, kreeg ik lust uit te roepen: als jelui nu je mooie rollen voor je eigen plezier speelt, best; maar denkt niet, dat je er mij mee voor de gek houdt!

In haar zenuwachtige opgewondenheid bood Anna haar gast niet dadelijk een stoel aan. Een paar minuten lang bleven wij dus midden in de kamer staan

[p. 197] praten en als gewoonlijk wierp ik toen een blik in de spiegel.

Ach, wat was ik schraal en vaal naast die groote man met zijn vierkante schouders en zijn gitzwart omlijst, aristocratisch bleek gelaat. Hij gesticuleerde weer mooi; mijn handen leken wel geboeid, zoo vast bleven ze ineen geklemd op mijn rug; hij stond kalm te praten; aan mij was altijd iets, dat zenuwachtig bewoog.

Ik zag, dat Anna's oogen geen seconde van zijn gelaat afdwaalden en ik nam me zelf waar als une quantité négligeable, die toch te veel was. Gelijk gebochelden, die, bespot wegens misvormingen, waaraan zij onschuldig zijn en miskend in 't geen zij verworven hebben ten koste van allerlei bittere ervaringen, er toe komen een sarcastische toon aan te slaan, als om zich daardoor nog boven degenen te stellen, die op hen nederzien, zoo voelde ook ik de lust om sarcastisch te worden, die in de regel aan mijn onverschilligheid en mijn traagheid van denken vreemd was, zich wederom van me meester maken.

Evenwel, in de beginne zei ik nagenoeg niets. De Kantere's vraag, of we nooit meer samen wandelden, beantwoordde ik met de uitvlucht, dat ik boodschappen te doen had gehad en aanstonds leidde Anna het gesprek af.

Aan tafel voerde de dominee lang bijna alleen het woord, terwijl Anna hem maar droomerig lachend in de oogen staarde, nu en dan haastig de meid een wenk gevend, of vlug en zacht, als om onopgemerkt te blijven, de dominee zelf bedienend. 't Was, of ik de invloed kon voelen, die als een magnetische

[p. 198] stroom van hem uitging en als een opwindende Champagne haar bedwelmde. Al gauw kwam hij op zijn kind, vertelde, dat men hem had aangeraden liever terstond naar Davos te vertrekken dan af te wachten, dat de verraderlijke ziekte zich in de borst had genesteld. Voorkomen was altijd te verkiezen boven genezen; in de hooge berglucht zouden de jonge longen zich misschien zoo krachtig ontwikkelen, dat ze binnen kort onaantastbaar waren. Niets bond hem, dus mocht hij niet aarzelen.

Toen ik - meer om iets te zeggen dan wel uit overtuiging - daarop aanmerkte, dat het moeilijk zou wezen het kind in Davos een goede opvoeding te geven riep Anna met lichtende oogen schokschouderend uit:

‘Net, of de dominee dat zelf niet af zou kunnen!’

Daarna vroeg ze, wanneer hij van plan was heen te gaan en ik zag haar wenkbrauwen even op en neer gaan, haar mondlijn verstarren, het fletse rood van haar wangen nog verschieten, toen hij antwoordde:

‘Denkelijk al vóór de zomer.’

En voorbij hem heen kijkend, zei ze:

‘U heeft wel gelijk. Niets bindt u en .... een wezen, waaraan je heele hart hangt, te moeten verliezen is ... dat is verschrikkelijk! ... Hoe gelukkig, als je nog strijden kunt en strijden mag voor zijn behoud!’

Nooit had Anna een zin van zooveel beteekenis tot mij gezegd; dit prikkelde me om gauw in de Kantere's plaats te antwoorden:

Dat is dan toch een strijden tegen de Voorzienigheid, die immers berusting verlangt en iedereen geeft wat goed voor hem is!

Anna kleurde en wierp me een verontwaardigde

[p. 199] blik toe; zij schaamde zich zeker over zulk een taal tegenover een gewezen predikant, die bovendien op dit oogenblik mijn gast was. Ik besefte volkomen goed het kwajongensachtige van mijn schermen met een argument, waarvan ik niets meende; maar het deed me toch plezier te zien, dat ik haar ergerde en de dominee in moeilijkheid bracht.

De Kantere scheen zich niet in mijn bedoeling te vergissen: hij antwoordde althans op een bijna schertsende toon:

‘Wil u de theoloog eens met zijn eigen wapenen in het nauw brengen? Pas op, meneer Termeer; 't is gevaarlijk een wapen te hanteeren, waarvan men de scherpte onderschat.’

En zijwaarts afbuigend voer hij voort:

‘Ik geloof, dat het u verwondert een ex-dominee zoo weinig over God te hooren praten. U is de eerste niet, die dit vreemd vindt; maar toch vlei ik me een goede reden te kunnen geven. Stel eens, dat u me dit huis wilde overdoen. Zou u dan, om 't aan te bevelen, me vertellen, dat de architekt zoo knap is, of zou u de soliditeit, de inrichting, de afwerking prijzen en 't aan mij overlaten daaruit af te leiden hoe hoog de bouwmeester staat? Het werk moet immers de meester loven, heeft Schiller al gezegd.’

En vindt u heusch, dat het werk de meester looft?

‘Als wij 't maar aandachtig en zonder vooroordeel willen beschouwen, ja. Ik weet wel, dat er in uw oogen veel onrechtvaardigs in het leven is, omdat het verkeerde wel eens een kortstondige voldoening schenkt en alle goede daden niet op de voet gevolgd worden door de belooning. Nietwaar? Maar een voorbeeld, dat het

[p. 200] kwaad gelukkig maakt, kan u me toch niet noemen en waar het goede ons dikwijls aanvankelijk smart baart, maakt het ons immers juist ontvankelijk voor het hoogste geluk. Is 't niet zoo, mevrouw? Lijden is nu eenmaal de prijs, waarvoor dit geluk te verkrijgen is. Aan wie hebben wij 't te wijten, als wij te gierig zijn die prijs te betalen?’

Terwijl hij zoo sprak, had ik Anna's oogen weer helderder en dwepender op zien glanzen; nu riep ze in vervoering uit:

‘O, dominee, hoe waar is dat! Hoe waar is dat!’

Deze hysterische instemming maakte me bijzonder kregelig en met een onaangenaam lachje zei ik ongeveer:

Een fijne waarheid! Ik had van een almacht iets beters verwacht dan zoo duur te koop aan te bieden, wat i graties zou kunnen geven. Nu weet ik wel, wat u daartegen zal inbrengen. We kunnen 'm niet doorgronden, niewaar? Mij wel; maar dan vraag ik al weer, of het werk ooit de meester kan loven, als dat werk bestaat uit de dwang om naar een doel te sturen met het verbod ooit dit doel te leeren kennen?

‘Dat doel voel je’ schetterde Anna triomfantelijk. ‘Je voelt 't elk oogenblik, als je je plicht doet en dan voel je ook, dat daarin je eenig ware geluk is gelegen!’

Ik werd steeds korzeliger en toen de Kantere met al de klem van een leermeester, die zich eindelijk begrepen ziet, gezegd had:

‘Juist, mevrouw!’ viel ik in:

Ja, als je naïef genoeg bent het toegeven aan je neigingen voor plichtsvervulling te houden.

[p. 201] Anna had weer een tegenspraak bij de hand.

‘Wanneer je geen kind meer bent, dan heb je juist alle andere neigingen op zij gezet. Zegt Feuchtersleben dat ook niet?’

Voor 't eerst hoorde ik deze naam uit Anna's mond. Daar zij vroeger bijna nooit een boek las, zelfs geen lichte roman, moest ze de kennismaking met die oppervlakkige wijsgeer wel aan de Kantere te danken hebben. Dus verdiepte ze zich nu om zijnentwil in min of meer diepzinnige bespiegelingen! Het schermen met de wijsheid van anderen heeft me altijd geërgerd; in Anna vond ik 't onuitstaanbaar.

Terwijl de Kantere haar vraag beantwoordde, schonk ik bedaard wijn in; zoodra hij uitgesproken had, vroeg ik met een plagend lachje:

Sinds wanneer lees jij philosophische boeken of liever: sinds wanneer lees jij in 't algemeen?

Een dof rood overtoog Anna's wangen en ik zag het glas in haar hand beven, toen zij op een kalme, maar afbijtende toon me toevoegde:

‘Sinds ik iemand ken, die in staat is me uit te leggen, wat ik niet begrijp.’

De Kantere kwam dadelijk tusschenbeide.

‘O, mevrouw, bij u is het ambt van uitlegger een sinecure. Dat heeft uw man al lang ingezien.’

Wij zwegen beiden stil; ik zenuwachtig lachend, bang mijn zelfbedwang geheel te verliezen, zij zich gemakkelijker beheerschend, maar in haar ziel toch opgewonden verontwaardigd.

Nog een lange tijd sprak de Kantere door over von Feuchtersleben en andere denkers; maar ik luisterde niet meer. Wat konden die praatjes me ten slotte schelen?

[p. 202] Ik schonk nu een fijnere wijn, dronk daar zelf veel van mee en verloor de draad van het gesprek. Onwillekeurig dwaalden mijn gedachten naar Carolien. Daar was mijn vergoeding. Ik zag me naast haar zitten, mijn hoofd tegen haar schouder geleund en ik voelde haar ronde arm om mijn hals. Haar zachte hand streelde me over het voorhoofd, haar kopje boog zich over me heen. Ik zag haar mond, haar oogen nader komen en fluisterde: heb me lief, geef me genot, dat ik al de ergernis, al de vernederingen, al de dorheid van mijn dagelijksch leven kan vergeten.

Ik voelde, dat niemand anders me geven kon, wat zij me gaf. Ik kon haar onmogelijk meer missen; een toekomst zonder haar leek me een levend doodzijn. Ik moest.... en geen laagheid zou me te laag, geen bedrog zou me te gemeen zijn om het gevraagde jaargeld bijeen te brengen. Een geluk, als zij me gaf, had ik nooit gekend, zou ik nooit weer vinden. Er viel niet te aarzelen; morgen al wilde ik naar Utrecht gaan om Bloemendael mijn effekten af te nemen. Wat drommel, ik hoefde er hem toch geen rekenschap van te geven, waarom ik mijn vermogen zelf verkoos te beheeren en wat ik er mee verkoos te doen!

Pas bij de cognac keerde ik tot de werkelijkheid terug, hoorde ik weer, wat er naast me gesproken werd. Ik herinner me toen de indruk te hebben gekregen, dat ze mijn afdwalen niet eenmaal hadden opgelet. Anna was geheel verdiept in de aanblik van haar dominee, die haar extatische blik geen seconde losliet en hij - aan zoo'n vereering zeker gewend - reeg zijn mooie zinnen zoo keurig aan el-

[p. 203] kaar als stond hij op een kansel en als sprak hij tot de menigte.

Op eens riep Anna geestdriftig uit:

‘Precies, precies! Dat heb ik zoo dikwijls gedacht; maar hoe heerlijk moet het zijn zoo juist te kunnen uitdrukken, wat er in je omgaat!’

De Kantere glimlachte met gemaakte bescheidenheid en van die pauze maakte ik gebruik om te zeggen:

Als ik mijn leven moest overdoen werd ik dominee! Het moet aardig zijn zóó'n prestige in de oogen van de vrouwen te hebben, dat zij elk woord van je lippen opvangen, als de waarheid!

‘Net, of dat jou wat zou kunnen schelen!’ zei Anna met een smadelijk lachje.

De Kantere wierp 't over een andere boeg:

‘Ik ontken niet, dat er iets aan is van dat prestige; maar daarin schuilt wel het gevaar, niet de voldoening aan ons ambt verbonden. Wat er op de duur het aantrekkelijke van uitmaakt, is het vertrouwen te bezitten en dientengevolge te kunnen troosten en steunen.’

Vindt u dat niet gevaarlijk?

Een lange uitweiding over de plichten van een dominee en de takt die hij moet bezitten, waarmee de Kantere mijn vraag beantwoordde, besloot deze bijeenkomst. Ik plaatste alleen nog de opmerking:

Het verdriet, waarvoor een troost of liever een trooster is te vinden, heeft niet veel te beduiden, en het ergerde me, dat Anna, ondanks mijn uitdagende blik, hier volkomen kalm bij bleef. Zij deed, alsof ze me niet eenmaal verstaan had.

Toen ze daarna opstond, verklaarde de Kantere

[p. 204] niet op de thee te kunnen blijven. Hij wilde Sofietje nog zien, eer het kind naar bed ging; dat was zijn vaste gewoonte. Anna gaf hem wat suikergoed mee en maakte een afspraak om morgen met de kleine te gaan wandelen.

Van een wandeling met mij repte niemand meer.


Is 't een eigenaardigheid van mij alleen, of kennen ook anderen de zonderlinge gewaarwording, dat de tegenwoordigheid van een derde - stel A - iemand zoowel de lust als de moed kan geven om tot B sarcastische en hatelijke opmerkingen te richten, die hij onder vier oogen evenmin zou kunnen als willen uitbrengen?

Zoodra de Kantere verdwenen was, had ik geen trek meer een woord met Anna te wisselen, laat staan haar onaangenaamheden te zeggen.

We namen dus ieder weer een vel van de courant en een groot half uur lang kwam er geen geluid over onze lippen.

Toch was er geen spoor meer te vinden van de stille opgeruimdheid, waarmee we de avond waren begonnen. Meer dan ooit wrokten we, voelden we weer elkanders bijzijn als de onoverkomelijke hinderpaal voor de bevrediging van onze begeerten. Bovendien hinderde me voortdurend het besef, dat haar affectie zooveel mooier.... laat ik liever zeggen zooveel minder leelijk was dan de mijne. En, wat me nog 't meest kwelde was de gedachte, dat zij mij zooveel meer plagen kon dan ik haar. De publieke opinie, mijn gebrek aan moed om die opinie ruiterlijk te trotsen, de omstandigheid, dat haar vader mijn geld nog in zijn bezit had, ja, ten slotte,

[p. 205] als zij 't verlangen zou, politie en rechterlijke macht..... alles zou haar helpen, mij tegenwerken.

En ik vermocht niets, zoolang zij maar het voorgeschreven grenslijntje, dat de conventioneele moraal tusschen verboden en geoorloofd genot getrokken heeft, niet overschreed.

Alsof er niet altoos aan de feitelijkheid, die echtbreuk heet, en die maar een gevolg, soms zelfs maar een onvoorzichtigheid is, een breuk van twee zielen of twee zinnelijkheden voorafgaat, waarin de gansche scheiding al ligt op opgesloten! Ons heele verschil was, dat voor mij de bevrediging pas begon met de daad, terwijl zij zich in het willen vermeide met het geruststellend bewustzijn van een tijdige zelf beheersching.

Maar het menschdom verlangt feiten, ziet alleen feiten, oordeelt alleen over feiten!

Daardoor was 't dus ook nu weer niet alleen Anna, die vijandig tegenover me stond; maar achter haar de heele menschelijk-maatschappelijke samenleving met zijn star willekeurige onderscheiding van goed en kwaad en zijn onzinnige regelen, waarnaar i vrijspreekt of vonnist.

Het was Anna, die nog altijd rood van opwinding en boosheid, eenigszins hakkelend het gesprek begon:

‘Nu de Kantere al zoo gauw heengaat, zal hij denkelijk hier niet meer komen eten. Trouwens.... dat kan ook geen genoegen voor hem zijn na de ondervinding van vandaag. Maar.... we zullen hem nog wel eens samen ontmoeten. Ik verzoek je vriendelijk me dan.... in zijn tegenwoordigheid.... wat beleefder toe te spreken dan je van avond hebt gedaan.’

Nog zie ik haar zitten. Voorbij waren de oogen-

[p. 206] blikken van genot, waarop zij zich had verheugd en die vergald waren geworden door mijn scherpe uitvallen. Thans was zij weer de Anna van een paar weken geleden, het koude, ondoorgrondelijke beeld met de stalen blik, de opgetrokken neus en de neergebogen mondlijn.

Verhit door de wijn en de likeur had ik weinig lust me zoo ijzig bedaard terecht te laten wijzen.

En ik verzoek je vriendelijk voortaan in het bijzijn van derden je minachtende toon wat te matigen. Ik trek 't me niet aan; maar als je 't noodzakelijk vindt je opinie over mij aan anderen mee te deelen doe 't dan ten minste in mijn afwezigheid. Wat de Kantere van me denkt is me onverschillig; maar je moest begrijpen, dat het nu juist geen pretje voor me is een belachelijke rol te moeten spelen.’

‘Ik begrijp niet, waarop je doelt.

Zoo.... vraag 't dan maar aan de Kantere. Die begrijpt 't des te beter.

Zonder meer een syllabe te uiten stond zij op en ging heen.

Van dat oogenblik af heeft ze me zelfs geen hand meer toegestoken. -

Alleen gebleven haalde ik de cognac, schonk me een toddy in, nam de kat op mijn schoot en verdiepte me in de warreling van mijn onsamenhangende denkbeelden.

Had ik vroeger, bij het toetrekken van mijn huisdeur, me veilig gevoeld, afgesloten van de vijandigheid der menschen, nu was het huis voor me samengekrompen tot een kamer en het vijandige doorgedrongen in alle gangen en alle andere vertrekken daaromheen. Ik nam 't overal om me waar als een onzichtbare,

[p. 207] benauwende overmacht, die al mijn verlangens veroordeelde en poogde te smoren in de duffe atmosfeer van deze kleine ruimte.

Ik wilde er uit, er uit en ik wist maar niet hoe!

Diep voelde ik me verongelijkt en gekrenkt en toch moest ik erkennen, dat feitelijk niet Anna, maar ik me had misdragen.

Doch aan wie de schuld, aan wie de oorspronkelijke schuld?

Was 't te veel gevergd, dat ik van mijn vrouw de liefkoozingen had verwacht, die zelfs een aanhalige kat me gaf?

't Is waar, al had ze me die gegeven, ik zou er op de duur niet tevreden mee geweest zijn. Maar ik had er toch behoefte aan en recht op! -

Daar was 't, of een stem in mijn binnenste uitriep: recht of geen recht, niet één vrouw ter wereld zal aan een man als jij anders dan voor de schijn, uit noodzaak zulke liefkoozingen geven?

De gedachte was me waarlijk niet nieuw, en toch verlamde i eensklaps mijn wil om nog die avond naar Carolien te gaan.

Was 't de opwinding van de wijn, of wat was 't, dat me op eens belette genoegen te nemen met een illusie, waarin ik zoo even nog mijn hoogste geluk had gezien?

Ik dronk meer en meer en allengs keerden allerlei visioenen uit mijn jeugd terug, gevoelde ik weer, zooals ik toen had gevoeld.

Wat beteekende mijn meest intense genot van thans naast dat ingebeelde van vroeger en waarom had die inbeelding me niet voldaan, toen i me nog zóóveel gaf?

[p. 208] De volgende morgen ontwaakte ik, gelijk ik in Amsterdam vóór mijn huwelijk zoo dikwijls ontwaakt was: met een schrik voor de nieuwe dag, voor de lange reeks van ellendige uren, die weer doorworsteld moesten worden.

En als voorheen vroeg ik me af: waarom de oogen geopend? Was mijn naarste droom niet beter dan mijn werkelijkheid van verbittering en wangunst afgewisseld door teleurstelling en onverschilligheid?

