Vervlogen jaren  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

(Difference between revisions)
Jump to: navigation, search
Revision as of 16:36, 22 April 2024
Jahsonic (Talk | contribs)

← Previous diff
Current revision
Jahsonic (Talk | contribs)

Line 2,866: Line 2,866:
kamer was dan Moréas, die nog een eindje moest loopen tot bij het park Monsouris, kamer was dan Moréas, die nog een eindje moest loopen tot bij het park Monsouris,
waar hij woonde, geheel in het Zuiden. waar hij woonde, geheel in het Zuiden.
-Verschillende malen heb ik met Moréas zulk een nachtelijken tocht door Parijs+ 
 +Verschillende malen heb ik met [[Moréas]] zulk een nachtelijken tocht door Parijs
gemaakt. De eene leek op den anderen. Op een daarvan ontmoetten wij in een café, gemaakt. De eene leek op den anderen. Op een daarvan ontmoetten wij in een café,
-ik meen in Américain, Jules de Marthold een bewonderaar van François Villon. Hij+ik meen in Américain, [[Jules de Marthold]] een bewonderaar van François Villon. Hij
was een man van middelbaren leeftijd, voornaam uitziend, slank en kaalhoofdig. Ik was een man van middelbaren leeftijd, voornaam uitziend, slank en kaalhoofdig. Ik
-herinner mij, dat ik hem zei, dat een dr. Byvanck, een Hollander, een artikel of boek+herinner mij, dat ik hem zei, dat een dr. [[Byvanck]], een Hollander, een artikel of boek
over Villon had gepubliceerd. ‘Laat hij mij dat sturen’, antwoordde hij, ‘dan zal ik over Villon had gepubliceerd. ‘Laat hij mij dat sturen’, antwoordde hij, ‘dan zal ik
hem een artikel wijden.’ hem een artikel wijden.’
 +
Moréas en ik namen eens deel aan een banquet. De schrijver Thiaudière was Moréas en ik namen eens deel aan een banquet. De schrijver Thiaudière was
president. Ik ben de reden van het banquet vergeten, maar wel weet ik, dat het plaats president. Ik ben de reden van het banquet vergeten, maar wel weet ik, dat het plaats

Current revision

"Toen ik in Bonn bedacht, dat ik evengoed mijn studie in het Romeinsch Recht voor mijn candidaats-examen in Parijs kon doen, besloot ik daarheen te vertrekken. De huur van mijn kamers op den Belderberg was om en het semester was bijna afgeloopen en op een goeden morgen ging ik met den sneltrein van Keulen naar Parijs. Ik kwam zoowat tegen zeven uur aan, liet mij brengen naar het Hôtel des Etrangers in de Rue Vivienne en nadat mij een kamer was aangewezen, ging ik door de stad flaneeren en zoeken iets te eten te krijgen. Het was ruim halfnegen geworden en het was moeilijk nog een gelegenheid te vinden om te dineeren, vooral in dien tijd, toen dat vroeger werd gedaan dan nu. Ik had in mijn zak een klein blaadje, waarop de naam van een derde-rangs-restaurant stond; ik had dat in Keulen gekregen van een kennis. Het was nog een wonder, dat ik dit restaurant zoo gauw vond in de buurt van de Bourse, maar toen ik er kwam, was er geen eten meer te krijgen."--Vervlogen jaren (1938) by Frans Erens

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Vervlogen jaren (1938) are the memoirs of Frans Erens.

Halverwege de jaren 1880 verbleef hij in Parijs waar hij omging met belangrijke moderne Franse schrijvers als Maurice Barrès en Joris-Karl Huysmans. De mooiste bladzijden in zijn Vervlogen jaren zijn aan deze periode gewijd.

Full text

Voorwoord

Over Frans Erens

Roekeloosheid kan in stijlvernieuwende dichters een deugd zijn, den beoordeelaar van letterkunde siert voorzichtigheid. Zoolang men de tachtiger beweging uitsluitend als een revolutie in de literatuur beschouwt, is het mogelijk en zelfs geoorloofd, de figuur van Mr. Frans Erens op den achtergrond te stellen; zoodra men de geestelijke waarde dier beweging wil vaststellen, dient men rekening met hem te houden als met den man, die de beginselen der school toepaste op letteren en leven in den ruimsten zin, zonder het besef der levende traditie prijs te geven. De hulde, die den onstuimigen durver toekomt, begeerde hij nooit, noch mat hij zich met den wijsgeerigen theoreticus; maar kwam het er op aan, den faalbaren smaak van den schoonheidsminnaar te zuiveren tot bijna-onfeilbaarheid toe, dan werd Erens door geen tijdgenoot overtroffen. Zijn aarzelende voorzichtigheid zal het waarmerk zijner betrouwbaarheid blijven. Hij streefde als criticus naar niets anders. Het meesterschap in de preciesheid, dat hem lokte, toen hij de schetsen schreef, die in 1893 werden gebundeld onder den titel Dansen en Rythmen, bereikte hij ten volle, wanneer hij zijn weloverwogen oordeel over meesterwerken gaf. Frans Erens kende weinig eerzucht, behalve deze: een trouw dienaar te zijn van het schoone. Het is moeilijk, tot zijn diepste bedoelingen door te dringen, omdat hij nauwelijks een bedoeling scheen te hebben. Hij toont zich in zijn werk als de volmaakt belanglooze boekbeoordeelaar, noch verdediger van een programma, noch ontdekker van vergeten schoonheid, uitsluitend keurmeester, die gangbare waarden ijkt uit vrees voor vervalsching. In Januari 1925 noteerde hij: ‘Er wordt bericht, dat Anatole France als gewoon soldaat heeft dienst genomen in het Fransche leger. Hij is een zeventiger. Hij heeft zijn heel leven lang niets anders gedaan, dan het in beeld brengen van zijn droomen, gedachten en vizies van schoonheid. Hij is geklommen tot den rang van meest gezienen schrijver in Frankrijk. De lijn van dat leven is nu gebroken. Hij wil niet meerschrijven als artiest, maar hij is nu geplaatst op een bureau om den Bulletin de l'Armée te helpen opstellen. Dit besluit van France is een van de meest bedenkelijke verFrans Erens, Vervlogen jaren VI schijnselen voor de kunst, die ik heb waargenomen in deze tijden van beroeringen. Is er zoo iets gebeurd in andere, in vroegere tijden? Eene dergelijke gebeurtenis vind ik alleen in dezen tijd. Het vervluchtigen der liefde voor de kunst, het wegwaaien van de artistieke neigingen door de stormen der wereldevenementen is iets bedroevends. Dat had France niet mogen doen. Het verlaten van zijn post zou mogelijk in staat zijn eene paniek in het kamp van de artiesten te werpen. Wanneer hij zoo iets doet, wat moeten de anderen dan doen? Hij moest toch weten wat de kunst is. Ik had het gebaar willen zien, toen hij zijn pen weglegde, voor goed, toen hij het opgaf: ik had willen zien hoe hij de bijl er bij neerlegde.’ (Vertelling en Mijmering, blz. 143.) Deze dagboekbladzijde zal wellicht door talrijke jeugdige lezers van heden niet meer begrepen worden. Zij belijdt het uiterste, dat haar schrijver over zichzelven als kunstenaar aan den lezer had mede te deelen: het gedurig aanwezige bewustzijn van een plicht, door het vermogen tot scheppen of genieten opgelegd. In de betrachting van dien plicht week Frans Erens voor niets op de wereld. Het was zijn heldendom, dat hij zonder voorbehoud een dienaar van de schoonheid wilde zijn en blijven, alle verleiding des levens trotseerend voor die eene meesteres. Wat oude ridderromans verhalen over stoutmoedige durvers, die verzaakten aan hun moed, wanneer de aangebedene verlangde, dat zij de minsten zouden zijn in tweekamp of tournooi, heeft Erens in den levensstrijd vertoond, uit veneratie voor de schoonheid. Ook de kunst eischt een harde ascese, ook zij kent beproeving en genade, ook bij haar is de nederigheid de waarborg der oprechte en zuivere liefde. Spreekt men over den schoonheidscultus van de tachtigers, die den godsdienst verving, bij Erens is men gerechtigd te spreken over een even belangeloozen schoonheidscultus, doch die aan den godsdienst haar wetten ontleende. Tachtiger was hij, en katholiek: het een is bij hem niet ondergegaan in het ander, omdat hij aarzelend, maar doelbewust, naar een harmonisch levensinzicht zocht, dat volle recht aan de schoonheid zou doen. Bij het lezen zijner aanteekeningen over Anatole France, kordater neergeschreven dan de meeste zijner beoordeelingen van boeken of menschen, moge men bedenken, dat hij Anatole France geenszins voor een groot schrijver hield. Hij laat op hetgeen wij aanhaalden volgen: ‘De Fransche literatuursinds Zola was meer en meer aan het verzwakken geraakt en verkwijnde in den ironischen glimlach van Anatole France, in het finale sarcasme van Octave Mirbeau en in het cynisme van Rémy de Gourmont. Symptomen Frans Erens, Vervlogen jaren VII van leegte, van laatste poging en worsteling van het Gallische expressievermogen. France geldt voor den meest beteekenisvolle van hen allen en nu houdt hij op met zingen tegenover de groote ineenstorting der dingen. Wanneer wij dit feit meer en meer zoeken te doorgronden, slaat ons de angst om het hart en dunkt het mij gewichtiger, dan de inneming van Antwerpen b.v. Het zijn hier niet de ratten, die het schip verlaten, maar de kapitein zelf.’ (Blz. 144.) Verraad aan den dienst van het schoone, zelfs om wille van het vaderland, om wille van den vrede, stond voor hem met het verzaken aan een ingeboren roeping gelijk, en dat het werd verdragen, ja bewonderd,strekte ten bewijze van een algemeen verval. Wie de voornaamheid dezer gedachte niet inziet, ontzegt zich de kans, dat hij ooit de beteekenis van Frans Erens zal begrijpen. Zelden eischte deze schrijver, dat men zijn inzicht onvoorwaardelijk zou deelen, maar hier hield alle voorbehoud op, want hier precies had hij, de meester van het precieze, een grens getrokken tusschen zichzelven en de anderen. Nergens vertoont zijn gedrag of zijn stijl de buitenzinnigheden, die het moderne publiek gaarne bij kunstenaars waarneemt; zijn levensloop is in drie volzinnen verteld en onderscheidt zich in geenen deele van het bestaan der rustigen; doch wie het bijzondere zoekt van zijn wezen, zal het vinden bij de krasse verzekerdheid, waarmede hij levenslang hetschoone boven allesstelde, en afgezonderd hield van al het andere. Zijn betrekking tot den schoonheidsdroom verdroeg niet, dat er iets onzuiversin gemengd werd: hij trad den tempel dier eeuwige binnen, na zich van het aardsche gereinigd te hebben. Hij begaf er zich in stille overweging. De titels van de boeken, die hij deed verschijnen, voeren geen strijdprogram, maar lokken naar de stilte: ‘Litteraire Wandelingen’ (1906), ‘Gangen en Wegen’ (1912), ‘Toppen en Hoogten’ (1922), ‘Vertelling en mijmering’ (1922), ‘Litteraire Overwegingen’ (1924), ‘Litteraire Meeningen’ (1927). Wie ze met aandacht leest, zal er weinig ontwikkeling in vinden. De schrijver blijft meditatief zichzelf gelijk, slechts zijn belangstelling verwijdt zich van het eigentijdsche en vertrouwde naar het boventijdige en grootsche. Terwijl de oudste critiekenbundel grootendeels aan werk uit Erens' omgeving gewijd is, behandelt de laatste hoofdzakelijk boeken-van-vroeger, waarvoor een aanbeveling overbodig werd, doch die tot overweging altijd stof verschaffen. Is het spitsvondig, waar al deze boeken in hun titel iets van de eenzaamheid uitdrukken, de oudere te beschouwen als de getuigenissen van een beweeglijken geest, nog wandelend en wegen zoekend, terwijl Frans Erens, Vervlogen jaren VIII de nieuwere ontstonden uit een traag verworven rust? Geleidelijk ontdoet de schrijver zich van de prikkelende aandacht voor het nieuwste, hij oordeelt niet meer volgens het vooroordeel van de moderniteit, maar onderwerpt een letterkundig werk aan een geestelijk onderzoek, zoo nauwgezet, zoo vol van eerbied en van schroom, als ware dit het gewentensonderzoek der Schoonheid zelve. In Litteraire Wandelingen spreekt Frans Erens dikwijls over Nederlandsche tijdgenooten, ook over lyrische dichters. Het zijn critieken uit de eerste decennia der tachtiger beweging, mede bestemd om den lezer tot het genot der nieuwe schoonheid in te leiden. Maar al dadelijk treft de voorzichtigheid, en in een kort opstel over Schaepman's ‘Verzamelde Dichtwerken’ oppert de schrijver zijn meening: ‘Veel is er, wat eerst wij rhetorica noemen, maar dat voor tijdgenooten geen rhetorica was. Rhetorica baseert op navolging. Hij, die de eerste was, kan zich nooit daaraan hebben schuldig gemaakt. Zoo is er ook in de moderne poëzie veel onwaars, wat latere geslachten pas zullen ontdekken.’ (Blz. 245.) En kort daarna, in een artikel, dat ten titel voert ‘Een onhandig vriend’, waarmede Henri Borel als vriend der tachtigers bedoeld wordt, beantwoordt Frans Erens diens uitroep, ‘dat onze literatuur met Perk begint’ aldus: ‘Als men den Heer Borel moest gelooven, zou de Nederlandsche letterkunst het hoogste hebben bereikt. Ik kan daarin niet met hem meegaan, hoe gaarne ik het voor Holland zou wenschen. Wij hebben nu wel eene heel goede litteraire kunst, wier stijl hoofdzakelijk door Van Deyssel is aangegeven, maar Vondel is nog niet herrezen.... Wij zien alleen wat naast en bij ons is, en òns dunkt dat het mooiste, maar na jaren en eeuwen wisselen de horizonten en krijgt alles van het werk der menschheid zijn plaats.’ (Blz. 266-267.) Hij gaat nog verder. In een opstel ‘Quantum mutatus ab illo’, waarin hij Herman Gorter, profeet geworden eener nieuwe,socialistische omwenteling in de letterkunde, te woord staat, getuigt hij: ‘Ik meen nu niet, dat er op de poëzie en het proza van 1880 niets zou vallen af te dingen; ik meen ook niet, dat de generatie, die in 1880 de heerschende begrippen van literatuur omver wierp, zooveel hooger staat dan de generatie van Potgieter c.s.’ (Blz. 314-315.) ‘Zie, zoo arbeidt geen serieus dichter door in ijdele zelfverheffing zichzelven tot toekomstdichter te proclameeren. Le moi est haïssable, heeft Pascal gezegd. En dat “ik” is de wonde plek van de poëzie van na 1880. Het “ik” zal verdreven worden uit de literatuur. Maar dat zal een nederig man doen, Frans Erens, Vervlogen jaren IX voortschrijdend in vasten stap naar de velden der toekomst. Hij zal waarschijnlijk niet ter stembus gaan, maar vooral een mensch zijn en niets menschelijks zal hem vreemd wezen.’ (Blz. 318-319.) Waren dit correcties op de roekelooze geestdrift, waarmede de kunst van de tachtigers bewonderd werd als een omwenteling, die de traditie te niet deed, ook bij de theorie van de tachtiger school maakte Frans Erens voorbehoud. Hij is zelf in volle overtuiging tachtiger geweest, maar de dienst van de schoonheid, door hem als zijn roeping erkend, belette hem de schoonheid prijste geven aan de ‘kunst’. Daarom kon hij katholiek èn tachtiger tegelijk zijn. Hij geloofde, dat de schoonheid in haar hevigsten vorm haar doel in zichzelf heeft, maar hij weigerde te gelooven, dat de kunst haar doel in zichzelf heeft. ‘Het is ontegenzeglijk waar: er is voor de letterkunde zelden zoo een moeilijke tijd geweest, niet alléén bij ons, maar overal elders in Europa, en dat juist sinds de kunst er om haarzelve is. Toch kan de goede kunst er alleen zijn, indien zij er is om iets anders. Daarom mag zij nog geen bewuste strekking hebben of b.v. eene moraal verkondigen, maar zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken, onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen. Verdriet, vreugde, geluk, toorn enz. hebben zich in eene ziel verzameld, en indien de mensch, waarbij dat geschiedt, dichter is, zoo zal hij zich van deze aandoeningen bevrijden door deze voorstellingen de gestalten te doen aannemen van zijne innerlijke passies, beelden, die zich bewegen in klank en rhythme, maar dan ook zoo spontaan moeten geboren worden als de bloemen uit hunne knoppen of het lied van den vogel. Nog onlangs heb ik eens willen nagaan in enkele tragedies van Shakespeare, wat er toch wel buitengewoons en zooveel beters in is dan in een of ander modern drama en of zij ook nog voor onzen tijd, oprecht gesproken, zoo een hoog genot geven en ik heb geen andere reden van Shakespeare's superioriteit kunnen vinden dan dat men op elke bladzijde bij hem voelt en gewaar wordt, dat hij alleen uit lust tot scheppen zijn drama's heeft gefabriceerd. Het is alles zoo vol, zoo overvol, en de menschen houden geen slappe praatjes met elkaar, maar zij stormen op elkaar in met hun complete persoonlijkheid, en ziedaar de reden, waarom er tegenwoordig zoo weinig goede literatuur is.’ (Blz. 261-262.) Het is duidelijk, dat Erens hier van het aanvankelijk inzicht der meeste tachtigers afwijkt ten gunste eener kunstbeschouwing, die aan de kunst alleen een middellijke beteekenis toeschrijft, en die de schoonheid, door de kunst tot uitdrukking gebracht, niet met de kunst vereenzelvigd wil zien, maar boven de kunst verheven, zoo hoog als het eeuwige beginsel Frans Erens, Vervlogen jaren X zich verheft boven een tijdelijken uitdrukkingsvorm. Over het proces der uitdrukking dacht Frans Erens zeer oorspronkelijk. Hij was hieroment minder bij Willem Kloos dan bij de Fransche meesters in de leer gegaan. Zijn eerste critiekenbundel bevat verscheidene studies over Fransche modernen, Vielé-Griffin, Gustave Kahn, Stéphane Mallarmé en het beroemde opstel over Charles Baudelaire. Toen, in 1883, dit opstel geschreven werd ‘als eerste aankondiging in Nederland van Les fleurs du mal, onder wier invloed de moderne Fransche poëzie is ontstaan’, was zelfs de naam van Baudelaire hier te lande nog zelden genoemd. Is het toeval, dat in de uitgave van Litteraire wandelingen - dus in 1906 - de naam van Baudelaire boven aan de bladzijden, die dit opstel behelzen, tot driemaal toe verkeerd gespeld wordt? Boven blz. 59, 60 en 61 vindt men gedrukt Charles Baudulaire. Het was, in 1906 nog, voor velen een vreemde naam. Mag men Frans Erens van ‘pietluttige zelfbewustheid’ beschuldigen - zooals prof. Paul de Smaele deed in zijn proefschrift over ‘Baudelaire, het Baudelairisme en hun nawerking in de Nederlandsche letterkunde’ (Brussel, 1934, blz. 65) - omdat hij zou gelijken op ‘hen, die, zoodra ze iets nieuws geleerd hebben, dadelijk over de onwetendheid van den evennaaste hun superieure verwondering uitgalmen’? Dan miskent men het karakter van Frans Erens. Zoo weinig als zijn stijl tot galmen, zoo weinig was zijn persoonlijkheid tot superioriteitswaan gezind. Maar de zeergeleerde heer De Smaele, die zijn vakkundigheid niet verder in het werk van Erens kijken liet dan voor het schrijven van een dissertatie over het Baudelairisme(!) allerhoogst-noodig was, blijkt weinig te hebben begrepen van hetgeen dit opstel over Baudelaire in het oeuvre van Erens beteekent. Het is een der oudste artikelen, het is echter een der meest beslissende, want het behandelt twee essentieele problemen: de verhouding tusschen kunst en schoonheid naast de verhouding tusschen kunst en moraal. Zich kantend tegen wie Les Fleurs du mal kortweg onzedelijk noemen, wijst Frans Erens op den oorsprong van het decadente door een formuleering, die op eersten aanblik verbijstert: ‘Het gebrek aan passie is het zwakke punt van Baudelaire’, en ‘Bij Baudelaire ontaardt de hartstocht in ‘le vice’ (blz. 57, 56). Dat Baudelaire nochtans een zoo groot kunstenaar is, verklaart de beoordeelaar uit die ‘zucht naar het Ideaal’, sluimerend in de ziel. Niet om zijn onderwerpen, doch om zijn Ideaal, zelfs bij deze onderwerpen zuiver gehouden, is Baudelaire dichter. Hij was aangeraakt door de Frans Erens, Vervlogen jaren XI Schoonheid, en zijn kunst is een verheerlijking dier Schoonheid. De scheppingsdrang dwong Baudelaire te dichten, zooals hij deed, want het ware kunstenaarschap veronderstelt een ootmoedige gehoorzaamheid. De karakteristiek van Baudelaire door Erens deelt dan ook weinig mede over den stijl van Baudelaire, maar ontleedt den aanleg van Baudelaire. Bij den aanleg van een dichter moet men zijn geheim zoeken: door deze wetenschap wordt de critische methode van Frans Erens beheerscht. Zuivere schoonheidsdienst is onafscheidelijk van de trouw aan den eigen diepsten aanleg. De kunst is het uitdrukkingsmiddel van hetschoonheidsideaal, dat den dichter voor oogen komt, wanneer hij zich op zijn aanleg bezint. Tegenover het oordeel over Baudelaire plaatse men het oordeel over Gabriele d'Annunzio en de futuristen, gebundeld in Gangen en Wegen: ‘De hoofdoorzaak van d'Annunzio's minderwaardigheid is is voorzeker gelegen in de opzettelijke, kunstmatig opgezweepte lyriek in zijn werk. Bij instinct voelt de lezer of een enthousiasme echt is of slechts is geuit om menschen te trekken. De lezer voelt al heel spoedig of de schrijver gehoorzaamt aan een onweerstaanbaren drang of dat hij zijne woorden uit onbezielde kiemen te voorschijn haalt. Zoo min als van hem, is van de Futuristen de verwezenlijking van eene groote kunst te wachten. Zij kunnen echter daartoe het hunne bijdragen, door het oude af te breken. Maar zelf zullen zij het rijk der Toekomst niet binnengaan. Dit gebeurt alleen, wanneer een dichter of artiest de volheid van zijn voelen uitdrukt en neerlegt, zonder buitensporige eerzucht, en door heilige motieven gedreven, door onweerstaanbaren drang.’ (Blz. 278-279.) Wat Erens verwerkelijkt had gezien in de dichtkunst van Charles Baudelaire, dat vond hij theoretisch verantwoord in de kunstbeschouwing van Tolstoï. Herhaaldelijk (Litteraire Wandelingen, blz. 276; Gangen en Wegen, blz. 45; Toppen en Hoogten, blz. 6 en 209) heeft hij zijn instemming met deze kunstbeschouwing uitgesproken. ‘Van achter hem stormde de menschheid’ zegt Erens over Tolstoi, en hij beschouwde dit als essentieel. ‘Daar zijn hier wetten, die wij niet kennen en die wij ook nooit zullen kennen’. Maar juist dit geheim dwingt tot eerbied jegens de kunst, die wij niet mogen beschouwen als middel tot vermaak, maar die - volgens Tolstoi - een der levensvoorwaarden is voor den mensch, als een middel van verkeer tusschen den eenen mensch en den anderen. Onvervangbaar is dit middel. Immers hetgeen erdoor wordt uitgedrukt, is op geen andere wijze mededeelbaar. En het moet worden medegedeeld. Kunst is dus ook onmisbaar. Zij is niet Frans Erens, Vervlogen jaren XII een aanlokkelijk sieraad van de cultuur, doch een wezensbestanddeel van het menschelijke gemeenschapsleven. Een samenleving zonder kunst kan evenmin bestaan als een samenleving zonder arbeid. Ze zou sterven of scheppen. Frans Erens deelt de paradoxale gedachte van Tolstoi, dat de kunst in abstracto ‘metschoonheid nietste maken heeft’ (Litt. Wand., blz. 286), maar dat zij beantwoordt aan een ingeboren menschelijken scheppingsdrang, die zich richt op het maken. Doch dit roekelooze maken wordt door het schoonheidsideaal aan een tucht onderworpen. Creatiedrift - zou men kunnen zeggen - is ingeschapen en actief heimwee naar eeuwigheid en slechts het schoone is onsterfelijk. Beantwoordt de kunst aan een menschelijken aanleg, waarvan ons de diepste wetten niet bekend worden, zij streeft naar een ideaal, waarvan ons de volstrekte verwerkelijking onthouden wordt. Onze hoogste glorie is het mystieke teeken van onze diepste armoede. Dringt deze kunstleer diep door tot het raadsel der menschelijke persoonlijkheid, zij laat zelfs bij de ontwikkeling van de scherpste ontleedkracht het mysterie van de schoonheid ongerept, want voor haar is de schoonheid het Goddelijke in den strikten, theologischen zin van dit woord. Erens gebruikt het woord ‘Goddelijk’ zelden, hij gebruikt het nooit als beeldspraak. Zijn Aanteekeningen over de School van Beuron besluit hij met een korte bespiegeling over de Benedictijnsche opvatting omtrent den samenhang der Rust met den wil Gods. Hierin beroert hij schuchter het andere vlak van het vraagstuk der verhouding tusschen kunst en schoonheid: ‘En op den zevenden dag rustte Hij, staat er in de Schrifturen. Lezer! Hebt gij wel eens nagedacht, dat wij in dien zevenden dag leven, dat die rust is onze wet en het einde van ons doel, dat de rust Gods wil is, dat wij als Zijn beeld ons naar Hem moeten gedragen, dat niet de beweging eeuwig moet zijn, maar de rust? dat de Heer in den storm niet was? dat de diepste kreet, die van van de aarde ten hemel is gestegen, het woord van Augustinus was, waarin hij verlangde in den Heer te rusten? Irrequietum est cor nostrum donec requiescat in Te. (Gangen en Wegen, blz. 173-174.) Stelt hij tegenover de uitspraak van Lodewijk van Deyssel: Kunst is passie zijn gevolgtrekking uit de Beuroner aesthetica: Kunst is rust, zoo is het niet om den beweeggrond van de artistieke aandrift te miskennen - want daarover spreekt hij in zijn werk te dikwijls en te duidelijk - maar om de creatiedrift te zuiveren van allen bewegingsdrang, die zich niet recht op het eeuwige richt. Omdat hij geloofde in God, Frans Erens, Vervlogen jaren XIII verdedigde hij den belangloozen schoonheidsdienst, maar niet al zijn tijdgenooten hebben dezen samenhang begrepen en hij is enkele malen door katholieke beoordeelaars gesmaad als iemand, die een aestheet wilde zijn, hoewel hij geloofde. Dat hij in eigen kamp een ‘vaandelvluchtige’ genoemd is, bewijst, hoe weinig rijp men was, hoe weinig - door leuzen verbijsterd - in staat, zich bezig te houden met de werkelijke levensvragen van den kunstenaar. (Roeping, tweede jaargang, deel I, blz. 47). De bundel Toppen en Hoogten bevat slechts twee beoordeelingen van nieuwe Nederlandsche boeken, een Limburgschen roman van Marie Koenen, een Brabantschen novellenbundel van Marie Gijsen. Deze geschriften dagen van nature niet uit tot het lanceeren van stoute meeningen, het zijn solide boeken van de goede, maar betrekkelijk gewone soort, door Frans Erens met voorkeur onder de aandacht gebracht, omdat hij gaarne belangstelling vroeg voor werk uit de Zuiderprovincies. Voor het overige behandelt hij meesterwerken uit het verleden, naar eigen bekentenis ‘willekeurig gekozen’. Zijn Woord vooraf, teekenend voor zijn geest, tracht de positie van den criticus te bepalen, wijst op de moeilijkheden, die den boekbeoordeelaar wachten, wil hij betrouwbaar en lezenswaardig schrijven, en omschrijft in een enkelen volzin het ideaal van de critiek: ‘De waarheid te formuleeren, duidelijk en bondig, dat is het eenige noodige bij de critiek, en ook de meest zeldzame kunst.’ (Blz. 6.) De ontwikkelingsgang van Frans Erens alsstylist en als aesthetisch denker bereikt in dit werk het rustpunt; zooals hij hier schrijft, zoo schrijft hij ook in zijn volgende boeken, aarzelend, voorzichtig, eerbiedig, maar met diep besef, dat de kunst als levensopenbaring aan onveranderlijke wetten van den menschelijken geest beantwoordt. Hij ontdekt de volzinsmelodie bij Bernardin de Saint Pierre, plaatst de schrandere opmerking, dat Goethe in de uitbeelding van vrouwenfiguren gelukkiger is dan in de kenschetsing van mannen, wijst op den samenhang tusschen het werk van Nietzsche en dat van Stefan George, kortom: zegt veel behartigenswaardigs, doch wijzigt nergens het eenmaal verworven inzicht. Met de twee laatste critiekbundels is het ovenzoo gesteld. Ze komen geheel voort uit een groote, benijdenswaardige rust, die ook dat aanvankelijk afstootende kenmerk van de rust draagt: de onverschilligheid. Er zijn enkele schrijvers, die Erens bij voorkeur Frans Erens, Vervlogen jaren XIV behandelt. Het zijn Flaubert, Huysmans, Victor Emile Michelet, Goethe en de criticus Tolstoi. Hij onderzoekt hun raadselachtige gemoedsbewegingen, legt die, zoover hij ze vindt, open en bloot, bewondert zonder uitbundigheid wat hij als prijzenswaardig aanwijst en laakt het verkeerde zonder haat. Met zijn oordeel is hij niet opdringerig. Dit latere werk is een leerschool der bescheidenheid. Het is zonder twijfel zijn beste werk. Behalve deze critische geschriften verzamelde Frans Erens, deels in dezelfde bundels, deels in Vertelling en mijmering, prozastukken van verhalenden of beschrijvenden aard. Niet al zijn werk van dezen aard heeft hij gebundeld, ook niet, wanneer het dit verdiende. Uit zijn tijdschriftbijdragen, na 1923 verschenen, is nog een lezenswaardig boek samen te stellen, en als iemand ooit tot een uitgave der Verzamelde Werken van Frans Erens komt, zal hij bij de keuze en de rangschikking van de stukken gerust wat minder willekeurig mogen te werk gaan dan de schrijver-zelf, die uit bescheidenheid of door toeval goede opstellen ongebundeld liet en verschillende studies omtrent denzelfden auteur ver van elkander verwijderde. Zooals het nu uitgegeven is, lijkt zijn werk te fragmentarisch. Het vormt in werkelijkheid een zeer gesloten geheel, uitdrukking van een geest, die den eenvoud kende als steunpunt van onverstoorbare rust. Onder de beschrijvende prozastukken van Frans Erens zijn de reis- en plaatsbeschrijvingen de beste. Ze zijn ook het meest talrijk. Hieruit verschenen, in 1921, in een afzonderlijke editie met illustraties naar penteekeningen van H.Jelinger de schetsen over Sint Anna ter Muiden, Damme en Sluis onder den titel Stille Steden (dien ze reeds in Litteraire Wandelingen voerden). Erens had deze steden leeren kennen, nadat hij in 1889 benoemd was tot kantonrechter te Oostburg in Zeeuwsch-Vlaanderen. Ze hooren, met de reisherinneringen uit Spanje, Duitschland en Frankrijk, en met de vele dagboekbladen, deels in de bundels, voor een klein gedeelte nog in tijdschriften verspreid, tot de gedenkschriften. Zwakker dan deze zijn de prozagedichten en vertellingen, waarin de streving naar preciesheid wel eens den voortgang belemmert. Het meest waardeerbaar in dit deel van Erens' werk is het melodieuze geluid van den ondertoon, die doorgaans zacht-weemoedig klinkt. Een hoogtepunt bereiken tenslotte de opstellen over buitengewone verschijnselen uit het geestelijke en godsvruchtige leven. Hiervoor legde Frans Erens groote belangstelling aan Frans Erens, Vervlogen jaren XV den dag. Hij schreef over Profetiën en Visioenen in ‘Litteraire Wandelingen’ en over Anna Catharina Emmerich in ‘Litteraire Overwegingen’. Twee vlugschriften, een over Het Katholicisme in het algemeen, een ander over de Heiligenvereering, vullen deze groep van schrifturen aan. Ze munten uit door eenvoud van woordkeus en bewijsvoering, maar zullen den vak-theoloog wat oppervlakkig lijken. Hun doel was ook geen ander dan het verstrekken van vluchtige oriëntatie omtrent de Moederkerk. De Gedenkschriften, die hierachter volgen, zijn niet alleen om litterair-historische redenen merkwaardig, men moet ze lezen, zooals men een kunstwerk geniet, aandachtig ook voor kleinigheden. Bekoort op 't eerste gezicht het onderwerp soms meer dan de taal, het is meestal, omdat men vluchtig las, een enkele maal, omdat Frans Erens de zuiverheid van de weergave niet aan de zuiverheid van den stijl wilde opofferen, overeenkomstig zijn kunst-theorie. De schrijver van dit boek werd te Schaesberg geboren op 31 Juli 1857, hijstudeerde rechten aan de universiteit te Leiden, daarna te Bonn en te Parijs. In 1888 promoveerde hij te Amsterdam en werd tot griffier aan het kantongerecht te Veghel, vervolgens tot kantonrechter te Oostburg benoemd. Deze functie bekleedde hij tot 1901, toen hij zich terugtrok in Limburg om zich uitsluitend aan de fraaie letteren te wijden. Hij vertaalde de Belijdenissen van Sint Augustinus, en de Navolging, ook bracht hij Het Sieraad der Geestelijke Bruiloft, van Jan van Ruusbroec, in hedendaagsch Nederlandsch over. Op 5 December 1935 overleed hij te Houthem-Sint Gerlach, om half twaalf in den voormiddag. Frans Erens was eenzaam. Hij zal geen opvolger hebben. De tegenwoordige wereld is overgeleverd aan lieden, die hun voortvarendheid beschouwen, en ook doen beschouwen, als het bewijs van hun roeping. Frans Erens was niet voortvarend. Zijn weinige geschriften stemmen niet tot geestdrift, maar verhoogen bij dengene, die ze leest, het besef van verantwoordelijkheid. Hij aanvaardde geen zekerheid op gezag der domme herhaling. Reclame had geen vat op hem. Ronduit beweerde hij, dat hij Dostojewsky beneden Tolstoi stelde, omdat Dostojewsky minder ordelijk schreef. Hij meende, dat het volmaakte in de letterkunde zelden bereikt werd, doch wanneer het werd bereikt, den adel van den menschelijken geest het zuiverst vertegenwoordigt. Een geleerde in den gewonen zin was hij niet, maar zijn eruditie overtrof de wetenschap van vele vakmenschen, omdat Frans Erens, Vervlogen jaren XVI ze beweeglijk en paraat tot zijn beschikking was. Hij doorzag de ijdelheid, ook in zijn eigen werk, en schuwde haar. Dit is zoo zeldzaam als een perzik in den winter, en omdat er weinige perziken zijn in den winter, worden ze geen gemeengoed. Frans Erens te kunnen bewonderen is misschien het voorrecht van weinige leergierigen. Voor de anderen arbeidde hij niet. Zij eeren hem door hun afzijdigheid. ANTON VAN DUINKERKEN. Frans Erens, Vervlogen jaren 1 Eigen Historie Jongensjaren Mijn ouderlijk huis stond aan den weg, die loopt van Heerlen over Nieuwenhagen door Waubach naar de Duitsche grens, waarvan de afstand tot bij ons maar een halfuur was. Tegenover ons aan de andere zijde van den weg was een hooge haag van beukenhout, stokken, die over de honderd jaar oud waren en waaronder kippen hun eieren legden. Naast het huis was een langwerpige poel, waaruit het water voor het vee werd gehaald, beschaduwd door een reusachtigen kastanje, een paar oude knotwilgen en eenige kwetsenboomen. Daarnaast stond een hooge plataan, waarvan ik het omhakken nooit zal vergeten door het gekraak en den smak, waarmee hij op den grond viel. Vóór het huis stonden twee zware lindeboomen in waaiervorm. Zij moeten wel zeer oud zijn geweest; als kind heb ik daar nooit aan gedacht, maar in latere jaren heb ik ze geschat op ongeveer driehonderd jaar. Een man en zijn vrouw, afkomstig uit Zaandam, die in Indië geld hadden verdiend, waren in de achttiende eeuw daar gaan rentenieren. Zij hadden er het woonhuis laten bouwen en waarschijnlijk hetgeen zij op die plaats vonden, laten afbreken. Zekerheid daaromtrent heb ik uit de traditie niet kunnen achterhalen, maar de twee groote lindeboomen wijzen er op dat er reeds vroeger op die plaats een huis moet hebben gestaan. Volgens de traditie zouden die twee Zaanlanders Schrek hebben geheeten en ik heb altijd hooren vertellen, dat zij Zondagsmiddags op een bank vóór het huis zaten thee te drinken, waarbij de man een lange Goudsche pijp rookte en de vrouw thee schonk met een mooie zijden japon aan. De herinnering aan de thee en de Goudsche pijp was bewaard gebleven, omdat in die streken deze twee dingen in dien tijd onbekend waren. Het Zaanlandsche echtpaar was te vroeg gaan rentenieren en er kwam voor hen een moment, dat zij hun huis niet konden blijven bewonen. Het werd door mijn grootvader gekocht en mijn grootmoeder heeft mij verteld, dat de Schrekken, zooals ze bij ons werden genoemd, daarna in een klein huisje waren gaan wonen opzij van onze wei en dat zij er zoo slecht aan toe waren geweest, dat zij hun iederen dag het eten had laten brengen, zoolang zij nog hadden geleefd. Frans Erens, Vervlogen jaren 2 De sporen der menschen zijn ras uitgewischt. Ik heb in mijn jeugd nog wel eens navraag gedaan aan ouden van dagen, doch niemand herinnerde zich ook maar van hooren zeggen, iets van dit vreemde echtpaar. Zaandam was toen voor onze streek vreemder dan Parijs of Keulen, dus was er nergens een aanknoopingspunt gebleven met den oorsprong van deze verdwenen menschen. Hun naam heb ik op den klank gespeld; misschien was die in werkelijkheid heel anders, want nergens worden de namen zoo verbasterd als in Limburg. Waarom hadden zij zich zulk een afgelegen oord in het Zuiden van ons land als woonplaats gekozen? Op kleine afstanden van ons huis lagen hier en daar leemen woningen en niet verder dan zeven of acht minuten van ons af was een groot dennenbosch. Daar klom ik in de toppen der boomen en haalde er de eieren uit de kraaiennesten. Ik nam ze mee naar huis en als de keukenmeid het niet te druk had kookte zij ze voor mij in een ijzeren keteltje, dat hing aan een ketting boven het vuur. Mijn moeder had mij geleerd het eitje plat te slaan in mijn hand vóór ik het opat. In het bosch lag de heuvel, de Ravesmaar, wiens naam wel werd afgeleid van Ave-Mariaberg, maar bij later nadenken is het mij duidelijk geworden, dat hij wilde beteekenen: de heuvel bij de maar, waar de raven kwamen drinken. Die maar was ineengeschrompeld tot een kleinen welput in het bosch, waarin het water kristallijn was, ongeschonden en helder. Ik heb daar als kind urenlang gelegen. Nu en dan kwam iemand over het zandpad tusschen de dennen met een kruik om water te halen. Dikwijls kwam een oude man, die een grooten lap in het putje dompelde en dan uitperste in zijn kruik. Hij deed dat zoo dikwijls tot de kruik vol was. Ik kende hem goed, hij woonde op de Keijser, een afzonderlijk gehuchtje van drie of vier huizen, gelegen aan een weg die dwars stond op de chaussee. Zijn gevulde kruik nam hij op den schouder en ik zag hem door de dennen langs het slingerend zandpad naar boven klimmen. Op een dag toen hij weer weg wilde gaan, kreeg hij mij in het oog en zei: ‘Ik moet zelf gaan, het Seef is naar de kermis.’ Ik wist wel, dat hij daarmee zijn vrouw bedoelde. Zij was dood, al jaren, maar de eenzelvige man kon dat niet aannemen. Hij deed alsof hij op haar terugkomst wachtte van een kermis op een dorp in de buurt. Op een dag kwam hij naast mij op den grond zitten, haalde een pakje uit zijn zak en begon voorzichtig het vuilige, grijze papier loste wikkelen. Er kwam een kerkboek uit in een witFrans Erens, Vervlogen jaren 3 ten band, van been, denk ik. Hij liet het zien met trots; hij bewonderde het. ‘Dat is het knoken mesboek van het Seef’, zei hij, ‘ik bewaar het tot het terugkumt.’ Hij pakte het boek weer in en stak het in zijn zak. Hij knikte tegen mij en ik lag nog lang te kijken naar zijn gebogen rug, die ik zag klimmen en tusschen de stammen verdwijnen. Dat water van het heiputje was buitengewoon helder en zuiver. Men kon er zien tot den grond toe. Als jongen schepte ik met mijn beide handen en dronk en vond het heerlijk. De straal van de zon drong tot op den bodem van wit zand en in dien straal schoten heen en weer al spelend insecten die het watervlak even beroerden. Nu zijn de dennen daar gekapt, de plaats om het Heiputje, dat nog altijd bestaat, is geheel kaal, doch het ergste is dat het water daar nu vuil is. Niet lang geleden heb ik er een dooden hond in gevonden dien iemand daar had verdronken. Ik was gehecht aan die bron. Die plaats was voor mij een thuis geweest en dat verval deed mij pijn. En wanneer ik denk, dat vroeger daar hooge dennen stonden, die ruischten in de stilte, dan valt er een droefheid over mij. Doch is het niet goed dat de schoonheid van vroegere jaren verwelkt en te loor gaat, want anders zouden wij daar steeds naar terug verlangen? Nu bevrijdt de vernietiging de ziel bij het onherroepelijk verlies. Chateaubriand zegt in zijn René: ‘Le temps a fait un pas, et la face de la terre a été renouvelée’. Hoeveel te meer is dat nu het geval. De groote veranderingen van het aanschijn der aarde heb ik dus nog beleefd. Te allen tijde was de mensch laudator temporis acti. Dikwijls is gezocht naar de verklaring van dat gevoel. Wij in onzen tijd kunnen in ieder geval met meer recht spreken van de schoonere, vroegere jaren, wanneer wij ons ten minste niet door allerlei snobbistische vooruitgangs-gloriën willen wijs maken, dat wij het nu toch ‘so herrlich weit gebracht’ hebben. In die tijden waren de landerijen nog omgeven door hooge heggen van ahornhout, dat op beuken gelijkt, omdat men ervan overtuigd was, dat de veldvruchten daardoor beter beschermd waren. De stammen en knotten van deze heggen waren dikwijls hoog en er waren er bij, die wel een paar honderd jaar telden. Daar in de gaten woonden uilen en in de takken zaten nesten van merels. Nu zijn de scheidingen overal aangeduid door prikkelFrans Erens, Vervlogen jaren 4 draad. De schaduwen zijn uit het landschap verdwenen, de winden hebben vrij spel en de vogels hebben geen plaats meer om te wonen. Op een afstand van ongeveer vijf minuten ten Noorden van ons huis liep de zoogenaamde Landgraaf, waarvan ik nog vele stukken heb gekend. Dit was een gracht, door menschenhanden gegraven, die diep en breed was. Het volk zeide, dat zij was gegraven door Napoleon. Men schreef den Keizer allerlei dingen toe, waarvan men den oorsprong niet kende, maar de Landgraaf was veel ouder dan de Napoleonstijd, die mijn grootouders zelf hadden meegemaakt. Naar mijne meening staat het vast, dat hij door de Romeinen is tot stand gebracht. Zou hij een restant zijn geweest van een Romeinsch legerkamp? De naam van de plaats, waar wij woonden, zou er aan doen denken, want ons huis werd ‘Huis de Kamp’ genoemd. In den Landgraaf speelde ik vaak als kind. Ik vond het prettig daarin naar beneden te loopen en te rollen en dan weer op te klimmen langs den rand, waarop hier en daar boomen waren geplant. Later hebben de eigenaars die boomen gekapt en het stuk van den Landgraaf, waarop zij recht hadden, gelijk gemaakt met het overige veld. Voor zoover ik weet, zijn de sporen van den Landgraaf nu uitgewischt. Alleen door hen, die nauwkeurig daarnaar zouden gaan zoeken, kunnen nog overblijfsels worden gevonden. Bij den Heksenberg, een halfuur verder in de hei gelegen, zijn ook nog verschillende sporen te zien van grachten of graafwerk, die op een Romeinsch legerkamp zouden kunnen duiden. Daar ligt ook een veld van oude grafheuvels, die nog zijn te onderscheiden. De hei bij den Heksenberg is buitengewoon van vormen. Eigenaardige heuvels staan daar op rij. In dat dal liep vroeger de Sterrebach, ook Roo Baak (Roode Beek) genoemd, die uit verschillende plaatsen van den grond daar haar oorsprong nam. Het was een zuiver en helder water. Veel jaren geleden heb ik er in de zomermaanden vaak gebaad op warme avonden, onder het weemoedig geroep der pluvieren, die daar op den doortocht waren, In de beek waren ook bloediegels en kleine zwarte kreeften. Eén huis had daar ooit gestaan, van baksteenen gebouwd. Ik heb de steenen nog zien liggen en de plaats van den kelder was duidelijk. De omtrek daar heette het Sterrebosch. Kort daarbij heette een gedeelte van de hei de Heldewier. Volgens de traditie moet er ooit een Baron Heldewier hebben bestaan Frans Erens, Vervlogen jaren 5 en ook een Baron von Sterrebach. Zij hebben aan die plaatsen waarschijnlijk hun naam gegeven. Wie lang geleden dat brikken huis had gebouwd, zoo midden in de groote hei en de bosschen, ver van alle menschen verwijderd, heb ik nooit kunnen vernemen. Het moet wel een zonderling mensch zijn geweest, die daar in die wijde eenzaamheid zich had gevestigd. Aan het begin van die hei heb ik eenige jaren geleden op een halfuur afstands van de Sterrebach bij het zoeken naar het hol van een das, brokken gevonden van de steenen fondamenten van een ander huis. Het was aan niemand bekend, ook niet aan de oudste menschen in de streek, dat daar ooit een bouwsel had gestaan en geen aanwijzing was er over te achterhalen. Dat het geen hut kan zijn geweest, bewijst het op de plaats gevonden metselwerk. Hutten werden slechts uit leem en gevlochten takken opgetrokken. De dennenbosschen hebben zich vroeger uitgestrekt tot over de Duitsche grens bij Gangelt. Het waren hooge dennen; ik heb er nog enkele gedeelten van gekend. Die hei was zeer zeker een der merkwaardigste gedeelten van ons land. Wanneer men van een der heuvelen naar beneden ziet, kan het niet anders of men raakt overtuigd, dat hier in dit dal bij de bronnen van de Roo Baak in vroeger eeuwen menschen hebben gehuisd, beschermd door de beboschte hoogten. Meer dan dertig jaar geleden ontmoette ik daar een scheper met zijn kudde, een stillen, door ouderdom gebogen man. Toen ik zoo met hem sprak over de hei, zei hij met een grootsch gebaar op den grond wijzend: ‘In de hei hier steekt van alles.’ Hij meende, dat niemand nog kende, wat er in dien bodem lag verborgen. In dien tijd was de Roode Beek door mijnbouw nog niet uitgedroogd; nu is de streek verwoest. Ik heb alleen nog stukken gekend van het groote Sterrebosch. Het waren hooge dennen. Ik heb er veel geloopen en er onder liggen luisteren naar den wind, nu en dan opgeschrikt door een in de takken opspringenden eekhoorn of verrast door het voorbijschieten van een konijn. Ook hazen zag ik over de vlakke hei weggaloppeeren en in de hoogte sperwers op uitgespreide vleugelen drijven. Vossen zag ik soms op groote afstanden vluchten. In Augustus, wanneer de hei zoo ver het oog reikte in vollen bloei stond, was het loopen in die paarse oneindigheid voor mij een genot. In dien tijd waren er nooit hei- of boschbranden, want menschen kwamen er niet om te wandelen, alleen hij die naar Gangelt of Schinveld moest, volgde het nauwelijks zichtbare pad, dat liep naar de Frans Erens, Vervlogen jaren 6 Duitsche grens langs den ‘Blauwen Paal’, die de grenssteen was geweest van de Oostenrijksche Nederlanden. Hij is van blauwen hardsteen en draagt nog den dubbelen Oostenrijkschen adelaar, die er in is uitgehouwen en nog niet door het mos is weggevreten. Niemand heeft dien Blauwen Paal ooit verwijderd. In zijn afgelegenheid heeft hij niemand gehinderd en op het oogenblik staat hij er nog. Rondom hem zijn grenzen van koninkrijken veranderd. Oorlogen zijn uitgevochten, maar de tijden hebben hem niet gedeerd. In de stilte om hem heen klinkt alleen het droefgeestig geroep van den geelgors. Hij is voor die streken steeds geweest een mijlpaal, die den weg heeft gewezen aan reizigers, jagers, smokkelaars en vluchtelingen. In het begin van de negentiende eeuw kreeg mijn grootvader op zekeren dag een brief, waarin hem werd aangezegd, dat wanneer hij niet op dien of dien dag 2000 francs op een bepaalde plaats bij den Heksenberg zou laten neerleggen, zijn huis zou worden in brand gestoken. Mijn grootvader deed door de twee paardenknechten een zak met waardelooze muntstukken op de aangewezen plek brengen en hij zelf verborg zich daarna met de twee mannen op een afstand in het struikgewas. Het was maneschijn en mooi weer. Over de bosschen en de stukken hei rondom den Heksenberg lag een volkomen stilte. Nadat zij eenige uren daar hadden gelegen, zagen zij een kar met een paard bespannen aankomen. De kar ging voorbij, zij zagen er niemand op zitten of er naast loopen. De kar ging langzaam door de hei en verdween in de verte in de richting van de Duitsche grens. Verder bleef alles stil en geen geluid werd gehoord, dat van menschen kon komen. Na nog eenigen tijd te hebben gewacht op de plaats, waar zij lagen, gingen zij kijken en vonden den zak niet meer. Wat was er waarschijnlijk gebeurd? De kar was de plaats gepasseerd, waar de zak lag. In den bodem moet een gat zijn geweest en er moet iemand in de kar hebben gelegen, dien men in den nacht niet had kunnen onderscheiden en die den zak had gegrepen. De drie mannen gingen daarop naar huis. Mijn grootvader hoorde van de zaak niets meer en er is ook geen brand gesticht. In die tijden werd er in de omstreken van Schaesberg en Nieuwenhagen vaak ingebroken des nachts. Alhoewel de Bokkenrijders-tijd voorbij was, zat het stelen en inbreken nog Frans Erens, Vervlogen jaren 7 bij sommige menschen er in en des morgens vroeg men zich af: ‘Waar mogen ze vannacht maar gestolen hebben?’ Eens op een nacht hoorde mijn grootvader, dat er aan de luiken werd gebroken. Hij ging naar het venster en schoot eenige malen in de lucht. De dieven, het moet een heele bende zijn geweest, verdwenen onder groot lawaai, geluiden, die aantoonden, dat er ook op wacht hadden gestaan. Mijn grootvader heb ik nooit gekend. Hij was jong gestorven, vele jaren vóór mijn geboorte. Mijn grootmoeder kan ik mij nog herinneren als een oude vrouw, die altijd in een leuningstoel zat, het (Amsterdamsche) Handelsblad lezende en de Echo der Gegenwart uit Aken. Zij ging niet meer uit, ook niet in een rijtuig. Ik heb haar alleen gekend, toen zij tachtig of eenentachtig jaar was. Dat zij het Handelsblad las, was in onze streek iets bijzonders, want niemand kende in dien tijd genoeg Hollandsch om een courant in die taal te lezen. De beschaafde menschen spraken Fransch of Duitsch en ook uitten zij zich in het plat, dat bij ons in dien tijd een plat Duitsch was. Des morgens en des avonds bad mijn grootmoeder in een groot oud kerkboek met zwartleeren band, dat nog van haar moeder kwam. Ik heb het later gevonden; het was: ‘Der grosse Baum-Garten, im grossen Druck: Darin überausz krafft- und anmutige Gebetter... Eingerichtet und verfertigt durch P. Martin von Cochem.’ Deze pater von Cochem wordt in de bekende literatuurgeschiedenis van Wilhelm Scherer hoog geprezen om zijn levendig en indringend proza. Ik herinner mij, dat bij onweer uit dit kerkboek gebeden werden voorgelezen. Nu ik ze bij het schrijven dezer opteekeningen overlees, valt hun krachtige, drastische, bijna naïeve toon mij op. Het volgende gebed, dat ik in mijn kindertijd verschillende malen hardop heb hooren bidden, is een bezwering van het onweer en luidt aldus: ‘Im Namen Gottes Vatters, und des Sohns, und des H. Geistes, Amen. Ich beschwöre euch ihr trübe Wolcken, Blitz, Donner, Hagel und Ungewitter, durch die Allmacht Gottes Vatters, durch die Weisheit Gottes Sohns und durch den Gewalt Gottes heiligen Geistes, dass ihr euch zertheilet, und keinen Menschen, noch einiger fruchtbaren Creatur Schaden zufüget. Ich beschwöre euch durch den lebendigen Gott, durch den wahren Gott, durch den heiligen Gott, dasz ihr aufhöret zu Frans Erens, Vervlogen jaren 8 wüten, und die menschliche Hertzen zu erschröcken. Ich beschwöre euch durch die Krafft des heiligen Creutzes, daran unser Herr Jesus Christus mit ausgestreckten Armen gehangen, und die Luft gereiniget, und von dem Gewalt des bösen Feindes befreiet hat. Ich beschwöre euch durch die Glorwürdigkeit der seligsten Jungfrau Mariä; durch den Gewalt der heiligen Apostelen; durch das Leiden der heiligen Martyrer; durch den Sieg der heiligen Beichtiger; durch die Reinigkeit der heiligen Jungfrauen, und durch die Verdienste aller Heiligen, dass ihr euch von dannen hinweg begebt, und in ein wildes Land, da ihr niemand schaden könnt, entweichen sollet. Ich beschwöre dich du grausames Ungewitter, wann dich vielleicht der leidige Satan solle erweckt haben, durch die Ueberschattung so die Krafft des Allerhöchsten über die Mutter Gottes gemacht hatt. Ich beschwöre dich durch das hochgebietende Wort, so unser Herr Jesus Christus am Meer Genesareth über dich gesprochen hatt. Ich beschwöre dich durch alle Beschwörungen,so alle Heiligen Gottes gegen dich gethan haben. Und ich beschwöre dich durch das Zeichen des heiligen Creutzes, so ich mit grossem Glauben und Vertrauen zu Gottes Ehren gegen dich mache; das du aufhörest zu wüten, zu donnern, zu blitzen, zu hageln und zu brausen: damit wir von allen Schrecken erlöst, und vor allem Schaden bewahrt, preisen den allmächtigen Gott Vatter, Sohn und heiligen Geist. Amen.’ Zoo gauw men dit gebed begon werd de gewijde kaars opgestoken, die in ieder huis werd bewaard. Zij verlichtte met haar vlam de neergeknielde huisgenooten, terwijl iedere bliksemflits allen telkens het kruisteeken deed maken en de donderslag iedereen deed schrikken. Ook werden er bij onweer een paar bloemen van de kroetwusch op het haardvuur geworpen. Die kroetwusch was een bundel bloemen en kruiden, die op den 15den Augustus, Maria-hemelvaartsdag, ieder jaar werd gewijd. Op dien dag ging uit ieder huisiemand naar de hoogmis met den bundel bloemen in de hand. Vóór de mis werden deze bloemen door gebeden en zegening gewijd. Dit gebruik bestaat nog in Limburg, misschien ook in Duitschland en België. De traditie wilde, dat er bepaalde bloemen en kruiden daarvoor werden gekozen. Ik herinner mij nog een kruid, dat Frans Erens, Vervlogen jaren 9 stond onder een bloedpereboom in onze wei. Hetspijt mij, dat ik geen botanicus ben, om den naam er van te achterhalen. Het blad was gezikzakt of ingesneden en het rook sterk, wanneer het in de hand werd gewreven. Het middenstuk van de kroetwusch was altijd de bloem van een kaars, met de bleek-groene wollige bladen er om heen. Die kaarsplant heb ik altijd iets bijzonder moois gevonden, terwijl veel andere bloemen mij onverschillig laten. Ik vond er een persoonlijkheid in, een plant, die zonder vertakkingen, onafhankelijk van andere, recht naar den hemel ging. Zij had voor mij iets fiers. In de tuinen heb ik haar altijd met achting behandeld, en ik herinner mij nog mijn hevige verontwaardiging en mijn drift als kleine jongen toen een tuinman er een als onkruid had uitgeroeid. Mijn ouderlijk huis, zooalsik het in mijn kindsheid heb gekend, wasin verschillende perioden gebouwd. De twee Zaanlanders, die het oorspronkelijk bouwden, hadden er een woonhuis van gemaakt, maar nadat mijn grootvader het had gekocht, veranderde hij het omstreeks 1810 in een boerderij in den vorm, die nu nog veel voorkomt in Zuid-Limburg, België, Noord-Frankrijk en het aangrenzende deel van Duitschland: schuur, stallen en woonhuis op een wijze gegroepeerd, dat zij in een vierkant liggen. Daardoor ontstaat een binnenplein en in het midden daarvan is gewoonlijk de mest. Bij ons lag het heerenhuis aan de boerderij vast. Omdat in dien mest alleen het stroo van onder de beesten wordt gestapeld, is hij weinig hinderlijk. De ruimte tusschen den mest en de gebouwen is geplaveid en wordt spronk genoemd. Het geheel wordt afgesloten door een zware inrijpoort. Het grondtype van deze bouworde is de Romeinsche villa. Wanneer de poort en alle blinden aan den kant van de chaussee waren gesloten, zag ons huis er uit als een vesting. Ik herinner mij, dat bij het uitrijden van de hoog gevulde karren stalstroo de paarden schravelden over de keien en door geschreeuw en zweepslagen moesten worden gedreven om de kar te trekken uit den diepliggenden mest. Ik weet, dat ik als kind stond te kijken naar het spatten der vonken uit de keien. Dat gaf een angstig gevoel en de telkens mislukte pogingen om de kar uit de diepte te krijgen bezorgden mijn moeder grooten angst voor ongelukken, wanneer zij het toevallig zag. Zij vertelde nu en dan een geschiedenis, die grootmoeder haar had verhaald en die oorspronkelijk was meegedeeld door Frans Erens, Vervlogen jaren 10 een vriend van het huis, toen zij op een keer allen bij toeval stonden te kijken naar het moeilijk uitrijden van zoo'n kar mest. Mijn moeder geloofde zelf niet veel van dat verhaal; dat kwam niet overeen met de gesteldheid van haar geest. De vriend had verteld, dat op zijn goed de mest bijzonder diep lag, zoodat het uitrijden der zwaar geladen karren met groote inspanning moest gebeuren. Toch was er onder zijn volk een jonge paardeknecht, die het paard maar bij den teugel behoefde te grijpen en voort te sjorren om de kar als een veer uit de diepte te doen wippen en de poort te doen uitrijden. Dat kwam iedereen vreemd voor. Niemand kon het zooals hij, ook niet oude, ervaren mannen, die hun heele leven met paarden hadden omgegaan. De jongen wist zelf niet hoe hij het deed. Eens op een dag dat de pastoor van het dorp een bezoek bracht en er toevallig mest werd gereden, nam de huisheer, die over den jongen had gesproken, den geestelijke mee naar den spronk om hem te laten kijken hoe het ging. Een zwaar geladen kar stond juist klaar en de oudste paardeknecht deed veel moeite om de kar te laten oprijden. De jonge man, die het zwoegen mede stond aan te zien, riep: ‘Laat mij er eens aan!’ De ander liet hem den teugel over. Hij pakte dien beet, riep het paard toe, trok het vooruit en in een oogenblik daverde de kar over de gladde keien de poort uit. Niemand kon begrijpen hoe dat in zijn werk was gegaan. De pastoor zei: ‘Stuur dien jongen eens naar mij toe.’ De huisheer gaf den volgenden dag den jongen een brief, dien hij bij den pastoor moest gaan brengen. Na eenigen tijd te zijn weggeweest, kwam hij terug en zei: ‘Meester, daar is de brief, ik heb hem niet kunnen afgeven.’ De huisheer was zeer verwonderd en de jongen verklaarde, dat het hem onmogelijk was geweest de pastorie te bereiken. Hij had er zelf niets van begrepen. Dit werd aan den pastoor meegedeeld en deze kwam kort daarna nog eens om de zaak te onderzoeken. Maar ook aan hem kon de jongen geen andere verklaring geven, dan dat hij niet aan de pastorie had kunnen komen. Toen vroeg hem de pastoor of hij altijd zoo sterk en handig in het werk was geweest, zoo zelfs, dat hij dingen kon doen, die aan oude ervaren mannen onmogelijk waren. ‘Neen’, zei de jongen, ‘dat heb ik geleerd van een vreemden man.’ Op het nader uitvragen van den pastoor vertelde de jongen, dat toen hij eens moeite had gehad om met een zwaar Frans Erens, Vervlogen jaren 11 geladen kar een helling op te rijden, een man, die ook op den weg liep, het paard bij den teugel had gegrepen en blijkbaar heel gemakkelijk met de kar de hoogte was opgegaan. Hij had den vreemde gedankt en hem gevraagd hoe hij dat zoo gauw had klaargekregen. Toen had de man hem een ring gegeven en gezegd: ‘Draag dezen ring altijd bij je en als iets moeilijk voor je is, denk dan maar aan mij en alles zal goed gaan.’ Sedert dien tijd had de jongen dat dan ook gedaan en de vreemde man bleek waarheid te hebben gesproken. Hij liet ook den ring zien, een donker onoogelijk ding, dat geen waarde had. ‘Geef mij dien eens hier’, zei de pastoor, ‘en rij nu die kar uit den mest.’ De jongen greep het paard bij den teugel en riep en sjorde. Na veel geschreeuw en gezwoeg reed de kar eruit, nadat de mannen hadden geholpen door tegen de raderen te duwen. Maar dat was niets bijzonders; zoo ging het bij de andere knechten ook. Sedert dien tijd was de jongen zijn meer dan gewone kracht en handigheid kwijt. Hij was een goede werker, maar hij kon niet méér volbrengen dan de overige knechten. Hij was nog lang op het landgoed gebleven en iedereen had hem graag mogen lijden. De pastoor had den ring meegenomen; hij had hem later vernietigd. Mijn moeder deed dit verhaal altijd op de haar eigen manier, waarin een kalme aanvaarding lag van alles wat het leven bracht, gemengd met een lichten humor en halve ironie. Mijn grootvader had een put laten boren vlak naast het huis, zoodat het puthuis, dat een afzonderlijken ingang had en geregeld werd gesloten, met de woning één gebouw vormde. Ieder die aan den put kwam, moest den sleutel weer binnen brengen. Zelden heb ik beter water geproefd dan dat van mijn ouderlijk huis. Het was helder en zonder den geringsten bijsmaak. Andalusiërs, die bekende fijnproevers van water zijn, zouden zich aan dezen drank hebben kunnen verlustigen. Een eigen put te hebben was in dien tijd in onze streek een zeldzaam voorrecht. Het water uit een in den grond geboorden put werd kortweg ‘put’ genoemd, ter onderscheiding van het water uit de poelen, waarmee het vee werd gedrenkt. Alleen ‘put’ werd gedronken en gebruikt om het eten klaar te maken. Elk ander water werd kortweg water genoemd. Men had er een soort Frans Erens, Vervlogen jaren 12 eerbied voor put, want het was met moeite uit de diepte naar boven gehaald en in sommige tijden was de voorraad beperkt. Toen dokter Wenckebach, de bekende Weensche professor, die vroeger dokter in Heerlen was, eens aan een zieke had verordonneerd veel water te drinken, kreeg hij van de verontwaardigde vrouw ten antwoord, dat zij dat aan haar man nooit zou geven. De dokter, die de bedoeling der vrouw niet goed had begrepen, vertelde het geval aan mijn moeder. Zij lichtte hem in over water en put. In het vervolg scheef hij put voor. Weldra vroegen de menschen, die niet ver af woonden, of zij het water bij ons mochten komen halen, omdat zij anders naar den gemeenteput moesten gaan, die op grooteren afstand lag. Het werd meestal toegestaan en om erfdienstbaarheid te voorkomen werd jaarlijks een klein bedrag als schadevergoeding vastgesteld. De twee zware houten emmers met ijzeren banden beslagen, die het water uit den put naar boven brachten, werden opgetrokken door een groot houten rad, dat met de hand moest worden gedraaid. Aan den buitenkant van het rad waren uitsteeksels, die dienden om het vast te grijpen. Het zeel (touw) liep in de hoogte over een houten rol, die ‘wel’ werd genoemd. Wanneer het rad niet werd gedraaid, moest het worden vastgelegd met een ketting, want het terugloopen ervan was gevaarlijk; dan zou het zeel kunnen breken en dan viel een der twee zware emmers naar beneden. Was de emmer in den put gevallen, dan daalde er iemand in af om hem weer naar boven te brengen. Mannen uit de buurt werden gehaald, die het rad moesten vasthouden, zoolang degene die zich in den anderen emmer naar beneden had laten zakken, in de diepte werkte. Het was dan doodstil in en vóór het puthuis. Er mocht niet worden gesproken, want één onoplettendheid kon den man beneden doen verongelukken. Wanneer ik over den rand van het muurtje keek naar beneden in de diepte, zag ik daar de geheimzinnige vonk van de ‘lucht’ (lantaarn), waarbij de man, die was afgedaald, zijn herstellingswerk deed. Nu en dan riep hij iets naar de oplettende mannen boven. Het was een zwak geluid en kwam van heel ver. Het was altijd koel, maar nooit kil in het puthuis en het licht was er gedempt. Vooral zomers was het er prettig. Ik herinner mij, dat er soms veel lawaai was en gegooi met emmers, gepraat en gelach van de vrouwen en kinderen, die het water kwamen halen. Toen ik een kind was, waren de puthalers nog niet zoo talrijk als later. Zij kwamen dikwijls Frans Erens, Vervlogen jaren 13 met dikbuikige steenen kruiken, die in Raeren werden gebakken. Nadat die gevuld waren, werden zij buiten gezet en bleven de vrouwen zonder ophouden met elkaarstaan praten, want de put was het punt, waar de menschen elkaar ontmoetten. De gang naar den put was voor vele vrouwen en meisjes de glorie van den dag. De vrouwen kwamen 's morgens en vertelden elkaar over hun man, hun kinderen, hun buren; de meisjes kwamen liefst 's avonds, als de jongemannen vrij van het werk waren. Die draaiden dan voor haar het rad en lieten de vaten en kuipen vol loopen. Als het druk was, stonden er hondekarren en kruiwagens van allerlei soort vóór het puthuis onder de linde. Dan was er lawaai, gelach, gepraat, geblaf van honden, gerinkel van ijzeren emmers, geplas van water, geschreeuw van kinderen. In een tijd van droogte of als de gemeenteput niet in orde was, kwamen de menschen soms smeeken om water. Er werd bij ons gegeven zoolang wij hadden, maar als ons water op was, heb ik wel eens twee vrouwen zien vechten om den laatsten emmer van dien dag. Nu hebben die dorpen waterleiding en zijn de putten gesloten en verzand en kokeren zij in eenzame diepte. Wanneer de vrouwen haar gevulde kruik buiten hadden gezet en in het puthuis bleven praten, liet ik als jongen wel eens uit het raam van de kamer daarboven een haak aan een touw naar beneden en trok de volle kruik naar mij toe. Ik goot het water uit in de waschkommen en liet de leege kruik weer voorzichtig op dezelfde plaats naar beneden zakken. Als de vrouw, aan wie de kruik behoorde, merkte, dat zij geheel leeg was, begon zij luid en schreeuwend haar verwondering te uiten. Maar zij kon geen verklaring vinden en moest het zich ontgeven. Zij ging de kruik opnieuw vullen en de gesprekken bedekten het onopgeloste raadsel. Ik vond het altijd een genot te hooren hoe een in de diepte van den put geworpen steentje naar beneden bruiste. Soms liet ik het in het midden langs het touw naar beneden vallen. Dan hoorde ik alleen een gesuis en een zwakken plons, wanneer de steen in het water terecht was gekomen. Maar soms ook wierp ik hem tegen den wand, waarna hij bonsde tegen de tegenovergestelde zijde en weer terugsprong, telkens en telkens den wand rakend met brommend gebruis, tot hij eindelijk in het water plonsde. Ik nam niet een grooten, maar een kleinen steen, die zeer zuiver was, want ik wilde het water niet verontreinigen. Toch deed ik het maar zelden. Wanneer ik Frans Erens, Vervlogen jaren 14 eenmaal den val van den steen had gehoord en de sensatie van de diepte had geproefd, had ik er voor langen tijd genoeg van. Toen de put eenige jaren had bestaan, voldeed hij niet meer. Hij was niet diep genoeg; het huis lag op een hoogvlakte. Omdat hij te weinig water gaf, moest hij dieper worden gemaakt; daarvoor werden puttenmakers gehaald uit de Belgische Kempen. Bij het eerste graven waren mergelblokken onder in den put gebracht, die nu in de diepte moesten worden uitgezaagd en naar boven geheschen. Dat was een gevaarlijk werk en het ging met zeer veel moeite. Als zoo'n blok zou kantelen, zou de man, die er beneden in zat, er door verpletterd kunnen worden. Mijn grootmoeder had hevigen angst daarvoor en liet iederen avond alle huisgenooten een gezamenlijk gebed doen voor de puttenmakers en ook liet zij in de kerk iederen dag een mis lezen voor hun behoud, zoolang het werk duurde. Dat was een heele maand. Het liep zonder ongelukken af en de put kwam op een diepte van ruim tweehonderd voet. Dat was heel veel; het werd de diepste put van den geheelen omtrek. In de dagen der Napoleontische oorlogen overzwermden vreemde troepen de dorpen Heerlen, Schaesberg, Nieuwenhagen, Eijgelshoven, Waubach, die dicht bij de Duitsche grens liggen. Wanneer ze kwaad hadden gewild, dan zou het volk weerloos daartegen zijn geweest. Om dit te voorkomen liet mijn grootvader dagenlang aan de soldaten, die voorbij ons huis trokken, boterhammen met ham uitdeelen en een glas bier of jenever er bij. Manden klaargemaakte boterhammen stonden daarvoor aan de poort. Het vreemde krijgsvolk heeft dan ook in ons dorp den menschen geen overlast aangedaan. Zij namen dankbaar aan wat hun werd gegeven en de Kozakken loofden de jenever en zeiden: ‘Gut Schnaps’. In de hei bij den Heksenberg waren groote troepenmassa's gelegerd. Dat waren voornamelijk Duitschers. De generaal, die daarover het bevel voerde, was ingekwartierd bij mijn grootouders. Daar had hij de twee kamers boven, die ‘vorenlangs’ werden genoemd, omdat zij het uitzicht hadden op de chaussee; de haak, die hij er in den balk heeft laten slaan om er den kleurigen veerenbos van zijn steek aan te hangen, is er nog. Om zijn erkentelijkheid voor de goede verzorging te toonen, noodigde hij mijn grootouders uit tot een bezoek aan het Frans Erens, Vervlogen jaren 15 legerkamp. Mijn grootmoeder ging in het rijtuig met de kinderen en mijn grootvader met den generaal te paard. In het kamp werden zij goed ontvangen en rondgeleid. Tante Phina vertelde mij in latere jaren, dat het eenige, wat zij zelf zich van dat bezoek herinnerde, was, dat zij er mooie gele pruimen had gezien. Dat de pruimen rijp waren, toont aan, dat dit ná Waterloo gebeurde en de troepen op hun terugtocht waren. Ik was als oudste in mijn ouderlijk huis meestal op mijzelf aangewezen. Mijn jongere broers en mijn zuster verschilden te veel in jaren met mij om alles met hen mee te doen en aanhoudend met hen te spelen. Ik moest alleen naar de kerk en alleen naar school. Ik ging alleen naar de bosschen en men bekommerde er zich niet veel om, wat ik den heelen dag uitvoerde. In huis woonden nog twee tantes, zusters van mijn vader, vrome ongetrouwde vrouwen, die de huishouding deden, maar voor het overige haar tijd aan gebed wijdden. Naar de kerk gingen zij in het algemeen alleen des Zondags, omdat de afstand tamelijk groot was en haar natuurlijke geest van afzondering bracht haar er niet toe om dikwijls de sjees te laten inspannen en in de week een mis of een lof te gaan bijwonen. Een van haar was in Luik op een kostschool geweest en de andere had haar opvoeding in Aken gehad. Overdag waren zij in de huishouding bezig; zij waren daarin zelfs zeer actief, vooral de oudste, tante Phina. Meer contemplatief was tante Marianne, die zich zelfs in de groote mystieken verdiepte. De werken van de H. Theresia las zij in een Fransche vertaling en die van Johannes van het Kruis in het Duitsch. Zij hadden een heele bibliotheek van vrome boeken. Des avonds werd ik mee naar haar groote slaapkamer genomen, waar ik haar lang avondgebed bijwoonde, zonder er aan mee te doen. Tante Marianne bad voor. Nog klinken mij in de ooren de woorden van het gebed om een goeden dood: ‘Wenn meine Zunge nicht mehr stammeln kann...’; daarbij kreeg haar toon iets plechtigs, smeekends en treurigs, dat op mij een diepen indruk maakte, iederen dag opnieuw. Wij zaten meestal bij het licht van een quinquet-lamp, waarvan de olie nu en dan moest worden opgepompt om de letters goed te kunnen onderscheiden. In de kamer stonden op een commode eenige beelden van heiligen en aan de muren hingen gravures, heiligen voorstellend. Het was de tijd, dat de verschijningen van La Salette veel werden besproken. Frans Erens, Vervlogen jaren 16 Lourdes hoorde men toen nog slechts een enkele maal noemen. De tantes spraken ook veel over den pastoor van Ars en vertelden van hem allerlei bijzonderheden en wonderen uit zijn leven. De lamp gaf maar weinig licht. Wij zaten om een ronde tafel. Het overige gedeelte van de kamer, die zeer groot was, bleef bijna donker. Een kolomkachel met den imperialistischen adelaar op het deurtje gaf in een verren hoek nog een zwakken lichtschijn. De gebeden waren alle in het Duitsch; slechts viel er nu en dan een schietgebedje in het Fransch tusschendoor. Wanneer op zoo'n langen winteravond het gebed was afgeloopen en de boeken op een stapeltje waren gelegd, het kleinste op den top en het grootste onderaan, zoodat zij een pyramide vormden, ging ik naar beneden in de keuken, waar in de open schouw een groot vuur brandde. Daaromheen zaten de knechten en tuurden in den breeden gloed van ‘de kluten’, die weerkaatste in de koperen koffiekannen, ketels en pannen, die als versiering uitgestald waren op planken langs de witte muren. Nu en dan sprak er een een woord. Op tafel stond een oude tinnen olielamp, of ook wel een, die groen was geschilderd en deze kwam mij altijd voornamer voor dan die van tin. De wiek, die uit het armpje te voorschijn kwam, moest, wanneer zij aan het verkolen ging, worden gesnoten om het walmen te voorkomen. Somtijds, wanneer de avonden op het langst waren, speelden de knechten kaart aan de keukentafel. Zij zetten dan een olielampje op een omgekeerde steenen pan en ik herinner mij de hoekige gezichten verlicht, aandachtig turend op de heen en weer gaande kaarten. Van een dier knechten, Gradus, hoorde ik voor het eerst, dat wij woonden in het werelddeel Europa. Ik herinner mij nog, dat dit woord een groote ruimte in mijn kinderbrein schiep. Gradus werd door de andere knechten geleerd genoemd. Dit was niet ironisch, maar wilde zeggen, dat hij kon lezen en schrijven. Met hem ging ik dikwijls mee, wanneer hij werd gestuurd naar Scherpenseel, het eerste dorp over de Duitsche grens, om daar boodschappen te doen. Ik ging graag mee daarheen; ik hield van het gekletter en getik der weefgetouwen, dat zomers door de open deuren naar buiten kwam. Wij brachten daar wel garen, dat moest worden geweven. Het wasin huis gesponnen van ons eigen vlas. Ik weet nog goed, dat Marie Angenes aan het spinnen was. Ik stond er naar te kijken hoe zij den draad door haar vingers liet loopen. Toen Gradus met Marie Angenes in de kerk trouwde, was Frans Erens, Vervlogen jaren t.o. 16 Frans Erens (1e rij, 2e van links) te midden van zijn medestudenten op Rolduc. ± 1873 Parijsche tijd ± 1880 Amsterdamsche tijd ± 1886 Frans Erens, Vervlogen jaren t.o. 17 ‘Huis de Kamp’ te Schaesberg, waar Frans Erens op 31 Juli 1857 werd geboren. Sint Maartenshof te Houthem - St. Gerlach, waar Mr. Frans Erens op 5 December 1935 overleed. Frans Erens, Vervlogen jaren 17 zij onder de mis ingeslapen. Zij waren beiden eigenaardige menschen. Zij waren getrouwd om te doen als anderen; een eigen gevoel hadden zij daar niet bij gehad. Zij woonden vriendschappelijk met elkander; als man en vrouw te leven is niet in hun gedachten opgekomen. Het was de simpelheid in haar hoogsten graad. Gelaten deden zij alles, omdat anderen ook zoo deden. Zij spraken niet veel, lachten zeer weinig en nooit luidruchtig. Zij zeiden altijd u tegen elkaar, nooit je of jij. Eigenlijk gebruikten zij die Hollandsche woorden niet, maar hun equivalenten in het plat. Wanneer ik nu nog aan hen terugdenk, veronderstel ik, dat zij wel zeer pure menschen geweest zijn, zeldzame menschelijke individuen, voor wie de genotzucht bijna niet bestond of alleen tot een heel dun bovenlaagje was beperkt; het noodige om hun existentie op peil te houden. Zij deden hun werk langzaam in een vast tempo, zonder zich veel te bewegen, alles goed vindend wat men hun opdroeg; want hun vertrouwen in de familie was onbeperkt. Omdat zij zoo waren, spreidden zij kalmte rondom zich. Zij waren wel passief, maar hun wezen activeerde toch op hun omgeving. Een van onze andere knechten was Mathies; hij was de broer van Marie Angenes. Hij was niet getrouwd; hij had nooit naar een meisje omgekeken. Hij kon lezen noch schrijven. Hij was heel jong bij ons gekomen en was alleen weg geweest toen hij in dienst moest, ‘om den keuning te dienen’, zooals hij dat noemde. Hij was in Den Haag geweest, in Alkmaar, Den Bosch en Maastricht. Van Den Haag zei hij altijd, dat het het grootste dorp van Nederland was. Hij had dit in de kazerne hooren zeggen en het had zijn oorsprong daarin, dat Den Haag nooit muren had gehad. Vóór zijn soldatentijd was hij al knecht bij ons en toen zijn militaire dienst was afgeloopen, kwam hij weer terug en bleef zijn heele leven in mijn ouderlijk huis. Hij hielp overal aan mee. Hij stookte den oven bij het broodbakken en hield de wacht bij het gaar-worden. Hij wist precies hoe heet de oven moest zijn voor vlaaien, taarten, wit of zwart brood; op welke plavuis een taart moest staan om langzaam en goed doorbakken te worden. Hij nam daarvoor stukjes papier mee naar het bakhuis, legde die op de plavuizen in den oven en uit de kleur, die zij aannamen, berekende hij de warmte. Hij sprak weinig; van zijn innerlijk wezen kon ik mij moeilijk een voorstelling maken. Het leek soms of hij vreeselijk Frans Erens, Vervlogen jaren 18 diep zat te peinzen. Toen mijn moeder hem eenslang had zien staren in de brandende takkenbossen van den oven, vroeg zij hem: ‘Mathies, wo dinkst de aa?’ ‘Nurgens’, antwoordde hij. Waarschijnlijk was dit zoo. Zijn gedachten waren geen scherp omlijnde voorstellingen. Zoo vertelde hij, dat hij eens op een avond van Heerlen komend, in het Streeperbosch een klap in het gezicht had gekregen. Hij had niets gehoord, maar plotseling had hij den slag gevoeld, waarop hij dapper had geroepen: ‘Wè deet mich dat?’ Hij regelde het snijden van het steelmoes. Dat waren de raapstelen, die moesten worden gesneden om te worden ingemaakt in de baren.*) De knechten deden dat 's avonds bij het lange licht der eerste zomerdagen. Zij zaten dan onder de groote inrijpoort, waar het gezellig zitten was, want boven de poort waren kamers gebouwd. Zij zongen gezamenlijk het eene lied na het andere en er kwamen menschen uit de buurt meehelpen snijden en zingen, louter voor de gezelligheid. Het waren altijd Duitsche liederen, die zij zongen en vooral is mij bijgebleven ‘Ich hatte einen Kameraden’ en ‘Morgenroth, Morgenroth, Leuchtest mir zum frühen Todt’. Mathies deed in alles nauwkeurig zijn werk, alles op zijn tijd, haastte zich nooit, morde nooit tegen een opdracht. Zoo werd hij eens midden in den nacht gewekt om voor een zwaar zieke naar Aken te gaan om ijs te halen, een tocht van drie uur. Mijn moeder riep: ‘Mathies, je moet dadelijk naar Aken gaan.’ Nauwelijks ontwaakt en nog half in slaap riep hij vanuit het bed: ‘Waar is de korf?’ Hij zocht naar den korf, waarin hij altijd boodschappen meebracht. Het klinkt in onzen tijd van sociale eischen wel eigenaardig, dat men midden in den nacht een knecht uit zijn slaap kon halen en hem drie uren ver sturen, zoodat hij ook drie uren voor den terugweg noodig had en men hem dus zes uur liet loopen. Maar Mathies deed dat graag. Hij vond het vanzelfsprekend dat hij ging. Toch was deze man, noch een der andere knechten, een slaaf. Zij werden in alles geëerbiedigd en behoorden tot het gezin. Mathies sprak over mijn ouderlijk huis altijd als: bie os (bij ons). Hun individualiteit behielden zij volkomen.