Mijn wangen gloeiden weer als in koortshitte; 't was, of aanhoudend rookwolkjes voor mijn oogen omhoog trokken en mijn loodzware hersenen waren tot geen nadenken in staat. Ik voelde me te moe om een voet te verzetten en te gejaagd om een kwartier lang te blijven zitten of liggen. Opziende tegen elk tweetal woorden, dat ik zou moeten wisselen, draaide ik mijn kamerdeur af en toch snakte ik naar een afleiding, naar iets nieuws, iets onverwachts. Een avond alleen met Anna leek me ondoorkomelijk, een samenzijn met Carolien in 't geheel niet meer verleidelijk. Ik wilde niets en wilde toch iets willen. Zoodra het tweede ontbijt voorbij was - waarbij we elkander geen syllabe toevoegden - ging ik de lucht in om wat op te knappen; maar de Noordewind, die mijn heet hoofd afkoelde, kon de wrevel tegen alles en allen niet uit mijn gemoed verjagen. Wat kwamen die middag de dingen me zeldzaam stug en kil en onaangenaam voor! Het zonlicht scheen me pijnlijk schel, alle kleuren waren stuitend hard; 't was, of een koude luchtstroom de optrillende warmte gedurig voor me uit joeg en de zware overtrekkende schaduwen leken flarden van een uiteengewaaide winter.

[p. 209] Met het vaste voornemen de eenzame duinen in te gaan was ik uitgetogen; toch belde ik om drie uur aan bij Carolien.

Wat had haar straat toen een leeg en armoedig en doodsch aanzien! En toch drukte ik me angstig tegen haar deur aan, rondglurend of niemand me bespiedde! Die angst was ergerlijk dwaas en laf; maar juist daardoor werd mijn woede tegen de onrechtvaardigheid van het leven, dat me alles onthield en dus dwong mijn genot te stelen, net als een werkelooze zijn broodje, weer geprikkeld en opgezweept.

Carolien schonk me Port, veel Port zelfs en terwijl haar blanke hals me weer verlokte, terwijl haar warme zoenen me opwekten, voelde ik me langzamerhand moediger worden en krachtiger en helderder. Ze overlaadde me met lieve woordjes en al proefde ik er het leugenachtige ook van, ze streelden me de ziel gelijk lauw-warm water de handen streelt in de winter Op eens kwam een scheiding van Anna me onvermijdelijk voor. Ik wilde een zuivere toestand en die mocht Anna me niet weigeren, als ze ten minste naar waarheid een fatsoenlijke vrouw verlangde te heeten.

Was ik eenmaal weer vrij, dan zouden mijn daden zooal niet te rechtvaardigen, ten minste te verontschuldigen zijn en niemand het recht meer hebben er me rekenschap van te vragen.

Ik dankte er voor tot repoussoir te dienen voor Anna's schijn-voortreffelijkheid en me te laten belemmeren door een dood blok aan mijn been.

Terwijl Carolien op mijn schoot zat en me al kussend naampjes gaf, begon ze weer over de geldquaestie.

[p. 210] O, ik voel 't nog, hoe ik de oogen niet af kon houden van haar verrukkelijke lippen, die in een voortdurende golving, als zoenden ze elkander, over het zachte karmijnrood een vochtige glans onderhielden en hoe 't me bij haar vraag eensklaps te moede werd, of er uit mijn maag een gulp gal opsteeg naar mijn keel.

Stil, riep ik uit, zwijg over dat geld.... of ik loop de deur uit en kom nooit terug!

Ze schrok van mijn heftigheid, zoende me weer en suste:

‘Nu... nu... nu; word maar niet boos, je bent lief’ maar nadat ze een poos, glimlachend en me altijd door streelend en kussend, gezwegen had, begon ze toch weer van voren af aan en nu was 't, of er allengs harmonie kwam in haar eisch en mijn verlangen. Ik maakte me diets onrechtvaardig te zijn geweest. Indien ik vergde, dat Carolien heelemaal voor mij zou wezen, dan moest ook ik immers heelemaal voor haar zijn. Zoolang zij niet eenige zekerheid bezat, dat ik haar langer zou verzorgen dan in de regel de eerste bekoring van een vrouw stand houdt, zoolang had zij volkomen gelijk geen middel onbeproefd te laten om zooveel mogelijk geld te slaan uit onze verhouding en zich daardoor te vrijwaren voor armoede op haar oude dag. Als ze niet een beetje van me hield, althans genot bij me vond, gelijk ik bij haar, dan had ze me al lang een plaatsvervanger gegeven of haar gunsten met anderen doen deelen. Een mooi kind als zij moest zeker meer aanbidders afwijzen dan ze aannemen kon; ergo was ik, ondanks het geld, toch wel een amant de coeur, minstens iemand, die zij boven anderen voortrok.

Bespottelijke redeneering en kwajongensachtige zelf-

[p. 211] lakking; ik spreek 't niet tegen; maar ook het eenige middel om mij het leven dragelijk te maken. Verloor ik Carolien, dan - ik wist 't immers bij ondervinding - was ik niet in staat een vrouw te vinden, wier liefkoozingen de hare konden vervangen.

Met het beeld van haar heerlijke mond in mijn oogen, met de smaak van haar zoenen op mijn lippen ging ik naar huis, vast besloten tot elke prijs van Anna te scheiden en ik vatte niet meer, dat ik nog gisteren avond Carolien had versmaad en van Anna gedacht; als zij van me af wil, om met de Kantere te kunnen trouwen, dan zal ze nog eens voelen, wie ze geminacht heeft!

Ik werd in die tijd soms drie, viermaal per dag telkens een heel ander mensch.

Aan tafel bracht ik de quaestie te berde.

We hadden als gewoonlijk gedurende het eerste kwartier geen woord gewisseld; maar de veranderde uitdrukking van Anna's trekken bewees, dat mijn zwijgen haar in 't geheel niet hinderde. 't Was, of niet alleen haar oogen, maar haar heele gelaat glansde van een stil, opgesloten, onmededeelzaam geluk. Ongetwijfeld had zij met de Kantere gewandeld en vertoefde zij in gedachten nog altijd bij haar dominee.

Zij keek nu niet langs, maar over me heen.

Het kostte me eenige moeite de onaangename stilte te verbreken; maar het lukte me toch.

Hoor eens, Anna, dat je hoe langer hoe minder om me geeft, weet ik. Een enkele keer heb je ook al eens een paar van je grieven tegen me geopenbaard. Zou ik ze nu eindelijk allemaal mogen vernemen?

Alleen het uitspreken van deze vooraf beraamde

[p. 212] woorden was al voldoende om mijn stille wrok om te zetten in een kwalijk bedwongen, opbruisende drift. Mijn stem beefde, toen ik vervolgde:

Je denkt natuurlijk, of je hebt gedacht: ik zal maar zwijgen; het baat toch niets; maar ....... dat ... dat is nog zoo zeker niet.

Snel wierp zij me een uitvorschende blik toe; doch ze hield zelfs niet op met eten en antwoordde haast lachend, met de leukheid van iemand, die door kalmte een nutteloos gevecht meent te kunnen ontwijken:

‘Wat bedoel je met.... mijn grieven?’

Wel... je aanmerkingen... je redenen van verontwaardiging... je... Je zult toch niet beweren, dat .... dat je nog dezelfde opinie van me hebt, als toen we geëngageerd waren!

‘O, neen. Ik geloof, dat ik je nu beter ken en dan .... we zijn allebei veranderd. Menschen veranderen altijd door. De een gaat vooruite, de ander achteruit .... ouder worden we allemaal; maar .... ik klaag immers niet.’

Dat is 't juist!

De gewone minachtende schouderophaling bleef niet uit.

‘Ik begrijp je niet.’

Ze loog. Ik was overtuigd, dat ze zich verbeeldde me heel goed te begrijpen. Ze vond 't evenwel beter maar te doen, alsof het tegendeel het geval was en juist dit nu, zich-zelf-toekennen van een verstandelijk inzicht, waardoor zij in staat werd gesteld te beoordeelen, wat ik al dan niet mocht vernemen, juist die maakte me razend. Maar als ge-

[p. 213] woonlijk wist ik in mijn zenuwachtigheid geen woorden te vinden voor al de gedachten, die rondspookten door mijn brein. Ik nam ze niet duidelijker waar dan als een doorgaande trilling, ongeveer gelijk een voortgaande wandelaar de spijlen aanschouwt van twee hekken, welke loodrecht op elkander staan. Bovendien zag ik geen kans de zaak de Kantere goed aan te pakken. Meer dan een al te groote vertrouwelijkheid kon ik haar met eenig recht nog niet verwijten en met dit verwijt stelde ik me even belachelijk dom aan, indien er meer tusschen hen bestond als belachelijk jaloersch, indien hun verhouding zich daartoe beperkte. In onsamenhangende brokstukken van zinnen weidde ik nu wel uit over mooie dweperijen, waarin ze troost en afleiding scheen te zoeken en over een bespottelijk hoog voetstuk, waarop ze zich zelf in haar imaginatie scheen te stellen; doch ze bleef maar met opgetrokken wenkbrauwen het hoofd schudden en midden onder mijn woordengehaspel herhalen:

‘Ik begrijp je heusch niet!’

Het lukte me dus niet haar eens pijnlijk te treffen en ze volhardde onverstoorbaar kalm in haar neerzien, met andere woorden in haar opvatting, dat zij hoog stond en ik laag, dat zij mij misleiden mocht, misleiden kon en misleiden moest.

Die kalme aanmatiging maakte me razend.

Gestoord door het binnenkomen van de meid was ik genoodzaakt een tijd lang te zwijgen en in die pauze slaagde ik er in wat te bedaren. Ik vond een paar frasen, die me in staat zouden stellen langzaam mijn doel te naderen en hervatte dus, zoodra wij weer alleen waren.

[p. 214] Je klaagt niet; dat is waar; maar .... we dienen elkaar toch hatelijkheden toe, hè? Is dat het bewijs van een goede verstandhouding?

Geen antwoord.

En dan....ook zonder te klagen.... door zijn houding, zelfs door zijn stilzwijgen kan iemand duidelijk genoeg toonen, dat hij niet gelukkig is. Is 't niet waar?

‘Gelukkig zijn hangt van je zelf af. Het geluk woont in je binnenste.’

Het antwoord sloeg echt vrouwelijk op iets, dat naast de quaestie lag; tegelijkertijd was 't weer een uiting van haar onverdragelijke zelfgenoegzaamheid.

Goed, riep ik, al weer veel minder bedaard uit; maar als jou geluk dus niet meer van mij afhangt, dan hangt het mijne ook niet meer van jou af en.... als dit zoo is, dan wordt ons huwelijk tot een oonzinnige vertooning... dan speel ik ook daar weer een belachelijke rol en daar heb ik nu genoeg van.... daar bedank ik voor!

‘Ik zie niet in, dat jij in eenig opzicht een belachelijke rol speelt en ik zou ook niet weten, wie of wat je daartoe dwingt.’

Ik had lust haar een klap om de ooren te geven, zoo ijzig koud en hoovaardig uitdagend tevens keek ze me bij deze verklaring aan. Een vloek siste door mijn tanden heen.

Godverd....! Waarvoor denk je, dat ik getrouwd ben?

Het antwoord bleef een poos uit en ik moest mijn vraag snauwend herhalen, eer zij zie:

‘Ik denk met de beste bedoelingen. Het schijnt,

[p. 215] dat je niet vindt wat je gezocht hebt. Dat spijt me; maar.... 't is buiten mijn schuld. Ik kan niet meer doen dan mijn plicht.’

Bij deze woorden schuimde mijn drift tot zulk een paroxysme omhoog, dat mijn grijpende vingers onwillekeurig een zilveren vork omklemden en tot een kurketrekker verwrongen. Mijn stem kon mijn nijpende keel haast niet meer door en de woorden bibberden op mijn lippen, toen ik uitkrijschte:

Je plicht!... Aha!... Dus.... jij houdt het voor je plicht wel mijn vrouw te schijnen; maar 't niet... in geen enkel opzicht te zijn!

Anna verloor haar kalmte niet. Klaarblijkelijk had zij op dit onderhoud zich al lang voorbereid.

‘Ik begrijp, waarop je doelt; maar je vergist je. Je weet zelf bij ondervinding, dat je je vergist. Ik zal me daar nu niet verder over uitlaten. Het is me onaangenaam zulke dingen te bespreken .... haast nog onaangenamer dan .... en .... het geeft toch niets.’

Deze raadselachtige verklaring werkte op mijn boosheid als olie op golven. 't Was, of er een slot aan mijn lippen werd gehecht en een dorre kou doorzeeg mijn gansche lichaam.

Weet ze 't - dacht ik - of bedoelt ze, dat ik als man zóó terugstootend ben?

Ik was te zeer verbijsterd om terstond in dit alternatief te kunnen kiezen; maar de eene mogelijkheid leek me even erg als de andere en het duurde vrij lang, eer ik mijn hersenen dwingen kon zich bezig te houden met de vraag: wat nu?

Eindelijk hernam ik met vrij goed geveinsde onverschilligheid:

[p. 216] Wij schijnen van het huwelijk zeer uiteenloopende opvattingen te hebben.

‘Ja, dat schijnt wel zoo!’

O, ik dacht, dat je daar niet over wilde spreken.

Geen antwoord.

Bedenk één ding wel. Ik ben volstrekt niet van plan een blok aan jou been te zijn; maar ik wil evenmin een blok aan mijn been hebben! Elkander plagen kan in mijn oogen nooit,.... zelfs niet in het huwelijk, een plicht zijn. Mij dunkt.... menschen, die 't over de hoofdquaestie in het huwelijk, zoo geheel en al oneens blijken te zijn, als wij, moesten .... niet langer aan elkander verbonden blijven.

Opstaande om voor het oogenblik een einde te maken aan het onverkwikkelijke gesprek, voegde ik er nog bij:

Je hoeft me daar nu niet dadelijk op te antwoorden; maar ik raad je wel aan de zaak eens ernstig te overwegen. Bij gelegenheid spreken we dan nader.

Ik was de kamer nog niet uit, toen haar antwoord me naklonk:

‘Doe wat je goedvindt. Ik ben me bewust in de vervulling van mijn plicht nooit te kort te zijn geschoten en dat zal ik ook in de toekomst niet!’

De deur bonsde achter me dicht.

O, ik wist 't toen al: ze zou mij met plicht dienen, waar ik liefkoozingen verlangde. Alle recht van klagen, anders dan tot me zelf, zou ze me ontnemen en ondanks mijn dreigen zou zij toch een blok aan mijn been wezen, in schijn voor mijn welzijn, inderdaad voor haar voldoening.

Nog eens smakte ik een deur zoo hevig in het

[p. 217] slot, dat het gansche huis er van dreunde. Toen zonk ik met krampachtig gebalde vuisten op mijn canapé neer en vroeg me in mijn crispatie af, wat zou nu beter zijn: haar zóó te sarren, te mishandelen des noods, dat ze wel moet buigen, of me voor haar zoogenaamde plichtsbetrachting blind te houden, mijn gang te gaan, alsof ze niet meer bestond en... des noods mijn intrek te nemen bij Carolien?

Zeker het laatste .... maar.... zou ik ooit tot zulk een krasse maatregel durven overgaan?


Ondertusschen kwam er niets van mijn tocht naar Utrecht om mijn effekten terug te halen. Van dag tot dag stelde ik 't uit, altijd door zoekend naar een deugdelijk argument zoowel tegenover mijn schoonvader als tegenover Anna. Op mijn eenzame wandelingen viel 't me gemakkelijk genoeg een onderhoud te fantaseeren, waarin ik eenvoudig verklaarde: mijn vermogen behoort mij; ik verlang 't voortaan zelf te administreeren; wees dus zoo goed en geef 't af. Toch deinsde ik terug voor de onverwachte wendingen, die het gesprek zou kunnen nemen. Strikt genomen hoefde ik geen woord meer te zeggen. Bloemendael kon eenige tegenwerpingen in 't midden brengen; recht tot weigeren had hij per slot van rekening niet. Maar al deze overwegingen beletten niet, dat er ook nu weer voor mij een afgrond lag tusschen het voornemen en de daad en zat ik tegenover Anna, dan zag ik die afgrond gapen, dan leek i me onoverkomelijk. Gesteld al eens, dat haar vader mijn plan van eigen beheer ernstig opvatte, dan lag 't immers voor de hand, dat hij mij voor

[p. 218] de veiligheid aan zou raden de couponbladen mee te nemen en de stukken achter te laten in zijn kluis en brandkast.

Een brandkast te koopen zou nog verdedigbaar zijn; maar een kluis te doen metselen in een huurhuis was al dwazer en ten slotte bleef het toch 't veiligst stukken en couponbladen te verdeelen.

Wat kon ik dus zeggen, dat me niet dwingen zou hem ten slotte botweg tegen te werpen: het gaat je niet aan; ik doe wat ik wil?

Alleen van mijn inkomen kon ik Carolien onmogelijk geven wat ze verlangde; één à twee duizend gulden zou ik jaarlijks moeten interen. Hoe verschafte ik me dit geld, als ik niet in staat was een paar papieren te verkoopen? Daar kwam bij, dat mijn handelwijze Anna onvermijdelijk nog meer achterdocht - het spreekt van zelf, dat mijn argwaan ook bij haar argwaan veronderstelde - moest geven, dan ze reeds had. Waarschijnlijk zou ze dus bij van Swamelen om raad en hulp aankloppen. Van Swamelen zou me laten volgen, zou alles te weten komen; dan....

Ziedaar nu juist het zonderlinge van de zaak.

Wel beschouwd zou Anna dan wel moeten scheiden en ik dus bereiken wat ik begeerde; maar op deze manier wenschte ik de scheiding niet, ja durfde ik 'm niet eenmaal aan. Onopgelet van elkander gaan, haar des noods binnen de vier muren op allerlei manieren daartoe dwingen.... best; maar de moed ontbrak me om een schandaaltje uit te lokken en, al was 't ook alleen door mijn zwijgen, aan de wereld te toonen, dat ik me om niemands oordeel bekommerde en deed wat me aanstond, omdat het me aanstond.

[p. 219] Ondanks - of misschien door - mijn menschenhaat, was en ben ik bang voor.... de menschen. Ik voelde me dus als een vlieg in een spinneweb; ragfijn, haast onzichtbaar waren de draadjes, die me gevangen hielden; toch was ik machteloos me los te scheuren door een brutale, krachtige ruk.

En onderwijl werd Carolien van dag tot dag dringender, terwijl eveneens van dag tot dag haar liefkoozingen me dierbaarder werden.

Een toekomst zonder haar lippen om te kussen, zonder haar hals om te streelen, zonder haar blankheid om me tegen aan te vlijen, kon ik me onmogelijk meer indenken en elk oogenblik, dat ik niet bij haar doorbracht, voelde ik als een vale dorheid in mijn bestaan, als een waanzinnige opoffering van geluk, als het verlies van een brok leven. Waarom heb ik haar niet vroeger gekend, zoo dacht ik voortdurend; waarom ben ik niet met haar de wereld ingetrokken om te zwerven van plek tot plek, steeds de zomer volgend, steeds mijn genot vernieuwend in steeds veranderende décors? En in het licht van dit verlokkend visioen leek me Anna met haar koude preutschheid, haar burgerlijk fatsoen, haar sarrende zelfgenoegzaamheid een gevangenbewaarster, aangesteld door de maatschappij om mij in mijn vrijheid te belemmeren.

Ik zag gauw, dat zij zich voor had genomen net te doen, alsof ik niemendal had gezegd.

Zij ging voort al, wat het huishouden betrof, zoo zorgvuldig te behartigen, dat het mij onmogelijk zou geweest zijn ééne gegronde aanmerking te berde te brengen en in de tijd, die zij overhield, wandelde zij met Sofietje en de Kantere, lei ze eenige bezoeken af,

[p. 220] of zat ze in haar kamer te lezen. En waar ik haar ook ontmoette, wat ze dan ook deed, altoos keerde ze mij hetzelfde minachtend zwijgende, hooghartig berustende gelaat toe. Elk gebaar, elke blik, elke buiging van haar hoofd zei: je zult me nooit iets te verwijten hebben, omdat ik me zelf niets te verwijten wil hebben; liever zou ik elk menschelijk gevoel in mijn gemoed verstikken dan iemand het recht geven te twijfelen aan mijn vlekkeloosheid. En terwijl zij in het trotsche bewustzijn van die vlekkeloosheid zich niet ontzag ten aanschouwe van de buren met de Kantere gearmd in den tuin heen en weer te loopen, maakten de verwaande eigengerechtigheid van deze houding en de machteloosheid, waartoe i me doemde, me soms half krankzinnig van jaloezie en woede.