  • ) Steenen potten.

Frans Erens, Vervlogen jaren 19 Ieder van hen was meester in de sfeer van zijn werk en zoo voelde hij zich daarin als een bepaalde alleenheerscher. Toen Mathies eens in een ander dorp bij kennissen was, zei hij: ‘Er hoort wat toe om zoo'n goed in stand te houden’. Dit was geen uiting van arrogantie, maar een van zelfbewustzijn in zijn eigen sfeer, welk zelfbewustzijn hem niet naar een anderen werkkring deed verlangen, maar hem tevredenheid gaf in zijn eigen gewoon dagelijksch werk. Deze simpele menschen wisten instinctmatig hunne existentie af te bakenen. Zij vervloeiden niet tot buitensporige eischen, en omdat zij in de begrenzing van hun doen en laten zoo precies voelden, wat zij konden en mochten doen, werden zij ook door mijn familie met een zekeren eerbied behandeld. Daardoor zijn zij ook allen tot aan hun dood in onzen dienst gebleven. Mijn vader, die een stille, teruggetrokken man was, ging dikwijls des avonds met een lange Duitsche pijp in de keuken voor het vuur zitten en bepraatte dan met de knechten het werk van den afgeloopen en den volgenden dag. De meiden liepen heen en weer en waschten de borden en schotels. Eens op een avond toen mijn vader voor het vuur zat, had zich een jachthond, een groote hazenwind, voor zijn voeten gelegd. Het lange dier nam veel plaats in en toen mijn grootmoeder toevallig in de keuken kwam, struikelde zij er bijna over. Zij gaf hem een duw met haar voet en zei: ‘Jij, onnut dier, maak dat je weg komt. Je bent voor niets goed, dan om het wild op te eten.’ Dat deed die hond nu en dan op de jacht. Mijn grootmoeder zei dat half voor zichzelf en dacht er verder niet over. Maar de hond, die was opgestaan en weggeloopen, kwam eenige minuten daarna weer binnen met een half opgegeten haas, die hij voor haar voeten neerlegde. Hij had hem uit den klutendrek (den sintelhoop), waarin hij hem had verborgen, weer opgedabd. Wanneer ik het niet uit volkomen betrouwbare bron had vernomen, zou ik er geen geloof aan hechten. Hier was een bijna menschelijk schuldbewustzijn, opgewekt door den verwijtenden toon van mijn grootmoeder, dat het dier deed handelen. Het gesprek rondom het groote haardvuur in de keuken werd in een zwaar Duitsch plat gevoerd. Door de warmte kon het wel gebeuren, dat de een of ander vóór het vuur indommelde. Dit overkwam echter aan Mathies nooit; hij zatsteeds onbeweeglijk in één richting te staren. Soms zag ik hem met een groot houten plateel op de knieën zitten. Daar was Frans Erens, Vervlogen jaren 20 mosterdzaad in, dat hij kwetste door er een ouden kanonskogel in te laten rondrollen. Zoo zorgde hij voor het maken van den mosterd. Slechts zelden mengde hij zich in het gesprek; hij liet de anderen spreken. Wanneer mijn vader hem iets opdroeg, zei hij steeds, dat het goed was, dat hij het zou doen. Maar er kwam een gebeurtenis in zijn éénvormig leven: In het dorp Nieuwenhagen werd een schutterij opgericht. Zij bestond uit dertig à veertig schutters, die op buitengewone feestdagen met een geweer moesten optrekken en, vreemd genoeg, men koos den stilzwijgenden Mathies tot generaal en chef van den troep. Dit generaalschap was voor Mathies de grootste vreugd van zijn leven. Wanneer hij er aan dacht of men er hem over sprak, dan fonkelden zijn oogen en er kwam licht in zijn gezicht. Hij zei dan wel niet veel, maar grinnikte onhoorbaar van plezier. Waar hij hem vandaan had gehaald, weet ik niet, maar hij droeg bij den optocht een grooten generaalssteek met pluimen en een sabel. Hij commandeerde niet, maar liep als eerste voorop, onmiddellijk achter den trommelslager. Ook schoot hij niet naar den houten vogel op de stang, maar liet dat aan zijn ondergeschikten over. Men had hem gekozen als een decoratieve figuur en dat was hij, breed met zijn boersch Napoleon-type. Voor hem was de schutterij het belangrijkste in zijn leven. De functie van generaal vervulde hij met diepen ernst. Wanneer hij door de rijen dorpsbewoners op een Zondagnamiddag zijn vaste stappen zette, imponeerde hij mannen, vrouwen en vooral de toegestroomde kinderen door zijn martiaal voorkomen. Dit was voor hem ook niet zoo maar uit de lucht komen vallen; men had hem tot generaal gekozen omdat hij soldaat geweest was. De commando's van de schutterij luidden o.a.: ‘Op de plaats, rust’. Wanneer zij ergens gekomen waren om eer te bewijzen, riep de commandant, vóór zij weggingen ‘Presentiert das Gewehr’. Eens in het jaar, op den dag van het vogel-schieten, trok de schutterij om een der twee groote lindeboomen, welke voor mijn ouderlijk huis stonden. Wij, kinderen, liepen dan natuurlijk uit om Mathies te zien, dien wij in zijn functie niet durfden aanspreken. Op dien feestelijken dag trokken de trommelslager en de fluitspeler des morgens heel vroeg, om zes uur, door het dorp. Wij werden gewekt in vroolijke stemming, want dat was de feestdag, die werd aangekondigd. De optocht om de linde gebeurde des namiddags, nadat de vogel was afgeschoten. De koning, dat wil zeggen de schutter, aan wien dat was gelukt, kwam met den commandant in Frans Erens, Vervlogen jaren 21 onze huiskamer, waar hem de eerewijn werd aangeboden. De commandant verklaarde op plechtige manier, dat hij aan ons allen de ‘nieuwe Majesteit’ kwam voorstellen. Deze was gewoonlijk zeer onder den indruk van zijn nieuwe qualiteit. Op zijn borst hing een groote zilveren vogel te midden van veel zilveren platen, waarop data van prijzen waren gegraveerd. Onder de linde stonden dan de andere schutters met Mathies te wachten en aan hen werden door de meiden uit groote tinnen kannen glazen bier geschonken en sigaren rondgedeeld. Achter de schutters stonden op den weg de uit de buurt toegeloopen menschen, waaronder vele kinderen te kijken. Op de dagen van zoo'n schuttersfeest kwam Mathies gewoonlijk niet vóór tien uur 's avonds thuis en slechts éénmaal herinner ik mij, dat het overmatig aantal glazen bier zijn verstand had beneveld. Hij ging dien avond stil aan de tafel in de keuken zitten in zijn uniform met den generaalssteek op. Hij zeide geen woord en begon een groot bord karnemelksche pap, dat een der meiden voor hem had neergezet, te eten. Zoo zat hij alleen op de bank. Door den kier van de deur kon ik zien, wat er gebeurde in de schemerige keuken, waar het olielampje brandde en de resten van het vuur nog lichtten. Knikkebollend boog hij voorover en de pluim van den generaalssteek op het slaperige hoofd doopte zich nu en dan in de botermelk. Maar gauw strompelde hij naar zijn kamertje om zijn roes uit te slapen, zonder tot iemand een woord te spreken. Onze eerste paardeknecht heette Paulus, de tweede Peter; zij waren broers. Van den eersten herinner ik mij weinig. Hij trouwde met Marie Cathrien. Zijn gestalte docht mij stijver en deftiger dan die van zijn broer, die in zijn bewegingen meer buigzaam was. De eerste is slechts zeven of acht jaar bij ons gebleven, zijn broer Peter is vijftig jaar in onzen dienst geweest. Hij was getrouwd en woonde met zijn vrouw op vijf minuten afstand van ons huis. Peter had geen bijzondere eigenaardigheden; hij was het type van een goeden en trouwen man. Hij was misschien wel de meest intelligente van onze knechten, doch ook hij kon lezen noch schrijven. Wanneer mijn vader des avonds bij het vuur zat, voerde hij voornamelijk met Peter het gesprek. Deze was weetgierig en wilde graag op de hoogte blijven van wat er omging in de wereld. Hij beweerde, dat hij in den tijd van den Krimoorlog Frans Erens, Vervlogen jaren 22 de belegering van Sebastopol in de lucht had gezien. Het was vóór zonsondergang gebeurd. Hij had paarden en kanonnen zien rijden langs den Westelijken avondhemel. Ook vertelde hij wel aan ons, kinderen, dat hij 's nachts een vuurman had zien zweven, een grooten, gloeienden bol in het Streeperbosch. Hij had hem zien gaan langs de stammen der boomen. Ik werd bang, wanneer hij het vertelde. Ook zei hij, dat op een winteravond tegen tien uur hem iets op de schouders was gesprongen, dat hij niet van zich af had kunnen schudden en dat pas verdween, toen hij de deur van zijn huis binnenging. Menigmaal vertelde hij ook, dat hij eens op een avond, laat, het was al over elven, met een kar terug kwam uit Heerlen en dat toen bij het opgaan van den Streeperberg een der raderen in de taaie modder was weggezakt. De Streeperberg was in dien tijd met bosch bedekt en de weg lag diep tusschen twee hellingen. De regen had opgehouden en het was zoel winterweer, zoodat Peter bij het sjorren aan de kar zich in het zweet had gewerkt. Hij wist geen raad om het rad uit de modder te krijgen, want het was stikdonker; hij kon niets zien en zwavels had hij niet bij zich. Of hij het paard al sloeg en de zweep in de lucht deed knallen, het hielp niets; het paard schravelde en kon niet verder. Toen zei hij halfluid: ‘Kwam een vuurman mij nu helpen.’ Op hetzelfde oogenblik zweefde een dwaallicht langs hem heen. Bij het schijnsel daarvan haalde Peter het rad uit de modder en hij kwam met zijn kar tot boven op den berg, terwijl de vuurman voor hem uit ging. Daarsprak een stem plotseling tegen hem: ‘En wat heeft de luchter nu verdiend?!’ ‘Gods loon’, antwoordde Peter. ‘Daar heb ik nu al dertig jaren op gewacht’, zei de stem en het dwaallicht verdween. Peter is de knecht met wien ik het meest in aanraking ben geweest, want hij moest ons steeds rijden naar de kerk, naar de stations, die op uren afstands waren of ook wel naar Aken. Het was een groot feest voor ons, als wij met mijn moeder in de maand Augustus naar Aken reden, naar de Bend. Dat was de jaarlijksche foire. De kindermeiden hadden er ons zooveel van verteld, dat de Bend voor mij een plaats was geworden, waar alles was te zien en te krijgen, een stuk van het land van belofte. Wij reden dan met de barouchette in den vroegen morgen weg en na een paar uur ratelde zij door het massale Pontthor Frans Erens, Vervlogen jaren 23 de Pontstrasse af. Dat waren de keien van Aken, de zware afgesleten steenen, die mij in een andere wereld verplaatsten. Overal menschen, menschen van Aken en menschen in Zondagsche kleeren uit de dorpen van den omtrek. Dat waren de mannen in zwarte pakken en de vrouwen met breede mantels en kleurige doeken om het hoofd, die langzaam door de straten gingen, alles bekijkend en overal stilstaand. Er stonden op de Bend heele straten van kramen. Ik herinner mij er ook een vlooiencircus, dat zoo'n indruk op mij heeft gemaakt, dat ik het mij nu nog levendig kan voorstellen. De gedresseerde vlooien deden daar de ongeloofelijkste dingen, als duelleeren en elkaar in een wagentje rondrijden. Wij aten altijd bij Michels in den ‘König von Spanien’. Deze hotelier had een broer, een bekenden grappenmaker, die pastoor was. Wie kende niet pastoor Michels van Oirsbach? Er werden allerlei koddige verhalen gedaan over zijn gevatheid en slagvaardigheid. Een groote, sterke kerel was hij met een breed hoofd en zijn humor was van de meest drastische soort. Omdat ik altijd van hem had hooren spreken als den broer van den ‘König von Spanien’, dacht ik als kind, dat hij werkelijk een broer van den koning van Spanje was. Behalve de barouchette hadden wij een sjees, die kleiner en lichter was. Ik weet nog, dat deze werd aangeschaft in plaats van het ouderwetsche, dikbuikige, op-en-neer-hotsende rijtuigje, dat geheel was versleten. Van dat soort ziet men er tegenwoordig nooit meer. Ik meen, dat ik er eenige jaren geleden nog een in een afgelegen dorp van Brabant ben tegengekomen. Hij, die het nooit gezien heeft, kan zich zulk een vehikel niet voorstellen. Peter was vol geestdrift over de nieuwe sjees. Het was iets bijzonders in zijn leven. Die sjees en die barochette waren de getrouwe begeleidsters van alle gebeurtenissen in mijn ouderlijk huis. Die barouchette - wij noemden ze altijd ‘den wagen’ - heeft ons kinderen naar den doop gereden en er was geen feest of plechtigheid, waar zij niet bij te pas is gekomen. Zij imponeerde mij, omdat zij van binnen met blauwe stof was gecapitonneerd en er gele kwasten aan de blauw-zijden gordijntjes hingen. In de dorpen van den omtrek wist ieder, dat dat onze wagen was, wanneer hij voorbij rolde. Wanneer Peter Heerlen binnenreed langs de eerste huizen, gooide hij de zweep over het paard, zoodat dit in vollen draf aanging en de wagen ratelde over de keien; maar zoo gauw Frans Erens, Vervlogen jaren 24 wij er uit waren, temperde hij den gang, om het dier te sparen. Aan sommige paarden was hij erg gehecht. Mijn vader had een rijpaard van echt ras, een vos met fijne dunne beenen, dien wij Zenno noemden. Doordat mijn vader ouder werd en weinig meer te paard uitging, werd het dier verkocht. Peter moest hem wegbrengen en toen hij hem aan den kooper, den graaf van Schaesberg, afleverde, liepen hem de tranen over de wangen. Hij kon van het dier niet scheiden. De graaf was getroffen door het gevoel van den knecht en gaf hem een bijzonder groot drinkgeld. Mijn vader zelf, zoo vertelde mijn moeder later, had de goudstukken, die hij voor het paard had gekregen, weggelegd in een papier gewikkeld in een hoek van zijn schrijftafel. Toen mijn moeder ze eenige jaren later toevallig vond en vroeg waar dat geld toch van was, antwoordde mijn vader: ‘Laat maar liggen, dat is van Zenno’. Hij bekende haar, dat het hem te pijnlijk was geweest om dat geld voor iets te gebruiken. Peter was erg aan de paarden gehecht en de dieren aan hem. Eens had mijn vader een werkpaard verkocht naar Roermond, waarheen het door den kooper was meegenomen. Maar op een vroegen morgen, het was nauwlijks vier uur, bonsde het paard tegen de poort en stond met zijn hoeven op de steenen te stampen. Het was van den kooper weggeloopen en had zijn langen weg, tien uren gaans, alleen gevonden. Dieren hechten zich soms aan menschen om redenen, die men niet kan achterhalen. Zoo had mijn vader eens een jachthond verloren; het dier was gestorven. Hij had onmiddellijk een anderen hond noodig, want het was midden in den jachttijd. Hij zei dit aan zijn vriend Jupel Stassen, die hem een zijner honden aanbood. In het eerst weigerde mijn vader omdat het dier al van verschillende plaatsen was teruggeloopen naar zijn meester. Maar omdat hij op dat oogenblik geen anderen goeden hond had, nam hij dezen mee naar huis, waar hij hem een paar dagen vasthield. Daarna gebruikte hij hem op jacht en het dier bleef goed bij. Na verloop van een paar weken wilde mijn vader hem op de proefstellen en ging, van de jacht terugkomend, met den hond, die los liep, voorbij het kasteel Schaesberg, waar Jupel Stassen woonde. De hond bleef dicht achter zijn nieuwen meester aanloopen en keerde den kop niet om naar de poort van zijn oude woning. Ik herinner mij nog van Peter, dat hij eens op een avond Frans Erens, Vervlogen jaren 25 thuis komende met zijn paarden uit het veld - het was een zeer heete dag geweest - de boodschap meebracht, dat ‘de Franzosen totaal verslagen zouden zijn’. Ik zie Peter nog voor mij, diep zich buigende terwijl hij het zeide, als onder den druk van een ongeluk. Het was waarschijnlijk de tijding van den veldslag bij Wörth of Gravelotte, die hij onderweg had gehoord. Ik weet nog, dat ik er ook van rilde. Frankrijk had toen nog niets van de vroegere consideratie verloren en stond in de ziel van ons volk niet gelijk met de andere landen. In dien tijd leefde men in Limburg meer mee met Frankrijk en Duitschland dan met Nederland en de Limburgers gingen gemakkelijker naar Parijs dan naar Amsterdam. De doctoren, die ik als kind heb gekend, hadden in Parijs gestudeerd; een van hen in Würzburg. In die eerste dagen van den Fransch-Duitschen oorlog zie ik nog de Italiaansche doedelzak-spelers voorbijtrekken op warme zomeravonden over de stoffige wegen en ik hoor ze nog zingen: ‘Vive la Francia, morte alla Prussia’. Of zij zongen het omgekeerde, al naar zij dachten, dat het te pas kwam. Ik hoor nog het pijpen van den doedelzak klinken op onze spronk onder de poort. Praten kon ik niet met de spelers en de zangers, maar zij brachten de sfeer van het verre Italië. Ik dacht, dat zij nog de stof van de Italiaansche wegen op hun versleten lompen droegen en de zon van Italië op hun bruine gezichten. Hun pijpen klonk als een treurnis van ballingschap. Het klonk op met gedaver over de spronk tegen de muren en de toegeloopen kinderen uit de buurt stonden met open monden, zonder te lachen, met een zekeren eerbied voor het vreemde, maar voor een vreemd iets, dat echt was en dat zij niet begrepen. Laat ik nu nog eens spreken over onzen Werden. Dat was een eigenaardige man. Hij was geen knecht, gehuurd met vooraf bedongen loon; maar hij had zichzelf ingevlochten in de behoeften van ons huis, waarvan hij geleidelijk een onmisbaar deel is gaan uitmaken. Hij was afkomstig uit Schinveld, een heidorp bij de Duitsche grens. Hij was een kleine man, zonder baard of snor; hij liep een weinig voorovergebogen en zijn bewegingen waren stil, maar gedecideerd. In zijn geboortedorp was hij timmerman geweest, ongeveer tot zijn veertigste jaar en in dien tijd kwam hij ook in mijn ouderlijk huis werken. Wat hem daarin bijzonder aantrok, weet ik niet, maar hij vond het nergens genoeglijker dan bij ons. Hij was een verstandige man, die niet veel sprak. Toen mijn vader ziek Frans Erens, Vervlogen jaren 26 werd en door de jicht niet meer kon loopen of zich bewegen, werd hij langzamerhand zijn oppasser en bleef hij in ons huis wonen. Hij droeg mijn vader 's morgens naar beneden en 's avonds naar boven en week niet van zijn zij. Wanneer er bezoek kwam en hij bij mijn vader moest blijven, had hij den tact zich niet in het gesprek te mengen en wist zeer goed, wanneer hij dat kon doen of niet. Hij had de eigenaardigheid dat hij nooit wilde zeggen hoe oud hij was; alleen toen hij vijfenzeventig jaar was, begon hij er voor uit te komen. Toen vond hij, dat hij zich op zijn leeftijd kon beroemen. Des Zondagsavonds of ook wel in de week ging hij naar het Café Heerings te Nieuwenhagen, de eerste herberg van het dorp, een ouderwetsch huis, waar de oude Nieuwenhagers gewoonlijk samen kwamen en kaartspelende de lange winteravonden doorbrachten. Bij ons in de keuken werd hem aan een afzonderlijk tafeltje zijn eten opgediend. Dit voorrecht wekte niet de jaloerschheid op van de knechten of meiden, omdat zij vonden, dat hij als vroeger onafhankelijk timmerman, in rang boven hen stond; hij was dan ook langzamerhand een soort rentmeester bij ons geworden. Hij was met alles tevreden en maakte nooit eenige aanmerking. Hij voelde zich geheel met ons verbonden. Mijn moeder liet hem ieder jaar aan mijn broers Josef en Ernest, die in Roermond op kostschool waren, hun Sint Nicolaas brengen en dan zei hij tegen de paters op de jongens wijzend: ‘Ich hub ze groot gebracht’. Hij is meer dan tachtig jaar oud geworden en is bij ons gebleven tot aan zijn dood. Wanneer ik mij die oude knechten nog eens voor den geest haal, dan begrijp ik nu de volkomen harmonie van hun leven, dat in zijn gang zoo onverstoord tot het einde is geloopen. Wij leefden in een kleine, patriarchale republiek, waar aan ieders behoefte werd voldaan. Zij waren ondergeschikt niet zoozeer aan den een of anderen persoon als aan een bestaanden, van-zelf-sprekenden toestand. Daardoor bleven die knechten tot in hun hoogen ouderdom daar, waar zij alsjongemannen waren gekomen. Zij waren tevreden en gingen op in het leven van mijn grootouders en ouders en dezen gingen voor een groot deel weer op in hun leven. Bijzondere gebeurtenissen waren er zelden. Iedere dag geleek op den vorigen. Wel was dat eentonig, maar die eentonigheid was de vruchtbare akker, waarop het zaad tierde van een lumineus aardsch bestaan. Waarom ook de voortdurende verandering? Is de stabiele Frans Erens, Vervlogen jaren 27 toestand niet de meest benijdbare? Hoeveel menschen werpen het goed weg, dat zij hebben, om te ijlen naar het land der onzekerheden! Het is zwakte de voortdurende verandering te willen, zwakte niet te kunnen blijven in een toestand, die draaglijk is en die door het volhouden stellig zou verbeteren. Het eenmaal door het lot toebedeelde is dikwijls het ware; het is mogelijk de vrucht van een onfeilbaar werkende omgeving. Ik geloof, dat de tegenwoordige veranderingszucht, die in alle menschengroepen is doorgedrongen, weinig tot het geluk zal bijdragen, misschien wel de grootste bewerker van ongeluk zal zijn. De bloem van het geluk is een heel teere plant; zij kan alleen bloeien in een volmaakt ongestoorden zonneschijn, die komt van het innerlijk leven en niet van het uiterlijke. Wanneer na volbrachten arbeid het avondeten voorbij was en het eentonig gebed van den rozenkrans in onze keuken stil voor zich heen bromde, dan kwam er een vrede over die verzamelde hoofden, die door niets werd gestoord. Duidelijk en met luide stem bad Peter voor. Allen knielden op hun stoel en in het schijnsel van het haardvuur zag ik hun baardige gezichten en hun gevouwen handen, steunend op de leuning van hun stoel. Alle gebeden waren in het Duitsch. Na den rozenkrans baden zij met uitgestrekte armen vijf Onze-Vaders en vijf Weesgegroeten ter eere der vijf wonden van Christus. Daarna zei Peter: Uebung des Glaubens, waarop een doodsche stilte inviel en zij ieder voor zich de aktes van Geloof, Hoop en Liefde baden. De meiden, die wel meebaden, maar onderwijl nog heen en weer liepen om borden en schotelste wasschen en op te bergen, vielen dan op haar knieën. Ik weet nog dat Peter altijd eindigde met een gebed om een goeden dood, waaraan hij vooraf liet gaan: ‘Wenn het usselig is’, zooals het de gewoonte iste doen, wanneer om tijdelijke dingen wordt gebeden. Mijn ouders lachten nooit daarom en lieten hem stil begaan. De mannen van wie ik hier heb verteld, waren onze vaste knechten, die het werk deden op de boerderij en op de hier en daar verspreid liggende stukken land gingen zaaien, ploegen en maaien. Wanneer dat noodig was, kwamen in de drukke tijden ook menschen uit de buurt meehelpen en zoo was nu en dan bij ons aan het werk een man die Sieveriks heette. Hij hielp meestal bij het dorschen van het koren. In Frans Erens, Vervlogen jaren 28 dien tijd waren er nog geen dorschmachines, maar dat werk werd gedaan met vlegels op de deel in de schuur. Er waren er drie of vier, die dorschten en zij sloegen neer in een vast tempo. Iedereen zorgde, dat hij niet uit de maat kwam, maar in harmonie en op het juiste moment zijn slag deed, waarbij de graankorrels uit het neergestrekte koren opsprongen. Dat dorschen werd meestal gedaan met de poort van de schuur open en ieder die over den weg kwam, kon zien wie er aan het werk was. De slagen klonken harmonisch naar buiten tot ver den weg over. Dat was een prettig gehoor, wanneer de sneeuw overal uitgestrekt lag, die klank van den dorschvloer. Het was het vaste rhythme, waarin zich het landleven van den winterdag uitte. Op een dag in Januari, toen de slagen over den stillen weg klonken vanuit de schuur, waar Mathies en Peter met Sieveriks aan het dorschen waren, is een onbekende jongeman met zwart haar en donker van gezicht, aan de open poort van de schuur gekomen, heeft Sieveriks bij zich geroepen en hem gezegd, dat hij zich gereed moest maken voor de eeuwigheid. Nadat hij die boodschap had gedaan, is de jongeman weggegaan zonder verdere uitlegging. Niemand heeft hem gekend. Sieveriks volgde den raad op, ging biechten en stierf plotseling na weinige dagen. De knechten dachten, dat het de heilige Josef was geweest, die deze waarschuwing had gebracht. In den tijd van heden, in dezen tijd van positief denken, zou aan zulke verhalen weinig geloof gehecht worden, maar in de dagen van vroeger schemerde het bovennatuurlijke in het gewone leven meer door dan in onzen tijd, nu het rustelooze gejaag naar genot de verdieping der ziel tegenhoudt. Zoo kwam er nu en dan bij ons werken een oude vrouw, Mechel geheeten. Zij had een dik, rond, bleek en zeer goedaardig gezicht en zij liep ietwat voorovergebogen. In den tijd, dat ik haar heb gekend, was zij weduwe; haar man had Bastiaan geheeten. Zij had geen kinderen. Zij was arm en haar woning bestond uit één vertrek, dat vroeger een stal was geweest. Een paar menschen, die bij haar waren, toen zij stierf, vertelden, dat de stal, waarin haar bed stond, bij haar dood vol licht was. Zij, die dat hadden gezien, zeiden dat het een bovennatuurlijk licht moest zijn geweest, want er was geen natuurlijke oorzaak voor te vinden. Zij geloofden, dat de oude Mechel onmiddellijk naar den hemel was gegaan. Frans Erens, Vervlogen jaren 29 Van de boerderijgebouwen bij ons huis was het de schuur, die mij het meest aantrok in mijn jongensjaren. Door haar afmetingen reeds was zij overweldigend voor mijn verbeelding: zoo hoog als een kerk, daarbij breed en vooral zeer lang. Er was daar iets geheimzinnigs in die groote donkere holte zonder vensters. Behalve door een paar glaspannen en enkele kiertjes in het dak viel er alleen nog eenig licht in den schemer door een zeer kleine vierkante opening in den hoogen gevel. Dit gat diende eigenlijk om er den met linten en gekleurde papieren bloemen versierden denneboom in vast te zetten op den avond in Augustus, als de laatste tarwe van het veld was binnengebracht. Dat was een groot feest. In de late zomerzon van zeven uur naderde de lange oogstwagen, bespannen met drie opgetuigde paarden achter elkander,slechts halfvol geladen met de goudgele schooven en daarop de knechten met groote stroohoeden, de meiden met bonte hoofddoeken om de verhitte gezichten en de kleurige denneboom in het midden van den wagen omhoog. Voor het huis werd stil gehouden, dan moest de familie naar buiten komen en Peter, de hoofdknecht, riep met luide stem een hoera voor ieder familielid. Daarna werd gefeest en gezongen bij schuimend bier en peperkoek en tenslotte moest de versierde boom bevestigd worden in de hooge gevelopening. In de lengte langs den muur was een groote dorschvloer: daarstonden in den winter de mannen te dorschen met vier of vijf samen. Soms klom ik langs een loodrechte ladder tot in de nok, dan zag ik diep beneden mij de dorschvlegels in den vluggen, rhythmischen vierslag, die ver naar buiten klonk door het dorp, een vroolijk, bijna zingend geluid in de druilerige winterstilte. Soms ook vermaakte ik mij door te springen van de hoogte der opgetaste schooven naar beneden op het stroo. De prikkel hiervoor was om den sprong te nemen van altijd grootere hoogte en aldus den moed te staven. Dikwijls zat ik in de schuur, wanneer daar niemand was, luisterend naar mysterieuze geluiden, die ik meende te hooren in den wijden schemer rondom mij en allerlei verhalen doken dan in mijn verbeelding op. Soms viel ik er heerlijk in slaap gedurende de broeiende middagrust. In den zomer, wanneer de knechten in het veld bezig waren met het maaien van het koren, ging ik er graag heen. Ik stond dan te kijken naar het vallen der aren. Wanneer een knecht iemand van de familie zag komen, liep hij toe, liet Frans Erens, Vervlogen jaren 30 zich op den grond vallen en begon hem met gejuich en geschrreeuw de schoenen met een handvolstroo af te wisschen. Aan wien dit werd gedaan, die moest trakteeren. Gewichtig waren in den tijd van mijn eerste jeugd in de omstreken van Schaesberg, Heerlen, Nieuwenhagen en andere dorpen, de kermisdagen. Later, toen ik een groote jongen was, had de kermis al van haar glorie verloren, maar in mijn kindertijd was zij nog in bloei en mijn tantes wisten van de echte oude kermissen nog veel te vertellen. Zij waren gelegenheden om elkander te komen bezoeken. De menschen kwamen dan ook uit verre dorpen en steden, uit Aken en Keulen, uit Maastricht en Tongeren en Luik. Wat in Holland kermis genoemd wordt, wastoen in Zuid-Limburg niet bekend. Vóór de kermis werd het heele huis schoongemaakt en opgeknapt, want die van ver kwamen, bleven een of meer nachten over. Aan Peter, onzen knecht, die de rijtuigen en paarden van de gasten moest verzorgen, vielen de meeste drinkgelden ten deel en daarom paste hij er voor op, dat niemand werd vergeten bij het uitnoodigen. Hij kwam al lang vooruit aan tante Phina zeggen: ‘Zou ik niet die van Geilenkirchen op de kermis gaan vragen of die van Strijthagen of anderen?’ Dat men bij elkaar op de kermis kwam, was een teeken van goede verstandhouding en intimiteit. Hij, die werd genoodigd, was een zeer goede vriend. Wanneer aan iemand werd gevraagd of hij dien of dien kende, was dikwijls het antwoord: ‘Zou ik hem niet kennen, ik kom daar op de kermis.’ Met de kermis trok iedereen zijn beste kleeren aan en de meiden poetsten de schoenen der knechten met bijzondere vlijt. Er werd niet gewerkt en er werd langer geslapen dan gewoonlijk. Voor den Zuid-Limburger was de kermis iets heerlijks en het waren voor hem de gelukkigste dagen van het heele jaar. Tot in de kleinste huizen, waar geen planken of steenen vloeren lagen, maar de bodem van vastgestampt leem was, werd gepoetst en geverfd en de leemen bodem werd er met wit zand bestrooid. Buiten vóór de huisjes werden figuren van wit zand op den weg gemaakt en ieder stukje koper werd glimmend geschuurd. Als de kermis voorbij was, werd er nog lang over nagepraat. Men wist te zeggen, wie er waren geweest, wat er was gegeten, of er goed was gekookt, welke oude wijnen er uit de kelders waren opgehaald, hoeveel taarten er waren gebakken, hoeveel hanen of kapoenen er waren geslacht, welke fijne compotes Frans Erens, Vervlogen jaren 31 er waren gegeven. Ook de kalkoen of schroethaan mocht op geen groot diner ontbreken. Hij kwam als een der laatste porties, glorieus met kleurig papier versierd, op de tafel, wanneer de oude Rijnwijnen goud-fonkelden in de glazen en de eerste flesschen Bordeaux waren geledigd. Hij werd opgediend als koude schotel. Hij was omgeven door gelei, die glansde en bibberde, doorzichtig om het sneeuwwitte en bruine vleesch. Zij die niet op het diner waren geweest, vroegen meestal nieuwsgierig: ‘Hadden ze ook een schroet?’, zoodat de gastvrouw, om de eer van het huis op te houden, zich verplicht zag den kalkoen niet te laten ontbreken. De kermissen uit vroeger tijd waren groote familie-feesten. Zij hadden tweemaal in het jaar plaats, de zomer- en de winterkermis en zij vielen te zamen met het feest van den patroonheilige der dorpen. De winterkermis wasintiemer dan de zomerkermis. Dat kwam omdat dan de lampen vroeg werden aangestoken. Het stille, witte licht van de hooge quinquetlampen gaf een zekere plechtigheid aan het samenzijn, iets dat niet was van iederen dag. De kermis duurde drie dagen: Zondag, Maandag en Dinsdag. Omdat de patroonfeesten in de verschillende parochies ook verschilden, was er gelegenheid elkander over en weer te bezoeken. De kermis was voor de huisvrouwen een moeilijke tijd. Meestal konden zij het met hun meiden niet af en dan werd de een of andere kokin ontboden, die de fijne kookkunst verstond. Bij ons kwam bij zulke gelegenheden vrouw Faasen. Ik heb als kind een paar kleine, gele kopjes van haar gekregen en nog steeds, wanneer ik denk aan vrouw Faasen, denk ik aan die kopjes. Toch behield tante Phina gedurende de kermisdagen de directie in de keuken, want vrouw Faasen was beter om te volgen dan om te leiden. Ik hoor mijn tante nog roepen: ‘Vrouw Faasen, de kapoenen moeten worden bedropen’, of ‘doe wat water bij de groente’, of ‘het filet staat te warm!’ Ik zie nog de zwart-ijzeren ketels aan kettingen boven het groote vuur hangen, dat in den schoorsteen brandde; de geelkoperen pannen met de lange stelen stonden op de twee gemetselde fornuisjes in de hoeken. Daar waren ook ovens ingebouwd, die een afzonderlijk schoorsteentje hadden. Ik heb den meest glorieuzen tijd der Limburgsche kermissen alleen in mijn kinderjaren meegemaakt. Toen ik ouder werd, was het feestvieren al wat bedaard, maar in dien goeden Frans Erens, Vervlogen jaren 32 ouden tijd werden er bij zoo'n kermis tweehonderdvijfendertig vladen en taarten gebakken. Doch al dat gebak werd niet alleen in ons huis opgegeten; er werd van rondgedeeld aan bekenden en vrienden en ook aan de armen uit de buurt. Daarenboven werd er gezorgd voor een groot aantal wittebrooden. Men vergete niet, dat het wittebrood in dien tijd iets bijzonders was en op weeksche dagen zelden werd gegeten. De dienstboden en de weinig gegoede menschen aten zwartbrood, uitgenomen des Zondags. Wij, kinderen kregen een soort grauw brood en alleen des Zondags mochten wij wittebrood eten. Nu ik daarover nadenk, valt het mij in, hoe prettig dat was. Op die manier werd een genot uitgespaard, dat nu is weggevallen. Toen was dat Zondagsche wittebrood iets heerlijks; nu bestaat dat genot niet meer. Het klaarmaken van sommige taarten moest in den kelder gebeuren om de boter stijf te houden. Mijn tantes stonden daar geduldig het deeg te rollen in de dagen, die aan de kermis vooraf gingen. Wanneer de taarten en vladen gevormd waren, werden zij op ronde ijzeren platen naar den bakoven gebracht, waar Mathies het vuur had gestookt en het toezicht hield. De vla is in Z.-Limburg nog altijd een geliefkoosd gebak en wordt ook in België en in de aangrenzende gedeelten van Duitschland gegeten. Ik herinner mij vladen met witte en met donkerbruine spijs er bovenop. De eerste kwam van versche appelen, de tweede van gedroogde appelen van het vorig jaar, die ‘öf’ worden genoemd. Eens was er ruzie gekomen tusschen de knechten over de vraag of de donkere vladen beter smaakten of de lichte. Ik stond naar hun getwist te kijken en te luisteren. Alhoewel flauw en in de verte mijner herinnering teruggeduwd, staat mij toch nog een oud kermisdiner voor oogen. Ik zie een lange ovaalronde tafel, gedekt met fijn damast, waarop kristal en zilverwerk flonkerden in het schemerige licht van twee hooge quinquetlampen, waarvan de vlammen met melkwitte bollen waren omgeven. De twee lampen stonden naar de beide uiteinden van de tafel toe, maar zóó, dat de vóórsnijder in het midden nog licht genoeg had. Aan ons, kinderen, was slechts vergund een blik te werpen door de deur, wanneer het diner ten einde liep en het dessert werd gegeten. Dan zie ik nog zitten de bekende heeren en dames uit den omtrek, de heeren in zwarte jassen, de dames in kleurige zijden kleederen. De verschijning der kinderen in de zaal was een welkome afleiding voor de conversatie en om de beurt riepen de gasten: ‘Kom eens hier, François’, en dan werd Frans Erens, Vervlogen jaren 33 gevraagd hoe oud ik was, of ik al lezen en schrijven kon en wat ik wilde worden. Het diner begon om één uur in den namiddag en duurde gewoonlijk tot zeven of acht uur. De verschillende schotels volgden elkaar langzaam op en de vroolijke stemming der gasten verhoogde het genot der conversatie. Wanneer het dessert was gegeten en de oude wijnen waren gedronken, lieten enkelen hun rijtuig inspannen en gingen naar huis, terwijl degenen, die nog bleven, met een ‘Gaan jullie nu al weg?’ protesteerden. Tante Marianne speelde soms mandoline, terwijl een der vrienden, Jupel Stassen, haar met de klarinet begeleidde. Die Jupel was een fijne geest. Hij was een lezer van de Duitsche klassieken, vooral van Lessing en Schiller. Met een: ‘So sagt Lessing’, eindigde hij dikwijls een betoog. De Stassens spraken onder elkander ook altijd Duitsch. Zij kenden geen woord Hollandsch en waren nooit in Holland geweest. Tante Phina, die het toezicht over den kelder had en veel verstand had van de verschillende wijnsoorten, haalde voor de een of andere pratende groep een bijzondere flesch op. Zij zelf dronk nooit wijn, maar de gasten, die met de oude flesch bedacht werden, hieven hun glas op ter harer gezondheid. Bij de groep van praters, die het over politiek hadden, klonk de stem van den pastoor van Afden meestal luidop bij het verkondigen zijner meeningen. Hij had het dikwijls over den republikeinschen generaal Cavagnac. Dat is mij later verteld. De uitspraken van pastoor Klausener van Nieuwenhagen vielen dan meestal dempend neer op de beweringen van zijn Duitschen ambtgenoot. Een vaste kermisgast was de uitgever en boekhandelaar Hensen uit Aken, die op enkele momenten door zijn echt Akenschen humor een breed gelach aan tafel deed opstijgen. Sommige menschen lachen in O, dat zijn de verwaanden; anderen in A, dat zijn de oprechten, de vroolijken; weer anderen in I, dat zijn de stille spotters. Van deze laatsten was Herr Hensen er een; hij lachte in I. Hij was een gezien uitgever en hij was bekend met de voornaamste Katholieke schrijvers. Hij woonde met zijn drie ongetrouwde zusters - zelf was hij ook niet getrouwd - in een oud huis op de Büchel, het hartje van Aken. Dat huis droeg en draagt nog in den voorgevel een vergulden leeuw en bestaat nog precies, zooals Herr Hensen het bewoonde. Frans Erens, Vervlogen jaren 34 Hij had zijn vaste logeerkamer boven de poort, tegenover een der groote lindeboomen, die met hun takken tot aan de vensters reikten. Alhoewel hij het Akener dialect goed kende, sprak hij bij ons nooit anders dan Hoog-Duitsch. Met de autoriteit van deze taal had hij op sommige momenten aan den kermisdisch een overwicht door zijn conversatie, zoodat men gaarne naar hem luisterde. Dan verhaalde hij van kardinaal von Geissel, dien hij verschillende keeren had gesproken en van diens voorganger, den aristocratischen aartsbisschop, graaf Spiegel, die altijd alleen in de vergulde zaal van zijn paleis met gouden vorken at. Ook stak hij de vroolijkheid in de rijen der gasten als een loopend vuur, wanneer hij luid sprekend zijn drastische Akener grappen vertelde. Met zijn gladgeschoren gezicht, zonder snor of baard boven zijn vadermoorder zag hij er uit als een minister van Louis Philippe. Ja, die Herr Hensen is een figuur uit mijn kinderjaren, die mij geleerd heeft te bewonderen en die mijn wereld verwijdde. Hij kwam dikwijls bij ons logeeren en ging dan met mij wandelen. Hij beijverde zich mij allerlei dingen te vertellen en uit te leggen en hij vond in mij een gewilligen luisteraar. Hij droeg een witten stroohoed met breeden rand en hij had altijd een dikken stok bij zich. Onderweg vertelde hij mij dikwijls van den Fransch-Duitschen oorlog. Hijstelde het voor alsof Saarbrücken, het begin, maar een val was geweest over de grens gespannen, waarin de Franschen werden gelokt. ‘Wij lieten die kereltjes komen tot in ons land, maar daarna gingen wij pas ernstig aan het werk.’ Zoo sprak hij en ik stond verbaasd over de krijgskunde van het Duitsche leger. Ik zie nog in mijn geheugen hoe hij aan de Kempkeswei bij het Streeperbosch onder een van de zware eikeboomen met zijn stok, die een groot ivoren handvat had, op den weg het plan teekende van den slag bij Wörth of Gravelotte: hoe de rechteren de linkervleugel van de Duitschers vooruitrukten en het centrum een heftigen strijd deed ontbranden. Of dit allemaal zich zoo heeft toegedragen, heb ik later niet nagegaan, maar zijn woorden wekten in mij zulk een groote geestdrift, dat ik met mijn neef, Josef Starren, in de winkels van Heerlen portretten ging vragen van Duitsche generaals. Wanneer men niet dadelijk begreep wat ik wilde, zei mijn neef op zijn Maastrichtsch: ‘Hebt gij geen generaols?’ Met moeite werd ik een klein boekje met gebrekkige fotografietjes machtig, portretten van twintig generaals, die in Frans Erens, Vervlogen jaren 35 den oorlog van 1870 dienst hadden gedaan. Het best herinner ik mij de figuur van generaal Vogel von Falkenstein met zijn langen baard. Zijn prachtige naam zal er ook wel toe hebben bijgedragen, dat hij in mijn memorie zit vastgespijkerd. Falkenstein! dat suggereerde een hooge rots, waaromheen op breede vleugelen de valken dreven. Beter zou ik mijn bewondering besteed hebben aan Moltke, van wien Hensen zeide, dat hij de plannen voor den heelen veldtocht had gemaakt. Hij was maar ‘ein kleines Kerlchen’ voegde hij er bij. Dit laatste is niet geheel juist. Toen ik in 1880 bij het Domfeest op een avond den grooten strateeg door een straat van Keulen zag wandelen, kwam hij mij volstrekt niet zoo klein van gestalte voor. Het was een stille straat en toen ik toevallig Moltke daar zag aankomen, nam ik heel diep mijn hoed af. Was het de nawerking van Herr Hensens woorden, die mij den hoed deed zwaaien, of was het het ascetische aspect van den man, die de meest eigenaardige figuur was onder de bouwmeesters van het Duitsche keizerrijk? Het gaf mij een groote satisfactie van dezen man een wedergroet te hebben ontvangen en ik voelde een aandoening van leedwezen, omdat ik dit niet aan Herr Hensen kon gaan vertellen. Ik had opeens een groot verlangen naar dien ouden vriend, die met mij had gesproken als met een groot mensch, toen ik nog een kind was; die zijn volwassen verstand en begrip op één peil had gesteld met het mijne, dat toen nog niet tot rijpheid was gekomen. Eerst later heb ik de waarde van zijn omgang met mij begrepen en ik heb het gevoeld als een verdriet, dat ik hem niet dankbaar genoeg ben geweest.Ja, het bewustzijn dikwijls in dankbaarheid te zijn tekort geschoten, is een verdriet van mijn leven; het is een verdriet voor altijd. Als een schat bewaarde ik een ingebonden exemplaartje van Goethe's Faust, dat hij mij had gestuurd. Ik moest het op Rolduc zorgvuldig verstoppen, want Faust was daar zware contrebande. Ik las er wel in bij het lamplicht op de slaapzaal. Ik legde het diep in mijn kleerkastje, en als ik het had weggelegd, streek ik er nog eens over om te weten of het wel goed lag. Iederen avond voelde ik er naar of het er nog was. Ook had ik van hem een exemplaar gekregen van Schillers Wallenstein met illustraties. Het was een mooie, groote uitgaaf en ik voelde mij erg gelukkig met die boeken. Maar ik weet niet welke jongen verried, dat ik ze had en ik werd bij een der leeraren geroepen om ze uit te leveren. Dat was vreeselijk voor mij! Toch voelde ik heel goed, dat er verschil was in het leed, dat het verlies van de beide boeken mij deed, Frans Erens, Vervlogen jaren 36 want ik kon mij wel begrijpen, dat er tegen Faust bedenkingen konden bestaan, maar Schillers Wallenstein was op Rolduc geoorloofde lectuur en diep voelde ik dus het onrecht van den eisch. Daarna hoorde ik, dat die leeraar mijn Wallenstein cadeau had gegeven aan een anderen jongen. Over dat onrecht heb ik mij, ook in latere jaren, moeilijk kunnen heenzetten, wanneer het mij in de gedachten viel. Dat is nu bijna zestig jaar geleden, maar als die Wallenstein in mijn geheugen opduikt, gaat er nog een pijnlijke aandoening door mij heen. Mijn Faust-exemplaartje is lang daarna bij mij teruggekomen en ik heb het nog. Het is niet meer verloren gegaan in den loop der jaren, zooals zoovele andere boeken, die schijnen weggevlogen te zijn, ik weet niet waarheen. Toen pastoor Gerardus Klausener van Nieuwenhagen in 1874 was gestorven en zijn kapelaan Josef Vreuls tot zijn opvolger was benoemd, was door pastoor Baggen van Oirsbeek, die daar zeer behendig in was, het chronogram gemaakt. Het luidde: Gaudet coelitus Gerardus, Sibi succedere Joseph. Wie de Romeinsche cijfers, die in deze regels voorkomen, wil opzoeken en samenstellen, zal zien, dat 1874 de som daardan is. Ik heb dat chronogram nooit vergeten, omdat het zoo weinig gezocht lijkt en daarom een model is in zijn soort. Het chronogram was op een stuk bordpapier geteekend, dat met groen omlijst boven de kerkdeur was vastgemaakt. De letters, die de Romeinsche cijfers vertegenwoordigden, waren grooter geteekend dan de andere en met een andere kleur. Pas eenige jaren geleden had pastoor Klausener zijn 50-jarig priesterschap gevierd en werd toen afgehaald vanuit ons huis door een stoet van dorpelingen en geestelijken. De bisschop Laurent was een halfuur van te voren gekomen om mee te trekken naar de kerk. Deze was door politieke verwikkelingen uit zijn diocees in Luxemburg verdreven en leefde in ballingschap in Zuid-Limburg. Dat was nog vóór den Kulturkampf gebeurd. Hij was een eminente persoonlijkheid. Als jong kapelaan in Aken hadden zijn preeken een groote aantrekkingskracht, vooral wegens den klassieken vorm. Deze isin onzen tijd uit preeken en redevoeringen verdwenen. Men zegt nu voor de vuist, wat er te zeggen is. Andere tijden, andere zeden. De voorganger van pastoor Klausener, pastoor Damoiseau, die ook een huisvriend was, kwam meestal Zondags bij mijn Frans Erens, Vervlogen jaren 37 grootouders eten. Dat verweet hem eens een Nieuwenhager en om zijn democratische gezindheid te toonen, vlocht de pastoor den volgenden dag in zijn preek onder de hoogmis de bewering in, dat alle menschen voor hem gelijk waren. ‘Ja, wat geef ik om een Erens! Wat geef ik om een Loyson!’ had hij geroepen met breed gebaar zijn arm uitslaande. Mijn grootmoeder zat in de kerk en moest dat aanhooren, maar toen hij des middags kwam eten, vroeg zij hem: ‘Wat hebt u toch maar van ons gezegd, Heer pastoor?’ Toen lachte de pastoor in zichzelf en zei: ‘Och, dat moet u maar zoo laten. Ik moet al eens wat zeggen.’ Hij at daarop gemoedelijk met de familie mee. Mijn grootmoeder lachte er om en in het dorp werd het gauw vergeten. De eenige broer van mijn vader was pastoor in Waubach, een dorpje aan de Duitsche grens bij Palenberg. Hij woonde in een groot donker huis, gelegen bij de kerk in een tuin, waarin veel knoestige, uitgeleefde vruchtboomen stonden tusschen aardbeien en groenten. Als kapelaan was hij reedsin het dorp gekomen en altijd was hij gebleven in het oude huis; een stille man, die nooit, zelfs niet naar zijn collega's ging om te babbelen. Waubach was maar een halfuur ver van mijn ouderlijk huis en ik kwam dikwijls bij mijn oom in den vacantietijd. Het huis had iets sombers, maar ook weer iets weldadigs en vriendelijks van afgeslotenheid. Er was een lange, breede gang, bevloerd met roode en blauwe plavuizen; daar stond geen enkel meubel in, niets hing aan de witte muren en er kwam maar weinig licht door eenige glasruiten boven de deur; een groot houten luik lag in den vloer. Bij het binnenkomen klonken mijn stappen als in een wijde rust, maar de huishoudster Louiske, een mager, reeds gebogen vrouwtje met een groote muts over het grijze haar, maakte dan zooveel vriendelijke drukte om mij binnen te brengen, dat het eenzame geheel verdween. De zitkamer van mijn oom was klein en slechts één hoog raam met kleine ruitjes aan den westkant gaf licht in de kale ruimte, waarslechts zeer eenvoudige meubeltjes stonden, ook een rieten armstoel voor hemzelf. Het zilveren tafelgerei en de fluweelen stoelen, die mijn grootmoeder voor hem had gekocht, toen hij zijn woning moest inrichten, had hij haar teruggestuurd. Van het donkere, verkleurde behang was maar weinig zichtbaar, want rond, langs het geheele vertrek hingen Frans Erens, Vervlogen jaren 38 groote landkaarten, evenveel verschoten en bruin geworden van ouderdom en tabaksrook in de lange jaren, dat hij hier leefde. Want in zijn kapelaansjaren was die oom Frans een sterke rooker, totdat hij plotseling besloot het rooken op te geven en dit ook volhield tot aan zijn dood. Hij was een zeer sober man. De goede wijnen, die hij in zijn kelder had, waren om aan bezoekers te schenken of weg te geven aan zieken. Zelf dronk hij water, waarin hij een klein scheutje wijn deed. Aardrijkskunde was een van zijn liefste studies geweest in zijn jonge jaren, daarom hingen er al die landkaarten. Hij las veel reisbeschrijvingen en verhalen uit missietijdschriften, maar zelf reizen deed hij nooit. Hij wasslechts eenmaal in Keulen geweest en eenmaal in Trier. Hij las veel in Daniels' Geografie, een Duitsch werk in een groot aantal deelen en toen het Suezkanaal zou worden gegraven door de Lesseps, was hij op grond van zijn geografische studies zoo overtuigd van het slagen dier onderneming, dat hij zijn geheele vermogen in aandeelen daarvan wilde steken. Slechts de opvatting, dat een priester niet moetspeculeeren op aardsch bezit, weerhield hem daarvan. Een andere neiging van hem, die bij geestelijken dikwijls voorkomt, was die van het bouwen. Hij was een bouwpastoor. Zoo bouwde hij een nieuwe kerk, doch onder een weinig kunstzinnigen architect, die niets anders kon bereiken dan een aftreksel van gothiek. Daarna een klooster en school en dat alles deed hij ter eere Gods hoofdzakelijk uit eigen middelen. Tenslotte liet hij voor zichzelf in het mooie dorpje Rimburg een huis bouwen, waar hij zich terugtrok in zijn ouderdom. Dat dorp ligt in een dal tusschen hooge bosschen en heuvels, waar de Worm, een donker riviertje, de grens vormt tusschen Nederland en Duitschland. Ook daar was hem de trek om in zijn verbeelding te reizen nog bijgebleven; hij luisterde met genoegen naar de voorbijrazende sneltreinen op Duitsch gebied. Hij zei dan: ‘Daar gaat er weer een’. Bij dien oom deed ik ook de indrukken op, die ik later kon verwerken in mijn stuk ‘de Conferentie’, want hij noodigde mij dikwijls uit tot het bijwonen van kerkelijke feesten, die eindigden met een diner voor de geestelijken van den omtrek. Eén schilderij heb ik behouden uit die oude pastorie van Waubach. Het trok mij als kind aan. Wanneer de zon er op scheen, begonnen roode kleuren erin te gloeien. Jaren later zag ik, dat het een heel goed schilderij was. Hoe mijn oom er aan was gekomen, weet ik niet. Het stelt de bespotting van Frans Erens, Vervlogen jaren 39 Christus voor. Dit gebeurt in een overwelfde ruimte, waarin het licht komt van een kroonluchter boven een pilaar. Het doek is oud en lijkt van Duitschen oorsprong. De roode kleur van het buis van een der beulen en van de muts van een ander gloeit ook nu nog in mijn oude gang, zooals in de oude pastorie en het gelaat van Christus zie ik in hetzelfde wit, waar ik telkens naar moest kijken, toen ik een kleine jongen was. Rolduc In den herfst van 1868 kwam ik op de kostschool Rolduc. Slechts eenige maanden tevoren was uit het corps professoral Everts tot directeur benoemd. Ik meen dat de meeste professoren liever den ‘langen Jansen’ op die plaats hadden gezien, maar bisschop Paradis deed een andere keuze. Den dag na aankomst werden wij geroepen om een toelatingsexamen te doen. Dat ging toen zeer eenvoudig: wij moesten mondeling eenige vragen beantwoorden. Wij waren met twee candidaten voor de ‘sixième latine’, een zekere De Haas uit Zwolle en ik. ‘Om op de sixième latine te komen, moeten jullie wat Fransch kennen’, zei de directeur en zich tot mij wendend, vroeg hij: ‘Ken jij dat, Erens?’ ‘O, ja’, zei ik met veel zelfbewustzijn, ‘daar heb ik veel aan gedaan.’ De Haas antwoordde, dat hij wel wat Fransch kende, maar toch niet zoo heel veel. ‘Dan zal ik je een paar vragen stellen’, zei de directeur. ‘Zeg mij eens, wat is anderhalf jaar in het Fransch?’ De Haas werd benauwd, want hij wist het niet. Hij was een lange, bleeke jongen met blond haar en een plat gezicht. Nu was hij heel rood geworden en hij zag er wanhopig uit. De directeur had erg minzaam met ons gesproken. Er lag nog niet het autoritaire in zijn wezen, dat hem in de toekomst zou kenmerken en al was zijn haar toen donker, de bijnaam ‘de Zwarte’, waarmee hij later werd aangeduid, wastoen nog niet geboren in de jongensbreinen. In het begin had hij ons met een glimlach ondervraagd, maar toen de verlegen jongen bleef zwijgen, werd zijn uitzicht zeer streng. Ik kreeg het ook benauwd, want ik wist ook niet hoe ik ‘anderhalf jaar’ in het Fransch zou zeggen en het trok in mijn hersens bij elkaar van het denken, hoe ik zou moeten antwoorden, wanneer 't mij werd gevraagd, maar ik zweeg. Frans Erens, Vervlogen jaren 40 De spanning zal wel niet lang hebben geduurd, maar ons jongens leek die tijd van onzekerheid vreeselijk lang. Eindelijk sprak de directeur weer en hij zei: ‘Erens, jij kunt op de sixième latine komen, maar De Haas komt op de sixième hollandaise.’ Ik was zelf over deze uitspraak geweldig verbaasd en heelemaal in de war trokken wij twee kleine jongens af. Ik weet nog wel, dat ik medelijden had met mijn examen-kameraad en dat ik dacht: had hij ook maar gezegd, dat hij er veel van wist. Later heb ik nog dikwijls over dit voorval gedacht. In mijn kinderlijke bekrompenheid had ik gemeend, dat wat ik wist, al heel veel was; ik wist toen nog niet, dat er nog zooveel was, dat ik niet kende. Mijn bekrompenheid had mij toen het zelfbewustzijn en de verzekerdheid gegeven, die den directeur zoozeer hadden voldaan, dat hij niet verder vroeg. Als ik mij mijn jongenstijd te Rolduc voor den geest haal, zie ik, dat ik aan de literatuur met voorliefde begon te denken; zij was voor mij een levende realiteit. Zoo begon ik te lezen Corneille's Cinna. Ik begreep het eerst niet, maar de suggestie van het prachtige dwong mij te bewonderen en ik eindigde met toch te begrijpen en te gelooven in het grootsche van het sonore woord. Op een heeten zomerdag in de vacantie, toen ik onder de dennen lag bij het Heiputje, had ik een drama bedacht, dat speelde in de middeleeuwen aan den Rijn. Als jongen heb ik ook eens een brief geschreven aan de directie van Reklams Universalbibliotheek om haar te verzoeken de werken van Vondel in Duitsche vertaling uit te geven. Ik heb natuurlijk nooit eenig antwoord ontvangen en men is er ook niet op ingegaan; alleen verscheen eenige jaren daarna Hildebrands Familie Kegge in diezelfde bibliotheek. Van mijn leeraren heb ik nooit steun of aanmoediging in mijn drang naar de literatuur gehad, dan alleen van Josef Thissen, die een origineele geest was. Ik moest integendeel mijn zucht tot lezen verbergen en zoo deed ik dat 's avonds laat of 's nachts. Naast onzen grooten dortoir was een kleinere, waar de leerlingen van de normaalschool sliepen; er brandde daar den heelen nacht een petroleumlamp, die nogal goed licht gaf. Ik wachtte 's avonds tot iedereen sliep en ging dan stilletjes in dat zaaltje onder die lamp staan om Vondel te lezen. Omdat het dikwijls koud was, trok ik mijn overjas aan, deed een Frans Erens, Vervlogen jaren 41 cach-nez om, zette er zelfs een pet bij op. Niemand heeft mij daar ooit betrapt, maar ik geloof wel, dat het niet heilzaam was om de bijziendheid tegen te gaan, die ik had opgedaan door de gebrekkige verlichting in de studiezaal, waar des avonds gedurende twee uren een petroleumlamp vanuit de hoogte zes of zeven banken moest verlichten. Toen ik op ‘Rethoriek’ was, de hoogste klas van het gymnasium, had ik eindelijk een chambrette gekregen met een venster en daar las ik in den zomer, des morgens tegen vier uur, de drama's van Schiller. Tot dien tijd had ik altijd op donkere chambrettes moeten slapen, waar ik geen hand voor oogen kon zien; dat wasjarenlang. Eenige Rolducsche leeraren leven nu, na vijftig jaren en meer nog in mijne herinnering; doch evenals op oude fresco's langzaam de lijnen en vooral de kleuren wegzinken, zoo vervloeien de figuren van het Rolducsche leven van zoolang geleden naar het ijle en het onbestemde. Van de in mijn jeugd doceerende leeraren is er geen geweest, die een dieperen indruk op mijn geest heeft gemaakt dan Josef Thissen, en geen, wiens ideeën en voordracht zoo scherp bij mij zijn ingeslagen, als de zijne; hij is de eenige, die invloed op mij heeft gehad. Ik kan wel zeggen, dat de norm om een auteur te beoordeelen, het voortreffelijke van het niet voortreffelijke te scheiden, ook in mijn later leven volgens zijn aanwijzingen bij mij heeft stand gehouden. Niets is zoo moeilijk als het werkelijk prachtige van een schrijver te vinden, zich te vergewissen of men met goud, met koper of met ijzer te doen heeft. Wanneer hij sprak, gloeide zijn hoofd en zag men het vuur zijner oogen, dat bij hem door den bril niet gedoofd scheen, zooals bij de meeste andere menschen. Hij gesticuleerde bij zijn voordracht met een lang potlood in de rechterhand, dat hij heen en weer bewoog. Zijn groot, rood hoofd had iets van een stier en gaf aan zijn wezen den indruk van kracht. Zijn beweringen waren dikwijls kras, apodictisch en wanneer hij in een vers de een of andere bijzonderheid had geobserveerd, dan toonde hij die nauwkeurig aan en zeide: ‘Hier heeft Homerus weer de natuur betrapt op heeterdaad.’ Zoo wees hij ons op de vondsten van den dichter, waar deze tot zuivere en aanschouwelijke voorstelling kwam. Zij werkten als verrassingen en wij moesten innerlijk bekennen: ‘Hè ja, dat heeft Homerus juist gezien!’ Frans Erens, Vervlogen jaren 42 Sedert ik rondliep in de oude abdij Rolduc hebben die gangen geklonken onder de stappen van honderden, ja duizenden. Veel is er veranderd heden in het Rolducsche leven. Het onderwijs is er tot meer volmaaktheid gekomen. De man, die na jaren nog eens de bogen dier kerk terugziet, nog eens voor den slanken toren staat, kan een zekere ontroering niet onderdrukken en ik kan begrijpen, wat de oud-leeraar Deutz, de deken van Kerkrade, mij eens vertelde van een bejaarden Pruisischen majoor, een vroegeren leerling van Rolduc, dat deze bij een bezoek niet uit de kerkbank was weg te krijgen en zat te snikken van aandoening, denkende aan zijn vervlogen kinderjaren. Leidsche Studententijd In 1876 moest ik te Leiden admissie-examen doen ter toelating aan de universiteit. In dien tijd was voor een Zuid-Limburger een reis naar Holland ver en gewichtig. Daar Schaesberg nog niet met de spoorlijn naar Roermond was verbonden, vertrok ik op een namiddag naar Heerlen. Een koffertje bezat ik niet, maar ik had een reiszak meegenomen, waarop groote roode bloemen waren geborduurd. De zak was oud en ik herinner mij, dat ik de verschoten kleuren daarvan mooi vond. In Heerlen kreeg ik den postwagen van Cremers naar Valkenburg en nam daar den trein naar Maastricht. Daar het dien avond te laat was om mijn reis voort te zetten, bleef ik bij een tante overnachten en vertrok den volgenden morgen van het Hollandsche station - er was ook een Belgisch station - naar Rotterdam. In Feijenoord aangekomen, namen de reizigers de boot. Aan de kade stond een omnibus, die ons naar het station zou brengen. Ik klauterde het laddertje op en bovenop de imperiaal gezeten met mijn gebloemde reistasch op mijn knieën, keek ik naar de straten van Rotterdam, die ik voor het eerst zag. Ik vond die straten geweldig druk en woelig en die indruk van woeligheid werd nog versterkt door den bus zelf, die, voortgetrokken door twee galoppeerende paarden, voortdurend heen en weer schommelde, zoodat ik met één hand de ijzeren leuning vastklemde en met de andere mijn reistasch. In Rotterdam werd ik voor het eerst dien voor den Limburger zeldzamen geur gewaar, dien ik later aan het branden van turf heb toegeschreven. Het is iets eigenaardigs, dat den Frans Erens, Vervlogen jaren 43 Limburger en den buitenlander bijzonder opvalt en dat hij overal in Holland waarneemt. Het schijnt, dat nooit iemand daarover heeft geschreven. Verschillende Limburgers hebben mij verzekerd, dat zij het ook opmerkten. Bij mijn terugkeer in Holland, na een verblijf in Limburg of in het buitenland, heb ik het telkens opnieuw geconstateerd. Wanneer ik eenige weken in het Noorden was, rook ik het niet meer. De geur van een stad of een land is toch wel iets zeer eigenaardigs; men moet er continueel in leven, daarom is dat ook gewichtig. Tusschen vier en vijf kwam ik in Leiden aan. In het hotel liet ik mij den laatsten Leidschen studenten-almanak geven, waarin het portret van professor Buijs stond, dat ik met groote bewondering beschouwde. Een Leidsch professor was voor mij een wezen van een hoogeren rang; ik had er een grooter idee van dan van een prins van den bloede. Toen ik dan ook den volgenden dag professor Bierens de Haan zag binnenkomen met wijde stappen in het groote lokaal, waar de examinandi allen op banken zaten, was ik vervuld van ontzag. Naast mij op de bank zat een Duitscher, met wien ik kennis maakte, evenals ik in een gekleede jas. Omdat het een schriftelijk examen gold, was die gekleede jas niet noodig geweest; op de mondelinge examens behoorde hij tot de usantie, zooals de rok bij de promotie. Bierens de Haan hield het toezicht en wandelde heen en weer door de zaal. In de deur stonden twee of drie studenten, die onder het vijftigtal examinandi nu en dan een prop gooiden, waarin de oplossing der vragen stond. Ook in mijn buurt kwam er een terecht, doch ik liet haar stil liggen. Ook mijn buurman, de Duitscher, nam er geen notitie van. Waarom hij eigenlijk - hij was uit Emmerich - examen kwam doen in Holland, heb ik nooit begrepen. Hij leek mij een interessant jongmensch en goed onderlegd. Ik meen dat hij zei, dat hij in Rome had gestudeerd; hij zag er uit als een Italiaan. Zijn nam was Efferts. Ik heb later nooit meer iets van hem vernomen, hoewel hij voor het admissie-examen was geslaagd. Ik meen mij te herinneren, dat hij het Grieksch en Latijn in het Duitsch vertaalde, wat werd aangenomen; hij had dat waarschijnlijk van tevoren aangevraagd. Toen ik mijn vragen zoo goed mogelijk had beantwoord, gaf ik, zooals de anderen, de papieren aan den surveilleerenden professor en ging weg om ergens koffie te drinken. Hoewel ik inwendig tamelijk voldaan was over mijn gegeven antwoorden, was ik toch niet zeker of ik er doorkwam of niet. Ik had Frans Erens, Vervlogen jaren 44 het examen gewaagd met een onvoldoende voorbereiding. Wanneer ik zou zakken, zou ik mij niet behoeven te verwonderen, maar ik zou nog een jaar moeten wachten. Om halfvier des namiddags moesten wij in hetzelfde lokaal, waar wij geëxamineerd waren, het resultaat komen vernemen. Daar vonden wij den pedel, staande op den katheder en door het lokaal heen stonden en bewogen zich de jonge menschen, die den uitslag kwamen vernemen. Tot mijn niet geringe verwondering hoorde ik mijn naam aflezen en zag mij tegelijkertijd het papier toesteken van den hoogen katheder. Het was de pedel Oostveen, die de papieren uitreikte; professoren zag men toen niet meer. 's Avonds tevoren was ik al eens bij hem aan huis geweest om te informeeren; ik herinner mij, dat ik daarvoor glacéhandschoenen had aangetrokken. Ik telegrafeerde niet naar huis. Door de betrekkelijke afzondering, waarin wij woonden, had ik niet de gewoonte daarvan en schrijven was onnoodig, omdat ikzelf nog eerder dan de post hoopte aan te komen. Ik stopte dus de bul in mijn zak, ging mijn hotelrekening betalen en nam den trein naar Rotterdam. Het was geloof ik op de Noordblaak, dat ik in een hotel om een kamer vroeg, steeds met mijn gebloemde karbies in de hand. In het hotel scheen het niet druk; ik zat alleen mijn broodje te eten en ik vond het vermakelijk, dat de vier dochters des huizes naar mij kwamen loeren, alsof ik een merkwaardigheid was. Des anderen daags nam ik weer de Feijenoordsche boot en zorgde om halfvijf in Valkenburg te zijn om met den wagen van Cremers naar Heerlen te vertrekken. Het geluk van het slagen voor mijn examen verhelderde mijn reis, doch ik liet niets blijken. In het Hollandsche station te Maastricht, waar ik moest uitstappen, ontmoette ik toevallig mijn leeraar in de meetkunde Smit, die mij reeds wilde condoleeren met den slechten afloop van mijn examen en een paar zinnen van ‘moed houden’ scheen te prepareeren. Toen ik hem vertelde, dat alles goed was afgeloopen, was hij grootelijks verbaasd, want hij had de noodige stof lang niet voldoende met mij behandeld, maar ik had geluk gehad en mij helpend met het mij bekende, mij door het onbekende heengeworsteld. Hij was erg tevreden en zei, dat het jammer was, dat ik niet in de mathesis zou doorgaan, want dat ik daar, volgens hem, aanleg voor had. Dit gunstig oordeel schrijf ik toe aan zijn zielvolle manier van doceeren, want later had ik er alle ambitie voor verloren. De professoren Frans Erens, Vervlogen jaren 45 Van Geer en Bierens de Haan, die mathesis doceerden, hadden niet de bezieling van den leeraar Smit, en die bezieling ware juist noodig geweest, want zoo ik al aanleg had, dan miste deze toch alle spontaneïteit. Ik heb dat later ondervonden toen ik voor het examen Klein-Mathesis repeteerde en mijn toenmalige repetitor beweerde, dat het moeite kostte mij de stof duidelijk te maken. Toen echter de nood drong en ik examen moest doen, het nu reeds lang afgeschafte Klein-Mathesis, werd mij gezegd, dat de repetitor Frackers ‘je repetitor’ was. Ik ging naar hem toe en zag onmiddellijk een heel ander docent in hem. Met vliegende vaart ging de man met mij door de stof; hij maakte in mij iets open, zoodat ik die weer kon opnemen en na nauwelijks tien lessen presenteerde ik mij voor het examen. Minstens een derde van de materie had hij niet met mij behandeld, maar het geluk wilde, dat ik door het examen kwam. Eenige vraagstukken, die de leeraar niet had kunnen aanraken, had ik niet kunnen beantwoorden en de hoogleeraar, die mij examineerde, trok een bedenkelijk gezicht. Doch, zei hij, daar ik voor het overige zoo goed had voldaan, kon hij mij er door laten. De blijdschap bij het slagen voor dit examen was lang niet zoo groot als bij het admissie. Toen was het succes geheel onverwacht en ik had daarbij mathematische vragen beantwoord, alleen ten gevolge van een groote inspanning van den geest. Vooraf was iedereen er toen van overtuigd geweest, dat ik zou zakken. Toen ik thuis kwam, zei mijn moeder, nog vóór ik een woord had kunnen uitbrengen: ‘Wij zullen het voor iedereen stilhouden’. De uitkomst was voor haar een heele verrassing. Toen het groenloopen was begonnen, vond ik het gedwongen bezoeken afleggen bij allerlei studenten zóó vervelend, dat ik besloot er mee op te houden en geen lid van het corps te worden, zooals een dertig of veertig andere studenten in Leiden. Ik had ook gehoord, dat sommige groenen op de zoogenaamde donderjolen tot leelijke handelingen waren gedwongen en mij docht het geheele gedoe zoo weerzinwekkend en vervelend, dat ik mij terugtrok. Maar de Limburgers, aan wie dit ter oore kwam, vonden het verschrikkelijk en twee van de meest welbespraakte provinciegenooten verschenen eenige dagen vóór de inauguratie op mijn kamer. Het waren Piet Truijens en Willem Lemmens. Ik had ze beiden op Rolduc gekend. Truijens zag er trouwens reeds uit als het type van een advocaat. Zij meenden het goed en dachten, dat ik, als Frans Erens, Vervlogen jaren 46 niet-lid van het corps, een leven van schande zou ingaan. Zij waren geheel belangeloos. Ik zeide hun dan, dat zij het pleit gewonnen hadden op conditie, dat ik volkomen met rust zou worden gelaten en dat ik slechts enkele visites zou behoeven te maken. Zij beloofden daarvoor in te staan en ik heb mij dan ook niet over eenige slechte of onaangename behandeling te beklagen gehad. De jurist Geradts ontving mij zeer welwillend, praatte wat met mij en legde mij een dik cahier voor, waarin ik het een of ander gedicht of een gedachte moest opschrijven. Het eerste wat mij inviel was de aanhef van Bilderdijks: ‘De ondergang der eerste wereld’, waarvan ik een tiental verzen neerschreef. Hij vroeg mij of ik dat voor de gelegenheid van buiten had geleerd en toen ik begon te lachen en zei, dat ik het al lang kende, scheen hij verwonderd. Bij de ontgroenings-plechtigheid werd de inauguratiespeech gehouden door den toenmaligen president van het corps E. Baak, een bleeken jongeman met een zwarten baard, waarna de afscheiding tusschen groenen en studenten omver werd geworpen, zoodat zij zich vrij konden vermengen en allen het Io vivat aanhieven. Als in 1876 te Leiden aankomend jurist teekende ik, zooals de andere studenten, ook in op eenige colleges, na afloop waarvan een testimonium werd afgegeven door den professor, die zich meestal niet veel bekommerde over de meerdere of mindere mate van kennis bij den student. Ik doel hier op de colleges van professor Land, wijsbegeerte, van Fruin en van Mathijs de Vries, den bekenden taalkundige. Nu en dan liep ik college bij Fruin, den historicus. Zijn publicaties verschenen in dien tijd nog niet in boeken, maar in verspreide tijdschriftartikelen, voornamelijk in De Gids, waarvan hij redacteur is geweest. Zijn collegezaal had hij ingericht in een achterkamer van zijn ruim huis op de Steenschuur. Die kamer lag gelijkvloers en keek uit op een kleine binnenplaats, zoodat het er tamelijk donker was. Wij studenten zaten met den rug naar de beide vensters; de kleine katheder stond recht tegenover ons, vlak bij een deur, die de verbinding vormde met de voorkamer van het huis. Onhoorbaar steeds kwam de professor daardoor te voorschijn en dikwijls stond hij al op zijn katheder, wanneer wij nog pratende waren of lezende in afwachting van zijn komst. Hij had geen stoel, maar stond rechtop, in zijn beide handen een klein papiertje met notities, die hem den weg in zijn beschouwingen wezen. Hij hield zich steeds onbeweeglijk en kaarsrecht Frans Erens, Vervlogen jaren 47 was zijn breede, maar kleine gestalte, waarop een groot, breed hoofd stond. Hij droeg zwarte bakkebaarden. Strak en onbewogen somde hij de verschillende feiten der historie op. Hij was een zeer ernstig man en het was alsof die ernst geheel overging op de daar aanwezige leerlingen. Het was alles zakelijk en kort wat hij vertelde, een bloote opsomming van feiten, nu en dan aaneengeschakeld door stille beschouwingen. Indien ik mij wel herinner, was Fruin niet getrouwd. Zijn verschijning deed denken aan een of anderen beroemden predikant uit de 17de eeuw. Hij sprak zijn woorden alle op één toon, zacht en zonder een enkele verheffing van stem. De toehoorders schenen een aandachtige gemeente te vormen en men hoorde evengoed hun pennekrassen als de woorden van den professor. Wanneer het college uit was, verdween hij weer geluidloos door de donkere deur, waardoor hij was gekomen. Hij gaf den indruk met het grootste gemak uit enorme stapels van kennis te putten. Wanneer men een examen moest doen, was het usantie bij eenige professoren om visites van de studenten te ontvangen. Met een mijner kennissen, die evenals ik voor het examen stond, vroeg ik aan professor Bierens de Haan, wanneer ons bezoek hem gelegen kwam. Hij bestemde daarvoor eenige dagen later het theeuur. Mijn vriend en ik hadden ons in onze gekleede jassen gestoken en bij het middageten waren wij reeds zenuwachtig. Toen wij bij den professor binnenkwamen, vonden wij er nog eenige andere studenten, die ook genoodigd waren en zoo zaten wij met ons zessen of zevenen eerbiedig geschaard om den hoogleeraar in den ruimen salon van zijn huis op het Rapenburg. Wij wisten allen, dat hij een zwak had voor Engeland en wie hem aangenaam wilde zijn, begon tegenover hem steeds over dat onderwerp te spreken. Nu wilden wij allen, die voor ons examen stonden, hem aangenaam zijn en dus hadden wij allen het voornemen het gesprek daarop te brengen, maar een geschikte gelegenheid daartoe moest worden afgewacht. De een was bang, dat de ander hem vóór zou zijn en zoo zaten wij in een lichte spanning. Op een oogenblik begon de professor ietste vertellen zonder zijn zin af te maken. Blijkbaar dacht hij verder na en daar deze onderbreking zich nogal lang trok, schoof ik op vragenden toon er tusschen: ‘Zooals in Engeland, professor?’ Het viel in goede aarde, hij knikte mij vriendelijk toe, zeggend dat dat zijn bedoeling was geweest. Ik voelde een soort ontspanning en een lichte golf van teleurstelling door onzen Frans Erens, Vervlogen jaren 48 kring gaan, terwijl over het gezicht van eenige mijner medestudenten een zwakke glimlach gleed, verwekt door den humor der situatie. Waarover het gesprek liep ben ik vergeten. Parijsche Heugenissen Toen ik in Bonn bedacht, dat ik evengoed mijn studie in het Romeinsch Recht voor mijn candidaats-examen in Parijs kon doen, besloot ik daarheen te vertrekken. De huur van mijn kamers op den Belderberg was om en hetsemester was bijna afgeloopen en op een goeden morgen ging ik met den sneltrein van Keulen naar Parijs. Ik kwam zoowat tegen zeven uur aan, liet mij brengen naar het Hôtel des Etrangers in de Rue Vivienne en nadat mij een kamer was aangewezen, ging ik door de stad flaneeren en zoeken ietste eten te krijgen. Het wasruim halfnegen geworden en het was moeilijk nog een gelegenheid te vinden om te dineeren, vooral in dien tijd, toen dat vroeger werd gedaan dan nu. Ik had in mijn zak een klein blaadje, waarop de naam van een derde-rangs-restaurant stond; ik had dat in Keulen gekregen van een kennis. Het was nog een wonder, dat ik dit restaurant zoo gauw vond in de buurt van de Bourse, maar toen ik er kwam, was er geen eten meer te krijgen. Ik ging terug naar mijn hotel en bestelde daar een broodje met een kop koffie. Die kreeg ik geserveerd in een mooi verzilverd kannetje, waarin niet één, maar twee koppen waren. Dit was meer dan ik had verlangd, want ik had maar één kop besteld. Later vond ik voor dat kleine broodje met een kopje koffie 4 francs op mijn rekening, wat in dien tijd ongeveer 2 gulden was. In het hotel was men niet bijzonder afzetterig, maar mijn bestelling was niet volgens de gewoonte geweest, iets wat men op reis moet vermijden; dat heb ik later begrepen. Ik heb dat geval altijd onthouden, omdat ik er als jong student zulk een schrik door had gekregen. Den volgenden morgen bij het ontwaken voelde ik de heele stad Parijs op mij drukken. Ik stond hier alleen, zonder een vriend of kennis, doch ik voelde mij krachtig en de last van de groote stad kwam mij niet te zwaar voor. Instinctmatig nam ik een bus naar het Quartier Latin. Ik deed niet zooals mijn latere vriend Barrès, met wien ik eenigen tijd daarna kennis maakte. Deze vertelde mij, dat hij bij zijn aankomst uit Charmes aan de Gare de l'Est een rijtuig nam en tot den koetsier zei: ‘Conduisez-moi au Quartier Latin à un hotel quelconque’. Frans Erens, Vervlogen jaren 49 Of het verhaal van deze nonchalance opsnijderij was, weet ik niet, maar ik denk het wel. Hij kwam terecht in het hotel de France. Ik ging op zoek naar kamers in de buurt van l'Ecole de Droit. Met een zeker genot zocht ik in die oude straten van de stad, Rue des Fossés saint Jacques, Rue Victor Cousin en hoe zij allemaal heeten. Het trok mij naar die buurt. In een rommelig hotel, waarschijnlijk een paar eeuwen oud, vond ik de heele familie aan tafel, toen ik kamers kwam vragen. De patronne zei mij: ‘Pas de ménage, monsieur, vous savez... la jeunesse...’ Op andere plaatsen hoorde ik hetzelfde verbod. De verhuurders van kamers waren niet gediend van klanten, die er met een grisette à la Murger hun studententijd wilden doorbrengen. Dat was eigenlijk niet voor de zedelijkheid, maar voor de rust en de stilte van het huis. Daarenboven zouden zij door twee personen toe te laten geen voordeel hebben, daar de prijs voor de kamer werd betaald en niet werd berekend per persoon. Schuin tegenover het Odéon in het Hotel Béranger nam ik een kleine kamer van 50 francs in de maand. Dat was niet goedkoop voor dien tijd, maar het was op de eerste étage en vlak bij het vertrek van de bussen Odéon-Clichy. Het was bijna op den hoek van de Rue Médecis. Dezen winter heb ik het teruggezien.*) Het scheen nog onveranderd na vijfenveertig jaar. Ik kende het venster terug van de kamer, die ik had bewoond en ik wees het aan mijn vrouw. Alleen had het huis een anderen naam gekregen en heette nu Hôtel Michelet. In Frankrijk blijven de huizen langer in eenzelfden toestand dan bij ons en zelden wordt er tot afbraak zonder reden overgegaan. Hoe komt dat? Wij, Nederlanders, hebben de reputatie van kalm te zijn en de Franschman heet wispelturig, maar laten wij ons niets wijs maken. Wij zijn de onrustigen, de wispelturigen, die altijd aan het prutsen en het veranderen zijn. Daardoor zitten wij in een ongezellig kaal land. Wij laten niets met rust. Wij laten de dingen om ons heen niet bezinken. Wij willen geen mos op de muren en veroordeelen den muur om het mos. De eeuwige zucht tot veranderen, die bij ons woedt, berooft het leven van alle innigheid. Men laat het wezen der dingen niet om ons heen groeien tot eenige vastheid. Toen ik het Hôtel Béranger terugzag na zooveel jaar, was