Op mijn kamer brak ik een paar vazen en vouwbeenen om mijn drift eens te kunnen koelen. Wanneer ik haar aanzag, voelde ik, dat mijn oogen haat uitstraalden en mijn tanden op elkander klemden, als wilden ze iets vermorzelen door hun beet. En wat viel er te doen tegen iemand, die geen ander verlangen had dan als een dood lichaam aan me te blijven hangen, verbonden door een artikel van de wet, dat een levende scheidingswil eischt om zijn bindende kracht te kunnen verliezen?

Op een dag, dat ik haar van mijn kamer uit weer met de Kantere zag wandelen, deze keer tot mijn verwondering zonder Sofietje, hoorde ik eensklaps in mijn hoofd de vraag: hoe ver zouden ze nu wel zijn in hun wederzijdsche ophemeling?

En zoekend naar een middel om daar een antwoord op te krijgen viel 't me in, dat misschien een ver-

[p. 221] scheurd of weggeworpen briefje me zekerheid zou kunnen verschaffen. Met Anna's correspondentie had ik me nooit bemoeid. Het was me bekend, dat de Kantere haar dikwijls brieven schreef tot begeleiding van een boek of tot wijziging van een afspraak. Wie weet, of zij daar niet wat achteloos mee omsprong!

Dadelijk naar beneden gegaan, doorzocht ik in Anna's boudoir alle openstaande kasten, laden, de prullenmand; maar vond natuurlijk niemendal. Juist wilde ik weer heengaan, toen ik hun stemmen op de trap hoorde naderen. Ik schrok, zag eensklaps, dat het regende, sprong op een zijdeur toe en viel nagenoeg het salon binnen. De deur glipte achter me in het slot en onbeweeglijk bleef ik staan, verbijsterd door al het plotselinge in de laatste seconden.

Ze hadden me niet gehoord.

Al pratend over de onverwachts opgekomen bui kwamen ze binnen.

Gedempt, maar duidelijk genoeg drongen de klanken door het dunne hout van de deur.

‘Ga nog even zitten’ zei Anna, ‘de regen zal niet lang aanhouden. Wat ik nog zeggen wilde....’

Het ratelen van een paar voorbijrollende rijtuigen beletten me te hooren, wat zij er op volgen liet. Toen ik weer verstaan kon, sprak de Kantere:

‘Daarom zal ik niet beweren, dat ik hem in alle opzichten begrijp. O, neen, hij is me heel dikwijls een volmaakt raadsel. Bijvoorbeeld vat ik in 't geheel niet, waarom hij me in de laatste tijd weer vermijdt. Wij waren zoo goed op weg; hij had vertrouwen in me gekregen; ik vleide me eenige invloed ten goede

[p. 222] op hem te kunnen uitoefenen en .... op eens .... ontglipt hij me weer.’

‘Invloed op hem? Dat is een hersenschim, hoor. Op hem heeft niets en niemand invloed. Hoe zou 't ook anders kunnen zijn? Weet je iets, waarvoor Willem zich warm maakt .... één mensch, om wie hij wat geeft? Ik geloof niet, dat er een onverschilliger wezen op de wereld bestaat dan hij!’

Als dit niet voor de eerste maal is - dacht ik - dat Anna hem met ‘je’ toespreekt, dan hebben ze in mijn tegenwoordigheid me eendrachtiglijk voor de gek gehouden!

En nu klonk de stem van de Kantere weer:

‘Neen, neen; dat wil er bij mij niet in! Menschen, die om niets en niemand geven, bestaan er niet. Zoo'n groote onverschilligheid is altijd maar schijn. Ieder levend wezen heeft een teere snaar en het komt er maar op aan die teere snaar te vinden en te doen vibreeren. Je man ....’

Anna liet hem niet uistpreken.

‘Met andere woorden: ik heb zijn teere snaar niet weten te vinden en 't is dus mijn schuld ....?’

Er was ergernis in haar toon geweest; zeker meer ergernis dan de Kantere lief was. Snel viel hij althans in de rede:

‘Neen, neen, neen; zoo bedoel ik 't niet! Ik weet heel goed, dat zoo'n teere snaar niet altijd iets moois is en dus .... Ik spreek niet van Willem, maar.... in 't algemeen... Enfin ... ik neem graag aan, dat je die snaar wel degelijk kent, maar .... met opzet.... en om goede redenen, niet verkiest te doen vibreeren. Wat ik zeggen wilde is, dat...weer in 't algemeen... heel

[p. 223] dikwijls, de fout van een ongelukkig huwelijk in een misverstand ligt. De menschen kennen elkander niet genoeg. Leerden ze elkander beter kennen dan zou....’

Nog nooit had ik hem zoo hooren hakkelen; nu viel Anna hem in de rede:

‘Ach, ik ken Willem maar al te goed! Toen wij trouwden.... ja.... toen..... als iemand me toen eens had gezegd, dat hij eigenlijk heel anders was dan hij zich voordeed! Maar.... papa en mama doorzagen hem volstrekt niet. Mama wantrouwde hem; dat is zoo; maar papa riep maar: hij is zoo vreemd en dit vreemde.... ik weet niet waarom; maar dit vond ik juist aardig en interessant. Onze bruidsdagen waren saai.... o, erg saai en in die tijd heb ik wel dikwijls gedacht: zou dat nu bij iedereen zoo wezen; maar wat wist ik van anderen en vooral van mannen af? Ik geloofde, dat ik hem niet goed begreep, dat alles wel beter zou gaan, als we maar eenmaal ingericht waren.... als hij een bezigheid had net als papa.... Het leven was t'huis ook zoo vroolijk niet.... Ik dacht, dat ik hem op de duur beter zou begrijpen en.... nu ja... dat is dan ook gebeurd. Op onze huwelijksreis zijn me de oogen al open gegaan en nu weet ik zeker, dat hij nergens.... neen maar nergens plezier of lust of ambitie in heeft. Niets kan hem schelen! Op alles zegt hij: ik wil niet of ik kan niet of... iets dergelijks! Wat je straks opmerkte is wel zoo: hij is ook voor zich zelf ongelukkig en diep te beklagen; want.... ik ben zeker, dat hij nooit van iets geniet; maar....’

Wat er volgde ging weer voor me verloren. Een zwaar dreunende verhuiswagen rommelde langzaam

[p. 224] voorbij en het duurde geruime tijd, eer mijn oor, dat nu tegen de deur was aangedrukt, door het knarsen en brommen heen weer een syllabe kon onderscheiden. En dat juist, terwijl Anna bezig was haar afkeer van mij onder woorden te brengen! Het luisteren zonder te kunnen verstaan maakte me half gek van inspanning. Ik voelde mijn hart bonzen en 't was, of met elke slag het bloed alleen naar mijn hoofd opsteeg, terwijl de rest van mijn lichaam gevoelloos werd en krampachtig verstijfde. Ik durfde mijn oor niet van de deur verwijderen en was toch bang door mijn op en neer hijgen mijn tegenwoordigheid te zullen verraden.

Eindelijk kon ik de Kantere weer verstaan.

‘....dan is 't zeker een hopelooze taak; maar.... toch spijt het me... Ik heb zoo'n diep medelijden met je. Het zou een genot voor me geweest zijn, als ik daar ginder had mogen denken: ze is ten minste iets aan me verschuldigd.... ik heb iets.... zij 't dan ook heel weinig voor haar kunnen doen.’

Nu zou komen, wat ik bovenal wenschte te vernemen. Ik geeuwde van zenuwachtige spanning en roode vlammetjes dansten voor mijn oogen. Ze antwoordde niet gauw en bijzonder zacht.

‘Ik dank je voor die bedoeling.... 't Is lief van je, heel lief; maar.... wat iemand voor mijn doen kan.... dat.... dat heb je al gedaan... Meer.... meer kan niemand... Ik moet dragen, wat me op is gelegd en mijn troost vinden in.... me zelf.’

't Was, of deze woorden weergalmden in mijn hoofd; ik vond ze even ondankbaar als aanstellerig en ik had lust te voorschijn te komen om niets anders uit te roepen dan:

[p. 225] ‘Vind 'm dan, je troost; maar laat mij de mijne zoeken!’

Toch had ze gelijk; want al waren mijn voornemens een tijd lang nog zoo mooi geweest, had ik feitelijk iets voor haar gedaan? Was ik er zelfs maar toe in staat geweest? Konden mijn zelfopofferende plannen voor haar meer zijn dan woorden, leege woorden?

Geluiden in de keuken beletten me weer het begin van de Kantere's repliek te verstaan. Ik onderscheidde pas het volgende:

‘Zoo'n plichtsopvatting vind ik wel mooi, verheven zelfs; maar geeft i je werkelijk de troost, die je er van verwacht?’

Het antwoord kwam er weifelend uit.

‘Meer en meer. Er zijn oogenblikken.... 't is zoo; maar.... ik geloof.... ja, ik ben overtuigd, dat ik 't allerongelukkigst zou wezen, als ik ontevreden werd over me zelf.’

Een lange en diepe stilte volgde.

Wat doen ze, vroeg ik me af; hoe zitten ze nu? Staren ze naar de grond of kijken ze elkander aan? 't Was, of ik door de deur heen iets van de emotie voelde, die hun zielen doortrilde en of zij die emotie stalen.... stalen van mij.

Eindelijk hernam de Kantere:

‘Ik bewonder je.... en toch.... toch doen je woorden me leed. Ze zeggen me, dat ik.... dat ik.... zoo heelemaal niets voor je beteeken.’

Wat deed die uiting me een plezier! Zekerlijk wenschte ik soms, dat Anna zich zou misdragen tegenover mij; maar dit misdragen zou tegelijkertijd mijn jaloezie hebben geprikkeld. Nu koelheid en hoogmoed

[p. 226] haar bewaarden voor die fout, lag er voor mij een genot in, dat ook de Kantere niet bereikte, wat ik altijd te vergeefs had begeerd. In plaats van de vlam te zijn, waaraan zij haar vleugels zou zengen, was hij slechts de nieuwe schaduw, waartegen haar eigen licht uitkwam. Ze was als een vrouw, die zich noch voor haar man, noch voor haar amant mooi aankleedt, omdat ze geen ander verlangen kent dan zich in een spiegel te verlustigen aan de aanblik van haar eigen beeltenis.

Evenwel.... er trilde toch een onmiskenbare aandoening in haar stem, toen zij haast fluisterend antwoordde:

‘Jet weet wel beter.’

Thans werd ook zijn stem onzeker en begon ook hij zacht te spreken.

Was hier affectatie of natuurlijk gevoel in het spel?

‘Ik weet?.... Weten is.... te sterk.... Hopen?..... Heb ik daar reden toe?’

Op nieuw trad een lange stilte in. Doodsbang, dat een of ander geluid me beletten zou de volgende woorden op te vangen, hield ik me zoo strak mogelijk tegen de deur aan geperst, ofschoon mijn knieën onder me knikten, alle nekspieren me pijn deden en mijn hoofd gloeide, als waren mijn hersenen aan het zweren.

Het eerst sprak de Kantere weer:

‘Anna.... je bent streng voor je zelf en streng voor anderen.... Ben je niet wel eens te streng?.... Stel je soms niet al te hooge eischen aan je zelf.... en aan anderen? Op de duur is 't onmogelijk, dat zulk een volkomen opoffering van al het menschelijke een mensch bevredigt. Ons gemoedsleven heeft rechten,

[p. 227] heilige rechten.... en als die miskend worden.... dan.... ja, dan eindigen ze met zich te wreken.... Ik weet heel goed, dat ik nu gevaarlijke stellingen verkondig.... stellingen, die ik zeker niet met alle vrouwen zou durven bespreken. Maar jij kunt ze begrijpen.... jij weet te onderscheiden, waar de regel en waar de uitzondering moet worden toegepast... en jij moet ze kennen... die stellingen; want anders... anders zal 't je gaan als mij.... anders zal je eenmaal berouwen, wat.... wat toch je edelste zelfverloochening is geweest.’

Even zweeg hij en terwijl ook zij niet sprak, hoorde ik een flauw geritsel.... een geluid als het kraken van zij, die gedeukt wordt door een hand.

Toen ging hij voort:

‘Laat ik je een voorbeeld geven... een bekentenis doen. Ik ben in mijn huwelijk heel gelukkig geweest. Het zou schandelijk zijn, als ik anders sprak. Emma was een edele vrouw, wier nagedachtenis ik altijd in eere zal houden... en toch.... toch heeft me iets ontbroken. Zoodra we getrouwd waren heb ik een gemis gevoeld.... gevoeld als een benauwende onvoldaanheid en al de affective van mijn vrouw, van mijn dochtertje heeft die leegte niet kunnen vullen... Kijk.... Emma was zeker lief.... en zacht.... en vol toewijding; maar.... ze zag te veel tegen me op.... ze beschouwde me als een vader en voor mij was ze.... een kind.... Menige harde strijd heb ik moeten strijden. Geloof me, ik weet wat verleiding is en ik weet ook, wat het zeggen wil niet te zijn bezweken. Lang heeft dit besef me met trots vervuld; maar nu de rijpere leeftijd voor me aan is

[p. 228] gebroken, nu de ouderdom opdaagt in het verschiet, nu.... ik beken 't je eerlijk.... nu verwensch ik mijn zegepraal.’

Haast onhoorbaar, maar toch bijzonder vast klonk daarop Anna's stem:

‘Je meent 't niet..... Dat kan je niet meenen.’

En luider, met iets dreigends in zijn toon hervatte de Kantere:

‘Och, twijfel niet aan mijn oprechtheid, waar ik je zulk een diepe blik gun in mijn ziel.’

Zachter voer hij weer voort:

‘Maar.... misschien versta je me verkeerd. Ik wil volstrekt niet zeggen, dat het huwelijk niet voldoen kan. O, neen; ik beweer alleen, dat het mij en.... ook anderen.... niet voldaan heeft. Nu beweer ik ook, dat ieder mensch in dit leven recht heeft op een quantum geluk en.... denk eens goed na: zou hij dit niet aan een ander.... aan de ander, die 't met hem deelen moet.... ontnemen door 't zich zelf niet te gunnen?’

Geen antwoord volgde en nadat de Kantere nog gevraagd had:

‘Vindt je 't onwaar of... slecht, wat ik beweer?’ trad op nieuw een stilte in. Waarschijnlijk heeft Anna toen zwijgend en ontkennend het hoofd geschud. De dominee vervolgde althans:

‘Ik wist 't wel... en dan...... kijk.... niet alleen mijn gemoed komt er bij te kort, maar ook mijn geest. De geest heeft behoefte aan strijd, aan tegenspraak. Hij wil kampen en overwinnen; de rust verzwakt hem en eindigt met hem uit te dooven. Ik vond onderwerping, gehoorzaamheid; jij

[p. 229] vindt hatelijkheden, miskenning; maar geen van beiden hebben we de kamp gevonden, die staalt en verheft.’

‘Neen, dat is waar!’

‘A, zie je 't in!... En nu.... nu dat.... Je weet, dat ik ernstig en oprecht mijn best heb gedaan om tusschen jou en je man een betere verstandhouding te weeg te brengen.... Niet waar, dat weet je? Daar ben je van overtuigd?’

‘Ja, dat weet ik.’

‘Maar als dit nu een onmogelijkheid blijkt te zijn?’

Hij zweeg, als wachtte hij een antwoord; maar Anna gaf er hem geen.

Nogmaals vlamde mijn lust hoog op om eensklaps te voorschijn te komen en hun nu mijn minachting eens te toonen, mijn oordeel eens in het gezicht te gooien. Maar vreemd genoeg - of was 't misschien niet zoo vreemd in een cerebraal en harteloos wezen, zooals ik immers ben - mijn leuke nieuwsgierigheid om eens te zien, hoe dit alles wel af zou loopen, won 't nog van mijn verbittering, mijn verontwaardiging en mijn groeiende haat. Ik begreep zoo goed, dat Anna een triomf genoot, gelijk zij er nooit een genoten had, terwijl de Kantere werd meegesleept door zijn heftige begeerte om zijn wil door te drijven en te zegevieren over elke hinderpaal. Nu wilde ik ook weten, wie van beiden ten slotte zou kunnen zeggen: mij is de overwinning gebleven.

Pas toen de Kantere herhaald had:

‘Dat heb je toch zelf gezegd: het is een onmogelijkheid,’ begon Anna aarzelend:

‘'t Is waar, dat ik niet veel voor Willems geluk vermag.’

[p. 230] ‘Niets!’

‘Goed; zeg niets... niets voor zijn geluk; maar... ik kan toch voor hem zorgen, niewaar? Mijn bijzijn houdt hem ten minste... eenigzins.... in toom. Ik weet nu, wat ik niet wist toen wij trouwden. Suze heeft me verteld... van Swamelen is daar achter gekomen... hoe hij geleefd heeft vóór zijn huwelijk... allertreurigst. Nu begrijp ik heel goed.... o, ik bemoei er me niet mee... ik zal hem nooit iets verwijten... ik wil er zelfs niets van hooren; maar... toch begrijp ik wel, dat zijn verkeerde neigingen hem weer dezelfde kant heen drijven...’

‘Welnu, dan....’

‘Neen, neen.... er bestaat nu eenmaal een band tusschen ons, die mij heilig is. Hij kan die band verscheuren... zeker. Ik zal 'm niet ontwijden... Willem heeft op mijn zorgen, op mijn plichtsbetrachting recht; ik mag hem niet aan zijn lot overlaten. Neen, heusch niet! Daar zou iedereen met recht om veroordeelen. Ik wil voor hem doen, wat ik kan. Gloeiende kolen wil ik stapelen op zijn hoofd en ik wil me zelf niets... niets... niets te verwijten hebben.’

Mijn geheim was dus nog altijd mijn geheim. Ze wilde niets hooren en zou me nooit iets verwijten. De ontdekking jubelde me door het hoofd; maar ik had geen tijd er over na te denken. Onmiddellijk viel de Kantere weer in, nu op een zonderling opdringende toon, waarin niets meer was overgebleven van zijn gewone zalvende vriendelijkheid.

‘Je hebt gelijk, groot gelijk; maar ... omdat je een plicht tegenover hem te vervullen hebt en vervullen wilt, zal je daarom je gemoedsleven, dat hij

[p. 231] niet op prijs stelt, waarin hij zelfs geen aandeel heeft, laten verdorren? De menschen hoeven immers niet te vernemen, wat alleen ons beiden aangaat! Je wilt hem niets verwijten... goed; maar heeft hij dan wel het recht jou verwijten te doen? Mag je mij niet geven, wat hij, die er een recht op zou kunnen doen gelden, maar dat recht niet op prijs stelt, voor waardeloos houdt? Anna.... Anna.... naar hart en geest behoor je me al toe. Dat kan je niet onkennen; dat mag je niet ontkennen. Daar kan je man niets aan veranderen. Wees nu ook....’

Het slot verstond ik niet; het klonk gedempt, als fluisterde hij 't haar in de ooren.

Dat iemand zóó tot een vrouw als de mijne spreken kon, was me raadselachtig; al moet ik bekennen, dat - hetzij door jaloezie, hetzij door een verandering van smaak - mijn oordeel over Anna's bekoorlijkheid in de laatste tijd bij vlagen wel veranderd was. Maar... wat benijdde ik een man, die zulke woorden durfde uiten en die ze ten minste eens in zijn leven met volkomen begeerte geuit had!

Doch wat gebeurt er nu, klonk 't in mijn hoofd. De zaak werd me hoe langer hoe meer tot een interessante vertooning.

Niet dadelijk volgde Anna's antwoord. Eerst hoorde ik haar naam als een uitroep galmen door de kamer. Toen was 't, of beiden tegelijk spraken en beletten allerlei geluiden in huis me te verstaan wat ze zeiden.

Als 't eindelijk weer stil was, klonken haar woorden zóó gesmoord, hoewel heftig, dat ik dacht: zeker houdt hij haar in zijn armen tegen zich aan en dan... dan heeft hij haar ook gezoend.

[p. 232] ...Nooit meer... hoor! Neen, neen... nooit meer! Ik zou je kunnen gaan haten! Ik zou je... O, God, neen, dat zou verschrikkelijk zijn!... Wil je dat riskeeren?... Neen, neen; probeer 't nooit meer!... Beloof me dat!.... zweer 't me!.... Ik stelde je zoo hoog. Dwing me niet.... min van je te gaan denken. Vergeet ook niet... je weet 't immers nog wel... De fout, die een vrouw zich zelf te verwijten heeft, wordt heel gauw een doorn in het oog van de man, voor wie zij faalde.

Het vermoeden, dat deze zin aan een boek ontleend was, dat de Kantere zelf haar gegeven had, deed me bijna in lachen uitbarsten.

Onderwijl voer ze veel zachter en kalmer voort:

‘Ik wil, dat je altijd aan me zult kunnen denken als aan iets moois. Rein.... onbesproken rein wil ik in je herinnering blijven leven.... En ik wensch dit niet alleen voor mij; maar ook.... voor jou. Toe.... laat me een van je lieflijkste, niet een van je pijnlijkste souvenirs zijn’....

En op nog innigere toon:

‘Zal je dikwijls aan me denken? Ik zal 't zeker aan jou doen. Ik zal 't elke dag doen, wanneer ik de regels herlees, waarbij ik eens een vouw heb gevonden in een van de boeken, die je me geleend hebt. Femme, qui vous garde rigueur, vous aime mieux au fonds du coeur.’

Zulke woorden uit Anna's mond; ik kon mijn ooren nauw gelooven, en ik vroeg me af, of de Kantere nu niet oogstte, wat hij gezaaid had: frases?

Of.... vergiste ik me? Vergiste ik me in beiden; meenden en voelden zij heusch, wat ze zeiden?

Had Anna wellicht nooit zoo lief tot mij gespro-

[p. 233] ken, omdat ik als een Medusa-kop haar gevoel deed versteenen?

Was hij misschien toch te goeder trouw en werd hij werkelijk meegesleept door een warme affectie?

Wie weet, flitste 't door mijn brein, of menschen, zoo gemoedloos als ik, niet altoos de gewaarwording hebben, dat elke gevoelsuiting van anderen een aanstellerij of een overdrijving is. Ja, misschien acht iedereen zijn evenmensch, die hij niet begrijpt en dus niet natuurlijk kan vinden, min of meer een acteur. -

Nu hoorde ik de Kantere zijn neus snuiten, als iemand, die tegen wil en dank heeft moeten schreien. Anna troostte hem niet met woorden; maar uit een flauw geritsel meende ik op te maken, dat zij van houding veranderde. Was ze nog dichter bij hem gaan zitten; had ze misschien zijn hand gevat, haar hoofd tot hem over gebogen, of had ze zich integendeel van hem verwijderd, omdat hij toch al in haar achting was gedaald, afgevallen van zijn voetstuk?

Na een poos sprak hij weer, nagenoeg fluisterend:

‘Het zij zooals je wilt. Ik buig me voor de adel van je hart, voor de hoogheid van je plichtbesef. Je hebt misschien gelijk.... maar.... Ach neen.... niets.... 't is beter zóó! - Dus.... is 't nu uit.... Voor altijd....? Neen, neen.... die gedachte kan ik niet dragen. Ik moet hopen.... Ik wil niet zeggen waarop, ik wil 't niet uistpreken; maar.... Een mensch.... Vergeef me toch, als ik je onwillens gegriefd heb.... Ik dacht.... ik wilde in alle geval niet.... en.... Ach.... als 't dan toch moet gebeuren.... wat zal ik....? O, je weet niet wat een

[p. 234] afschuwelijk gevoel 't voor me is je zoo.... hoe zal ik 't noemen.... zoo eenzaam, zoo onbeschermd achter te moeten laten! Maar.... we mogen elkander toch wel schrijven, niet waar?’

Een snik was haar antwoord.

‘Beloof me dan, je in je brieven me alles van je leven zult vertellen.... alles... alles zonder uitzondering... goed en kwaad. Beloof je me dat?’

Niets verried me, wat ze daarop zeide.

Een poos bleef 't zoo stil, als ware de kamer leeg.

Toen sprak hij nog, weer zalvend:

‘Over een paar dagen zal meneer de Kantere afscheid komen nemen van mevrouw Termeer; maar nu.... nu moeten onze zielen elkander vaarwel zeggen. Zal 't een vaarwel voor immer zijn?’

Ik verbeeldde me te hooren, dat een kus de woorden op zijn lippen smoorde. Daarna stommelde hij op en verliet eensklaps haastig het vertrek.

Bevend en gloeiend van zenuwachtigheid bleef ik nog een poos stil achter de deur staan, om langzamerhand mijn zelfbedwang terug te kunnen vinden. En nog eer ik weer kalm recapituleeren kon, schalde de vraag me door 't hoofd:

Zijn dat nu de normale menschen, in wier gevoel geen inbeelding, geen zelfbedrog, in wier woorden geen huichelarij, geen onwaarheid is?


Zoodra ik kans zag onbemerkt te ontsnappen, snelde ik da kamer, het huis uit en het bosch in.

Onder het wandelen begon ik te herdenken.

Natuurlijk was 't eerst de gewone recapitulatie met de verwarde weer-opleving van alle gevoelens, alle

[p. 235] gedachten, die het gehoorde in me had verwekt.

Daarna verrees de vraag: wat zal ik er mee doen?

Voor 't eerst in mijn leven vond ik me met een wapen in de hand, een wapen, waarmee ik haar, die me in de weg stond, kon treffen en me zelf bevrijden.

Althans.... voor een oogenblik geloofde ik 't en daarom vroeg ik me af: wat zal ik er mee doen? -

Wat ik graag zou weten is, of er onder de menschen, die beter zijn dan ik, onder die groote menigte, waardoor ik verafschuwd word, onder al deze geachte, geëerde, fatsoenlijke, edeldenkende, beroemde enz. maatschappelijke mannen één te vinden is, die in mijn omstandigheden, met mijn wetenschap, zonder iets anders dan haat en jaloezie ten opzichte van Anna meer te gevoelen, haar thans uit de grond van zijn hart vergeven, zich van het voorgevallene onkundig gehouden en berust had in het kille, ascetische, volmaakt leege leven, het leven van toetsteen voor haar voortreffelijkheid, waarote ze mij wilde dwingen.

Die vraag zal nooit beantwoord worden; want ieder zal zeggen: een mensch komt in de toestand, die hij verdient; de mannen, waarvan je spreekt, zullen dus nooit in jou omstandigheden geraken.

Toegegeven; maar als me dus zulk een ellendig lot ten deel is gevallen alleen, omdat ik nu eenmaal ben zooals ik ben en geen kans zie even buiten me zelf te gaan staan en me te laten vernieuwen, gelijk een huiseigenaar met een onbruikbare woning kan doen, maak er me dan ook geen verwijt van, dat die toestand was wat i moest zijn: mijn werk en mijn schuld en nog veel minder, dat, eenmaal er in ge-

[p. 236] raakt, ook mijn gedrag geweest is, gelijk het moest wezen, omdat ik immers ben zooals ik ben.

Geachte, geëerde, fatsoenlijke, edeldenkende lezer, als je uit vrije wil zoo uitmuntend meent geworden te zijn, waarom ben jet dan niet nog beter?

Omdat je 't niet gewild of omdat je 't niet gekund hebt?

Misschien heeft de een of ander wel eens van je gezegd of geschreven, dat je altoos je zoo bijzonder goedhartig, menschlievend, gul, hulpvaardig, weet ik wat al meer, hebt betoond en dan heeft hij er zeker als een laatste pluimpje bijgevoegd: de man zou niet anders kunnen handelen, al zou hij ook willen.

Welnu, dat is ook bij mij het geval; maar nu vraag ik, waarom de frase, die voor jou een loftuiting inhoudt, voor mij tot een smaadrede wordt?-

Ik dacht er niet meer aan eens iets moois te willen doen. Eenmaal in mijn leven had ik 't beproefd; het ernstigste voornemen had niets gebaat; nu wilde ik eenvoudig mijn zin hebben en hoe ik die kreeg was me volmaakt onverschillig.

Och, galmde ik in de eenzame stilte van het bosch uit: al die mooie dingen zijn toch.... lak!

Is er één mensch om een andere reden kuisch, dan omdat 't hem voor de onkuischheid aan moed of aanvechting ontbreekt?

Bestaat er een altruïsme behalve daar, waar het een instinkt, een ambitie of een bedilzucht bevredigt?

De hedendaagsche menschen zijn priesters van afgoden, waarin ze zelf niet meer gelooven, verkondigers van leerstellingen, waarnaar niemand meer handelt. Ze knielen en bidden nog, omdat hun positie dit zoo

[p. 237] meebrengt; doch niet één is er, die de devotie van zijn buurman door en door vertrouwt. Bevrediging van je begeerten, dat is geluk, zei de Kantere en hij had gelijk; maar hij had ongelijk die begeerten te schiften in slechte en goede, want voor hem, die ze heeft, bestaan er alleen.... dwingende.

En ofschoon we allen dit weten, verlakken we elkander met mooie woorden, waarvan wel het dwaast is, dat we er zelf in gelooven, net als feestgenooten, die veel gedronken hebben, in het geloftuit van hun toasten.

Aldus maakte ik me allengs met de gedachte vertrouwd, dat ik niet alleen dingen ging doen, welke veroordeeld moesten worden door hen, die er achter zouden komen, maar ook, dat ik daarop een recht had, net even goed als een kat zich het recht aanmatigt de tuin omver te halen en te bevuilen, waarin zijn meester 'm heeft toegelaten.

Wat ik echter doen zou kon ik niet indenken. Evenals altijd was 't me onmogelijk de gedragslijn, die ik wilde aannemen, eenigermate ver vóór me uit te vervolgen.

Ik zag alleen dit: Carolien houd ik aan, al moest ze me ook ruineeren; liever een jaar van genot en daarna niets meer dan nog dertig jaren van onvoldaan vegeteeren. Voorloopig geef ik Carolien al, wat Bloemendael me zendt; is de Kantere eenmaal vertrokken, wordt het noodzakelijk onbetaalde rekeningen, vervallen belasting-termijnen te voldoen, dan ga ik naar Utrecht, eisch mijn papieren op en.... maak des noods schandaal.

Tegenover Anna ontzie ik me in 't geheel niet meer; zoo gauw mogelijk kom ik op de scheiding terug

[p. 238] en dan ben ik ten minste in staat haar vernederingen met gelijke munt te betalen.

Intusschen viel 't me veel minder gemakkelijk, dan ik gedacht had, dit me-niet-meer-ontzien in toepassing te brengen. Wilde ik Carolien bezighouden en me eenigszins tegen mededingers beveiligen, dan moest ik dagelijks en op verschillende uren bij haar aanloopen. Ik deed 't; maar toch zocht ik nog altoos naar uitvluchten tegenover Anna en beperkte ik me tot zeer korte bezoeken bij de andere. Ik was en bleef laf, laf tegenover spiedende menschen, laf tegenover Anna.

Het baatte me geen zier, dat ik dacht: ze heeft toch zelf gezegd: ik wil niets weten, ik zal hem niets verwijten. Integendeel maakte ik me diets, dat mijn toestand veel vrijer zou zijn, als ik maar kon aannemen, dat zij al lang alles van buiten af vernomen en dus bewezen had te willen berusten.


Het afscheid van de Kantere leverde niets bijzonders op. Had ik zijn gesprek met Anna niet beluisterd, zeker zou ik weinig aan beiden hebben bespeurd. Hij speelde zijn rol uitmuntend. Wie weet - dacht ik - hoe dikwijls hij er een dergelijke heeft vervuld!

Alsof 't zoo afgesproken ware, namen Anna en ik eigenlijk alleen afscheid van Sofietje, die zeer blij was op reis te gaan en er dus niet veel weet van had, dat zij haar nieuwe en liefste vriendin moest verlaten. Ook tegenover haar vader hielden we ons best. We gaven hem de hand en zeiden heel leuk: goede reis, tot weerziens, waaraan Anna nog toevoegde: schrijf eens hoe 't u daar bevalt. -

[p. 239] De avond van zijn vertrek ging ik voor 't eerst uit zonder te zeggen waarheen en zonder door Anna ondervraagd te worden. De volgende dag hadden wij ons laatste onderhoud.

Het spreekt van zelf, dat dit weer in het etensuur plaats had; op andere tijden wisselden wij nagenoeg geen woord.

Mijn eerste vraag luidde:

Nu.... heb je er over nagedacht?

Zij begreep heel goed, wat ik bedoelde; maar vroeg toch, schijnbaar verwonderd:

‘Waarover?’

Wel.... over 't geen ik je verleden voorstelde.... over een scheiding.

‘Op die vraag heb ik je immers mijn antwoord gegeven.’

Ik voelde mijn boosheid weer opborrelen, als gasbellen in water, dat begint te koken, en ik besefte, dat die boosheid - ondanks mijn wapen - nog altijd machteloos was, indien Anna, niet tot een scheiding, wilde meewerken. -

Ja; maar juist daarom.... omdat je zoo dadelijk met dat antwoord klaar was..... heb ik je verzocht eens na te denken en.... nu vraag ik: heb je nagedacht?

‘Dat was niet meer noodig.’

Met bovenmenschelijke inspanning bedwong ik me genoegzaam om deze keer nog alleen te vragen:

Dus?

‘Wel.... dus blijf ik bij 't geen ik je toen heb gezegd: Ik weet wat mijn plicht is en mijn plicht zal ik doen.’

[p. 240] Uit was 't met mijn zelfbeheersching. De gewone Hollandsche vloek, die onzinnige uiting van een even domme als onmachtige exasperatie, reutelde tusschen mijn tanden door en met een vuistslag op de tafel, die borden en glazen deed rinkinken, galmde ik haar toe:

Wat beteekent dat getreiter? Heb je 't er dan op gezet me dol te maken? Plicht, plicht! Is 't jou plicht me als een klit aan het lijf te blijven hangen, terwijl je nog minder om me geeft dan om die kat?

Ofschoon ze een beetje verbleekt was bij de losbarsting van mijn drift, bleef Anna's toon onverstoorbaar kalm.

‘Al zijn we niet in de kerk getrouwd, we hebben elkaar toch plechtig beloofd, dat we als man en vrouw elkander zouden....’ hier haperde ze een oogenblik ..... ‘voor elkander zouden zorgen. Ik althans heb 't met die belofte ernstig gemeend en niets geeft me het recht me daaraan vrijwillig te onttrekken.’

Wat je anders... als je gedwongen werdt... graag genoeg zoudt doen, hè?

‘Ach, wees zoo goed je eigen wenschen niet aan mij toe te schrijven. Ik weet....’

Bulderend viel ik haar in de rede.

‘Je weet.... je weet! Ja, biecht eens op, wat je al zoo weet! Maar praat dan asjeblieft niet over dingen, waarvan je niemendal afweet! Van mij weet je niets, hoor, heelemaal niets! Wat je wel weet..... wat je heel goed weet, al wil je 't niet zeggen en..... wat ik ook weet, al denk je 't tegendeel, dat is....’

Het binnenkomen van de meid belette me weer door te razen en 't was me, als voelde ik een rem, die

[p. 241] werd aangeschroefd en mijn hersenen eensklaps met geweld samenperste. Alles draaide me voor de oogen; ik wilde mijn glas aanvatten; maar mijn bevende vingers smeten 't om en toen de meid de gemorste wijn poogde op te nemen, was ik haast niet in staat mijn hoofd bedaard op zij te buigen en ruimte te maken voor haar arm.

Onderwijl sprak Anna geen woord. Toen we eindelijk weer samen alleen waren, kon ik iets bedaarder vervolgen:

Vindt je 't netjes bij een man te blijven, die van je af wil.... die dat wil, omdat hij een zuivere toestand wenscht.... omdat onze verhouding onzuiver is .... omdat je immers niets meer voor me voelt dan afkeer? Of.... is dat zoo niet?

Een paar seconden bleef haar antwoord uit. Ik keek haar scherp in de oogen en las er in, dat ze evenmin de waarheid als een leugen wilde zeggen. Reeds was ik op het punt nogmaals los te branden, toen ze op een toon, die me weer onverdraaglijk theatraal klonk, zeide:

‘Ik heb medelijden met je, Willem.’

Wat me zelden overkwam gebeurde nu: ik schoot in een lach.

Zoo, heb je medelijden met me! Nu, ik met jou dan niet. Maar als jij je vrijheid neemt en doet wat je aanstaat, dan wil ik de mijne hebben en doen wat mij lust! Je medelijden mag je houden; maar wat ik verlang is: een zuivere toestand. Ik bedank er voor belachelijk te zijn, al is 't dan ook maar in mijn eigen oogen en belachelijk ben ik... belachelijk ben ik elk oogenblik, dat jij in de tuin of.... in huis

[p. 242] met de Kantere loopt of.... zit te vrijen! Erger je niet aan dat woord. Het is volmaakt juist! Jou plichtbesef mag vinden, dat de ontrouw van een vrouw pas begint op het oogenblik, dat zij met een andere man wegloopt of.... enfin, je begrijpt me. Er zijn menschen, die daar anders over denken en tot deze menschen behoor ik. Ik vind 't voldoende, dat je in je ziel van die andere man houdt en voor mij is 't.... te veel, wanneer je bovendien je laat.... zoenen!

Een aschgrauwe kleur verbreidde zich over haar gelaat; maar geen klank verliet haar lippen. Roerloos als een beeld zat zij tegenover me: de trillende oogleden neergeslagen, de over elkander wrijvende handen weggestoken onder de tafel in haar schoot. Ik meende, dat zij voor zich zelf de rol speelde van martelares en de gedachte, dat zij ook thans nog zelfverheerlijking kon vinden in haar gedrag, zweepte mijn razernij weer op.

Zou je me ook willen zeggen, of ik soms lieg door te beweren, dat de Kantere en jij elkander gezoend hebben?

Ik had die woorden uitgebruld; ze suisden weg in een doodsche stilte.

Ik eisch een antwoord.... versta je me?

Geen geluid.

Nu schuimde mijn woede over. Met een nieuw Godver.... schoot ik in de hoogte, smeet mijn servet neer en sprong op haar toe, de vuisten ballend en sissend tusschen de opeengeklemde tanden.

Antwoord!

Maar ook zij was dadelijk opgesprongen en weer geheel de oude geworden. Met haar hooge mooie

[p. 243] gestalte, haar koude, strak lichtende oogen, haar minachtend opgetrokken neus, haar trotsch gesloten mond imponeerde ze me zoodanig, dat ik onwillekeurig een pas terugweek.

Ik dorst haar niet aanraken; 't was duidelijk. Doch juist dit niet-durven op een oogenblik, dat ik al het gelijk aan mijn zijde waande, maakte me driftiger dan ooit, half waanzinnig van woede. Ik greep een flesch en ware de meid niet wederom binnengekomen, wie weet wat er zou gebeurd zijn. Deze onverwachte tusschenkomst bracht ons beiden tot bezinning en als bij afspraak zegen wij nog eenmaal zwijgend tegenover elkander neder. -

Onderwijl was 't in mijn brein zoo wild begonnen te spoken, dat ik me in 't geheel niet meer bij machte voelde te verzinnen, wat ik nog kon zeggen. En toch wilde ik meer dan ooit te voren van Anna af, haar dwingen tot een scheiding.