  • ) 1926.

Frans Erens, Vervlogen jaren 50 het 10 December. Ik wil even van dat bezoek aan Parijs vertellen, hoewel de draad van deze herinnering er door wordt afgebroken. Toen ik uit Rueil aan de Porte Maillot aankwam, vond ik daar eene bijna volslagen duisternis. In de eerste momenten kwam het vreemde daarvan mij nog niet duidelijk tot bewustzijn en ik dacht, dat er een nevel hing, die wel gauw zou optrekken. Wij namen een bus, die naar het Palais Royal ging en naarmate wij meer het hartje van Parijs naderden, werd het steeds donkerder en ik zag, dat de duisternis om twaalf uur 's middags dezelfde was als te middernacht. Om er een juist denkbeeld van te krijgen, moet men weten, dat de menschen wel in het donker liepen, maar niet in den mist. Zoodoende werd het verkeer volstrekt niet gestoord en ging allestoe zooals bij avond. De mist hing hoog boven de stad en sloot het daglicht volkomen af. Dit duurde tot vier uur ongeveer. Toen brak het daglicht even door en iedereen stond er verwonderd naar te kijken, maar gauw maakte het plaats voor de duisternis van den avond. Den volgenden dag kocht ik een paar kranten om na te gaan of de berichten een denkbeeld zouden geven van het gebeurde, maar ik vond geen enkel dagblad, waarin het precieze erover werd gezegd. Toen het verschijnsel zich na eenige dagen herhaalde, werd het beter beschreven. Het schijnt, dat eerst na een herhaalde waarneming de werkelijkheid tot de menschen doordringt. Om den draad van mijne herinneringen te hervatten: Ik was blij uit het Hôtel des Etrangers weg te zijn en een eigen kamer te hebben in het quartier, waar ik wilde wonen. Ik was alleen naar dat hotel gegaan, omdat mijn moeder mij dikwijls had verteld, dat zij daar met mijn vader op de huwelijksreis had gelogeerd. Men knoopt altijd graag vast aan iets, dat bekend is. Des avonds nadat ik mijn nieuwe kamer had betrokken, ging ik in een dichtbijgelegen café een glas bier drinken in een sterk verlicht koffiehuis en tot mijn verwondering zag ik, dat daar vrouwelijke bediening was. Ik was terechtgekomen in een zoogenaamde brasserie de femmes, het was de Brasserie de Médecis, waar eenige meisjes ieder drie tafels bedienden. Het was er nogal druk en toen ik met mijn bedienster een praatje maakte, vernam ik, dat zij in Rotterdam was geboren en De Haan heette, maar als klein kind reeds naar Frankrijk was gegaan. Zij kende geen Nederlandsch. Toen ik er zoowat een kwartier was geweest, kwamen aan Frans Erens, Vervlogen jaren 51 het tafeltje naast mij twee bezoekers zitten, van wie de een nog heel jong, nauwelijks achttien jaar was en de ander ruim tien jaar ouder scheen te zijn. Een der bediensterssprak den oudste van beiden aan met: ‘Monsieur le Hollandais’. Daarop vroeg ik den bezoeker of hij werkelijk Hollander was. ‘Ja’, zei hij, ‘en deze mijnheer is een Spanjaard’, wijzende op den jongeman naast hem. De naam van den Spanjaard was Don Miguel Utrillo y Morlius. Men herinnert zich zulke dingen, omdat zij de eerste indrukken zijn van een nieuw leven. Jaren later zou ik die twee bezoekers, al was dan een van hen een Hollander, waarschijnlijk niet hebben aangesproken, maar in al het onbekende, dat om mij heen was, klampte ik mij aan het geringste vast. Vooral kwam ik daartoe, omdat ik toen zoo jong was. Ik heb die twee bezoekers sinds dien avond nooit meer teruggezien. De naam Utrillo y Morlius meen ik wel als dien van een schilder omtrent 1920 in een courant te hebben gelezen. In de Médecis ben ik na dien tijd niet veel meer geweest. Alleen na afloop van het potverteren van onzen cercle littéraire ‘Les Gringoires’, zijn wij er met een tiental oud-leden van dien kring nog eens terechtgekomen. Er werd toen door ons druk gezongen en wij lieten de schoone Fernande, die daar bedienster was, lang leven. De Médecis was onder die brasseries de femmes de meest geziene en trok het meest de aandacht, toen de Parijsche gemeenteraad van plan was die soort café's met vrouwelijke bediening op te heffen. De brasseries de femmes waren in dien tijd zeer talrijk in het Quartier Latin. Voor iemand die niets zocht dan een praatje te maken met een kellnerin, waren die lokalen heel geschikt. Onzedelijkheid gebeurde er niet. Het was de gewoonte om aan de bediensters een dubbele fooi te geven. Ook gebeurde het, dat de bezoekers haar een Bock of een Fine aanboden. Zij hadden tot taak de vertering van de klanten aan te moedigen, maar ik kan niet zeggen, dat daar misbruik van werd gemaakt door deze vrouwen; zij bleven in al die brasseries op een netten afstand en zelden kwam het tot familiariteiten. Kort na mijn komst te Parijs kwam mij door een toeval, ik weet niet meer van waar, een klein blaadje in handen, geheeten ‘La Vaudrouille’.1) Het was een onoogelijk klein 1) La Vaudrouille was een studenten-term; het beteekent het omzwerven door de café's en de straten. Frans Erens, Vervlogen jaren 52 ding. Hij die zich hoofdredacteur daarvan noemde, heette Vautier en als bureau van de courant werd daarin opgegeven Hôtel Soufflot Rue Toullier. Daar had ik toevallig ook een kamer. Ik was verbaasd, dat een studentenblad zijn bureau in mijn eigen hotel had. Bij den concierge informeerde ik naar dien mijnheer Vautier en van een der garçons kwam ik te weten, dat Vautier veel in een brasserie de femmes kwam, Rue Victor Cousin. Ik ging daarheen en bestelde bij een bedienster een Bock. Ik informeerde naar Vautier, maar deze was er niet en het meisje riep van een tafeltje een student naar mij toe en zei: ‘Hier is een étudiant étranger, die vraagt naar Vautier’. Ik sprak hem over ‘La Vaudrouille’. Hij zei dat hij daar niet veel van wist, maar hij vertelde mij, dat hij lid was van een cercle littéraire ‘les Gringoires’ geheeten; dat die eenmaal per week 's avonds vergaderde in het café Procope, in de Rue de la vieille Comédie. Dit was een eeuwen-oud café, waar Jean Jacues Rousseau, Diderot en vele der Encyclopedisten waren gekomen. Ik wilde zulk een vergadering meemaken en op dag en uur, het was 's avonds tegen halfnegen, ging ik erheen met Delaunoy (zoo heette de student) dien ik in de brasserie afhaalde. Vautier zag ik nergens. Een maand later ontmoette ik hem. Hij scheen mij niet erg serieus. Hij vroeg mij of ik voor zijn courantje nu en dan eenige Hollandsche moppen ten beste wilde geven. Ik beloofde het, maar Vautier verdween kort daarna en ik meen, dat men mij heeft verteld, dat de kas van de Vaudrouille met hem zoek was geraakt. Hij was de aanleiding, dat ik kennis maakte met Delaunoy en den Cercle des Gringoires1); Louise, de femme de brasserie, had mij met hem in verbinding gebracht en vanuit die donkere brasserie van de Rue Victor Cousin begon mijn kennismaking met de toen jonge Parijsche litteratoren. Toen ik met Delaunoy 's avonds om acht uur op het bovenzaaltje van de Procope aankwam, vonden wij daar nog niemand; alleen aan de bestuurstafel zaten drie jonge menschen: de president Paul Belon, de secretaris Emile Michelet en de penningmeester Maurice Allard; deze twee laatsten waren studenten in de Rechten. Beneden in het café had ik muurschilderingen gezien uit 1) Gringoire was een Fransch dichter van het einde der middeleeuwen. Hij maakte satyren en zotterneien. Banville heeft hem in een één-acter op het tooneel gebracht. Frans Erens, Vervlogen jaren 53 het einde der achttiende eeuw, voornamelijk portretten der Encyclopedisten. Met de drie jongelui van de bestuurstafel werd ik kort daarna bekend en bevriend, ik trof ze haast iederen avond in het café La Source op den Boulevard Saint Michel. Dit café was iets meer populair dan de Vachette, kort daarbij gelegen op den hoek van den boulevard en de Rue des Ecoles. Zij, die wat meer te verteren hadden, gingen dagelijks in de Vachette; daar tegenover op den anderen hoek van den boulevard lag le Soufflet, ook een studenten-café, waar voornamelijk de vreemde studenten kwamen. Het waren vooral de oosterlingen, zooals de Roemenen, die daar de tafeltjes bezetten. De Soufflet bestaat nog, maar ik geloof, dat de Vachette heeft plaats gemaakt voor een bankgebouw. Veel van de Vachettebezoekers zijn later celebriteiten geworden, b.v. Moréas, Barthou en anderen. De prijs van een Bock was in de Vachette 40 centimes, in de Source 30. Dit onderscheid van 10 centimes heeft natuurlijk zijn invloed op het slag der bezoekers. In de Source was meer gemoedelijkheid en de drukte was er grooter dan in de Vachette. Ik heb studenten gekend en ook andere jonge menschen, die bijna hun heelen dag doorbrachten in de Source. Zij kwamen er na het déjeuner van twaalf uur, dronken hun glas koffie, begonnen te kaarten en gingen daarmee door tot aan den apéritif. Daarna dineerden zij tegen half zeven in de buurt en kwamen gauw terug om weer een glas koffie te drinken met een cognac. Dan werd er gepraat en dan weer gekaart tot laat in den avond onder het drinken van den eenen Bock na den anderen, of van een menthe, een Raspail, een cognac etc. Vrouwen alléén werden noch in de Source, noch in de Vachette bediend. Dat was een verstandige maatregel, die het café op peil hield. Het was er niet minder druk om en somtijds was er nauwelijks een plaats te krijgen. Als het laat in den avond werd, kon men er een choucroute au jambon eten of een soupe à l'oignon. Ik maakte daar kennis met den graaf Prawchitz de Szawinski, een Pool, die beweerde in de keizerlijke garde te Berlijn te hebben gediend en dien ik dikwijls in de Source ontmoette. Wat deed hij eigenlijk in Parijs? Uit wat hij mij nu en dan vertelde, moest ik opmaken, dat hij op een kantoor werkte. Veel van die existenties in een groote stad zijn dubieus, velen houden geheim hoe en waarvan zij leven. Het zijn dikwijls goede, aangename menschen, doch hoe zij eigenlijk bestaan, daar komt men niet achter. In de provincie is dat geheel anders. Daar ligt de wijze van doen en laten en leven der Frans Erens, Vervlogen jaren 54 menschen meer open. In Parijs is het gemakkelijker zich met geheimzinnigheid te omringen en, als men het verkiest, te verdwijnen. Maar om terug te komen tot de Procope, langzamerhand vulde zich het zaaltje en de president Belon kondigde aan, dat de zitting was geopend. Er werden nu door de aanwezigen verzen voorgedragen, meestal eigen gedichten. Met de meeste der leden maakte ik kennis en na afloop der vergadering ging ik nog met den een en den ander in een café een Bock nemen. Van de leden van den Cercle des Gringoires herinner ik mij nog Alfred Martineau, die in 1890 als député Boulangiste werd gekozen. Hij declameerde nu en dan zijn eigen gedichten, die geen groote waarde hadden. Later heeft hij veel over Madagascar geschreven. Ook was lid een zekere Francisquety, een Corsicaan, met echt zuidelijk type en pikzwart haar. Hij vroeg op een avond het woord om een gedicht van een zijner kennissen, zooals hij zeide, voor te dragen. Het was een pornografisch gedicht. Toen hij met zijn declamatie klaar was, zei de president Belon, dat niet een vriend, maar mijnheer Francisquety zelf wel de auteur zou zijn, waarop de dichter niet protesteerde, maar stil voor zichzelf lachte. De toevallige aansluitingen van mij met niet-literatoren bleven zonder verdere aaneenschakeling. De literatuur, of laat ik liever zeggen, de kunst was een grond, waarop de relaties konden voortbouwen; er was dan een gelijkheid van belangstelling. Wanneer een grond ontbreekt, loopt het streven van twee menschen dood. Ik maakte b.v. kennis met een zekeren Debeauvallon, een militair uit Rennes. Wij waren uitstekend samen, doch aan hem heb ik mij niet nauwer aangesloten. Was hij een artiest geweest, dan zou ik met hem vaster gebonden zijn geworden. Nu bleef het bij onze enkele kennismaking en verdere ontmoetingen in de Taverne des Ecoles. De betrekkingen van mensch tot mensch worden meestal door een gemeenschappelijk streven in stand gehouden. Een der leden van den Cercle des Gringoires was de musicus Gaston Dubreuil uit Nantes. Ik heb veel met hem omgegaan en hij is een van de Franschen geweest, die ik tot een vriend heb kunnen rekenen. Componisten schijnen zeldzaam te zijn. In Holland heb ik er maar één gekend: Alphonse Diepenbrock. Schilders heb ik steeds zeer velen ontmoet. De muziek schijnt zich slechts aan enkele individuen te openbaren, zóó dat zij tot een creatie in staat zijn. Toch spreekt zij tot menschen, die ongevoelig zijn voor iedere andere kunst, tot menFrans Erens, Vervlogen jaren 55 schen, die onverschillig blijven bij een mooi gedicht, een heerlijke schilderij of een schitterend gebouw. Ieder mensch, hetzij van hooge of lage cultuur, ondergaat den invloed der tonen. Zeer weinigen kunnen muziek werkelijk beoordeelen, maar iedereen voelt er iets bij. Wat mij altijd trof, was dat Dubreuil mij dikwijls onder het hooren van muziek zei: ‘Let op en denk niet aan andere dingen, want dan bestaan de klanken niet voor je.’ Bij muziek moet dus ook de aandacht scherp gevestigd blijven. Veel menschen hebben de neiging hun gedachten over allerlei te laten gaan, terwijl zij muziek aanhooren. Zij meenen, dat dat heel best gaat, maar het is niet zoo. Muziek eischt evenzeer de aandacht als een schilderij of een gedicht. Dubreuil vertelde mij eens, dat hij op een avond in een grooten salon was, waar een dertig of veertig menschen bij elkaar waren. Men vroeg hem en ook anderen iets voor te dragen; er waren ook dichters, hij was de eenige musicus. Hij speelde toen een stuk van zijn eigen compositie en zei, dat het van Beethoven was. Iedereen was vol bewondering. Een halfuur later verzocht men hem nog eens en hij speelde toen werkelijk Beethoven, maar zei, dat het een van zijn eigen composities was. Het stuk sloeg heelemaal niet in en aan den toon van appreciatie kon hij merken, dat de gasten niet veel bewondering hadden voor de werkelijke compositie van den grooten meester. ‘Men kan op het punt van muziek den menschen alles wijs maken’, zei hij. Ik zal niet beweren, dat zulke vergissingen ook niet bij de andere kunsten kunnen plaats hebben, doch bij de muziek komt dit toch wel gemakkelijker voor. Waaraan dit precies is toe te schrijven, is moeilijk te ontleden. Dubreuil heeft een heel aardig boekje over muziek geschreven, ‘L'école du dilettante’, dat op het oogenblik onvindbaar is. In het begin der negentiger jaren zat hij dagelijks in de Vachette of in het café François met Moréas en andere bekende jonge literatoren. Zijn illusie om eenmaal een universeel bekende muzikale glorie van Frankrijk te worden heeft hij niet kunnen verwezenlijken. Met hem bezocht ik dikwijls de middagconcerten van Lamoureux in den Châtelet, waar hij met jeugdig enthousiasme opstaand, met handgeklap en geroep van ‘Vive Lamoureux’, ovaties aan dien door hem bewonderden orkest-directeur zocht uit te lokken. Op een avond van studenten-relletjes in het Quartier Latin Frans Erens, Vervlogen jaren 56 tegen de maquereaux (souteneurs) vond ik hem op mijn kamer zitten. Hij was door een politie-agent geblesseerd en een paar studenten hadden hem bij mij binnengebracht. Wij hebben hem verbonden en met een rijtuig naar huis gebracht. Dubreuil was een zeer begaafd artiest en een goed muziekcriticus. Zijn medewerking aan den Ministrel was er het bewijs van, maar zooals bij velen werd zijn aandacht door dagelijksch langdurig café-bezoek verslapt. Hij redeneerde urenlang over allerlei theorieën en als hij dan thuis kwam, had hij meestal geen lust meer tot eigen compositie. Wel kan het soms voorkomen, dat druk café-bezoek vruchtbaar werkt, doch velen laten zich bij die gelegenheden meesleepen tot eigen woordenpraal en zijn tevreden met het ten beste geven van fraaie volzinnen tusschen de slokjes absinthe, bij het glas koffie of het glas bier. Daar blijft het dan bij. Zij doen hun talent niet aangroeien door stille overweging, maar zij verbeuzelen hun dikwijls juiste inzichten in noodeloos gezwets. Van Dubreuil had heel wat meer kunnen groeien. Hij had in zijn doen en laten eenige eigenaardige gewoonten. Zoo sprong hijsteeds uit den in volle vaart rijdenden omnibus in de richting tegengesteld aan de beweging van het vehikel. Hij liet zich bij het uitspringen met het bovenlijf naar voren vallen en kwam door de vaart van den omnibus recht op zijn beenen te staan. Op een avond kwam Dubreuil mij vertellen, dat hij nu een nieuw Fransch woord had uitgevonden, het was ‘s'érenser’ en beteekende: zich afbeulen door overal heen te gaan. Hij had dat bedacht, omdat ik mij, volgens hem, zooveel in Parijs bewoog. Ik had het dan ook altijd erg druk, ik was den geheelen dag in touw. 's Morgens was het college loopen aan de Ecole de Droit, 's middags Collège de France of Sorbonne en 's avonds literatuur. Daarvoor moest ik op de bussen zitten naar alle hoeken van Parijs. Dubreuil was een der gezelligste causeurs, die ik onder de Franschen heb ontmoet. Hij sprak de taal altijd zeer correct en mooi gearticuleerd, iets wat niet zooveel voorkomt. De neusklanken der Fransche taal klonken bij hem voortreffelijk. Eens bezochten Michelet en hij mij in het hotel en toen zij van den concierge ten antwoord kregen, dat ik niet thuis was, zei Dubreuil: ‘Veuillez dire à monsieur que Victor Hugo et Wagner sont venus le voir.’ Michelet vond dat niet erg prettig. Emile Michelet was een geheel andere persoonlijkheid. Hij noemde zich later Victor Emile, omdat hij onder dien naam Frans Erens, Vervlogen jaren 57 in de geboorteregisters van Nantes was ingeschreven; hij meende dat de toevoeging Victor aan zijn naam hem den triomf in het leven voorspelde. Hij is een dichter in den waren zin des woords. Voor hem is het dichter-zijn een eigenschap, die den geheelen mensch bestemt, hem tusschen de andere menschen kenmerkend onderscheidt. Hij heeft zich ook veel met occultistische bespiegelingen beziggehouden. Hij was de vriend van Viliers de l'Isle Adam en van Barbey d'Aurevilly. Deze twee mannen heeft hij grondig besproken. De opstellen over hen komen voor in zijn ‘Evocateurs’. Indertijd heb ik een artikel over dezen bundel in de Nieuwe Gids geschreven. Hij bevat voortreffelijke en diepgaande opstellen. Zijn dichtbundel ‘La Porte d'Or’ verkreeg een Sully Prudhomme-prijs. Deze laatste had de som, die hij voor den Nobel-prijs had ontvangen, voor een door hem zelf gestichten prijs bestemd. In Michelets ‘Contes Surhumains’ komen prachtbladzijden voor; vooral zijn prozawerk is van groote diepte. Voortreffelijk is zijn stijl, toch is die eenvoudig. Hoewel hij een zeer gezien schrijver is geworden, heeft hij het niet tot eigenlijke beroemdheid gebracht; doch de literatoren kennen hem allen en schatten hem hoog. Toen ik jaren later nog eens met hem in Parijs zat te praten, vertelde hij, dat hij een banket had bijgewoond, waar ook Prof. Marius Treub was. Hij had met dezen over mij gesproken. Hij had ook le poête hollandais Beuken gezien, zei hij. Ik moest mij daarop bedenken en kwam tot de conclusie, dat dat niemand anders was dan mijn goede vriend Hein. Omstreeks 1883 hadden wij ons onder vrienden en kennissen voorgenomen een eigen tijdschrift te doen verschijnen. Michelet zou hoofdredacteur worden. Men was niet meer tevreden met het naturalisme; bij de jongeren hadden zich reeds andere denkbeelden over de kunst gevestigd. Het naturalisme werd wel niet geheel veroordeeld, zijn verdiensten werden erkend, maar het toen opkomend geslacht voelde, dat het zelf iets moest zeggen, dat het niet de slaafsche navolger van Zola kon zijn. Er waren er toen reeds velen, die anders dachten dan de zuivere naturalisten. De decadentie van het naturalisme was begonnen, al kwam er dan nog een meesterstuk voor den dag, zooals Germinal. In Holland was van deze literaire evolutie toen nog niets bekend. Slechts een paar jaar later verscheen het geestdriftig opstel over ‘La Terre’ door van Deyssel in de Nieuwe Gids, terwijl Netscher en Prins begonnen waren met hun naturaFrans Erens, Vervlogen jaren 58 listische schetsen. Het bewustzijn van den toenmailigen stand der literatuur was nog niet in Holland doorgedrongen en zoo stond ik later dikwijls machteloos om aan vrienden en kennissen der jongere generatie dit duidelijk te maken. Ja, dikwijl was ik machteloos om in de langdurige gesprekken, die ik met de Amsterdamsche vrienden en kennissen voerde op onze kamers of bij Willemsen op den Heiligeweg, hun duidelijk te maken, dat de levende kracht van het naturalisme reeds aan het verslappen was. Na de kleurlooze periode, die de Nederlandsche literatuur vóór tachtig had meegemaakt, was het naturalisme niettemin een verfrissching, en ik, de verdediger der jongste richting, zooals die van Dujardin, Barrès, Rod en anderen, dacht soms, dat de onkunde der jongere Hollandsche literatoren ten opzichte der literatuur-evolutie misschien een geluk was. Want waren de jonge strijders voor het naturalisme in Nederland zich ervan bewust geweest, dat zij een stervende richting verdedigden, dan hadden zij dat nooit met zooveel geestdrift en kracht kunnen doen en menig mooi brok literatuur ware niet ontstaan. In ieder geval is het merkwaardig, dat een strooming zich bij ons baan brak, toen haar oorsprong reeds opdroogde. 30 Augustus '85, ik was toen in Holland, schreef Barrès in een brief mij o.a. het volgende: ‘Mais enfin mes affaires vont pour le mieux; nous avons été très attaqués cestemps ci (moi et un petit groupe d'amis qu'on veut traiter de décadents) par le Temps et tous les journaux; le Figaro, sans me nommer d'ailleurs, a mentionné, comme une esthétique nouvelle, certaine chronique mienne à la vie Moderne. Nous sommes à la veille de flanquer à l'eau cette tourbe immonde des naturalistes et je compte sur un bel hiver.’ Ik betoogde in Amsterdam het goed recht van de jongste richting, maar vond dikwijls weinig gehoor, omdat de kunst van Zola nog de alleenheerschende was. En toch had Verlaine toen reeds zijn mooiste verzen gezongen. Op die manier liepen de richtingen der ouderen en die der jongeren nog door elkaar. In de literatuur gaat deze evolutie zeer langzaam, de richtingen komen later slechts duidelijk te voorschijn, om dan plaats te nemen in den stoet, die optrekt naar de vergetelheid. Om op Michelet terug te komen: In het Quartier Latin werden plannen beraamd tot stichting van een revue. Men wist niet hoe ze te noemen. Verschillende namen werden voorgesteld. Ik gaf in overweging ze ‘Le Montaigne’ te noemen, Frans Erens, Vervlogen jaren 59 omdat de auteur van de essais over alle mogelijke onderwerpen geestig en diepzinnig zijn gedachten heeft gegeven. Mijn voorstel werd niet aangenomen, maar op een zekeren morgen tegen halfnegen, ik lag nog te bed, werd er aan mijn kamer geklopt en Michelet kwam binnen. Hij zeide mij, dat die naam ‘Le Montaigne’ nog zoo slecht niet was, dat hij zich daarmee kon vereenigen, dat Catulle Mendes indertijd, toen hij achttien jaar was, een revue had gesticht en daaraan den naam van Revue Fantaisiste had gegeven. Die had eenigen tijd bestaan. Die naam zou eigenlijk de beste zijn, die kon worden bedacht, zei hij, maar men kon hem niet nemen, omdat Mendes hem al had gevonden. Voorloopig kwam van de revue niets en de plannen voor een nieuw tijdschrift werden door de Fransche kameraden opgegeven. Een paar jaar laterschreef Michelet mij, dat er een revue door de jongeren was opgericht, waarvan hij hoofdredacteur was, La Jeune France. Het was in die periodiek, dat ik op verzoek van de redactie om een bijdrage, mijn afbrekend opstel schreef over de Nederlandsche literatuur. Dat artikel, waaruit een zekere overtuiging sprak, is mij zeer kwalijk genomen. Ik zou nu mijn oordeel in veel opzichten wijzigen, maar blijf toch eenige mijner in dat opstel uitgesproken meeningen handhaven. Bij den schilder Joseph Belon vierden wij in '83 den Mardi-Gras. Wij waren daar met een tiental ongeveer. Paul Belon, de jonge politicus Farge, Michelet, Paul Frémaux, Dubreuil de musicus, Maurice Bosch de dichter en nog een paar anderen. Die een meisje had, had haar meegebracht. Wij waren allen jonge menschen vol hoop en ambitie. In dit atelier stonden en hingen de beschilderde doeken langs de muren en een van ons maakte het gelukkige woordspel: Il n'y a que d'étoiles. Die calembour had veel succes. De vroolijkheid in het atelier was buitengewoon. Tegen twaalf uur gingen wij weg om in de buurt van het Odéon, ergens in een café den avond te besluiten. Maurice Bosch stelde voor om bij Polydor, een restaurant in de Rue Vaugirard bij het Odéon, waar wij meestal dejeuneerden, een serenade te brengen, doch Michelet gaf den verstandigen raad den goeden man niet uit den slaap te halen: ‘Laissons dormir ce brave homme. Soyons contents qu'il nous donne de bons gigots.’ Wij trokken dan verder de straten door, een lied zingend, dat Belon en Bosch voor dien Mardi-Gras hadden gemaakt: Frans Erens, Vervlogen jaren 60 Trois sous de riz et trois de chocolat On s'en fourre jusque là Chez le père Polydore, Et sans prendre d'omnibus Cornibus On peut marcher encore. Quand nous sortons Nous allons sous l'Odéon Pour faire la digestion En fumant des cigares, Et chez Flammarion Et Marpon On voit des bouquins rares. Le Mardi-Gras Nous nous rendons tous là-bas Pour manger le chocolat A l'impasse du Maine Chez le peintre Belon, Nom de nom! C'est lui qui nous y mène. Voilà comment On s'amuse gentiment, Rapins et étudiants, Sans faire trop de dépenses, Mais quand nous arrivons, Nom de nom, Nous ferons tous bombance! Waar zijn deze allen gebleven? Een paar van hen gingen naar de provincie terug, vanwaar zij gekomen waren. Enkelen bleven te Parijs, doch niet allen hebben de droomen hunner jeugd kunnen verwezenlijken. Van een paar anderen ben ik het spoor kwijt geraakt. Zij waren allen begaafd. Maurice Bosch maakte b.v. een mooi gedicht om zijn gevoel uit te drukken bij de verbreking van zijn verloving met een zeer mooi, doch wispelturig meisje. Hij kwam het mij voorlezen. Het is waarschijnlijk nooit gepubliceerd, de dichter is naar zijn provincie teruggegaan en isjong gestorven. Ik herinner mij nog de strophe: Frans Erens, Vervlogen jaren 61 Nous avons aimé pour quelques semaines Les mêmes chemins, les mêmes chansons, Nous avons semé nos deux âmes plaines Et de baisers morts glané les moissons. Toen zij haar verloving had verbroken en niemand had om op een Mardi-Gras den avond door te brengen, liet zij mij vragen met haar te willen uitgaan. Ik kon moeilijk weigeren een zoo mooi meisje te begeleiden en gearmd togen wij den Boulevard Saint Michel af en gingen van het eene café naar het andere. Toen zij met andere juffertjes tegenover de Vachette op den boulevard ronddanste en zich een kring van meer dan honderd wandelaars om ons heen had gevormd, hoorde ik uitroepen van bewondering: O, la belle femme! Onze vriend bleef om haar treuren en ik probeerde hem te troosten door hem te zeggen, dat hoewel dat meisje een zeer mooie vrouw was, haar toch volgens mij de innigheid ontbrak, die noodig is om een man werkelijk te captiveeren. Dat zij in mijn herinnering een mooie vlinder was geweest, donzig, zacht, gauw verdwijnend. Later kwam hij mij zeggen, dat hij veel over mijn woorden had nagedacht en dat ons gesprek voor hem het begin was geweest van berusting. Toen ik vele jaren later in Bordeaux naar Bosch informeerde, vernam ik, dat hij was gestorven. Hij had een courant in Libourne opgericht en toen het hem goed begon te gaan, was het met zijn leven uit geweest, zei zijn parente, een nicht van hem, die zijn oude moeder verzorgde. Paul Belon was aanvankelijk medisch student, doch ging al gauw in de journalistiek. Hij werd redacteur van de Gazette Illustrée. Als zoodanig vroeg hij mij of ik niet een portret bezat van ‘ce fameux critique hollandais’, over wien ik hem had gesproken en die in Parijs woonde in de Rue de Médecis. Ik ging toen naar Huet toe en deze gaf mij een portret, dat ik nog in mijn bezit heb. Belon liet het in zijn courant publiceeren en plaatste ook een bijschrift, dat hij opstelde volgens mijn inlichtingen. Huet was er zeer mee ingenomen en liet aan den journalist door mij zijn dank overbrengen. Ik heb van Belon onthouden, dat mij mij eens zeide: ‘Ce mot de raté me donne froid dans le dos. Pour arriver je marcherais sur les cadavres de mes amis.’ Eenige jaren daarna is hij in de redactie gekomen van Le Petit Journal. Hij heeft een roman geschreven, geheeten Gens de Lettres. Alhoewel men beweerde, dat hij voor een der Frans Erens, Vervlogen jaren 62 daarin opgevoerde personen mij als prototype had genomen, heb ik er mijzelf niet in kunnen ontdekken. Het boek is middelmatig en heeft nooitsucces gehad. De laatste berichten, die ik over hem kreeg, waren, dat hij zich in Egypte had gevestigd. Zijn broer Joseph, schilder, teekenaar en caricaturist, werkte als zoodanig aan eenige couranten in Parijs. Hij schilderde in dien tijd een portret van mij, dat ik nog bezit. Hoe het hem later is gegaan, weet ik niet. Ik moet ook nog gedenken mijn goeden vriend Maurice Allard, die indertijd de kas beheerde van den Cercle des Gringoires. Hij was uit Tours naar Parijs gekomen om de Rechten te studeeren. Ik trof hem dagelijks in de Source, waar hij het grootste gedeelte van den dag doorbracht, pratende, kaartende of couranten lezende. Hij ging in de politiek, werd socialist en helde over tot het anarchisme. Hij leidde politieke vergaderingen onder de studenten en toen hij eens uitriep ‘Nous irons même jusqu'à la dynamite’, werd hij van de bestuurstafel weggeduwd. Een paar jaar daarna is hij député geworden en ik zag zijn naam nu en dan in de couranten. Waar hij is gebleven, is mij niet bekend. Het spijt mij, dat ik hem uit het gezicht heb verloren, want niettegenstaande de zeer hevige socialistische en anarchistische neigingen zijner jeugd, was hij een bijzonder sympathieke man en prettig in den omgang. Paul Frémaux was leerling aan het conservatorium en wilde acteur worden. Zijn zuster was actrice aan het Théâtre Français. Hij declameerde graag en met pathos en dikwijls gaf hij het stuk ten beste van Coppée, dat begint met: C'était en mil huit cent neuf, nous prîmes Saragosse, J'étais sergent, ce fut une journée atroce... Wij lieten hem zijn gang gaan, maar niemand vond het erg mooi. Hij had ambitie om tooneelspeler te worden, maar heeft die laten varen. Later heeft hij een klein boek over de laatste dagen van Napoleon op Sint Helena geschreven, dat algemeen is verspreid geworden. Hij heeft daarmee geluk gehad. Hij was, wat men noemt, een goede kerel. Toen ik in later jaren dat boek dikwijls zag geciteerd, moest ik altijd denken aan het vers, dat hij als jongeman steeds met donderende stem voordroeg. Hij was den keizer trouw gebleven van zijn jeugd af. Jean Rameau is een vruchtbaar romanschrijver geworden. Hoewel veel van zijn werk literaire waarde heeft, is hij niet gestegen tot die hoogte, waarop enkelen meenden, dat hij zich zou verheffen. Frans Erens, Vervlogen jaren 63 Hij was een apotheker uit de buurt van Bordeaux en was zonder middelen van bestaan naar Parijs gekomen. In dien begintijd publiceerde hij alleen gedichten. Velen hadden een hoogen dunk van hem en soms werd er gezegd: ‘Il est le plus fort de nous tous.’ Hij wasforsch van gestalte, niet groot en liep mank. Hij had groote rollende oogen, die vol expressie waren; een pikzwarte baard omringde zijn gezicht. Maurice Barrès Op een zonnigen Zondagmorgen stelde Emile Michelet onder de Galerie de L'Odéon mij voor aan een jongen bleeken man, Maurice Barrès. Wij waren hem daar tegengekomen. ‘Je suis heureux de rencontrer un grand homme’, zei Michelet. ‘J'espère, Messieurs, que vousl'êtes aussi’, antwoordde de aangesprokene lachend. Maurice Barrès was toen pas uit Nancy, waar hij begonnen was de Rechten te studeeren, in Parijs gekomen. Hij was toen achttien jaar oud. Wij wandelden vergenoegd onder die galeries, waar het Zondagsmorgens een prettige drukte was. De boeken, couranten en tijdschriften waren dan geëtaleerd tot twaalf of één uur en uit het heele Quartier Latin vloeiden daar dan de flaneurs heen, die in de daar liggende publicaties stonden te lezen. Dat is altijd zoo gebleven. Er is daar op dat uur een heen-en-weer-geloop en er wordt door de boekhandelaars, die onder de galeries zijn gevestigd, veel verkocht. Die galeries zijn vooral om de arcades bijzonder gezellig. Wij wandelden eenigen tijd heen en weer. Ik wist toen van Barrès niets dan dat hij een artikel had geschreven over Rollinat, waarvan Michelet zei: ‘C'est épatant’. Dat was het woord, dat men gewoonlijk gebruikte voor suprêmen lof. Daartegenoverstond de uitdrukking van krasse afkeuring bij middelmatige producten: ‘Cela n'existe pas’. Toen al bij het Odéon, zag ik, dat de jonge student, die aan mij werd voorgesteld, niet de eerste de beste was. Een paar dagen daarna ontmoette ik hem weer in de crêmerie Polydor met zijn vriend Stanislas de Guaita, insgelijks uit de buurt van Nancy, die zijn vriendin had meegebracht. Ik zei tegen dezen, dat nog niet lang geleden in Aken een familie had gewoond van dien naam. Frans Erens, Vervlogen jaren 64 ‘Ja’, zei hij, ‘dat kan wel, maar ik weet alleen van de Guaita's in Frankfurt.’ In tegenstelling met Barrès, die donker, bijna zwart haar had, was de Guaita zeer licht blond. Zijn ouders bewoonden een kasteeltje in Lotharingen. Hij en Barrès hadden elkaar als jongens reeds leeren kennen en waren goed bevriend. Hij was hoofdzakelijk dichter en publiceerde later in La Jeune France. Ik ontmoette hem dikwijls in café's en restaurants en wij praatten dan samen. Hij interesseerde zich voor de occulte wetenschappen en een tiental jaren daarna was hij een der hoofdmannen van het occultisme in Parijs. In den eersten tijd, dat ik hem leerde kennen, bleek nog uit niets, dat hij zich ernstig zou toeleggen op de geheime wetenschappen, waarin hij het later ver heeft gebracht. Hij was een stille man, niet luidruchtig. Hij praatte zonder de geringste aanstellerij. Als occultist heeft hij een wereldvermaardheid gekregen door zijn boek Le Serpent de la Genèse en andere. Zijn bibliotheek, die na zijn dood werd verkocht, was een der rijkste verzamelingen van werken over magie en occultisme. Kort vóór zijn dood, toen hij zwaar ziek was en reeds in doodsgevaar, sprak een aantal vrienden van hem af op een bepaalden dag, uur en minuut zijn genezing zeer sterk te wenschen, om hem in het leven te houden door de uitstralende krachten van hun ziel. Zij hebben het gedaan, doch zonder resultaat. De Guaita is kort daarna gestorven. De mislukking dezer wenschen verwondert mij niet. Wanneer de wensch werkelijk uit natuurdrang wordt geboren, kan hij misschien eenig resultaat bereiken, maar wanneer een zuiver opzettelijke wil in het spel is, is deze steriel. De gloed der levensziel ontbreekt. Het werken van den wil is in vele gevallen problematisch. Wel mag worden aangenomen, dat een uit de natuur voortvloeiende, strevende drang met volle overgave en krachtige concentratie eenig effect kan bereiken. Wanneer bij den wensch het gebed tot God komt, is er een veel grootere kans tot doelbereiking dan bij den zuiveren, van Gods hulp afzienden wensch. Gebed moet zijn een geheele overgave, en hij die het op de juiste manier doet, heeft groote kans op de uitwerking, die hij wenscht, omdat dan de wil op den achtergrond raakt. In ieder geval zal er een uitwerking zijn, die hem gunstig is. Barrès had zijn kamer in de Rue Victor Cousin, die op de Rue Soufflot uitkomt. In de Rue Toulier, een parallelstraat, Frans Erens, Vervlogen jaren 65 was het hotel, waar ik woonde. Zoodoende bezochten wij elkaar nu en dan op onze kamers. In Holland bezoeken de jongelui elkaar meer op hun kamers dan in Parijs, waar het de gewoonte is elkaar in de café's te ontmoeten. Barrès schreef nu en dan een artikel in den Temps. Een jongmensch van achttien jaar medewerker van die courant, misschien de voornaamste van Frankrijk in dien tijd, was niet gewoon. Wanneer ik bij hem kwam en hij juist bezig was aan zijn artikel voor den Temps, nam hij een air aan alsof hij dat spelend deed en ik hem heelemaal niet stoorde. Ik bleef dan niet lang, wilde hem niet van zijn arbeid afhouden. Ik heb over Barrès al dikwijls gesproken, hier en daar in tijdschriften en couranten. Wat misschien niet bekend is, is dat hij in zijn jongeren tijd, omstreeks '91 of '92, heel graag lezingen zou zijn komen houden in Holland. Hij heeft er mij toen eenige malen over geschreven. Het was hem meer te doen om algemeen bekend te worden, dan om er veel mede te verdienen. Wanneer hij zijn reis- en verblijfkosten had goedgemaakt, verlangde hij niet veel meer, zei hij. Ik sprak er toen mijn vriend Arnold Ising, den tooneelspeler over, wiens vader bestuurslid was van het Servetje, den meest gezienen letterkundigen kring van Den Haag. Bekende sprekers en schrijvers werden door het bestuur uitgenoodigd voor een spreekbeurt. Ising ontving van zijn vader als antwoord, dat ‘Het Servetje’ Barrès liever niet wilde kiezen als spreker, omdat hij Boulangist was en verder als literator voor hen onbekend. Zoodoende kwam er niets van. De naam van ‘Het Servetje’ kwam van het souper, dat na iedere lezing de leden van het gezelschap vereenigde. Het is jammer, dat die Haagsche kring zoo kortzichtig is geweest, want hij zou Barrès toen gehad hebben in zijn beste periode en het zou altijd een eer voor ‘Het Servetje’ zijn gebleven, dat zijn bestuur de belangrijkheid van den auteur van ‘Un Homme Libre’ zoo vroeg had ingezien. Zijn boeken zijn genoeg bekend, maar wat weinigen zullen weten is, dat hij ook een plaquette Le Quartier Latin heeft geschreven met kleine illustraties ‘par nos meilleurs artistes’, zooals op het titelblad staat vermeld. Het dateert van '88. Hij stuurde het mij en hij had op den omslag onder mijn naam geschreven Souvenir de ce quartier là. Het is een aardig boekje, niet grooter dan 35 bladzijden. Hij neemt het er o.a. in op voor de brasseries de femmes, de koffiehuizen met vrouwelijke bediening en hij zegt ervan: Frans Erens, Vervlogen jaren 66 ‘Les artistes les plus délicats de cette époque ont beaucoup fréquenté dans les brasseries. C'est là qu'ont été mûriesla plupart des esthétiques depuis 1870. Beaucoup de ces cris du coeur qui nous touchent, vous et moi, s'adressent à quelqu'une de ces dames servantes.... Le sentiment de l'isolement, voilà toute l'explication de la vie au Quartier Latin, le malaise qu'adoucissent les brasseries.’ Mee van het beste, dat hij heeft gegeven, waren zijn artikels in La Cocarde, een courant door hemzelf opgericht in de negentiger jaren, waaraan hij ook uitstekende medewerkers had, o.a. Camille Mauclair, die er prachtige artikels voor schreef en de meer dan een kwarteeuw later algemeen bekend geworden Charles Maurras. Van Barrès heb ik gedurende een tiental jaren verschillende brieven ontvangen. Vele daarvan zijn verloren geraakt, eenige zijn nog overgebleven, zoo o.a. de volgende, waarin hij over vroegere vrienden spreekt uit het Quartier Latin: Mon cher Erens, Je viens de recevoir un mot du Dagblad(?). L'affaire est arrangée. Je vous en sais un gré très vif. Je souhaite d'être à même de vous rendre service quelque jour le plus tôt possible. Le souhait est brutal, mais vous voudrez bien l'excuser. Les conditions sont un article par quinzaine à 20 fl. l'article. Rien à dire. C'est amèrement peu payé, mais enfin c'est aussi peu de travail. Puis c'est un pied, - une plume plutôt -, dans un pays òu on achète des livres. Et quelque jour je pense vous en donner un.1) Il est regrettable que les places sont si rares en France; je ne désespère pas et je ne cesse pas de m'inquiéter. Comptez que je vous préviendrai de suite. Vous demandez des nouvelles de Paris. Puis-je en donner? Je vis comme un loup: Je vais ça et là dans le monde - utilitatis causa -. Je ne vois guère les amis de l'an dernier. Déjà tout s'éclaircit dans les rangs. Bauclair - le seul parisien de tous et un bien charmant esprit - n'est plus qu'un provincial. Les duretés de la vie l'ont chassé à Lisieux (Normandie). Je n'ai pas un trâitre de mot de lui. 1) Het dagblad waar Barrès overspreekt was de Amsterdammer. Hoe het met zijn medewerking aan die courant is afgeloopen, weet ik niet goed. Hij heeft zich meen ik teruggetrokken, omdat hij niet werd betaald. Frans Erens, Vervlogen jaren 67 Pour Vogel qui est bien le plus solide de mes amis, j'ai eu le regret de le congédier. Il s'était conduit d'une façon gamine et indigne de son âge vénérable.2) Je crois que Micheletse porte bien. Bosch n'a pas été vu une seule fois cette année. On le soupçonne d'être commerçant quelque part ou ailleurs. Il m'arrive de fois à autre de rencontrer Dubreuil et Belon. Leur santé semble les satisfaire. Vous me parliez je crois un jour de la Philosophie de l'Inconscient, c'est un fort beau livre. Il est là sur ma table, et ses feuillets servent de pupitre à cette feuille. Je ne crains pas pourtant que vous trouverez dans ma lettre toute la belle tristesse de Hartmann. Le premier volume est de tous points exquis, quoique la digestion soit toujours un peu pénible. Pour le second la partie métaphisique m'écrase; j'aime mieux passer par dessus et arriver á La Déraison du Vouloir et le Non Sens de l'Existence. Je vous serre la main mon cher ami Maurice Barrès, 9 Rue Victor Cousin. 8 mars '87. Later is Barrès in de politiek opgegaan. Dat heeft zijn productie veel geschaad. Wel zijn er uit die periode mooie bladzijden van hem, doch zijn beste werk zal toch blijven hetgeen hij schreef, vóór dat de politiek hem bijna geheel en al in beslag nam. Reeds vóór hij in die richting ging, maakte hij zich vijanden. Ik herinner mij een uitspraak van den uistekenden schrijver Paul Marguérite, die hem in zijn jonge jaren een zeer onaangenaam mensch vond. Toch kon men hem niet een arrivist noemen, omdat talent en genie hem ruimschoots ten dienste stonden. Al had de politiek hem verzwolgen, hij wilde de literatuur niet loslaten, want hij begreep, dat zijn eigenlijke roem daarop zou moeten steunen. Hem zweefden allerlei voorbeelden voor den geest uit het verleden, Goethe, Lamartine en anderen. Hij zocht de politiek met de literatuur te vereenigen, doch hij vergiste zich daarin. Werkelijk groot kan iemand slechts zijn in één van de twee. 2) Hermann Vogel, de bekende teekenaar van de Fliegende Blätter. Hij heeft voor mij eens een door hemzelf gedichte ballade gereciteerd. Frans Erens, Vervlogen jaren 68 Wat men ook van Barrès' werk moge zeggen, dat van zijn eerste levenshelft zal het mooiste blijven. Hem weer te zien in later jaren had voor mij iedere bekoorlijkheid verloren. Door zijn opgaan in de politiek was een slagboom gevallen, die ons beider levensrichtingen scheidde. Vriendschappen sterven weg, wanneer de wegen te ver uit elkander gaan. Aan zijn omgang had men veel, omdat hij expansief was en correct. Zijn conversatie was schitterend. Hij verbaasde aanhoudend door telkens nieuwe inzichten. Hij ontvouwde allerlei levensbeschouwingen en ankerde waarheden vast en dat alles op de meest gemakkelijke, geleidelijke wijze. Men was geneigd hem nu en dan tegen te spreken om het vuurwerk zijner conversatie voller te zien spatten. Zulke menschen zijn zeldzaam. Groote schrijvers zijn niet altijd schitterende causeurs; doch het kan voorkomen, dat hunne gesprekken een even onvergetelijken indruk nalaten als hun boeken. Als ik in ons land zoek naar een causeur, dan valt mijn gedachte onmiddellijk op Van Deyssel, wiens conversatie in zijn goede momenten mij als een schittering in het geheugen ligt. Conversatie! Er is nog een andere soort van conversatie, die waarbij de spreker voor zich alleen spreekt, alsof hij een langen monoloog houdt. Zoo iets is een genot te hooren, doch zelden doet die gelegenheid zich voor. Zij kan alleen voortkomen uit een relatie, die door volkomen begrijpen en langdurige gewoonte zich heeft vastgezet en gekristalliseerd. Een causeur is in Barrès verdwenen, zooals er zeker weinig worden gevonden. Van Villiers de l'Isle-Adam zei Mallarmé mij, dat hij een causeur ‘sans pareil’ was, doch Barrès was dit niet minder. Hij was een charmeur en naar ik heb gehoord, is hij dat tot op het einde van zijn leven gebleven. Het is zeker te betreuren, dat hij door zijn fel streven naar de politiek zijne natuur geweld heeft aangedaan en moge hij daardoor al sneller tot algemeene bekendheid en beroemdheid zijn gekomen, hij heeft zijn geestelijke krachten verminderd en zichzelf iets ontnomen, dat hem meer duurzamen vrede en voldoening zou hebben gegeven. Rustte zijn roem alleen op zijn letterkundig werk, zeker zou deze langer den tijd kunnen weerstaan dan nu het geval zal zijn. Nu ik zijne aan mij gerichte brieven nog eens heb gelezen, kan ik een soort van berouw niet onderdrukken, omdat ik in later jaren nooit meer een ernstige poging heb gedaan om deze jeugdvriendschap in stand te houden. Ik had mij welFrans Erens, Vervlogen jaren 69 licht te vast in het hoofd gezet, dat hij, zooals ik hem zag, verdronken in het publieke leven, een met mij te ongelijksoortig mensch was geworden. Bij het bericht van zijn dood, waarbij ik den politicus geheel vergat, voelde ik toch, dat er een oude vriend van mij was heengegaan. Maar komt het niet dikwijls voor, dat men in den omgang met menschen moet zeggen: Ik had anders moeten handelen en minder onverschillig? Le Chat Noir Gesprekken over kunst werden intens gevoerd in Le Chat Noir, het lokaal van Rodolphe Salis op den Boulevard Rochechouart. Achter het kroeglokaal, waar het buffet stond, kwam men in een klein nevenvertrek, waar niet meer dan een twintig menschen konden zitten. Dat was door Salis bestemd voor de ingewijden en vrienden en daar werd druk getwist over kunst en literatuur. Ik had er toegang en kwam er dikwijls. Toch heb ik nu spijt, dat ik niet meer gebruik heb gemaakt van deze gelegenheid om allerlei menschen te leeren kennen. Veel gesprekken heb ik er gevoerd met Willette - den teekenaar -, met Moréas, Armand Masson - den dichter van het sonnet ‘L'âme des haricots’ -, met Emile Goudeau - president van Le Chat Noir -, met Ferdinand Icres en anderen. Ook kwam Rollinat er, vooral toen hij nog niet beroemd was geworden door het artikel van Wolff in de Figaro. Zoo was het met de lui gesteld: Als ze aan den vooravond van beroemdheid dachten te staan, dan vonden zij zich te voornaam voor den dagelijkschen omgang met de nog niet gearriveerden. Eenigen keken daar niet naar, zooals Willette, wien het voornamelijk te doen was om te leven, te genieten in den kring der bohêmes, terwijl hij buiten Le Chat Noir reeds naam begon te maken. De Parijsche advocaat Décori kwam er ook nu en dan, maar vond zich toch eigenlijk te voornaam voor het gezelschap, dat hij daar aantrof. Zoo stelde hij zich voor aan een dichter van Le Chat Noir, als de broer van den acteur Décori van den Ambigu, zonder zijn eigen qualiteit te noemen. Ik was er verontwaardigd over en ook Barrès, aan wien ik het vertelde. Willette, die een paar jaar geleden is gestorven, is op het laatst van zijn leven zeer vroom geworden en heeft een stichting gemaakt van een jaarlijsche mis voor overleden kunstenaars. Emile Goudeau, de president, was een eigenaardig type. Frans Erens, Vervlogen jaren 70 Hij had een groot, breed hoofd met zwarte haren. Een oog van hem was gebrekkig, of hij scheel was of dat hij het oog geheel miste was moeilijk te onderscheiden. In zijn manier van doen, alhoewel hij het type van een bohémien was, lag ietssuperieurs. In geestige zetten en grappen was niemand hem de baas. Wanneer hij werd aangezocht om iets voor te dragen, hetzij in Le Chat Noir of in een anderen cercle littéraire, dan gaf hij altijd ten beste het gedicht, dat aldus aanving: ‘Je suis allé aux Champs Elysés Pour voir le nommé Printemps...’ Daarmee had hij altijd succes. Later heeft hij, meen ik, een boek of een bundel gedichten uitgegeven; meer is er niet van hem overgebleven. Doch hij was de meest markante figuur van den beginnenden Chat Noir. Hij was ook de hoofdredacteur van het blaadje Le Chat Noir, dat Salis wekelijks deed verschijnen. Die eerste tijd van Le Chat Noir was de beste, ontegenzeglijk. Ik heb al eenigen genoemd van de bezoekers. Ik moet Henri Rivière niet vergeten, den teekenaar. Hij arrangeerde kleine voorstellingen van lichtbeelden. Ook Marie Kryzinska, de Poolsche dichteres en musicienne, was een trouwe bezoekster. Zij was de dochter van een Joodschen advocaat uit Warschau en was met haar zuster naar Parijs gekomen. Door haar bemiddeling heb ik met talrijke jonge schrijvers en artiesten kennis gemaakt. Eerst woonde zij in de Rue Monge; zij had daar een jour. Ik trof daar wekelijks allerlei jonge artiesten, de meesten daarvan ben ik nu vergeten. Hij die mij het levendigst voor den geest staat is Leo Treznick, dichter en hoofdredacteur van het kleine blaadje Lutèce. Zijn levensloop in de latere jaren is mij niet bekend. Nu is hij dood. Het was een lange, slanke, voornaam uitziende jongeman, met een weligen haardos, bleek van gezicht en met scherpen blik. Hij had een vage gelijkenis met Rollinat. Na haar verblijf in de Rue Monge ging Marie Kryzinska wonen in de buurt van Montmartre, ik meen in de Rue des Martyrs, waar zij ook regelmatig iedere week een avond ontving. Barrès had mij gevraagd of ik hem niet op een avond bij haar zou kunnen introduceeren. Ik deed het natuurlijk heel graag en wij gingen op de impériale van Odéon-Clichy naar de woning van de Poolsche artiste. Daar vonden wij eenige vrienden verzameld, waaronder Moréas, dien ik aan Barrès voorstelde. Moréas had toen al naam in de verschilFrans Erens, Vervlogen jaren 71 lende cercles littéraires; Barrès was nog geheel onbekend. Een paar jaar later waren zij intieme vrienden en zijn dat tot het einde gebleven. Bij den dood van Moréas heeft Barrès hem een zeer gevoelvol artikel gewijd, dat afzonderlijk is uitgegeven. Moréas Zij waren beiden eigenaardige menschen en zeldzame verschijningen. Vooral Moréas was een man, die op zichzelf stond en op niemand geleek in zijn optreden. Nu hij niet meer is, spijt het mij soms, dat ik niet nog meer zijn omgang heb gezocht, vooral in den beginne, niet zoozeer later, toen hij reeds beroemd was en steeds uit de hoogte sprak. Hij deed dat met iedereen, hij handhaafde altijd zijn persoonlijkheid, ook tegenover later beroemd geworden politici, die met hem in het café La Vachette zaten. Hij had eenige maanden vóórdat hij in Parijs kwam in Bonn doorgebracht. Hij kwam uit Athene en zijn naam was Johannes Pappadiamantopoulos, naar ik meen; Moréas was een door hem aangenomen naam. Hij vertelde mij, dat hij in Bonn kennis had gemaakt en meermalen in de kroeg had gezeten met den musicus Plomberg, die vroeger orkestdirecteur was geweest te Bergen in Noorwegen. Eigenaardig, dat ik met dien man ook menigen avond in de kroegen van Bonn had doorgebracht. Moréas' ambitie in Parijs was een groot Fransch dichter te worden. Voor het publiek heeft hij dat doel wel bereikt. Alhoewel hij niet met Verlaine b.v. op één lijn kan worden gesteld, heeft hij toch menig schoon vers in de Fransche literatuur gebracht. Vier of vijf keer heb ik met hem een nachtelijken tocht door Parijs gemaakt. Ik weet nog, dat wij in café Sylvain bij de Opéra met een paar vroolijke dames zaten, die wij daar hadden leeren kennen en tegenover wie Moréas met een zekere superioriteit optrad. Zij durfden hem niet aan. Wij gingen van café tot café, begeleidden een vrouw naar hare woning in de buurt van Monmartre. Aan het huis gekomen, waar zij woonde, zei Moréas: ‘Wij willen wel eens zien hoe u geïnstalleerd bent, dan rusten wij meteen wat uit.’ Toen gingen wij door allerlei donkere gangen, stegen eenige donkere trappen op en kwamen eindelijk aan een soort galerij met Gothisch snijwerk. Daar was haar woning, één kamer, haar zitkamer en slaapkamer tegelijk. Frans Erens, Vervlogen jaren 72 Alles was stil om ons heen. Ik keek over de balustrade naar beneden en kon daar in het donker bijna niets onderscheiden. Boven ons was nog een dergelijke galerij. Waarvoor dit bouwsel ooit gediend had, was mij een raadsel, maar op dit uur van den nacht was het geen tijd om daarnaar onderzoek te doen. Wij gingen op een canapé zitten en Moréas vertelde eenige grappen op luiden toon en op een hoogdravende manier. De dame kwam onder den indruk, zij leek een goedige meid en lachte mee. Zij was in het geheel niet boos, dat wij opeens afscheid van haar namen, zeggende, dat wij weer vroeg op de drukkerij moesten zijn. ‘Ja’, zei Moréas, ‘geen vrouw kan mij verleiden als ik mij dat eenmaal zoo heb voorgenomen om onverschillig te zijn.’ Waar dat huis lag, weet ik niet meer, het moet in de buurt van de Rue Blanche zijn geweest. Zij leidde ons weer het labyrint uit met een kaars in de hand. Daarna marcheerden wij naar de Halles, waar het leven zich al begon te roeren. Het zal toen halfdrie of drie uur zijn geweest. Wij aten daar oesters, gingen nog een paar kroegen binnen en trokken tegen zes of zeven uur naar huis. Wij liepen samen tot in het Quartier Latin den Boulevard Saint Michel op, vanwaar ik gauwer op mijn kamer was dan Moréas, die nog een eindje moest loopen tot bij het park Monsouris, waar hij woonde, geheel in het Zuiden.