Naar haar, naar haar, klonk het in mijn hoofd en de haar, die ik zag, was Carolien.

Zoodra we weer alleen waren, begon ik op nieuw:

Zal je me nu eindelijk antwoorden?

‘Ik heb je niets meer te zeggen.’

Moet dat beduiden, dat ik lieg? Is 't onwaar, wat ik beweer van jou en de Kantere?

‘Ik zal me niet verdedigen.’

Nogmaals barstten de woorden teugelloos uit mijn mond los.

Neen, je zult je niet verdedigen; maar je zult wel doen, wat je aanstaat, hè?.... Je zult wel genieten van de verliefde woorden en de verliefde aanrakingen van een gluiperige dominee.... en dan zal je tegen-

[p. 244] over de wereld nog de mooie rol spelen op de koop toe, hè? En ik.... ik zal me aan banden laten leggen.... ik zal mogen toekijken bij je plezier.... ik zal me laten vernederen en ik zal nog de ellendeling heeten, die jou levensgeluk verwoest, hè? God in den hemel, zie je me dan voor een idioot aan? Genieten mag je, hoor! Ik gun 't je! Geniet zooveel je wilt en waarvan je wilt! Ik zal 't je niet beletten; maar ik wil ook genieten en dat... dat zal jij me niet beletten.

Mijn tieren hadden geen andere uitwerking dan dat ze ijzig koud antwoordde:

‘Doe wat je goed vindt en als je me dwingen kunt met de wet.... ga je gang. Verzetten zal ik me zeker niet.’

De wet, de wet! Wat kan ik doen met die wet, als jij niet wilt meewerken? O, je weet 't wel, dat ik in je macht ben en daarom juist treiter je me!

Ze zei alleen: ‘Zoo.’

En nu kende mijn woede paal noch perk meer. Een vloed van woorden, louter wartaal en schimp, uitbrakend sprong ik weer op, greep mijn stoel aan en hief die in de hoogte. Wat ik precies met die stoel voorhad, wist ik op dat oogenblik zelf niet. Zeker had ik geen bedoeling er Anna mee te treffen. Ik wilde alleen wat vastgrijpen en wat vernielen; maar toen Anna eveneens opgesprongen en wel verschrikt, doch zich volkomen meester, vlug als een hinde de kamer uitschoot, wierp ik het ding haar achterna, zonder evenwel iets anders te doen dan de deur wat te beschadigen.

Daarna zonk ik, nog kokend maar toch verlamd,

[p. 245] weer aan de tafel neer, leegde de wijnflesch geheel, haalde cognac uit de kast en verdiepte me op eens in de zonderlingste plannen om me te onttrekken aan die afschuwelijke, sarrende tirannie. Had ik me vroeger omgeven gevoeld door een even onzichtbare als ondoordringbare wal, die me scheidde van het menschdom, nu was 't, of ik een diepe put zat en of hoog boven me, aan de rand van die put, Anna en de Kantere me stonden te bespotten en uit te dagen.

Allerlei bevrijdingsplannen doorflitsten mijn overspannen brein; maar niet één kon ik een oogeblik vasthouden en eenigszins kalmer beschouwen. Wat iedere dronken man om zich heen ziet: dat alles zich voortbeweegt en toch niet verder komt, dat zag ik in mijn hoofd.

Nu eens wilde ik met haar vader en moeder of haar zuster en zwager gaan spreken, dan weer wilde ik haar zóó mishandelen, dat zij me kon en moest aanklagen. Ik dacht er ook over haar te vergiftigen, haar met een revolver te laten spelen, haar een ongeluk te doen krijgen! Maar terwijl 't in me vast scheen te staan, dat ik me tot elke prijs van haar zou ontslaan, voelde ik 't als een even groote zekerheid, dat ik, ontnuchterd en bedaard, niets zou durven aanvangen.

Een groot uur bracht ik aldus door met drinken en me opwinden en me verbijten. Toen bemerkte ik plotseling, dat de meid al die tijd niet had durven binnenkomen om af te nemen. Dit bracht me eenigermate tot bezinning en nu ging ik naar mijn kamer, liet me daar weer cognac brengen en viel eindelijk - hoe laat weet ik niet meer - nagenoeg stomdronken in mijn bed.

[p. 246] De volgende morgen trof het me, dat op de plaats, waar gewoonlijk de boodschappen lagen voor de meid, naast een beduimeld boekje en een paar kapotte schoenen, een papiertje lag, beschreven met de woorden: een flesch chloraal als....volgde een datum, die ik me niet herriner.

Ik las 't; maar dacht er niet over na. -

Toen gebeurde 't, dat Carolien, die nu het geëischte maandgeld ontving, voor wie ik zelfs de vorige termijnen had aangevuld, op een avond me vertelde ook met deze som op de duur niet toe te kunnen.

Ze vertelde 't haast als een grapje, terwijl ik op de sofa lag met het hoofd op haar schoot, haar rechter hand in de mijne, opstarend naar de blanke kin, die zich over me heen boog.

En met een gemaakte naïeveteit, - die me toch bekoorde - als een kind doorbabbelend, vervolgde ze:

‘Neen, mannetje, heusch niet. Als er geen Scheveningen bestond en geen opera en als er geen rijtuigjes te krijgen waren en geen mooie kleertjes, ja, dan zou 't nog wel gaan; maar als Carolientje van al die dingen profiteeren wil....’

En als je nu eens niet van al die dingen profiteerde?

‘Waarom niet, schatje? Denk je, dat die dingen er alleen voor andere menschen zijn? Carolientje is ook een mensch en ze wil ook pret hebben....’

Me dunkt, dat je pret genoeg kunt....

‘O, neen, schat, neen! Zeg 't niet! Nooit genoeg! Over tien jaren kijkt niemand meer naar Carolientje om. Dan moet ik misschien wel uit bedelen gaan en daarom wil ik vóór die tijd 't er nog eens goed van nemen. Ik moet vijftig guldentjes meer in de maand hebben of...’

[p. 247] Of....wat?

Kennelijk had ze zich vergaloppeerd, althans wat te veel van haar intiemste gedachten ontsluierd. Nu trachtte ze me wel het spoor weer bijster te maken door lachend te vervolgen:

‘Of....je krijgt maandelijks vijftig zoenen minder,’ maar ik vermoedde toch, dat zich een mededinger, misschien wel het ventje uit de opera, aan had gemeld, die ze bereid was in mijn plaats te stellen of naast me aan te nemen.

Ik begreep ook, dat er op die vijftig gulden meer niets viel af te dingen; doch de handel vervulde me voor 't oogenblik met zulk een weerzin, dat de toestemmende frase niet over mijn lippen wilde komen. Ik beloofde er over te zullen denken en liep al gauw het huis uit, even boos als verdrietig, dat ook dit beetje geluk me telkens vergald werd.

En toen ik de volgende dag onverwachts terugkeerde om maar weer toe te geven en haar te verblijden met die tijding, deed een nieuwe meid open, die zei, dat de juffrouw me niet ontvangen kon.

Waarom niet?

‘Meneer is boven.’

't Was, of het schepsel me een slag om de ooren gaf. Alles wiebelde me voor de oogen en ik moet haar een minuut lang verwilderd hebben aangekeken, eer ik vragen kon:

Wie?

‘Dat weet ik niet.’

En toen vond ik niets anders te doen dan maar zwijgend weer heen te gaan.

[p. 248] Eerst ging ik niet ver..... de straat uit en weer terug. Daarna bleef ik minstens een kwartier het gesloten huis verbijsterd aanstaren, als hoopte ik, dat de gordijnen vaneen zouden schuiven en mijn oogen zouden zien, wat er achter voorviel. Maar de strakke lichtstrepen in de doodsch grauwe muur verbreedden zich niet, de hel verlichte traptreden bleven ledig oploopen en ik eindigde met wanhopend weg te dwalen straat in, straat uit, zonder te beseffen, waarheen mijn beenen me voerden.

Al loopend begon ik hem te zien: die onkende, die meneer, waardoor mijn plaats was ingenomen. Neen, 't was niet het ventje van de opera.

Ik zag hem als een groote, breedgeschouderde kerel met breede polsen, ruige armen, een bruine nek, een rood gelaat en zwaar donker haar.

Emotie's, illusie's.... voor dit mannetjes-dier was dat allemaal onzin. Hij begeerde maar een meid om aan zijn dierlijke behoefte te voldoen en zij.... zij vond er niets in daarvoor te worden gebruikt en betaald.

En terwijl ik me voor oogen stelde, hoe dat grove lichaam haar in zijn armen nam, zoende....behandelde, was 't me, of hij me uitlachte, beleedigde, mijn laatste beetje flauw opflikkerende affectie, vereering, menschwaardig gevoelen bezoedelde, bevuilde.

Wat me 't meest stuitte, was, dat zij zich dit alles kalm liet welgevallen, dat ze me leukweg voor een oogenblik op zij had gezet. En ik hoorde haar zich verontschuldigen: ‘Wat kan 't je schelen; je hebt er immers geen last van!’

Had ze dan niet begrepen, dat ik meer verlangde dan enkel.... genot.

[p. 249] Zoo dikwijls had ik haar gezegd: ik heb je lief.

En op eens zag ik in, dat een vrouw als zij aan de liefde van een ‘heer’ niet gelooven kan. Er bestond maar één middel om haar te overtuigen; dat was: tot haar afdalen, haar gelijke worden, alle meerderheid afschudden, met haar gaan leven als man en vrouw.


Toen ik de volgende morgen afgemat ontwaakte en terstond in mijn hersenen de vraag hoorde: wie is die kerel, herinnerde ik me tot vijf uur wakker gelegen en daarna gedroomd te hebben van een nauwe, donkere, smerige koker, waardoor ik heen moest kruipen. Hoe verder ik voortkroop, hoe langer de koker werd. Terug kon ik niet en de cirkel wit daglicht, die ik bereiken wilde, werd in de verte al kleiner en kleiner.

Een paar uur later belde ik aan bij Carolien.

Ze was erg ontstemd me zoo vroeg te zien verschijnen.

‘Is dat een manier van doen! Ik heb mijn haar nog niet opgemaakt, nog niemendal gegeten. Denk je, dat ik als een dame vóór drieën rustig op mijn stoel te pronk kan gaan zitten?’

Neen; maar.... wie was die man?

‘Ach, die stomme meid! Het gaat je niet aan!... Ik noem geen namen; ik ben geen slet. Vraag maar niets; 't is toch vergeefsche moeite. Ga je nu heen?’

Als je van mijn geld leeft, zal ik toch wel mogen weten wie je ontvangt?

‘Is 't zoo laat? Nu.... hoor dan. Die man was de vriend van mijn vorige.... mijn oudje. Gisteren

[p. 250] avond kwam hij eens praten.... anders niemendal. Dat wil ik je wel zeggen: ik ken jou nu eenmaal en ik heb een hekel aan veranderen; maar als jij er voor bedankt me te geven wat ik vraag, dan heb ik maar één woord te spreken....’

Spreek 't dan! donderde ik haar toe en voor een oogenblik voelde ik lust haar van me af te slingeren, alsof ze een vuile straatkat was, die zich met haar nagels aan me vast had geklemd. Maar terwijl ze kalm antwoordde: ‘Zooals je verkiest’ werd het me al weer onbegrijpelijk, hoe ik me zoo dwaas onvoorzichtig tot een uiting had laten verleiden, die ik immers toch terug zou nemen.

Ik twijfelde er geen seconde aan, dat ze me voor had gelogen; maar als ik haar opgaf, wat bleef me dan over.... wat zou ik ooit in plaats kunnen krijgen?

Toch voelde ik de noodzakelijkheid me ten minste zoo groot mogelijk te houden. Ik betoogde haar dus, dat ik niets liever wenschte dan altijd haar vriend te blijven en er misschien ook wel in toe zou stemmen haar nieuwe eisch in te willigen; maar... bedriegen mocht ze me nooit, bedreigingen wilde ik ook niet meer hooren en ze moest althans probeeren me lief te krijgen.

Nu, dit beloofde ze dadelijk plechtig.

Zal je die ander, die meneer dan niet meer ontvangen?

‘Ik zweer 't je.’

Toen kwam 't me nog flink voor haar niet morgen weer te bezoeken; maar een bedenktijd te nemen van eenige dagen.

We spraken dus af op welke dag, welk uur ik mijn

[p. 251] definitief antwoord zou komen brengen en ik nam mij voor juist die dag niet te komen; maar minstens vier en twintig uur vroeger haar onverhoeds op het lijf te vallen.


In deze tusschentijd moesten we op een groot dîner bij van Swamelen. Zoo'n dîner was me altoos tot een marteling geweest, waarvan ik me verbeeldde, dat ik 'm alleen om Anna's wil verduurde. Deze keer zag ik die avond voor me als een ondoorkomelijke, verstikkende zwartheid, die zich dreigend in het midden van de week verhief. Suze had met Anna over mijn verleden gesproken; ik wist dus ongeveer hoe de van Swamelens me beoordeelden. En wie weet - dacht ik - wat ze aan hun vrienden en kennissen hebben verteld!

Mijn lust om voor deze enkele keer eens te bedanken was groot; maar welke reden kon ik opgeven? Mijn zwager en schoonzuster wisten, dat ik niets te doen had en Anna, die graag onder menschen kwam, zou zeker om mijnentwil niet liegen. Het gevolg moest dus zijn, dat men mij ging verdenken; aan van Swamelen zou 't niet moeilijk vallen de gegrondheid van deze verdenking na te speuren en dan...ja, de hemel weet wat voor hinderpalen die menschen, in vereeniging met Anna, me dan in de weg konden stellen!

Ik ging dus, maar met evenveel woede als angst in 't hart.

Het begin van de avond was eenvoudig ondraaglijk. In elk oogenpaar las ik een aanklacht; elke wending van een hoofd leek me een teeken van verachting;

[p. 252] elk woord klonk me als een duistere hatelijkheid.

Ik durfde niemand aanspreken, stond eerst als een doove maar schuw voor me uit te staren en propte me daarna vol met eten, dat haast in mijn keel bleef steken. En onderwijl spookte Carolien zoo wild door mijn hersenen rond, dat het me onmogelijk was mijn aandacht bij de praatjes aan tafel te bepalen.

Bang, dat iemand me die afdwaling aan zou zien, nam ik weer mijn toevlucht tot de wijn. Ik leegde mijn eigen karaf, die aan werd gevuld; ik sloeg geen enkele fijne wijn over en dronk mijn Champagne telkens onmiddellijk uit.

Het middel hielp; allengs werd ik spraakzamer, verbeeldde ik me zelfs, dat de gesprekken me gingen interesseeren. Toen ik echter na tafel ook nog een paar cognacjes had genoten, werd de uitwerking me weer te kras. Mijn opwinding nam toe; ik sloeg een hooge toon aan, wist al gauw niet meer wat ik zeggen wilde, verstond de anderen minder en minder duidelijk en merkte plotseling, dat ik de menschen niet goed meer kon fixeeren. Verder herinner ik me niet, wat er die avond voor is gevallen. Alleen een vaag besef van zinneloos luidruchtig te zijn geworden, geraasd en getierd te hebben is in mijn hersenen blijven hangen als een onooglijke, gloeierige wondeplek op de nog blanke huid van een voos lichaam. Niemand heeft me later verteld, wat er eigenlijk voor is gevallen; ik heb ook de moed niet gehad er naar te vragen. Misschien is dus het ergste slechts een droom geweest; maar in alle geval durf ik thans de weinige mij bekende menschen niet meer onder de oogen komen.

[p. 253] Met Anna heb ik er geen woord over gewisseld; trouwens t'huis spraken we zoo goed als in 't geheel niet meer. Alleen aan het tweede ontbijt, aan het middagmaal en aan de thee zagen we elkaar en dan deed ieder zwijgend, of er niemand anders in de kamer ware. Wanneer ik aan die laatste dagen denk, dan hoor ik weer het doffe kletteren van vorken, lepels en messen, het kleppen van de jaloezies, het zeuren van het theewater, de galmende slagen van de pendule, en om die geluiden heen een dik foedraal van doodsche stilte. -

Op een avond kwam er een brief uit Davos aan Anna's adres.

Ze keek 'm vluchtig door, zei even, dat de Kantere en Sofietje goed overgekomen waren en borg het epistel in haar zak.

Zoo.... Ik zal je gelegenheid geven de rest, die ik niet hooren mag, op je gemak te genieten en in je antwoord al het kwaad te vertellen, dat je van me weet of verzinnen zult.

Met deze woorden ging ik de kamer, het huis uit en naar Carolien.

‘De juffrouw is niet t'huis.’

Dat lieg je! Er is licht in haar slaapkamer! Ik zie 't door de kieren van de gordijnen heen!

‘Nu ja; maar....’

Maar wat?

‘Meneer is boven.’

Meer dan eens heb ik in mijn leven de afschuwelijke sensatie ondervonden van even woedend als machteloos te zijn, maar nooit heeft i mijn heele wezen zoodanig in oproer gebracht als op dit oogenblik.

[p. 254] 't Was, of alle gedachten in mijn hoofd eensklaps in lichtelaaie stonden en wegbrandden uit mijn hersenen. En 't waren niet alleen mijn gedachten, die verteerden; maar al mijn gevoelens, mijn gansche innerlijkheid dijde uit tot een opzwalpende chaotische massa, waarvoor het omhulsel te eng werd, een vuurzee, die los wilde barsten en weggolven, gelijk een vernielende lavastroom, die opkookt in de zwarte diepte van een berg. Ik voelde me stapel gek worden en voor een paar minuten ben ik ook zeker krankzinnig geweest.

Ik moest iets verbrijzelen, het eerste het beste en eensklaps zag ik mijn stok rondzwaaien, een ruit van de voordeur stuk slaan, terwijl ik toch niet besefte, dat het mijn hand was, die 'm er doorheen joeg. Ik wist, dat ik op de drempel van een huis stond met een hel verlichte, opstijgende trap voor me en had toch het gevoel, dat ik weer op mijn buik in de donkere koker lag en er door moest kruipen naar het wijkende daglicht. En als om die koker te verbrijzelen, om ruimte te maken voor mijn ontploffende razernij begon ik gelijk een bezetene om me heen te slaan. Rinkelend vielen de glasscherven op de steenen; een stomp in de borst smeet me achteruit in de duisternis; de deur met het hoekige gat in de ruit bomde rammelend dicht en daar stond ik weer alleen in de grauwe, verlaten straat, voor de doodsche gevel, opkijkend naar de stille, lichtende strepen tusschen de onbeweeglijke gordijnen..

Alles trilde me aan het lijf en net als in mijn jongenstijd, wanneer ik, tot wanhoop getergd, eindelijk eens blind op mijn vijanden insloeg, om des

[p. 255] noods me zelf te pletter te loopen tegen hun koppen en knuisten, zoo welde voor een seconde de lust in me omhoog met voorovergebogen hoofd op die deur in te rennen, 'm door te rammeien en met verbrijzelde schedel neer te vallen in de gang van het huis. Maar gelijk in de zee plotseling een diepte gaapt, waar zooeven nog een golf omhoog stond, zoo verving een grondelooze angst eensklaps mijn waanzinnige razernij!

Die meneer, die kerel zou naar beneden komen!

Ik holde de straat uit en liep.... en liep, tot ik het andere uiteinde van de stad bereikt had.

Daar ging ik een smerig kroegje binnen.

Wat ik er zocht? Vrouwen om uit te schelden en te mishandelen; gemeene sletten, die ik voor geld, veel geld des noods, zou mogen knijpen, krabben, ranselen, trappen!

Had ik ze maar gevonden! Ik vergiste me echter in de aard van het huis.

Toen sloeg ik ettelijke glazen slechte jenever naar binnen, liep wederom de straten in en doolde een tijd lang rond, zonder meer te weten waarom, zonder meer te beseffen waarheen.

Ik dacht alleen nog bij vlagen en tusschen die vlagen in lagen zwarte afgronden van volslagen wezenloosheid.

In zoo'n vlaag van helderheid nam ik me voor in 't geheel niet meer naar Anna terug te keeren. Morgen zou ik naar Utrecht gaan, mijn papieren halen en dan met Carolien het land verlaten. Voor geld, voor al mijn geld zou ze wel tot alles bereid zijn en had ik haar maar eerst onder menschen, die ze niet verstond, kon ik als een Cerberus haar maar elk oogen-

[p. 256] blik bewaken, dan moest ze me immers wel gehoorzamen en toelachen en zoenen en liefhebben!

Scherper dan ooit gevoelde ik 't, dat wellust alleen me niet meer voldoen kon. Mijn ziel snakte naar liefde, naar teederheid; mijn lichaam hunkerde naar aanhalige liefkoozerij en omdat Carolien me dat alles geven kon, als ze maar wilde en als ik haar maar voor mij alleen had, daarom moest ik weg, weg met haar, zoover mogelijk weg!

De wereld zou schande over me roepen. O, ja; maar wat kon die wereld me nog schelen? Was ik niet gedoemd altijd het onooglijke ventje, het mispunt te blijven, waarop iedereen met verachting en afkeer neer mocht zien?

O, kon ik me toch eens wreken op de gelukkige, fatsoenlijke menschen!

Zou ik niet in staat zijn tot een flinke daad, tot één enkel geruchtmakend schandaal?


Plotseling stond ik voor mijn huis.

Ik was besloten naar Utrecht te gaan; maar waarom zou ik op straat de morgen afwachten?

Vlak achter de voordeur vond ik een blaker en lucifers klaar staan onder het laag neergedraaide ganglicht.

Men had dus voor me gezorgd en dat zorgen zou verder gaan.

Die degelijke, mooi glimmende, oud-Hollandsche blaker - een geschenk van Anna's moeder - stond als een spion op post om te zien hoe laat en in welk een toestand ik naar huis terugkeerde.

't Was netjes in mijn woning, keurig netjes; maar

[p. 257] al die reine ruiten en marmeren platen, al die glanzende deuren en traptreden, al die blinkende glazen knoppen en koperen roeden, glommen me hatelijk tegen als gematerialiseerde uitingen van Anna's zelfgenoegzame preutschheid en dorre huishoudlust. De omgeving moest haar waardig omlijsten en een gepaste achtergrond leveren voor haar onberispelijke persoonlijkheid.

Ik voelde me vreemd en onbehaaglijk in mijn eigen huis; 't was, of zij er in heerschte en ik er maar geduld werd.

Op de trap schoten Zola's woorden me even door het hoofd: ‘quels gredins que les honnêtes gens!’

Boven aarzelde ik een oogenblik, ging toen - zonder te weten waarom - naar links in plaats van naar rechts, greep als een gesuggereerde de kruk van haar kamerdeur aan, draaide en.... merkte tot mijn verbazing, dat i openging.

Binnen was het gas laag aan.

Naast de wijkende deur bleef ik luisterend staan; niets verroerde zich!

Ze sliep dus vast.

Wat wilde ik eigenlijk doen?

Ik wist 't niet.

Dat zij de sleutel van avond bij vergissing niet had omgedraaid, leek me onbetwijfelbaar. Een tweede keer zou dit haar wel niet overkomen. Bovendien - dacht ik - laat zij zeker elke nacht het licht branden, om niet in het duister door mij overvallen te worden.

Twee stappen brachten me bij de hanglamp, waarvan ik de vlam hoog opdraaide.

Achter de groene gordijnen van het bed kwam geen beweging.

[p. 258] Weer luisterde ik en eerst nu hoorde ik de zeldzame stilte. Het gas suisde; in mijn ooren ruischte het verhitte bloed; verder was er niets dan stilte.... stilte in de kamer, stilte in huis, stilte buiten, zoover als het oor kon reiken.

Hoe vreemd, dat ze niet ontwaakte; ik had toch gedruisch en licht gemaakt.

Een rilling liep me over 't lijf.

Als ze eens dood was, dacht ik.

Nog altijd wist ik niet wat te doen.

Een zonderling gevoel overmande me. 't Was, of de stilte mijn zwarte, koude rilling was, die zich afrolde over de dingen om me henen, hun geluiden dempend, hun oogen bedekkend, hun ooren verdoovend, alles, alles langzamerhand in slaap wiegend, smorend, verstikkend.

Intusschen had ik op het nachtafeltje, ter zijde van het bed, een apothekersfleschje zien staan, nog maar voor een kwart met een bijna kleurloos vocht gevuld.

Een porseleinen lepel lag er naast.

Thans merkte ik op de middeltafel onder het gas een flesch van ander model op, die nog niet geopend was geweest; maar insgelijks een kleurloos vocht inhield.

Ondanks de ongelijkheid van de flesschen vermoedde ik, dat beiden chloraal bevatten en nu begreep ik wat haar zoo vast deed slapen.

De gedachte glansde in me op, dat ze nog wat meer had kunnen nemen en dat ze dan nog vaster zou hebben geslapen, misschien wel zóó vast, dat ze.... nooit weer ware ontwaakt!

Nooit weer ontwaakt!...

Het denkbeeld deed me ijzen en toch kon ik 't niet van me afzetten. Integendeel scheen 't zich over

[p. 259] mijn hersenen uit te breiden en overal werd 't koud, nuchter, helder!

Een stem in mijn hoofd begon te herhalen:

‘Wat meer en nooit weer ontwaakt!’ -

Nog altijd bewoog er niets achter de stille, groene gordijnen.

Het gas suisde, in mijn ooren ruischte het bloed.

En in eens, als bij iemand, die, haastig in de duisternis aangeloopen, voor een plas staat en springen moet om er niet in te trappen; in eens stond bij me vast, wat ik doen zou.

Wat meer en nooit weer ontwaakt!

Dan was 't uit; dan was ze weg, heelemaal weg, voor altijd weg! Dan was ik vrij; dan kon ik doen wat ik wilde!

Vrij zijn, heelemaal weer vrij!

Eerst nam ik de ongeopende flesch op en las het gedrukte etiket:

Insommies, Douleurs, Névralgies, Sirop de Chloral de Follet.

Toen sloeg ik met een ruk het gordijn open en keek.

Daar lag ze, bleek, roerloos, met paarsachtige oogleden, half geopende vale lippen....net....een lijk.

Ze werd niet wakker, maar na een oogenblik keerde ze zich half om.

Een poos staarde ik haar aan.

Ik was doodsbang, dat ze zou ontwaken en in die spanning - ik herinner 't me met akelige duidelijkheid - heb ik me herhaaldelijk afgevraagd: is 't mogelijk, dat ik niets....niets geen medelijden voel? Ja, ik heb geprobeerd me dat medelijden op te dringen. Ik heb me gezegd: ze is toch de Anna

[p. 260] van vroeger, de Anna, voor wie je iets sentimenteel liefs hebt gevoeld, de Anna, die je gelukkig hebt willen maken!

't Heeft allemaal niets gebaat!

't Was, of ze zelfs in haar slaap me nog tergde, uitlachte en beleedigde! Ik voelde alleen, dat ze me in de weg stond, dat ik haar haatte, dat ze weg moest en in mijn ooren ruischte het verhitte bloed:

Wat meer en nooit weer ontwaken.

Toch beefde ik over mijn gansche lichaam, toen mijn vingers de half leege chloraal-flesch omvatten.

Een tijdlang bleef ik er mee in de hand staan, als een dief, die een verdacht geluid hoort en zich op heeter daad betrapt gelooft.

Maar eindelijk nam ik ook de porseleinen lepel op, goot 'm vol en bracht 'm met onvaste hand tusschen Anna's flauw geopende lippen. Op hetzelfde oogenblik drukte ik haar neus toe om haar tot slikken te dwingen.

Even weken de oogleden terug en zag ze me aan; doch tegelijkertijd slikte ze ook. Daarna hoestte zij eens, murmelde met moeite, als iemand, die te veel gedronken heeft, eenige onverstaanbare klanken en sliep weer in.

Ik zei niets, week niet van mijn plaats, bleef weer een poos, sidderend van zenuwachtigheid, staan en goot haar toen de rest van het fleschje op dezelfde wijs in de keel.

Was ze.... dood, of moest ze nog sterven, of.... wat zou er gebeuren?

Nu overweldigde me een ontzettende angst.

Mijn handen beefden hoe langer hoe harder; mijn knieën begonnen te knikken; het klamme zweet brak

[p. 261] me uit; wolkjes trokken over mijn oogen heen en in die wolken zag ik sterretjes, als iemand, die zijn bewustzijn gaat verliezen.

Op een stoel neergezegen hield ik haar in het oog.

Wel een uur lang moet ik zoo gezeten hebben, volmaakt gedachteloos, aldoor maar starend en starend, of er geen beweging kwam in het was bleek van het hoofd op het geel wit van het kussen.

Het gas suisde en in mijn ooren ruischte het bloed.

En als ik 't eindelijk weer beseffen kon, dat ze al die tijd roerloos was blijven liggen, voelde ik me geruster worden en de zekerheid terugkeeren in mijn armen en beenen.

Geen half werk, prevelde ik voor me heen en nu stond ik op, ging naar de tafel, maakte de flesch Sirop Follet open, vulde de lepel en bracht 'm in haar mond.

Nog driemaal deed ik dit met lange tusschenpoozen... de derde keer liep het vocht terug.

Was ze dus.... dood, of moest ze nog sterven, of.... wat zou er gebeuren?

Om een antwoord te krijgen, boog ik me over haar henen en eindelijk.... eindelijk gaf ze 't.

Langzaam, akelig langzaam trokken haar oogleden op en uit de donker gapende spleet, als uit eene peillooze diepte, schoot een ijzig starre blik recht naar me op.

't Was een afgrijselijk gezicht!

Ontzet schrok ik terug, vond nog juist genoeg stuur over mijn ledematen om de gasvlam weer laag neer te draaien, de deur achter me toe te trekken, het portaal over te gaan en me op te sluiten in mijn eigen kamer.

[p. 262] Daar bleef ik sidderend tegen de muur geleund staan, volkomen bij mijn bewustzijn, maar toch buiten staat mij te verroeren of na te denken. Mijn hersenen waren als verlamd; ik weet zelfs niet, of ik heel kort dan wel heel lang in die houding heb volhard.

Ze was dood; daar viel niet aan te twijfelen en toch, toen het leven terugkeerde in mijn denken hoorde ik weer de vraag:

Is ze heusch.... dood, of moet ze nog sterven, of wat zal er gebeuren?

En als ze dood was, had ik dan wel al mijn voorzorgen genomen?

Zou niemand iets verdachts kunnen vinden?

Ik wilde nog eens gaan kijken; maar dorst al niet meer.

Mijn God, mijn God, wat zou er gebeuren?

Op de rand van mijn bed gezeten luisterde en luisterde ik, zonder te weten waarnaar.

Voorshands gebeurde er niets.

't Bleef zoo stil, alsof ik niet alleen Anna, maar alle leven in de stad en daarbuiten met één beweging van mijn hand voor altijd had vernietigd.

Nogmaals bekroop me de lust te gaan kijken. Ik zeide me, dat het moest; maar 't was me niet mogelijk op te staan.

Als een geparalyseerde zat ik gekluisterd; geen hand, geen voet, zelfs mijn hoofd kon ik niet meer bewegen. En altijd door luisterde ik, luisterde ik, zonder te weten waarnaar.

Nu geraakte ik in een zonderlinge toestand tusschen waken en slapen in. Ik hoorde 't beneden op

[p. 263] wel drie klokken twee uur slaan en bij het galmen van die klanken door de doodsche stilte heen was 't, of de leegheid om me zich spookachtig begon te vullen. Ik kreeg afschuwelijke visioenen. Het eene oogenblik zag ik Anna binnen komen, dan weer een van de meiden, eens zelfs de Kantere; bij elke verschijning brak het koude zweet me uit en kropen rillingen van mijn maag omhoog tot binnen in mijn oogen.

Dan straalden ze als een bleek licht in de ruimte weg en terwijl 't om me weer effen zwart werd, hoorde ik opnieuw de vraag:

Is ze.... dood, of moet ze nog sterven, of.... wat zal er gebeuren?

Meer dan eens dacht ik: ik heb 't maar gedroomd; 't is alles verbeelding. Maar dan getuigde de angst, de herlevende, loodzware, neerdrukkende, vastketenende angst voor de realiteit van het gedane, het voor eeuwig onveranderlijk volbrachte. -

Eindelijk had ik toch weer kracht genoeg om op te staan en me uit te kleeden; maar nu was 't me telkens, of er iemand achter me stond.

Een krankzinnige gelijk draaide ik door de kamer rond en kwam pas eenigszins tot bedaren, toen ik rillend onder de dekens in mijn bed lag.

Aan slapen viel in de beginne niet te denken. Mijn hart bonsde al te vreeselijk.

Beneden sloeg 't drie en ik was klaarder wakker dan ooit.

En altijd door luisterde ik, zonder eenig ander geluid te hooren dan het ruischen van mijn bloed in mijn ooren, de slagen van mijn hart in mijn borst.

Weer dacht ik er over eens te gaan kijken; weer ontzonk me de moed.

[p. 264] Ik besefte, dat ik er in 't geheel niet toe zou komen.

Als ze nu eens niet dood was.... misschien lag te sterven.... of wakker werd en begon te begrijpen?

't Was onmogelijk en toch week het angstzweet niet meer van mijn hoofd.

Omstreeks vier uur moet ik van uitputting ingedommeld zijn; maar heel lang heeft die slaap niet kunnen duren.

Een afgrijselijke nachtmerrie, de droom van langzaam verpletterd te worden tusschen twee reusachtige steenen, joeg me overeind met een hartklopping, zoo ondraaglijk heftig, dat ik dacht aanstonds te zullen stikken van benauwdheid. -

En toen begon de nieuwe dag koud blauwgrijs heen te schemeren door de vuil rossige gasglans in de donkere kamer.

Wat zou i brengen, die nieuwe dag?

Doffe geluiden rommelden in de verte; een spoorfuilt trilde aan over de weiden; de menschen ontwaakten.

Zouden ze van avond lezend, dat er een vreeselijke misdaad was gepleegd?

Had ik 't maar niet gedaan! O, God had ik 't maar niet gedaan!

Gloeiend heet steeg bij buien de vrees me nog naar het hoofd, maar een besef, dat aanstonds alles bedorven kon worden door één ondoordacht woord, één onvoorzichtig gebaar, één schuwe blik, dwong me mijn heele denken samen te trekken op één punt: op de vraag: wat moet ik straks doen?

Het was duidelijk, dat ik zeldzaam voorzichtig te

[p. 265] werk moest gaan. Zoo ooit, kwam 't er nu op aan niet alleen een rol te spelen, maar die rol zeldzaam goed te vervullen, die rol tot in de kleinste bijzonderheden van buiten te leeren.

Om te beginnen moest ik alles net doen gelijk andere dagen: op het gewone uur opstaan, me even langzaam aankleeden, even bedaard naar beneden gaan....

Maar dan? Anna was altoos de eerst; nu zou zij er niet zijn.

Ja, dan was 't raadzaam de meid te bellen, haar naar mevrouw te vragen, mijn verwondering te betuigen over Anna's laat opstaan.

Niet dadelijk; doch iets later moest ik de meid naar boven zenden en dan....

Ja, wat dan weer?

In mijn hoofd was 't zoo ijl, dat ik me haast niets voor kon stellen.

Een dokter.... juist; natuurlijk moest ik onmiddelijk om een dokter zenden, niet willen gelooven, dat zij al dood was, veinzen te hopen, dat ze maar een flauwte had, dat er nog iets aan te doen viel.

Maar dan weer? - Dan zou hij me allerlei vragen doen. Op die vragen kon ik me tamelijk goed voorbereiden; maar dokters zijn in de regel menschenkenners. Als hij eens aan mijn manier van spreken, van kijken, van gesticuleeren iets vermoedde?

En daar kon ik me niet op voorbereiden!

Het beste was een verhaal klaar te maken en dit me zelf zoo goed in te prenten, dat ik zelf aan de waarheid er van geloofde. Dat kunsje had ik immers al meer bij de hand gehad.

Terwijl ik 't deed, werd het allengs een beetje

[p. 266] kalmer in mijn gemoed; maar toch kon ik 't niet tot mijn gewoon uur van acht in bed uithouden. Al om half acht richtte ik me op en begon ik me te kleeden.

De dag leek me ondoorkomelijk.

Wat zou 't heerlijk zijn drie dagen verder.... of.....?

Neen, neen, dat kon niet, dat zou niet!

Er was immers niet éen bewijs.

Intusschen was ik zeldzaam moe en tegelijkertijd koortsachtig opgewonden.

Heete en koude rillingen sidderden voortdurend over mijn rug.

Ik keek in de spiegel: mijn oogen waren rood dooraderd, mijn wangen groezelig vaal met roze vlekken. Dat gezicht alleen kon me verraden! Ik waschte me herhaaldelijk en verbeeldde me ten slotte, dat het koude water mijn voorkomen een beetje had opgefrischt. Toch - ik voelde 't - zou ik niemand recht in de oogen kunnen kijken.

Toen ik - nog veel te vroeg - op het portaal stond, bleef ik een lange poos de deur van Anna's kamer aanstaren.

Daar achter lag ze nu met haar akelige, half geopende oogen.... dood.

Als ze eens schijndood was en alles hoorde, alles wist, misschien.... alles zou vertellen.

Zou ik gaan kijken?

Onmogelijk!

De trap afdalend, keerde ik haast op elke trede om, meenende haar deur open te hooren gaan.

Op de eerste verdieping kwam ik de werkmeid tegen, die goeije morgen zei.

[p. 267] Ik bromde iets terug en bleef als versteend staan luisteren.

Dat zij naar de zolder liep, wist ik zeker; toch dacht ik: als ze eens bij Anna binnen ging. Eerst toen ik haar stappen achter de zolderdeur hoorde verdooven, was ik in staat weer verder te gaan, thans naar de ontbijtkamer, heelemaal beneden.

Aan eten viel niet te denken. Ik dronk wat thee en schrapte eenige broodkrummels over mijn bord, om te doen gelooven, dat ik als gewoonlijk had ontbeten.

Daarna wilde ik de meid bellen en vragen of ze mevrouw nog niet had gezien; maar 't was nog te vroeg.

Toch kon ik niet lang wachten; eensklaps drukte mijn hand het knopje neer; in de keuken rinkelde 't en de meid verscheen. Ik waagde 't niet haar aan te zien.

Is mevrouw nog niet beneden?

‘Neen, meneer, maar u is veel vroeger dan anders.’

Beduidde die opmerking, dat ze achterdocht had?

Ik kon op eens niet begrijpen, dat zij niet wist wat ik wist, dat zij het lijk niet boven zag liggen, zooals ik 't nu van hier af zag.

Met een verbazende inspanning trachtte ik mijn onverschilligheid vol te houden; maar ik was er lang niet zeker van, of 't me lukte.

Ja, dat heb ik ook gemerkt. Ik schijn zeven uur voor acht te hebben aangezien. -

Een kwartier later belde ik nog eens.

Ik begrijp niet, waar mevrouw blijft. Ga toch eens kijken.

Ze ging; nu moest de ontdekking komen.

Ik hoorde haar stappen de trap op- en het portaal overgaan. Toen volgde het kloppen op de deur...