Verschillende malen heb ik met Moréas zulk een nachtelijken tocht door Parijs gemaakt. De eene leek op den anderen. Op een daarvan ontmoetten wij in een café, ik meen in Américain, Jules de Marthold een bewonderaar van François Villon. Hij was een man van middelbaren leeftijd, voornaam uitziend, slank en kaalhoofdig. Ik herinner mij, dat ik hem zei, dat een dr. Byvanck, een Hollander, een artikel of boek over Villon had gepubliceerd. ‘Laat hij mij dat sturen’, antwoordde hij, ‘dan zal ik hem een artikel wijden.’

Moréas en ik namen eens deel aan een banquet. De schrijver Thiaudière was president. Ik ben de reden van het banquet vergeten, maar wel weet ik, dat het plaats had in het vanouds bekende restaurant ‘La Peyrouse’, een restaurant, dat nu nog bestaat en den roep van zijn fijne keuken handhaaft. Het is gelegen op den linker Seine-oever, bij den Quai Malaquais. Aan het dessert moest iedereen iets voordragen. Ik herinner mij nog een der gasten, een man van ongeveer zestig jaar met een reusachtigen grijzen baard, die een gloeiende berijmde Frans Erens, Vervlogen jaren 73 satyre afstak tegen den général de Martinpré. Zijn toorn en verontwaardiging lieten ons allen koud, maar wij hoorden deze verzen van haat toch met een zekere consideratie aan. Of de generaal de Martinpré deze geeseling had verdiend, ben ik nooit te weten gekomen. Toen men mij vroeg een Hollandsch gedicht te laten hooren om den klank te vernemen van de Hollandsche taal, wist ik niets beters te doen, dan een paar verzen van Bilderdijk uit zijn Ondergang der eerste Waereld te citeeren, om aan te toonen, dat het Hollandsch in staat was een zoogenaamde harmonie imitative weer te geven. De verzen waren: ‘Als 't dof gebrom van verre donderslagen Op vleugelen van den storm de dalen rond gedragen En met den hollen galm van kluft en rotsspelonk Al rommelend voortgerold in dreunend berggeronk’... enz. Hoe het verder was weet ik niet meer, maar het kwam op deze regelen aan, die het geluid van den donder trachtten na te bootsen. Een van de gasten zei: ‘On peut s'en faire une idée’. Toen eenigen Moréas zochten over te halen een van zijn gedichten voor te dragen, riep ik met harde stem naar hem toe: ‘Viandes de Gargoter’. Hij gaf mij een wenk om te zeggen: ‘Dat zal ik doen’, en hij begon op zijn gewonen, luidklinkenden toon het gedicht te zeggen. Onder de aanwezigen was ook de oude heer Read, de vader van een jongen dichter, toen reeds overleden. Zijn dochter is de vertrouwelinge geweest van Barbey d'Aurevilly, den grooten Katholieken schrijver. De Reads waren protestant, zij waren van Fransch-Engelsche afkomst. Mélandri, de bekende fotograaf, ook auteur van een paar boekjes, vertelde mij dat hij eens op een avond iemand moest zoeken en dien eerst in het derde door hem afgezochte theater vond. In alle drie de schouwburgen zag hij den heer Read, die er een halfuur ging doorbrengen. Deze had overal introducties en bewoog zich veel in de Parijsche artiesten-wereld. Ik trof hem in de meest afgelegen lokalen van de bohêmeartiesten. Zijn dochter Louise was twaalf jaar ouder dan zijn zoon Henri Charles, de dichter. Zij was een moeder voor den jongeren broer geweest en zij heeft haar leven lang om hem getreurd. Zij was een fijne vrouw en had een intense behoefte om zich toe te wijden en op te offeren. Coppeé zeide van haar, Frans Erens, Vervlogen jaren 74 dat zij alleen hield van ongelukkigen en bedroefden. Ook voor dezen dichter is zij een trouwe vriendin geweest, zij heeft hem in zijn laatste ziekte bijgestaan tot aan zijn dood. Barbey besefte wel, wat zij deed voor zijn persoon en zijn werk. Hij noemde haar: ‘Mlle Ma Gloire’. Zij is een ware liefdezuster voor hem geweest; zij zorgde met groote toewijding en zelfopoffering voor zijn welzijn. Na zijn dood bekostigde zij een uitgave van zijn werk, waardoor hetgeen hij in couranten had gepubliceerd werd bewaard. Ook gaf zij zijn verzameling notities uit, losse aanteekeningen, invallende gedachten, waarin een auteur zich op de meest intieme wijze doet kennen. Zij was een slanke, blonde vrouw, met een fijn en zeer karakteristiek gezicht. Haar vader was vriendelijk en hulpvaardig en deze beide zeer goede menschen waren dadelijk bereid mij bij hun vrienden en kennissen, die zeer talrijk waren, te introduceeren. De heer Read, een geleerd historicus, was de stichter van het Museum Carnavalet. Hij had een tijdschrift opgericht, L'Intermédiaire des chercheurs et des curieux, waarvan de medewerkers historische raadsels trachtten op te lossen. Hij zeide mij, dat er in Holland een tijdschrift met dezelfde strekking bestond, De Navorscher. Hij heeft ook eenige werken uit de 16de eeuw uitgegeven. Moréas was een eigenaardige persoonlijkheid. Hij verstond de kunst zijn wezen steeds in de hoogte te houden. Voor niemand deed hij onder. In het samenzijn met de menschen drukte hij dat uit door het telkens opheffen van zijn hoofd. Zijn kin kwam daardoor in de hoogte en zijn blik liet hij dan over zijn wangen glijden. Deze kracht, of noem het handigheid, liet zijn carrière gelukken. Hij deed niet alleen niet onder voor gewone of onverschillige menschen, maar ook niet voor hen, die in de politieke of sociale kringen tot de meest krachtige persoonlijkheden behoorden. Ik weet niet wat Moréasin mij vond of zag. Ik trad steeds egaal onverschillig maar positief tegenover hem op. Zooals ik mij hem herinner, bleef hij zich tamelijk gelijk, zoowel tegenover eenvoudige menschen alstegenover meer gecompliceerde en zelfs schitterend begaafde. Ik betreur nu, dat ik zooveel van zijn literaire opinies heb vergeten. Maar niet alleen van zijn literaire opinies, ook van de andere dingen, die hij mij vertelde, is mij veel ontschoten. Hij was een bewonderaar van Homerus. Zoo deed hij tenminste, maar nooit citeerde hij iets anders dan de woorden Frans Erens, Vervlogen jaren 75 poluplosboio thalassès, om aan te toonen hoe Homerus over de zee zong. Hij vond de Homerus-vertaling van Leconte de Lisle slecht en zei, dat hij nog liever die van Madame Dacier had. Dat is eene bewerking uit de achttiende eeuw. Terugkomend van een soireetje bij Charles Cross zei hij tegen mij, dat hij voor Daudet niet veel bewondering had, maar dat de eenige romanschrijver, die hem op dat oogenblik imponeerde, Zola was. Van de dichters en tijdgenooten vond hij Verlaine wel de grootste en hij citeerde gewoonlijk van hem met zijn eigenaardige intonatie: Sur ton jeune sein laissez rouler ma tête, Toute sonore encore de tes derniers baisers. Dat vond hij den mooisten regel van Verlaine en daarbij zei hij eens tegen ons allen - wij waren met een tiental bij elkaar -: ‘C'est bien le plus fort après Baudelaire’. Er blijkt daaruit, dat de zanger van Les Fleurs du Mal voor de toenmalige, jonge Fransche generatie de hoofddichter was, de dichter, wiens uitspraken onomstootelijk vaststonden. Wij troffen Madame Verlaine nu en dan bij Charles Cross, die woonde in de Rue de Rennes. De kamers waren op een van die avonden gevuld met bezoekers. Moréas en ik stonden in een hoek te praten, toen Charles Cross bij ons kwam en zeide, dat het toch zoo jammer was, dat Verlaine en zijn vrouw - die dit gesprek niet kon hooren - van elkaar waren gegaan en hij vroeg of Moréas, die Verlaine nogal goed kende en die toen een groot bewonderaar van hem was, hen niet tot elkaar zou kunnen brengen. Toen zei Moréas tegen mij: ‘Wij zullen het eens probeeren. Ga jij mee, dan gaan we samen naar Verlaine toe.’ Ik heb toen een ontwijkend antwoord gegeven, bewerende, dat ik hem persoonlijk niet kende. Ik weet niet of het gelukt zou zijn, maar in ieder geval, wij hebben geen poging tot verzoening bij den dichter gewaagd, en ik heb dezen paslater in Amsterdam op het atelier van Witsen leeren kennen; dat moet in één- of tweeënnegentig zijn geweest. Verlaine was in het begin der tachtiger jaren nog slecht gezien en werd zooveel mogelijk gemeden wegens zijn Belgisch avontuur met Rimbaud. Hij ging toen dan ook weinig met andere artiesten om. Barrès had in 1883 het plan van de verhouding tusschen Verlaine en Rimbaud een kleinen roman te maken. Hij kende in dien tijd Verlaine niet persoonlijk, hij had hem nooit gezien. Hij heeft dit plan laten varen, toen hij Frans Erens, Vervlogen jaren 76 persoonlijk met den auteur van Sagesse bekend raakte. Het zou inderdaad te veel tegen het gevoel indruischen het doen en laten van een kennis in de meest intieme bijzonderheden voor den dag te halen. Mevrouw Verlaine had mij menig staaltje van het zonderling gedrag van haar man verteld. Zoo o.a. dat hij dikwijls dronken thuis kwam en met zijn schoenen aan in bed ging liggen en dat hij die dan absoluut niet wilde uittrekken. Hij was altijd koppig. Dat waren allemaal redenen, waarom ik mij met een verzoening, die zeer problematisch was, liever niet wilde bemoeien. Mevrouw Verlaine zag er in dien tijd breed en welgedaan uit. Zij was middelmatig groot. Ik heb haar meestal in een zwartzijden japon gezien. Zij was buitengewoon beminnelijk en had ook iets zeer bekoorlijks. Zij had bijzonder fraaie armen en was wat de Franschen noemen ‘une belle femme’. Wel was zij wat gezet. Zij zeide mij, dat zij naar de Amsterdamsche wereldtentoonstelling ('83) wilde gaan en beloofde mij te komen opzoeken, wanneer ik dan in Holland zou zijn. Zij leek mij niet de vrouw, die de onderneming om Verlaine's echtgenoote te zijn, tot een goed einde zou kunnen brengen. In alle geval is het zeker, dat Verlaine voor het huwelijksleven weinig geschikt was. Misschien hebben zijn vrouw en hare familie hem niet genoeg vrijheid van beweging gelaten en is door deze omstandigheden een conflict gekomen. Zij was uit de gegoede bourgeoisie; zij zeide mij dat zij de dochter van een notaris was. Zij vertelde, dat Rimbaud een zeer slechten invloed op hare verhouding met haar man had gehad. Maar om op Moréas terug te komen: deze verhaalde eens van een duel dat hij had gehad. Hij zei niet met wien. Ik herinner mij nog wel, dat hij vertelde, dat hij in den vroegen morgen, toen het nog donker was, met zijn secondanten naar het terrein ging, waar het duel zou plaats hebben.Jammer genoeg zijn mij allerlei bijzonderheden daarvan ontgaan. Alleen is ‘de koude rilling van dien ochtend’ nog in mijn geheugen blijven hangen. Het was niet de angst, die hem deed beven, dat zou hij nooit toegegeven hebben, maar de kou. Het is weinig bekend, dat Moréas een of twee zijner gedichten aan de Hollandsche literatuur heeft ontleend. Dit kwam zoo: Op een morgen klopte hij bij mij aan en vroeg of ik hem niet het een of ander gedicht uit het Hollandsch in Fransch proza zou kunnen vertalen. Hij wilde het dan verwerken tot een gedicht, zei hij. Ik dacht toen aan een ballade van Hofdijk Frans Erens, Vervlogen jaren 77 en daar ik het boek niet bij mij had, schreef ik aan mijn broer Emile mij daarvan de vertaling te sturen. Deze stof uit de middeleeuwen moet Moréas eenige jaren daarna tot een of twee gedichten hebben verwerkt, want in een Nederlandsch tijdschrift heb ik in de tachtiger jaren de vraag zien opgeworpen of Moréas Hollandsch kende. Zijn verzen naar Hofdijk zijn mij nooit onder de oogen gekomen en ook heden weet ik niet of ze in een van zijn bundels zijn te vinden. Hij was in het algemeen een prettige man in den omgang, maar als men met hem alleen was, werkte hij soms vermoeiend. Het aardigst was hij, wanneer er anderen bij waren en hij met zijn gezegden ingreep, wanneer het te pas kwam. Den laatsten keer, dat ik hem heb gesproken, was in La Vachette. Ik kwam daar binnen met Isaac Israels en wij namen plaats dicht bij de deur. Moréas zat in den uitersten hoek met eenige aankomende politici. Toen hij ons in het oog kreeg, kwam hij naar onstoe en vertelde zeer uitvoerig en met luide stem hoe zijn tragedie Iphigénie overalsucces had gehad, in Athene, in Caïro, in Alexandrië en hij noemde nog menige andere stad met grooten ophef. ‘Iphigénie a été jouée à Athènes, au Caire, à Alexandrie...’ Dat alles droeg hij voor als het ware op luidklinkenden toon met zijn gewone hoogdravende intonaties. Hij hield dien toon ook vol in zijn verder gesprek, niettegenstaande hij zich beijverde beminnelijk te zijn. Wij, Hollanders, wij vonden dien toon op het laatst wel wat vermoeiend. Toch was het gesprek in La Vachette een prettig intermezzo. Aan den persoon van Moréas zaten voor mij zooveel herinneringen vast, dat niettegenstaande zijn opsnijderijen van dien avond deze bijeenkomst een aangenamen indruk heeft achtergelaten. Men kon het trouwens van hem verdragen. Niemand nam hem dien toon kwalijk, dien men van een ander niet zou hebben kunnen velen. Deze ontmoeting was in 1905; in 1910 is hij gestorven. Moréas was een goede man, hij was altijd behulpzaam. Hij was ook dankbaar. Eens had ik als correspondent van het Leidsche studenten-weekblad Minerva eenige verzen van hem daarin geciteerd. Daarvoor toonde hij zich steeds erkentelijk. Om zijn persoonlijkheid blijft een geheimzinnig waas hangen. Men wist niet waarvan hij leefde. Hij woonde meestal in excentrische buurten, zoo bij het park Monsouris. Hoe en waarom hij naar Parijs is gekomen heeft hij nooit duidelijk verteld. In Athene had hij te voren reeds eenige Nieuw-Grieksche verzen gepubliceerd. Wat hem aanleiding is Frans Erens, Vervlogen jaren 78 geweest zich geheel te geven aan de Fransche literatuur is mij niet bekend. In ieder geval zijn zijn verschijnen en slagen in het hem vreemde idioom geheel eenig. Meer dan andere buitenlanders (ik noem slechts Fiorentino, Heine) is hij er in geslaagd zich met het Fransche element te vereenzelvigen. Alle andere buitenlanders, die zich van de Fransche taal hebben bediend, doen zich voor als vertalers, correct weliswaar, maar niet zoo ‘urwüchsig’ als gebruikende hun eigen idioom. Hij heeft het zelfs klaar gekregen een eigen school van poëzie te stichten, n.l. de Ecole romane. Veel is er niet van overgebleven en tegenwoordig behoort zij geheel tot het verleden. Om dieper in het Fransche idioom door te dringen, zocht hij het bij de bronnen, zoo bij François Villon en vooral bij Ronsard. Deze laatste had zijn groote bewondering. Het slagen van Moréas in de Fransche literatuur staat geheel op zichzelf. Dat hij als vreemdeling daarin scheppend werk heeft verricht, is een geval, waarvan ik geen ander voorbeeld weet. Ik sprak van Fiorentino en Heinrich Heine, die in het Fransch hebben geschreven, doch dat waren vertalingen of critieken. Het is heel iets anders een gedicht in een vreemde taal te laten klinken, dan wetenschappelijk werk daarin te leveren. Toen hij zijn Fransch werk over de Mooren in Spanje wilde schrijven, vertaalde professor Dozy, om zich te oefenen in het Fransch, een Franschen roman in het Hollandsch en bracht daarna zijn eigen overzetting weer in het Fransch terug. Zijn werk over de Mooren is in goed Fransch geschreven, doch heel wat moeilijker is een vers te voorschijn te brengen, dat in geen enkel opzicht een vreemde herkomst verraadt. De dichter Moréas heeft geheel moeten uitgaan, niet van zijn Grieksche origine, maar van het Fransche gevoelselement. Hij heeft zich niet moeten aanpassen aan de Fransche taal, maar hij heeft zich moeten onderdompelen in het Fransch, er zich geheel van laten doordringen en alle andere talen heeft hij moeten vergeten; alle andere talen moesten niet meer voor hem bestaan. Zeker, hij was nog jong, toen hij in Parijs zijn literaire loopbaan begon, maar dan nog zou een ander hem dit niet zoo gemakkelijk hebben nagedaan. Van de waarde zijner verzen afgezien, is dit reeds een buitengewone tour de force geweest. Doch zijn verzenbundels hebben waarde voor de literatuur, dat kan niemand ontkennen. Hij is een dichter, dien men niet moet minachten, maar zijn hoogdravendheid, die reeds in de conversatie kwaad deed, doet dat ook in zijn beste verzen. Frans Erens, Vervlogen jaren 79 Die hoogdravendheid maakt, dat velen zijner gedichten hol klinken. Stel een vers van Verlaine als: Il pleut dans mon coeur, Comme il pleut sur la ville... naast een van Moréas, dan vinden wij twee contrasten. De een zuiver uitzeggend gevoel, de ander trompetteerend met harden klank in de lucht. De aanvankelijk groote bewondering van Moréas voor Verlaine is dan ook later op een soort antagonisme uitgeloopen. Moréas' dichtkunst ontsprong aan een valsch beginsel. Hij begon met zijn stem te verheffen, terwijl zijn aandoening nog afwezig was. Als Verlaine begon, was hij vol emotie, diep in zichzelf was hij aangedaan en dan stortte hij uit wat hem bezielde of drukte. Moréas ging uit van de leegte, Verlaine van de volte. Zij ontmoetten elkander op het analoge terrein, doch Moréas zondigde vanuit het principieele, vulde langzaam de kokers van zijn verzen, terwijl Verlaine slechts ordenend optrad in de borrelende wateren van zijn emoties. Verlaine was de echte dichter, Moréas was dikwijls, ik zeg niet altijd, een rederijker. Zeker was hij dat niet altijd, want somtijds is bij hem de emotie niet te miskennen, doch meestal bedierf hij het effect door de zucht om groot te willen doen, om zijn eigen geluid te hooren. Dit willen-hooren van het eigen geluid is verderfelijk, het laat de emotie niet opkomen en vermeit zich alleen in zijn eigen superioriteit, die boven de emotie uitkomt. Het plezier, dat zoo een dichter aan zichzelf heeft, ontneemt het plezier aan den lezer of toehoorder. Zelfs de conversatie van menschen, die zichzelf graag hooren spreken, mist meestal alle bekoring en de preek of redevoering van dergelijke liefhebbers van hun eigen geluid is zonder effect en kan hoogstens verbluffend werken. Hoewel het overvloedige opborrelen der emotie bij Verlaine een voortreffelijke eigenschap is, raakt het intellectueele moment bij hem te veel op den achtergrond en wordt verduisterd en verneveld door het sentiment, dat hij niet in kan houden. Een voorbeeld van een dichter, bij wien het intellect en het gevoel zich tot prachtige harmonie meestal vereenigden, is Ronsard, die dan ook de volle bewondering had van Moréas. Welbeschouwd, hebben de verzen van dezen Griek meer klaarheid van structuur dan die van Verlaine en daarom heeft hij iets weldadigs. Frans Erens, Vervlogen jaren 80 Moréas' kleine lyrische gedichten zijn stellig zijn beste. Zij zijn zeker meer waard dan zijn Iphigénie. Hij was vooral sterk door zijn overdonderenden uitval. Dat was zijn kracht, daardoor imponeerde hij, daardoor bleef hij altijd de baas. In zijn laatste ziekte had Moréas bepaald, dat zijn lijk moest worden verbrand en hij had zijn vrienden verzocht zijn asch in de Seine te strooien. Hij gedroeg zich als een stoïcijn en zag kalm den dood aankomen. Geheel anders dan Hugo. Toen Mendès uit diens sterfkamer kwam, zeide hij tot de wachtenden voor de deur: ‘C'est la mort du taureau’. Een mijner vrienden stond er bij en hoorde het. Moréas was alleen neergedrukt door zijn lichamelijke ellende, maar de kracht van zijn geest heeft hij tot het uiterste toe in stand gehouden. ‘Il paraît que le perron fait très beau. Belle grille! Ce sera un bel enterrement. Il y aura de bons discours. Vous verrez...... Des fleurs, mais en gerbes; j'ai horreur des couronnes. Je ne parle pas, bien entendu, des couronnes métalliques!! Après l'incinération, au soleil couchant, vous irez en barque sur la Seine et vous jetterez, chacun sa poignée, mes cendres au fil de l'eau. ‘Allons, vous pourriez être attristés si je n'étais pas parti au printemps.’ Zoo zei hij op zijn sterfbed tegen zijn vrienden, die dit later hebben verteld. Moréas introduceerde mij bij Charles Cros, die met zijn vrouw gewoonlijk Donderdagsavonds tegen halfnegen ontving. Cross woonde in de Rue de Rennes, kort bij de Gare Monparnasse. Zijn vrouw was een Deensche. Hij had een paar kinderen, die toen nog klein waren. Van al de Fransche literatoren, die ik heb ontmoet, was hij wel een van de meest sympathieke. Hij was ingenieur; men zeide, dat hij de uitvinder was van de fonograaf en dat hij nog verschillende andere uitvindingen had gedaan. Hij was zeer zeker een geniaal mensch. Hij was niet sterk van gezondheid en somtijds bij een avondreceptie overviel hem een zwakte, zoozeer, dat hij zich moest terugtrekken. Zijn vrouw bleef dan bij ons. Wij circuleerden door de twee of drie kamers, die voor de gasten disponibel waren.

Daar kwamen allerlei artisten te zamen en er werd dan voorgedragen. Er kwamen musici, schilders, schrijvers. Charles Cros was de auteur van een bundeltje verzen, dat ik nog van hem heb. Het heet Le Coffret de Santal. Daarin komt o.a. voor de bekende monoloog Le Hareng Saur, die Coquelin bij iedere voorkomende gelegenheid ten beste gaf; een gedicht, dat altijd succes had. Hij is niet oud geworden; hij stierf in '88.

Zijn broer Antoine was ouder dan Charles. Hij was doctor in de medicijnen. Hij droeg een langen profetenbaard. Hij kwam veel op de avonden bij Marie Kryzinska en ook in Le Chat Noir. Wat ik nog van hem heb onthouden, is dat hij mij eens vertelde ontdekt te hebben de multiplicatie van het menschelijk aangezicht op de verschillende deelen van het lichaam. De borsten b.v. beschouwde hij als ‘des faces éteintes’; ook den rug noemde hij zoo, evenals het achterhoofd, dat voor hem ‘une face éteinte’ was. Hij wilde die ontdekking publiceeren. Antoine Cros was in ieder geval ook een geniaal mensch. Den derden broer, die een gezien beeldhouwer was, heb ik niet gekend; ook hij was een artiest van beteekenis. Tot de trouwste bezoekers van de avondjes bij Charles Cros reken ik den heer en mevrouw Jacquemins. Hij een groote, zeer ernstige man, zij, een kleine, mooie, geestige jonge vrouw. Ik meen, dat hij schilder was; ook zij was artiste. Er kwam daar de etser Guinard, een goed artiest. De drie broers Cros waren menschen van genialen aanleg, doch zij hebben te weinig van hun genie geprofiteerd. Het meest misschien nog heeft de beeldhouwer gedaan, die verschillende werken heeft nagelaten. Charles is niet erg productief geweest; zijn droomerig talent bestemde hem niet tot activiteit. Dat is zeer te betreuren, want hij had door zijn aanleg voor fysische wetenschappen heel wat meer kunnen geven, dan hij heeft gedaan, en hij had als uitvinder misschien een wereldreputatie kunnen hebben. In zijn Coffret de Santal komen enkele delicate, fijngevoelde verzen voor, ook een paar brokken rhythmisch proza. Op den bodem zijner ziel lag een neiging tot weemoedigen humor. Le Hareng Saur is er een voorbeeld van en in zijn Coffret komt menig vers voor vol van fijne melancholie. De broeders Cros, bij al hun talenten en bij hun omgang met los levende artisten, waren ernstige, solide menschen. Een uitvloeisel daarvan was dan ook zijn verzoek de Verlaines weer tot elkander te helpen brengen. Hier vergiste hij zich; ‘le pauvre Lélian’ was de meest verstokte bohème, die toen in Parijs rondliep. Een geheel ander soort mensch was Maurice Rollinat. Hij was uit de département de la Creuse. Of Georges Sand daar Frans Erens, Vervlogen jaren 82 ergens heeft gewoond, weet ik niet. Hij vertelde mij, dat hij een petekind van haar was. Zij was in '76 gestorven. Rollinat is eenigen tijd op een administratie-bureau geweest en publiceerde toen een dichtbundel, geheeten: Dans les Brandes. Hij trouwde, doch tusschen hem en zijn vrouw was een voortdurende oneenigheid. Hij vertelde mij, dat toen zij eens samen gingen wandelen, hij met het geweer aan den schouder hangend, zijn vrouw plotseling tegen hem zei: ‘Geef mij dat geweer eens!’ Hij gaf het haar en zij schoot een vogel, die in een hoogen boom zat, naar beneden. ‘Ziedaar hoe ik met jou zal doen, wanneer dat noodig is’, zei zij. De twee echtgenooten zijn kort daarna voor goed uit elkaar gegaan. Hij is in Parijs gaan wonen. Hij zeide mij, dat zij een buitengewoon intelligente vrouw was. Tot zijn vijfendertigste jaar was hij geheel onbekend, totdat hij op een avond bij Sarah Bernhardt een paar zijner gedichten voordroeg. Toevallig was Wolff daar en deze schreef eenige dagen later een Courier de Paris van anderhalve kolom in zijn courant de Figaro over den nieuw ontdekten dichter. Hij vertelde, dat hij een van zijn meest bekende gedichten had gemaakt in den nacht na het verschijnen van het artikel van Wolff, ‘... la gueule pleine de cognac et de goût de tabac’. Zoo was hij drastisch in zijn spreken en ook in zijn gedichten zag hij er niet tegen op krasse uitdrukkingen te gebruiken. Rollinat was dus, wat men noemt, arrivé met vijfendertig jaar. Zij, die zijn talent afbraken, zeiden, dat hij een oude man was, want de meeste toen beginnende literatoren waren nauwelijks twintig en tweeëntwintig jaar. Barrès schreef een artikel over den in dien tijd pas verschenen bundel Les Névroses. Hij prees den dichter daarin niet erg. Wel zei hij de tekortkomingen niet ronduit, maar tusschen de regels door kon men die duidelijk lezen. De dichter was er dan ook niet erg over gesticht. Barrès woonde toen nog in Charmes. In '83 schreef ik een artikel over Rollinat in het studentenweekblad Minerva, dat te Leiden verscheen. Ik prees daarin de naturalistische tendenz, het durven-bij-den-naam-noemen van de dingen. Rollinat had zijn uiterlijk vóór. Een lange, slanke man met bijzonder expressief gezicht. Zijn trekken waren scherp en zijn gelaat was reeds gegroefd met zijn vijfendertig jaar. Hij droeg alleen een snor. Zijn volle, lange haren waren donkerFrans Erens, Vervlogen jaren 83 bruin. Toen Wolff de loftrompet over hem had gestoken, was hij in Parijs de dichter die het meest over de lippen ging. In zijn verzen was, evenals in die van Moréas, iets gewilds, iets opzettelijks, maar bij hem was minder rethoriek. Rollinat zocht de sentimenten en voorstellingen zijner gedichten den lezer of toehoorder in te stampen. Hij zocht hem te overdonderen, bij voorkeur met horribele beelden. Hij kwam in een zijner gedichten o.a. op tegen de dichters, die zich alleen lieten meesleepen door het gevoel tot sensatie geworden ‘...qui flottent sans guide et sans boussole sur le cloaque de la sensation’. Dit vers was gericht tegen de in aanzien groeiende dichtkunst van Verlaine. Rollinat zocht in tegenstelling daarmede, het intellect en den wil in de poëzie te laten domineeren. Hij was een bewonderaar van Baudelaire. Hij beriep zich op dezen, als op zijn meester. Doch de voorstanders van de kunst der sensatie deden dat ook. Wie hier de werkelijk orthodoxen waren, istwijfelachtig. Ik zou haast meenen, dat Rollinat meer op Baudelaire geleek, dan Verlaine of Moréas. Gelukkig zijn er in de scholen der poëzie geen, die dwingen tot navolging. Ieder dichter staat liefst op zichzelf. In den gloed van zijn zang moet hij den weg volgen, die hem door den innerlijken dwang wordt aangegeven. Hij is niet vrij om te kiezen; de inspiratie moet hem leiden, daarheen waar zij wil. Est deus in nobis agitante calescimus illo.......... Ik zei eens tegen Rollinat, dat zijn poëzie het tegenovergestelde was van die van Musset. Toen ik den volgenden keer bij hem kwam, zag ik het portret van den dichter der Nuits boven zijn schrijftafel hangen, waar het vroeger niet was. Hij had het zich aangetrokken. Hij ging dikwijls in, op wat ik hem zei. Toen ik in Amsterdam was, kreeg ik een brief van hem, waarin hij mij schreef: ‘Vous êtes un esprit profond et scrutateur’, een uitdrukking, waar Kloos mij later wel mee plaagde. Ontroerend werkte Rollinat wel het meest, wanneer hij gedichten voordroeg van zichzelf of van Baudelaire en zich daarbij op de piano accompagneerde. De muziek, die hij daarvoor had gecomponeerd, was uiterst eenvoudig. Mooi was die vooral bij Baudelaire's La mort des pauvres. De volle accoorden, die hij dan met wilden slag van de toetsen deed opstijgen, waren indrukwekkend en deden de gespannen attentie der toehoorders rijzen tot bewondering. Zoo zong hij ook naar eigen muzikale opvatting Baudelaire's Invitation au voyage: ‘Mon enfant ma soeur, songe à la douceur...’ waarvan men Frans Erens, Vervlogen jaren 84 zei, dat de dichter toen aan Holland had gedacht. Het wiegelen en het zachte geschommel der tonen waren allerbekoorlijkst en gaven het deinen weer van een bootje op het stille grachtwater. Rollinat was geen geroutineerde componist, doch hij musiceerde, zooals een innerlijke stem het hem ingaf en hij bereikte dan werkelijk mooie dingen. De musici van professie vonden hem geen componist, maar hij stoorde zich daar niet aan, zong op zijn manier en steeds ontroerde hij zijn toehoorders. Zoo met het lied: Automne. Les nuages sont revenus, Et la treille qu'on a saignée Tord ses bras maigres et nus Sur la muraille renfrognée. La brume a terni les blancheurs, Et cassé les fils de la Vierge, Et le vol du martin-pêcheur Ne frissonne plus sur la berge. Viens cueillir encore un beau jour, Et en dépit du temps qui nous brise, Mêlons nos adieux d'amour Aux derniers parfums de la bise. Louise Read, die een fijn muzikaal talent had, gaf o.a. de composities van Rollinat zeer mooi weer. Hij verzamelde in een album de liederen, die hij had gecomponeerd. Na hetsucces van Les Névroses gaf hij nog verschillende bundels verzen en proza. Zijn einde is treurig geweest. Hij verloor zijn verstand en verviel in krankzinnigheid. De oorzaak hiervan was, dat hij zijn gevoelens te hevig wilde beleven. Het leven op zichzelf is bij iederen mensch een kunst. Hij die uit instinct of inzicht de paden volgt, waarop zijn eigen natuur hem leidt, is een gelukkige. Hij die niet afwijkt door eigen schuld van den voorgenomen weg, is een levenskunstenaar. Maar niet iedereen weet zich te laten gaan, wanneer de stem hem roept. Rollinat's aanzien als dichter is nooit zoo groot geweest als dat van Sully Prudhomme of Leconte de Lisle. Hij is tamelijk geïsoleerd blijven staan. Zijn roem is eerder achterFrans Erens, Vervlogen jaren 85 dan vooruitgegaan. Hem ontbrak het ware lyrisme. Hij was ook niet de ware zanger. Hij was meer een docent, hij wees aan. Aan de beweging van zijn verzen ontbrak de spontaneïteit. Voortdurend zocht hij te ontroeren. Wel bereikte hij veelal zijn doel, doch dit kwam door zijn hardnekkigen wil. Een enkele maal slechts bereikt hij la note émue en dan is hij op zijn best. Vóór het artikel van Wolff kwam hij nog wel in Le Chat Noir. Daarna zag men hem er niet meer. Rollinat had zijn uiterlijke omstandigheden vóór, meer dan de meesten. Een mooi klinkende naam, een in alle opzichten gunstig uiterlijk, hij was van goede familie, hij was niet geheel onbemiddeld. En toch heeft hij schipbreuk geleden. Er zijn dus nog andere factoren, die den mensch brengen tot het welslagen. Er is die onnaspeurlijke handigheid in het kiezen van den waren weg, die den mensch tot de victorie moet leiden. Doch vast was zijn wil. Langs allerlei klippen heeft hij moeten zeilen en met een gehavend vaartuig heeft hij de rust moeten bereiken. Een kennis, om niet te zeggen een vriend, van Rollinat was Edmond Haraucourt, evenals Huysmans en Maupassant op een regeeringsbureau werkzaam. Iederen morgen zag men hem daarheen den boulevard Saint Michel afdalen met zijn serviette onder den arm. In den Cercle des Hirsutes en elders droeg hij zijne scabreuze gedichten voor, die hij een jaar daarná in een bundel vereenigde, onder den titel van La légende des sexes en uitgaf onder het pseudoniem van de Chablay. Het was niet bij een gewonen uitgever te krijgen en het werd in stilte verkocht. Barrès, die nogal bevriend was met Haraucourt, vroeg of ik niet een exemplaar wilde nemen, het kostte toen maar 10 francs en het zou er over eenige jaren wel 100 waard zijn. Ik deed het niet en ik denk, dat zonder mijn medewerking de exemplaren wel zullen zijn verkocht geworden. Haraucourt was een dichter eventjes boven het middelmatige. Lichamelijk een flinke kerel met een satyrskop. Iemand, die goed was aangelegd om zijn weg te vinden. Verscheidene malen was hij candidaat voor de Académie Française en is het geloof ik, eindelijk geworden. Hij is ook al lang directeur van het Musée de Cluny, een zeer importante betrekking, waarin hij zich veel moeite geeft. De directie is hem goed toevertrouwd. Een tiental jaren geleden zag ik hem in Cluny staan praten Frans Erens, Vervlogen jaren 86 met eenige bezoekers. Hij was nog dezelfde, behalve dat hij er meer welgedaan uitzag, waarvan een dikke buik het beste bewijs was. Ik heb hem toen niet aangesproken, hij kende mij blijkbaar niet terug en ik voelde er niets voor om opnieuw aan te knoopen. Als diseur van monologen, vooral in den Cercle des Hirsutes, was zeer bekend in het Quartier Latin een zekere grappenmaker, die zich noemde Sapeck. Ernstige gedichten of monologen declameerde hij nooit, maar wel grappen en moppen van zijn eigen vinding. Als onweerstaanbare komiek was hij een vermaardheid. Waarschijnlijk was Sapeck niet zijn eigenlijke naam. Wanneer hij in den cercle de trappen opklom om iets ten beste te geven, verkneukelden allen zich reeds in het vooruitzicht van eens goed te kunnen lachen. Zijn gelaat vertoonde dan een onweerstaanbaren ernst met enkele schuinsche trekken van ondeugendheid, waarbij zijn kleine oogen scherp loerden. Hij was een groote, zware kerel. Ik heb hem ziende, dikwijls moeten denken aan den in Leiden welbekenden student Schultetus Aenae, bijgenaamd den Griek, omdat hij zoo goed Grieksch kende. Men zei, dat hij iedereen ‘overdonderde’ met allerlei komische zetten. Hij was vele jaren lang student, niet in de letteren, maar in de medicijnen. Doch ik wil het nu niet over dezen hebben, misschien bij een andere gelegenheid. Sapeck droeg gewoonlijk een reusachtige blauwe das, die breed over zijn borst zich spreidde. Hij was een ouderwetsche bohême in den waren zin van het woord. Een figuur in het Quartier Latin, zooals ze zelden voorkwamen. Jammer, dat niet meer te achterhalen is, waar die man is gebleven. Hij zou nu al heel oud zijn, waarschijnlijk is hij dood. Maar gaarne had ik iets meer van zijn levensloop vernomen. Ik heb nog een plaquette van hem, een monoloog, ik meen geïllustreerd door hemzelf. Aan het Collège de France heb ik de lessen van menig professor bijgewoond. Ook daar was, evenals aan de Ecole de Droit en aan de Sorbonne, het onderwijs gratis. Men kan er in- en uitloopen onder lessen, zooals men wil. Zoo ben ik voor de curiositeit eenige malen binnengeloopen in de collegezaal van Renan. Hij had het over Syrische inscripties, waarvan ik zoo goed als niets begreep. Ik bleef dan daar eenigen tijd met de andere toehoorders zitten. Dat waren Frans Erens, Vervlogen jaren 87 er niet veel. Een mooie jongedame met een Engelsch uiterlijk, die ijverig notities maakte en drie jongemannen, die insgelijks opschreven, wat Renan vertelde. Het interessante was het aspect van het geheel en het toezien hoe Renan zijn les gaf. Hij zat op een stoel voor een groot bord, half met den rug naar zijn toehoorders toe. Hij wees daarbij op het bord, waarop hij eenige Syrische of andere Semietische letters had geschreven en sprak boven zijn vooruitstekenden buik, als het ware voor zichzelf, over de mogelijkheden van wat die letters konden beteekenen. Hij redeneerde met zichzelf en zei: ‘Zóó kon het zijn...’, maar, liet hij er dan op volgen, ‘zóó kon het ook zijn...’ En dan knikte hij en schudde met zijn groot hoofd. Hij had een korte en breede gestalte en zag er uit als, wat men noemt, ‘een pater-goed-leven’. In stilte schreven de leerlingen zooveel mogelijk op wat hij zei. Eenige jaren tevoren had ik de lezing van Renan bijgewoond in de Leidsche gehoorzaal, waar hij het had over het thema: ‘Qu'est-ce-que une nation?’ Prins Alexander was van Den Haag overgekomen om hem te hooren. Ik zie nog diens gebogen gestalte binnenkomen, zijn grooten, bruinen baard. Toen ik Renan op zijn college in Parijs weer zag, scheen hij mij nog precies dezelfde. Als geleerde en vooral als stylist verdient hij consideratie. Groote bewondering heb ik echter voor hem nooit gehad, omdat ik vond, dat hij noch als geleerde, noch als stylist, dat hoogtepunt heeft bereikt, dat een onafzienbare verte doet schouwen; maar beroemd was hij, zooals geen ander Franschman. Ik heb ooit van hem gelezen, dat hij altijd royalist is geweest en dat hij trouw was aan tradities. Dit heb ik eens gezegd in een klein bericht, in dien tijd door mij gezonden aan den Limburger Koerier, die toen in Heerlen verscheen en waarvan de oprichter, de heer Weijerhorst, mij had verzocht hem nu en dan eens wat over Parijs mee te deelen. Ik vertelde dan in het Heerlensche courantje, dat men moest erkennen, dat in de politiek Renan trouw aan de traditie was geweest. Dit werd toen in Limburg slecht opgenomen. Een kapelaan was verontwaardigd geworden en schreef een artikel in een courant van Gulpen tegen mij, ‘den anoniemen zoogenaamden Parijschen correspondent’. De pastoor van Mechelen, die abonné was op het Heerlensch blad, zeide onmiddellijk zijn abonnement op en zijn huishoudster vertelde overal rond, dat de Limburger Koerier een zeer slechte Frans Erens, Vervlogen jaren 88 courant was geworden. De eigenaar-uitgever kreeg nu den schrik en wilde van mij geen berichten meer. Een geringe lof aan Renan gegeven had dit onvoorziene gevolg. De antipathie tegen hem moest dus wel diep zijn geworteld bij enkele menschen. Een wijdverspreide antipathie maakt nog niet den grooten man, maar wel den man van beteekenis. Ik vind Renan een keurig stylist, die aan zijn taal een zacht deinend, hem eigen gegolf heeft weten te geven. Deze man van wetenschap telt mee in de literatuur. In dat opzicht zijn zijn Souvenirs misschien wel het beste, dat hij heeft gegeven. Meermalen heb ik vroeger hooren spreken over ‘la philosophie de Renan’, maar ik heb nooit goed begrepen, waarin die bestond. In ieder geval geloof ik, dat zijne wijsgeerige beweringen allesbehalve oorspronkelijk zijn. Ook veel lessen van Taine heb ik bijgewoond. Deze werden gegeven aan de Ecole des Beaux Arts. Taine was noch aan het Collège de France, noch aan de Sorbonne aangesteld. Wat hij zei over de schilders, die hij behandelde, was wel degelijk en goed, maar zijn voordracht was allesbehalve schitterend. Hij was een denker en geen spreker. Zou het dan toch waar zijn, dat beide qualiteiten van een mensch, denker en spreker, zich niet altijd in den hoogsten graad vereenigen? Het kwam mij voor, dat hij eenigszins geleek op den Leidschen professor der economie Vissering. Hij had niets in zijn voorkomen, dat hem tot een buitengewoon mensch stempelde en toch, deze man was een der belangrijkste schrijvers-figuren, die de negentiende eeuw heeft opgeleverd. Een geest, die zijn invloed over heel de wereld heeft doen gelden als wijsgeer en historicus. Bijna alles wat hij heeft geschreven, heeft een superieur cachet. Doch laat ik hem geen historicus noemen. Pas in den laatsten tijd heb ik begrepen zijn eigenlijk karakter als schrijver. Hij was geen historicus, omdat hij zich met het vertellen van de opeenvolgende feiten der geschiedenis niet heeft ingelaten. Werp mij niet op, dat hij toch een geschiedschrijver was in zekeren zin, dat weet ik wel, maar naar mijn meening was hij niet een historicus, zooalsik het woord versta. Taine was een criticus. De feiten veronderstelt hij bekend te zijn. Hij schreef de critiek van den menschelijken geest, (De l'intelligence) van dichters en prozaïsten (Littérature Anglaise en essais) en van het gebeurde in den schoot eener natie (Origines de la France contemporaine). Hij was de ontleder. Zoo moet men hem zien en niet anders. Het critiseeren was zijn element en daarom is ook zijn roman een mislukking en Frans Erens, Vervlogen jaren 89 zijn Graindorge niets anders dan een critische beschouwing van het Parijsche leven van zijn tijd. Daarom is ook zijn Origines niets anders dan een critiek van het oude Frankrijk en het Frankrijk van het begin der negentiende eeuw, een critiek opstijgend tot de hevigheid van een wijdomvattend en grootsch requisitoir. Hij heeft daardoor een standpunt ingenomen, van waaruit hij niet rond om zich heen kijkt, maar waarbij hij zijn superioriteit boven de door hem behandelde stof blijft handhaven. Na de lesliet hij ons gewoonlijk de reproducties zien van de schilderijen, waarover hij had gesproken en wij maakten dan eenige opmerkingen daarover. Ik had het geluk nu en dan het een en ander te zeggen, dat zijn attentie trok. Op den weg, die naar den uitgang voerde, stond ik eens na de les een beeldhouwwerk te bekijken en Taine, die denzelfden weg ging, kwam daar naast mij staan, alsof hij verwachtte, dat ik hem nog iets zou vragen. Ik deed het niet. De persoonlijkheid van den grooten man imponeerde mij zoo, dat ik geen woord kon uitbrengen en ik ging weg. Clémenceau was in het begin der tachtiger jaren nog niet die figuur van wereldbeteekenis, die hij later zou worden, maar bij het jongere Frankrijk was hij al zeer gezien. Toen nu eenige studenten hem des avonds in een gymnastieklokaal hadden uitgenoodigd om hem een punch aan te bieden, waarop hij dan het woord zou voeren, ging ik er heen. Hij sprak erg kameraadschappelijk en toch was zijn betoog van een onweerstaanbare superioriteit, waartoe zijn welluidende stem, zijn duidelijk geaccentueerde toon en voordracht het hunne bijdroegen. Reeds in dien tijd kon iemand, die Clémenceau hoorde, zich voorstellen, dat hem nog een groote toekomst wachtte. Indertijd heb ik ook Gambetta gehoord en ja, diens woorden waren als een onweer. Het was een machtig accent, maar die vibreerende, duidelijke, scherpe redeneering van Clémenceau heb ik bij hem niet gehoord. Beiden stonden dikwijls te spreken met de handen in de broekzakken. Gambetta's zware gestalte met zijn breeden, zwarten baard, met zijn vooruitstekenden buik, met zijn bulderende stem imponeerde, doch Clémenceau overtuigde. Ik gaf van de speech een kort relaas in het studentenweekblad Minerva, waarvan de redactie mij toen verzocht nu en dan een bericht te sturen over de Parijsche studentenwereld. Een jaar daarna, toen een paar Hollandsche studenten Frans Erens, Vervlogen jaren 90 graag een Fransche kamerzitting hadden bijgewoond, adresseerde ik mij aan den comte de Mun, den katholieken député, maar deze reageerde niet op mijn verzoek om een introductie, die noodig was om toegang tot de tribune te verkrijgen. Ik zei toen tegen mijn Leidsche kennissen: ‘Ik zal het nog eens bij Clémenceau probeeren’. Ik deed het en deze kwam onmiddellijk en stak ons drieën de hand toe. Dat was bijzonder vriendelijk en aardig, maar wat hier merkwaardig was, dat was de manier van de hand te geven, waarachter ik een kracht voelde trillen, die ik nooit bij iemand had opgemerkt. Dat alles ging bijzonder vlug, maar het maakte toch op mij een onvergetelijken indruk. In den tijd, dat ik in Parijs studeerde, ben ik ook eens bij Alphonse Daudet geweest. Dat kwam zoo: Mijn vriend Paul Belon was met hem bekend geworden. Zij waren beiden uit de Midi. Landgenooten trekken elkaar aan in den vreemde. Parijs was nu wel niet een vreemd land voor hem, maar menschen uit de Midi zijn toch heel anders dan van de oevers der Seine. Ik schreef aan Daudet een briefje, waarin ik mijn verlangen uitdrukte hem eens te komen bezoeken naar aanleiding van het verschijnen van zijn nieuwen roman L'Evangéliste. Hij schreef mij terug, dat hij mij met plezier zou ontvangen op een Zondagmorgen tusschen elf en twaalf uur. Dan kwamen enkele vrienden bij hem. Ik ging op dat uur. Hij bracht mij in zijn werkkamertje, waar nog een paar menschen waren, aan wie hij mij voorstelde. Ik herinner mij nog, dat wij allen stonden, niemand was gaan zitten. Tot mijn verwondering offreerde Daudet mij een sigaar. Ik was dat van de Franschen niet gewoon. Ik nam ze aan, zeggende, dat de Hollanders veel meer rookten dan de Franschen. Hij liet ons nu een paar brieven zien van den hoofdpersoon uit zijn roman, die door godsdienstwaanzin was aangegrepen. Onthouden heb ik, dat hij van de godsdiensten in het algemeen zei: ‘Je les déteste toutes’. Ik heb een korte aankondiging gegeven van L'Evangéliste in hetstudenten-weekblad Minerva. Daudet was toen nog in de volle kracht van zijn leven. Een prachtkerel: niet groot, maar goed gebouwd. Hij had een keurig gesoigneerden zwarten baard en een vollen haardos. Hij droeg een monocle. Hij vertelde ons ook nog, dat hij ergens op een soirée was geweest, waar ook was de kamerpresident Floquet, de man die vroeger bij een bezoek van den Frans Erens, Vervlogen jaren 91 czaar van Rusland aan Parijs, had geroepen: ‘Vive la Pologne, monsieur!’ ‘Ik heb’, zei Daudet, ‘achter in mijn oog een klein hoekje, waarmee ik als het ware zie, wat achter mij gebeurt. Ik hoorde iemand vragen: ‘Wie is die meneer?’, wijzende op mij. Ik zag, dat Floquet zijn schouders ophaalde en hoorde hem fluisteren: ‘Alphonse Daudet’. Hij zag er niet tegen op ons te vertellen, dat Floquet niet veel eerbied voor hem had. Daudet had niets stijfs. Ook daarin was hij een echte Méridional. Zijn conversatie was vlot en ongedwongen. Dit bezoek bij hem blijft mij een prettige herinnering. Ik heb altijd betreurd, dat ik geen kennis heb gemaakt met Viliers de L'Isle-Adam, want ik heb er een uitstekende gelegenheid voor gehad hem te ontmoeten, maar ik gaf er mij eenvoudig geen moeite voor, waarom weet ik zelf niet. Ik dineerde wel eens bij twee dames, moeder en dochter. De moeder was een Riquetti de Mirabeau en een volle nicht van den comte Viliers de L'Isle-Adam, den vader van den bekenden prozaschrijver. Zij vertelden mij, dat nu en dan die twee neven, vader en zoon, bij haar kwamen binnenstormen. Dan vloog een van de twee naar de piano en fantaseerde zoo prachtig, dat zij telkens daarvan onder den indruk raakten, ‘...Mais ce sont des fous’, zeiden de dames. Zij hadden niet veel respect voor deze twee fantasten. In dien tijd was de gezondheidstoestand van den graaf de Chambord zeer bedenkelijk en de oude dame vroeg mij altijd bij mijn binnenkomen: ‘Monsieur Erens, comment va le roi?’ Van de Orléansen wilden zij niets weten, ‘...car ils ont été toujours des trâitres’. Zij hadden in de Bretagne een eenigszins vervallen landhuis, Les Fourneaux, waar zij ieder jaar in den zomer naar toe gingen. Toch waren zij niet rijk. In haar landhuis kwamen haar dan allerlei vrienden uit den hoogen adel bezoeken. Zij waren menschen van een verdwijnend type; in haar zag ik de verpersoonlijkte traditie van een Frankrijk, dat nog slechts hier en daar in de provincie en bij grooter uitzondering in Parijs bestond. Nu ik na zooveel jaren in mijn ouderdom naar dit landschap mijner jeugd terugzie, hinderen mij daarin eenige gedeelten. Veel zou ik gewenscht hebben, dat anders ware geweest. Ik zeg mijzelf nu, dat ik die of die personen niet had moeten verwaarloozen; dat ik had moeten doordringen in sommige problemen; dat ik een plan tot een of ander werk Frans Erens, Vervlogen jaren 92 beter had moeten doorzetten. Ik liep toen rond onbezorgd over mijzelf en de toekomst, tevreden met het goede oogenblik, tevreden met de ontdekkingen, die ik voor mijzelf deed, zonder eerzucht en vergenoegd met eigen denksfeer en eigen sensaties. Maar wie is tevreden over het gebruik zijner vroegere dagen? Veel ook is er in dit landschap mijner jeugd, dat ik braak heb laten liggen, dat ik niet heb bezaaid met de tarwe der toekomst. En dan klaag ik mijn eigen inertie in stilte aan: ‘Dit had ik moeten doen en dat had ik moeten doen’. Maar iedereen bedenke, dat waarschijnlijk de later als schuldig geziene inertie, dikwijls de beveiliging is geweest in menig moment van het leven. Amsterdamsche Herinneringen Hoe ik eigenlijk aan het schrijven ben gegaan, dat weet ik niet. Wie weet zoo iets? Het ging vanzelf; ik moest. Toch waren er in mijn familie geen literaire tradities. Als student schreef ik in Leiden een opstel over l'Assommoir, maar ik liet het liggen en