[p. 268] eens... nog eens... nog eens... Ze deed de deur open... ze trad binnen... een lange stilte... nu zag ze 't... ze keerde terug... haastige, dreunende schreden... ze rende de trap weer af... stormde de kamer in...

‘Meneer... mevrouw... o, God, wat ben ik geschrokken, wat ben ik geschrokken!’

Doodsbleek en hijgend bleef ze staan, met de eene hand zich vastklemmend aan een stoel, met de andere over haar oogen wrijvend, als wilde zij zoo het afschuwelijke beeld er uit verdrijven.

Wat is er; wat is er dan toch?

Het schepsel was eerst niet bij machte te antwoorden. En al harder en harder schreeuwde ik:

Wat is er dan; wat is er dan toch?

Toen begon ze hysterisch te gillen. Ik belde de andere meid, liep, eer zij er was, de kamer uit, riep: er is iets met mevrouw, kom mee, holde de trap op, de slaapkamer binnen en... daar was 't...het tooneel van 's nachts... nu - een blind stond half open - overstraald door de witte dag. De gasvlam brandde nog, maar wierp geen schijnsel meer. Hier stonden de flesschen. Het groene gordijn was nog om de bedspijl geslagen. Daar achter lag ze op het bleeke kussen: vaal, wassig geel, met paarse oogleden, strak vaneen wijkende lippen... en akelig starende, half geopende oogen.

Dus was 't gelukt en ze zou me niet verraden, nooit, nooit!

Een seconde-lang juichte 't in mijn ziel; maar dadelijk dempte de angst dit geluid. Er moest gehandeld worden

[p. 269] Loop terstond naar de dokter. Je weet: Heerengracht. Zeg, dat hij oogenblikkelijk moet komen... oogenblikkelijk, hoor!

De eene meid ging; maar nu daagde de andere weer op. Ik begreep, dat het gevaarlijk kon zijn werkeloos te blijven.

Haal me melk.

Ik bleef alleen met het lijk; maar dit kon ik niet uithouden. De eene huivering voor, de andere na rilde me over het lijf. Ik probeerde die starende blik te trotsen, maar op eens was 't me, of ze bewoog. Toen liep ik de kamer uit, wachtte op het portaal de meid af en keerde met haar naar het bed terug.

Het spreekt van zelf, dat het niet mogelijk was de de verlamde keel te doen slikken. De melk liep terstond terug, gelijk van nacht het laatste beetje chloraal. Als om me te rechtvaardigen weidde ik uit over mijn vermoeden, dat Anna bij ongeluk te veel medicijn genomen en zich dus vergiftigd had.

De meid jammerde verschrikkelijk; wat ze gezegd heeft weet ik niet meer; klagend en prevelend bleven we beiden ronddrentelen, tot de dokter in de deuropening verscheen.

Zoo gejaagd mogelijk riep ik: daar, daar, wees hem naar het bed en ging toen bij het venster staan wachten.

Kijken dorst ik niet. Om me een houding te geven drukte ik het gelaat in mijn zakdoek en die zakdoek tegen de ruit aan.

In doodsangst luisterde ik toe.

Eerst hoorde ik maar heel flauwe, onbegrijpelijke

[p. 270] geluiden, toen het kraken van laarzen, zuchten en keelschrapend kuchen, daarna het opnemen en weer neerzetten van de fleschjes, en eindelijk, na een eindelooze spanning, naderende, doffe stappen.

Nu klopte hij mij op de schouder.

‘Meneer Termeer, wat is hier gebeurd? Hoe is dat zoo gekomen?’

Zijn zware stem klonk meer inquisitoriaal dan ontsteld.

Omkijkend blikte ik in twee doordringende bruine oogen, welke me scherp opnamen. Ik veinsde hem maar half te begrijpen.

Wat gekomen? Is ze dan... dood... heusch dood?

‘Zeker is ze dood en al een tijdje ook.’

Even bang te geagiteerd als te kalm te schijnen perste ik mijn zakdoek maar weer tegen mijn gezicht aan.

Mijn God, mijn God! Is 't mogelijk! Ik kan 't niet beseffen.... Ik.... Ja.... Wat is er gebeurd? Wie zal 't zeggen, dokter?

‘U begrijpt toch, niewaar, waaraan mevrouw gestorven is.’

Begrijpen.... neen.... dat is te zeggen.... ik begrijp wel, dat... die twee flesschen... ik heb gezien, dat er chloraal....; maar choraal is toch een bekend slaapmiddel. Hoe komt 't dan, dat....?

‘Wist u, dat mevrouw chloraal nam?’

Of ik wist, dat....? Wel.... ik wist, dat zij in de laatste tijd dikwijls slecht sliep.... maar, dat ze daartegen iets innam.... Hoe zou ik dat weten? Denkt u, dat ze mij raadpleegde? U kent haar van vroeger toch genoeg om....

[p. 271] ‘Heeft u dan van morgen voor 't eerst zoo'n flesch hier aangetroffen?’

Natuurlijk.... Ik begrijp, dat u dit verwondert; maar.... ik kwam hier nooit.

Na deze verklaring keek de dokter me weer scherp en lang, meer onderzoekend dan deelnemend, zwijgend in de oogen. Toen schoof hij me een stoel aan en ging zelf zitten.

Onwillekeurig zeeg ik op de stoel neer, maar de vrees voor een nadere ondervraging in dit vertrek, naast Anna's lijk benauwde me eensklaps zoo hevig, dat ik weer oprees en hem verzocht naar mijn eigen kamer te gaan, waar wij beter konden praten.

Zonder een woord te spreken volgde hij me na.

Op mijn eigen terrein voelde ik me inderdaad meer op mijn gemak.

Ik wees hem een plaats op de sofa aan, schoof voor me zelf een leuningstoel bij en begon te vertellen.

Dokter.... ik wil.... ik mag in deze omstandigheden niets voor u verheimelijken; maar.... aan de andere kant hoeft u me geen overbodige vragen te doen, niewaar?.... U heeft gezien, dat we twee slaapkamers hadden.... Na de dood van ons kind heeft mijn vrouw mijn bed uit haar kamer laten verwijderen. Ik heb haar nooit willen vragen, wat daar de reden van was. Misschien is dat verkeerd geweest. 't Is mogelijk; maar ik dacht en.... ik denk nog, dat het geluk van een kind te bezitten in haar oogen niet opwoog tegen de vreeselijkheid van er een te moeten verliezen. U weet niet, hoe ze zich, dát heeft aangetrokken. Voor een tweede keer zou ze

[p. 272] zich daar tot geen prijs aan blootgesteld hebben... maar.... u begrijpt.... daar was 't gevolg van, dat ik haar in de laatste maanden alleen heb gezien tusschen 's morgens acht en 's avonds half elf uur.

‘Leefde u dan samen... op... zoo'n kwade voet?’

Ik deed mijn best een verbitterde toon aan te slaan.

Ach, dokter.... er zijn verhoudingen, die niet vallen onder zoo'n algemeene naam. Ik geloof niet, dat Anna 't kwaad met me meende.... Ik meende 't evenmin kwaad met haar.... al heb ik sedert lang ingezien, dat het me toch onmogelijk was iets voor haar te doen; maar....

Plotseling bevreesd, dat hij al wat van de meiden had gehoord omtrent heftige woordenwisselingen, gooien met een stoel enz. durfde ik niet verder gaan en nu vroeg hij:

‘Dus....u gelooft, dat het verdriet over de dood van het kind haar in de laatste tijd aan het tobben heeft gebracht, dat zij dientengevolge aan slapeloosheid is gaan lijden en dat ze tegen die slapeloosheid chloraal heeft genomen.’

Dat moet ik immers wel gelooven; maar u moet niet denken, dat ik van iets zekerheid heb! Anna was van een geslotenheid, die op zijn zachtst uitgedrukt, heel grievend voor me was.

‘'t Is wel vreemd, dat niemand haar eens geraden heeft een minder gevaarlijk middel te probeeren. Er bestaan toch veel onschuldigere slaapmiddelen. U weet dus ook niet, wie haar de chloraal heeft voorgeschreven?’

Ik knikte ontkennend.

‘Werd de chloraal door een van de meiden gehaald?’

[p. 273] Op mijn zwijgende schouderophaling verzocht hij de meiden te mogen ondervragen en nu volgde een lang verhoor, waaruit het volgende bleek:

Maar eenmaal had de werkmeid chloraal moeten halen en toen had de apotheker geweigerd dit af te geven zonder een schriftelijke en onderteekende aanvraag van mevrouw, waarin Anna genoodzaakt was geweest te vermelden, waartoe ze het middel gebruikte en dat de werking er van haar bij ondervinding bekend was.

Vermoedelijk had zij het goed dus de eerste keer zelf gehaald en na die bezwaren van onze gewone apotheker zich door een andere leverancier de Sirop Follet doen t'huis sturen.

Tot zoover liep alles uitstekend; niets wees er op, dat ik met haar innemen van chloraal bekend was geweest. De zaak werd evenwel weer bedenkelijker, toen de meiden heen waren gezonden.

Nu liet de dokter mij eerst nauwkeurig vertellen, wat er gebeurd was sedert Anna en ik elkander gisteren avond voor 't laatst hadden gezien. Ik dischte mijn klaargemaakt verhaal op en dat hij de waarheid daarvan in twijfel trok kon ik niet bespeuren. Daarop keek hij me weer een poos strak aan en vroeg eensklaps:

‘Wie betaalde de apothekers-rekening, mevrouw of u?’

Deze vraag bracht me haast geheel van de wijs. Allerlei quaesties als: zijn er apothekersrekeningen geweest, heb ik er betaald, wanneer herinner ik me er een gezien te hebben, dwarrelden weer door mijn hoofd en terwijl ik begreep zonder aarzeling te moeten

[p. 274] antwoorden, wist ik niet wat ik zonder gevaar zeggen kon.

Gelukkig ontglipten me juist de goede woorden:

‘Anna keek alle rekeningen na Ik betaalde zonder iets te controleeren.’

Een lange pauze volgde. Eindelijk voer de dokter weer voort.

‘Dat mevrouw te veel chloraal heeft genomen staat vast; maar.... heeft ze dit nu met opzet dan wel bij ongeluk gedaan? Dat blijft de vraag. Zou u me daaromtrent nog kunnen inlichten?’

Onmogelijk!

‘Uw kind is al vrij lang dood.... 't is wel vreemd, dat ze nu pas.... Had ze wel eens last van kortademigheid, benauwdheden?’

Voor zoover ik weet, niet.

‘Zoo...Heeft u ook nooit iets abnormaals, iets wonderlijks bij haar opgemerkt?’

De vraag was weer kritiek; maar ik bleef gelukkig bedaard.

Luister eens dokter. De grens tusschen het normale en het abnormale lijkt me moeilijk te trekken; maar nu Anna toch dood is, wil ik u iets mededeelen, dat u misschien licht kan geven. Anna had een affectie opgevat voor....iemand, die sedert tien dagen het land heeft verlaten.

Van medelijden met mij was op het gelaat van de dokter bij deze confidentie niets te merken. Integendeel verbeeldde ik me, dat hij me streng verwijtend, haast bestraffend aankeek. En toen zei hij:

‘Dat is wel heel ongelukkig.... zoowel voor u als voor haar; maar.... in die omstandigheden....

[p. 275] dat u er niet eens aan gedacht heeft haar wat beter te controleeren.... te ondervragen.... des noods de meiden bedektelijk te waarschuwen.... ik moet zeggen, dat is kras.... dat is heel kras!’

Ik had dus toch een fout begaan. Hoe moeilijk is 't zoo te liegen of te draaien, dat iets niet alleen waar schijnt; maar ook de indruk teweegbrengt, die men maken wil. Het kwam me geraden voor nu zoo brutaal mogelijk op te treden.

Sakkerloot, dokter, ik vind het oogenblik wel geschikt me dit te verwijten!.....Alsof ik nog niet genoeg in de narigheid zit!....Had ik dan reden mijn vrouw te verdenken van plannen om de hand aan zich zelf te slaan? Ze was toch geen kind meer en ik heb u immers al gezegd....u weet 't daarenboven zelf....dat ze bijzonder gesloten en achterhoudend was. Denkt u, dat zij zich door iemand de les had laten lezen? Denkt u heusch, dat het me wat geholpen zou hebben, als ik de meiden gewaarschuwd had? Hoe is 't mogelijk zoo iets te zeggen, me zulke verwijten naar het hoofd te gooien!’

De tirade was er nauwelijks uit, of ik voelde al, dat het beter zou geweest zijn met wat tranen voor den dag te komen en me te beperken tot het verwijt, dat 't onmenschelijk was mijn verdriet nog te verscherpen door dergelijke hardvochtige aanmerkingen.

Nu stond hij op en antwoordde op een koud hooghartige toon:

‘Meneer Termeer, hoe onaangenaam 't me ook is, mijn plicht brengt mee, dat ik de justitie waarschuw. We hebben hier zonder twijfel met een geval van vergiftiging te doen.’

[p. 276] Ik dacht, dat de grond onder me wegzonk en het daglicht om me verduisterde. Gelukkig was ik nog niet opgerezen; want op dit oogenblik zou ik zeker neergevallen zijn. De heele kamer draaide ten minste een paar malen met me in de rondte en ettelijke seconden lang had ik de sensatie van aanstonds voorover te zullen vallen, om als een duikelaar op mijn hoofd te blijven staan. En toen ik me weer op mijn stoel voelde zitten, was 't, of mijn slapen tusschen een ijskoude metalen tang waren gevat, die langzaam al dichter en dichter werd toegeknepen. Ik kon niet meer zien, ik kon niet meer denken en besefte toch, dat alleen een volmaakte zelfbeheersching me redden kon.

't Zal wel dit besef van het gevaar zijn geweest, dat me het redmiddel eensklaps deed vinden, grijpen en met een ongewone bedaardheid gebruiken.

Dokter .... op zoo iets was ik zeker in 't geheel niet voorbereid. Als u zegt, dat het uw plicht is .... ja .... mijn hemel, dan....dan kan ik er niets tegen in brengen. Ik dacht een oogenblik, dat u de schuld op mij .... O, nu niet meer; maar u begrijpt hoe .... die afschuwelijke gedachte me deed schrikken.... Er is natuurlijk geen sprake van geweest. Daarvoor kent u me ook te goed.... Hemeslche gerechtigheid!.... Maar weet u, wat het verschrikkelijke is?.... De menschen! Als de politie of de justitie hier komt kijken.... als de meiden ondervraagd worden.... mijn God, dan begrijpt u toch wel, dat ik mijn heele verdere leven gebukt moet gaan onder de onbewezen.... ja, onuitgesproken verdenking van mijn vrouw,.... mijn eigen vrouw te hebben vergiftigd.

[p. 277] Heeft u daar al het ontzettende wel van ingedacht? U weet toch, hoe praatjes in de wereld komen!.... En dan de oude lui!.... Gerechte hemel, als die straks hier komen en niet alleen het lijk van hun kind moeten zien; maar nog moeten hooren, dat er een vermoeden bestaat.... God, God, dat kan niet, dat mag immers niet! Zeg nu eens zelf!.... U begrijpt toch, dat die oude menschen 't zullen besterven. Mama is resoluut.... u kent haar; maar de oude heer.... met zijn zwakke zenuwen... o, mijn God, mijn God, die man besterft 't zonder eenige quaestie!....Kijk, ik durf hem al niet eens zeggen, dat Anna naar alle waarschijnlijkheid met opzet te veel heeft gebruikt.... Ik was voornemens van een hartgebrek te spreken; maar de justitie, de politie....neen neen, neen, hoe meer ik er over denk ...dat overleven ze immers geen van beiden!

Dat er iets ernstigs, iets nieuws in de dokter was omgegaan, zag ik duidelijk aan de veranderde, meer peinzende, minder afstootende uitdrukking van zijn oogen.

Na een korte stilte zei hij dan ook:

‘Ja.... 't is zoo.... Wat u daar zegt.... kan ik niet tegenspreken. 't Is waarachtig geen kleinigheid... oude menschen.... iemand met zwakke zenuwen... het zou gevaarlijk kunnen zijn... Aan de andere kant....je kunt nooit weten.... het geldt hier maar niet een klein plichtsverzuim.... U begrijpt wel, dat ik de verantwoordelijkheid onmogelijk op me kan nemen. Dat mag ik niet doen en dat doe ik ook niet.’

Ik begrijp 't; maar... wat moet er dan toch gedaan worden?

[p. 278] Weer volgde een pauze. Toen keek hij me nogmaals scherp in de oogen en vervolgde:

‘Dit kan ik voor u doen: .... Ik zal niet zelf naar de justitie gaan; maar enkel op het stadhuis de verklaring afgeven: zelfmoord, veroorzaakt door chloraalhydraat’.

't Was me, of ik in één teug een flesch Champagne had geleegd, zoo verbijsterend doortintelde me de vreugde-dronkenschap bij deze woorden. Ik had lust de man om zijn hals te vallen en zeker heeft hij wel iets van die waanzinnige opwelling in mijn oogen gelezen, terwijl ik met veel inspanning me tot kalmte dwong en maar heelemaal stilzweeg, maar heelemaal op zij keek, ten einde me niet te verraden. Toen hij echter evenmin door sprak, vroeg ik eindelijk, weer iets angstiger geworden door het denken over de mogelijke gevolgen:

En dan?

Hij haalde zijn schouders op.

‘Ja, dan... dan weet ik niet, wat er gebeuren zal. Zonder eenige twijfel zullen ze van het stadhuis de politie met die verklaring in kennis stellen. Dan... dan denk ik... ik ben er niet zeker van; maar ik denk... dat ze bij mij zullen komen informeeren. Legt de justitie zich neer bij mijn verklaring, dan zullen ze misschien u nog hooren; maar daarmee is 't dan waarschijnlijk.... ik zeg: waarschijnlijk.... uit. Doen ze dit niet... dan... ja, dan krijgt u het onderzoek toch.’

Mijn blijdschap werd dus juist genoeg getemperd om 't me gemakkelijk te maken heel ernstig de dokter te bedanken. Ik zei nog, dat ik het moeilijke van

[p. 279] zijn positie volkomen begreep, dat ik zijn wijze van handelen volkomen billijkte en meende ten slotte geen slechte indruk achter te laten.

Toch stak de man me geen hand toe, als hij, na een stijve buiging te hebben gemaakt, heenging met de belofte 's avonds nog eens te zullen aankomen.

Heeft hij me verdacht? -

Mijn eerste daad was nu twee telegrammen op te stellen aan de oude lui: een voorbereidend, gevolgd door een definitief. De meid, die ze wegbracht, kreeg tevens een mondelinge boodschap mede voor van Swamelen en Suze.

Toen volgden de beslommeringen van de begrafenis, de advertentie, de communicatie's, die mijn aandacht afhielden van de snel voorbijjagende angstvisioenen, welke gestadig mijn duister brein als vuurpijlen doorflitsten.

De van Swamelens kwamen natuurlijk nog vóór de oude lui; aan hen moest ik dus mijn verhaal doen.

Zij stelden een reeks van vragen; maar toonden toch meer verbazing en nieuwsgierigheid dan verdriet en deelneming. Voor mij stond het dadelijk vast, dat zij opgelucht waren en dit verwonderde me in 't minst niet. De twee zusters konden 't samen vrij wel vinden, ofschoon zij nooit erg intiem waren geweest. Ik echter, de man van Anna, de bobbekop, die rare kerel, met wie je niet wist hoe je 't hadt, met wie niemand overweg kon... ik was het struikelblok. Wees gerust, dacht ik, we zullen elkaar gauw genoeg uit het oog verliezen!

Maar toen kwamen Anna's ouders! Mijn zwager had ze van de trein gehaald en dus al ingelicht. Ik hoefde niets te vertellen.

[p. 280] Och, wat moet het lijden van een mensch intens zijn, als hij zich niet meer ontziet zulke belachelijke grimassen te maken! Nog nooit had ik zoo iets afzichtelijks en bespottelijks gezien. Beiden waren dermate buiten-westen van smart, dat ik niet begrijp, hoe ze nog in staat zijn geweest hun huis te verlaten en de reis naar den Haag te volbrengen. De oude heer was nagenoeg blind van het huilen; in het eerste half uur brachten zijn bevende lippen geen enkel verstaanbaar geluid te voorschijn. Mama gedroeg zich kalmer; maar was toch ook zoodanig overstelpt door tranen en zoo heelendal weggezonken in haar smart, dat zij niet hoorde, wat tot haar gezegd werd. Ze begonnen met mij om de hals te vallen en onder die dubbele uitbarsting van snikken, tranen, onsamenhangende woorden en pijnlijke kreten wist ik niet wat te doen, noch hoe me aan te stellen. Alles, vooral die natte aanrakingen van behuilde wangen en vochtige lippen, deed me zoo raar, zoo terugstootend aan, dat mijn beetje half waar, half me-zelf-opgedrongen medelijden al gauw verdoofde. Gelukkig merkten de oude menschen er niets van. Ze jammerden maar door, maar door en werden niets anders gewaar dan het wegzijn van hun dochter. Mama huilde stil; vader moest er bij spreken:

‘O, God, o, God, is 't mogelijk! Mijn kind, mijn meisje, mijn Annaatje! Wie had dat ooit gedacht? Hoe is 't toch gekomen? Wat een onvoorzichtigheid! Zeg me toch alles. D'r hart, ja, hè? Zeker het verdriet over d'r kind, hè? Och, ja; dat heeft ze nooit kunnen verzetten! Maar waarom heeft ze daar niet eens over gesproken? Dan had je haar ten minste

[p. 281] wat afleiding kunnen bezorgen en een dokter raadplegen. Niewaar? Ze is wel altijd erg gesloten geweest. Nooit eens recht vertrouwelijk, hè? Maar ik vat 't toch niet! Ik vat 't niet! En dat een apotheker zoo iets gevaarlijks af mag geven. Dat moest toch verboden zijn. 't Is vreeselijk; 't is afschuwelijk! Ach, mijn kind, mijn dochter, wat moet ze geleden hebben, mijn lief Annaatje. Of zou je denken...? Ach, ja, je weet 't natuurlijk ook niet! Wie weet 't? Wie zal dit ooit vertellen?’

Dat op al die uitingen, al die vragen geen syllabe werd geantwoord ontging hun geheel. Toen ze eindelijk wat tot bedaren waren gekomen, vroeg ik, of ze Anna nog eens wilden zien en zond ik hen met de meid naar boven, zeggende, dat de aanblik mij te veel aangreep.

En nu, in de eenzaamheid, begon mijn angst zich terstond weer scherper te doen gelden. Bij elk belgelui schrok ik heviger op, spanden zich mijn zenuwen strakker in een sidderend verbeiden van het geluid, dat me zeggen zou: daar zijn ze.

Verbijsterd door de aankondiging van de dokter had ik me zeker reeds die gansche morgen meer als een half verdwaasde dan als een diepbedroefde aangesteld. Nu verloor ik heelendal het besef van mijn toestand. 't Was, of de angst mijn ziel cataleptisch maakte. Ik voelde mijn denken verstijven, mijn aandacht samenkrimpen, tot i gelijk werd aan een oog, dat door een nauwe kijker blikkend, niets meer ziet dan een eng grijswit cirkeltje, waarin aanstonds het vreeselijke zal verschijnen. En in dit pijnlijk ineenschrompelen van mijn zenuwleven was 't, of mijn

[p. 282] lichaam afstierf en als een logge massa al zwaarder en zwaarder neerhing aan mijn angstig starend brein.

Ik verstond niet meer wat tot me gezegd werd; ik besefte niet meer waar ik was; ik zag in mijn hoofd alleen maar het stukje straat voor mijn deur en keek, of 't daar nog altijd leeg was, leeg van onbekende mannen.

Behalve het afschuwelijke souvenir van dit innerlijke angstleven is me van die middag zoo goed als niets bijgebleven. Ik zie de oude lui als schimmen rondwalen; ik hoor hen onverstaanbare dingen zeggen.... verder heugt me niets, heelemaal niets meer.

Aan tafel kwam ik een beetje bij. Toen merkte ik weer op, dat Bloemendael zat te huilen in geluidlooze verslagenheid en dat mama met haar koude, strakke blik me gestadig opnam.

Het zou me niet verwonderen, als zij de zaak nooit recht heeft vertrouwd. Evenwel, voor het oogenblik was haar onmiskenbare achterdocht me welkom, als een zweepslag om mijn rol weer op te vatten en zoo goed mogelijk vol te houden.

Aan het dessert kwam de dokter.

Verbeeldde ik 't me, of was 't waar, dat hij tegen de oude lui een veel gemoedelijkere toon aansloeg; dan hij tegen mij had gedaan? Wat was hij deelnemend en wat putte hij zich uit in loftuitingen van Anna!

Lang - mij veel te lang - bleef hij praten en het kwam me voor, dat hij ook pogingen aanwendde om van de oude lui iets te vernemen aangaande mijn verhouding tot mijn vrouw. Zocht hij misschien naar een tegenspraak tusschen mijn verklaringen en de hunne? Dat zal wel het geval zijn geweest; maar Bloemendael

[p. 283] had mij met opzet niet beter kunnen helpen, dan hij thans onwillekeurig deed, door maar te herhalen:

‘Dus u denkt ook, dat er aan haar hart iets niet in orde is geweest. Ja, dat moet wel zoo zijn, want anders... Het verlies van dat kind... nu ja, dat heeft het hart aangedaan, want ze had toch haar man nog. Ze hielden van elkaar... ze waren gelukkig samen. Nooit heeft ze zich ergens over beklaagd!’

Toen de dokter eindelijk opstond om naar boven te gaan, volgde ik hem op de voet na. Hij begreep met welk doel en in de gang gekomen draaide hij zich dan ook terstond om.

‘U zou graag weten, hoe 't afgeloopen is, hè?

Dat spreekt wel van zelf. De oude heer is zóó van streek.

Nu.... 't is gegaan, zooals ik dacht. Ik ben bij de officier van justitie ontboden. Die heeft me omstandig laten vertellen, wat ik hier heb gevonden. Hij vroeg, of ik geen andere vermoedens had gekregen, naar de toedracht van de zaak, naar de namen van de apothekers en meer dergelijke dingen. Of hij zich nu neerlegt bij mijn aangifte.... durf ik niet met zekerheid zeggen; maar.... ik geloof 't wel.’

Goddank, galmde 't door mijn hoofd en weer kostte 't me een verbazende inspanning aan mijn schallende blijdschap geen lucht te geven in luide kreten.

Zou ik heusch van alles af zijn? Zou dan niemand ooit iets te weten komen? Zou zelfs het vermoeden - als 't bestaan had - begraven blijven in het brein van deze dokter?

En dan mijn kogel.... weg; mijn vrijheid.... terug!

[p. 284] Nog maar een kort benauwd gangetje door en dan stond ik weer vrij in de vrije ruimte!

Nog eenmaal lachte het leven me toe. Ik was ouder geworden, o, ja; maar ik was nog niet te oud! Geld vergoedt, verfraait immers zóóveel. Na zulk een daad zou ik stellig niet laf meer zijn! Nu had ik takt en ondervinding! O, wat een heerlijk oogenblik van zegepralende vreugde! De heele avond was ik er zoo vol van, dat ik hoofdpijn voor moest wenden en naar bed gaan om mijn zenuwachtige opwinding te kunnen verbergen.


De volgende morgen had ik veel minder te regelen en te bezorgen en zoo dikwijls de oude lui me even alleen lieten, was ik afwisselend ten prooi aan even onzinnige depressies van angst als opvlammingen van vreugde. Al mijn redeneeringen over het ontbreken van bewijzen en de noodzakelijkheid om me te beheerschen vermochten niets; alleen de tegenwoordigheid van een derde hield me genoegzaam in toom, dwong me aan andere dingen te denken, over andere dingen te praten. Ik ijsde dan ook voor de eenzaamheid als voor iets, dat me onvermijdelijk krankzinning moest maken en klampte me aan de oude heer vast, gelijk een vreesachtig kind in de duisternis aan een sterkere vriend, die hij niet mag lijden.

Want tegelijkertijd werd Bloemendaels seniel gejammer me met de minuut onverdragelijker. Wat kon ik antwoorden op dit eindeloos herhalen van dezelfde vragen?

‘Zou je nu heusch denken, dat d'r hart.... Heb je waarlijk nooit gemerkt, dat ze over 't een of ander aan het tobben was geraakt..?’

[p. 285] Het hinderde me al genoeg, dat ik de oude man, die altijd zoo goed en zoo vriendelijk voor me geweest was, bedriegen moest en eindelijk viel ik driftig uit:

Ik heb nu al honderd maal gezegd van neen!

‘Ja, maar waarom nam ze dan chloraal?’

Omdat ze niet slapen kon!

Toen vroeg mama op eens met ijzingwekkende kalmte:

‘Willem... 't is toch wel waar, hè, dat jelui 't samen goed konden vinden?’

Ofschoon ik het gevoel had, of mijn hoofd plotseling doorschijnend was geworden en haar heldere oogen door de mijne heen er in lezen konden als in een opengeslagen boek, vond ik gelukkig nog de kracht te antwoorden:

Wel zeker.

‘Het komt me nu zoo toevallig voor, dat ze in de laatste tijd nooit meer over je heeft geschreven. Ik vroeg altijd hoe je 't maakte; maar sinds maanden kwam je naam niet meer in d'r brieven voor.’

't Was op dit oogenblik, dat ik voor 't eerst die verschrikkelijke aandrang voelde om alles... alles te vertellen. Het wilde er uit, er uit! De gewaarwording was zoo ongewoon en zoo duizelingwekkend ellendig, dat i mijn geheele aandacht in beslag nam. Het praten van de oude lui werd tot een zacht gemurmel aandeinend uit een verre verte; ik zag ze als door een dikke, grauwe damp en van binnen staarde ik in doodsangst op de bekentennis, die mijn gansche ziel als met wit gloeiend schrift verlichtte en met schallende woorden doorschetterde. 't Was, of ik aanstonds mijn bewustzijn heelendal zou verliezen en dan - zonder

[p. 286] te weten wat ik deed - zou uitgillen: ik heb haar vermoord! De ontdekking van een pijnloos kankergezwel kan niet aangrijpender, niet weerzinwekkender, niet verbijsterender zijn dan deze blik in mijn gemoed!

Had ik op dit moment gesproken, dan zou 't geweest zijn uit verbittering, uit een behoefte om die koude, plichtmatige moeder een verwijt te maken van de kou en de plichtmatigheid van haar kind; maar ik voelde, o, ik voelde terstond, dat bij elke aandoening, bij de geringste sentimenteele verteedering even goed als bij de flauwste opflikkering van menschenhaat, de ontzettende woorden telkens naar mijn lippen zouden opstijgen. En nu verdronk mijn vrees voor de justitie in die veel diepere, mijn heele wezen doorsidderende angst voor me zelf. De eerste was maar één enkel gedachtetje van mijn brein geweest; deze was een ziekte, een ontbinding van mijn gansche persoonlijkheid.

Die avond moest ik zelf in de apotheek een slaapmiddel laten halen, omdat ik de stille nacht niet in durfde gaan met mijn schoonouders in huis en mijn bekentenis op de lippen. -

Gedurende de begrafenis hield ik me goed. De oude heer maakte zulke grimassen, dat het stuitende van de vertooning mijn lachlust opwekte, en het bedwingen van die lust belette me aan andere dingen te denken. Keerde echter voor een oogenblik mijn aandacht terug naar 't geen in mijn eigen gemoed omging, dan zag ik er de gevaarlijke neiging weer op de loer liggen en hoorde ik me uitroepen: wil ik u nu eens zeggen hoe ze gestorven is? Ik... ik heb ze vermoord!

[p. 287] Al rijdend door de straten hinderde 't me niet. Toen was 't me al heel wonderlijk te moede. Langzaam meeschommelend in die plechtige lijkstoet, dwars door het stil-uitwijkend en opkijkend straatpubliek heen, voelde ik me eindelijk eens iemand, die meedoet, die op zijn tijd zijn deftigheidsvertooning ten beste geeft. Maar tegelijk was 't me, of ik met het geheim in mijn ziel al die menschen bedroog, of mijn daad, waarmee ik straffeloos de maatschappelijke wetten getrotst had, me boven de alledaagschheid stelde, die me omringde. Voor één keer genoot ik de illusie me gewroken te hebben op het normale menschdom, op mijn beurt eens te triomfeeren over de samenleving, die me altijd aan banden gelegd en onthouden had wat me toekwam.

Zoo ging 't me in de volle stad en zoo ging 't me ook op het stille kerkhof, terwijl ik deftig aanstapte achter de bespottelijk uitgedoste bidders en figureerde in de saaie theaterplechtigheid rond het open graf. Gemakkelijk bleef ik daar onverschillig, poseerde ik als bezadigd man vol zelfbeheersching. De gedachte, dat ik het menschdom voor de gek hield, gaf me een ongekende kracht. Maar daarna, van onze t'huiskomst af, totdat de oude lui weer wegreden naar het station en de van Swamelens naar hun woning, in die heele tijd brandden de vreeselijke woorden me voortdurend op de tong. En 't ergste was, dat ik niet eens meer als vroeger een glas Sherry of Jenever naar binnen durfde slaan om me zelf moed te geven. Ik weet immers bij ondervinding, dat juist drank me mededeelzaam en openhartig en gemoedelijk maakt.

[p. 288] Het was een ware verluchtiging me eindelijk weer met de meiden alleen in huis te weten en om me heelemaal veilig te voelen, sloot ik me toen nog in mijn slaapkamer op.

Goddank, nu kon niemand me aazien, niemand me toespreken. Hier was ik als in een middeleeuwsche vesting door wallen en gangen van de menschheid gescheiden. Ik verbood wie ook bij me toe te laten en zoo dikwijls de meid de deur achter zich dicht trok, draaide ik de sleutel tweemaal in het slot om. Dan hoorde ik haar de trap afdalen, luisterde tot alles weer stil was en riep uit:

Ik heb haar vermoord.... vermoord.... vermoord!

Bij het zeggen van die frase voelde ik een zenuwachtige kou me doorgriezelen; ongeveer hetzelfde, wat ik als jongen had ondervonden bij het uistpreken van gemeene woorden.

Drie heele dagen ben ik op die kamer gebleven en al die tijd heb ik zelfs tegen de meiden, die me zwijgend bedienden, geen syllabe geuit.

Eergisteren middag ben ik er voor 't eerst weer afgekomen.

Niet dadelijk dorst ik Anna's slaapkamer binnengaan en beneden in het vertrek, waar wij gewoonlijk huisden, kreeg ik toen die andere ellendige sensatie, dat de meubels oogen hadden en me zwijgend aanstaarden. Zoo vaak ik iets wilde opnemen, dat haar had toebehoord, keek ik angstig rond, of niets zich verroerde en op me toekwam. Voortdurend was 't me te moede, als werd ik begluurd en als zou aanstonds een hand, een onzichtbare hand me aanraken. Dan zou ik uitschreeuwen: ja, ja, 't is waar, ik heb 't gedaan!

[p. 289] O, wat was ik bang, dat iemand dit zou hooren!

Langzamerhand is die onzinnige angst wel wat gesleten en gisteren ben ik in de kamer geweest, waar het lijk heeft gelegen.

Toen heb ik de kast geopend, waarin ze allerhande snuisterijen bewaarde en ben ik eindelijk aan het snuffelen gegaan.

Veel bijzonders heb ik niet aangetroffen; maar toch heeft één vondst me zeldzaam weekhartig gemaakt. Hoe is 't mogelijk, dat ik, die niet gehuild heb bij haar lijk of bij haar graf, in snikken ben uitgebarsten bij het zien van Anna's portret uit een tijd, waarin ik haar nog in 't geheel niet kende?

Was 't, doordien ze op dit verbleekte prentje de lach al vertoonde, waarmee ze me later had bekoord, of voelde ik voor het tengere, onnoozele kind, wie het leven nog toelachte, een medelijden, dat de krachtigere vrouw van ondervinding me niet meer had ingeboezemd?

Arm ding, prevelde ik, je hebt ook eens gehoopt, dat je van het leven zoudt genieten en wat heeft het je gegeven?

Een lange tijd heb ik over die doode photographie zitten schreien en terwijl dat verdriet me deed verademen gelijk een doorblinkend maanlicht in een zwarte stormnacht het een eenzame wandelaar doet, vatte ik in 't geheel niet meer, wat me gebracht had tot mijn ontzettende daad.

Waarom toch, waarom toch?

Ik zei me, dat Anna nog mijn eenige band was geweest met het menschdom, het eenige schepsel, dat eenigermate belang had gesteld in mijn lot.

[p. 290] Is dat nu echt medelijden, echt berouw geweestof zit de huichelarij me zoodanig in het bloed, dat ik tegenwoordig ook me zelf voor de gek houden moet? Ik weet 't niet meer. Misschien is alles het gevolg van mijn angst voor de toekomst: de oude dag.

Wie weet hoelang ik nog te leven heb! Moet ik al die tijd onder de vijandige menschen eenzaam blijven ronddwalen als een geschuwde melaatsche?

Ja, 't was een krankzinnigheid juist haar uit de weg te ruimen!

Ze belemmerde me in mijn vrijheid; maar wat is die vrijheid waard, wat zal ik er mee aanvangen?

Carolien!

Of ik haar ooit weer zal durven opzoeken is de vraag.

Op dit oogenblik heb ik er zeker de moed nog niet toe. Meer dan ergens zal ik bij haar moeten denken aan Anna en meer dan aan iemand zal ik geneigd zijn aan haar te biechten, wat ik gedaan heb. Eén seconde van extase in haar armen... en met tranen in de oogen zeg ik:

Ik heb mijn vrouw vermoord, vermoord voor jou...alleen om jou.... om jou geheel en alleen te bezitten.

Wat zal ze doen, als ze dat hoort? -

Van morgen ben ik voor 't eerst de stad weer ingegaan.

Afgrijselijke sensatie: dat weer-onder-menschen-zijn, nu zonder vertoon, zonder de scheidende omlijsting van een rijtuig. Ik geloof niet, dat iemand iets vermoedt en toch lees ik in elk paar oogen, dat me maar eenigszins bekend voorkomt, de pas gehoorde of pas uitgesproken verdenking. Daarbij is 't me, of de gansche onverschillig ronddwarrelende bende be-

[p. 291] reid zou zijn zich op me te werpen, zoodra 't maar één van die halve kennissen in 't hoofd kwam uit te roepen: hier is de schurftige hond.... in 't water met 'm!

Neen, dat trotseer ik niet meer!

Liever mijn huishouden opgebroken en heengegaan naar een land, waar niemand me zelfs van aanzien kent en waar niets meer aan het verleden herinnert!

Dit wordt toch onvermijdelijk, als de oude lui me eens te logeeren vragen en ik geen voorwendsel vind om te bedanken.

Wat maakt het ook uit, waar ik woon? Het leven is immers toch overal hetzelfde.

Evenwel.... een uur lang heb ik om Caroliens woning heen gedraaid zonder te durven aanbellen en zonder te weten wat ik zocht.

En nu, terwijl ik schrijf, voel ik diep onder mijn angst, heel diep in mijn grijze onverschilligheid de vraag ontkiemen:

Als ik haar nu eens alles bekende en tegelijkertijd de beschikking aanbood over mijn heele fortuin; zou ze me dan om die daad.... om die misdaad.... niet willen.... niet kunnen.... liefhebben?





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "A Posthumous Confession" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools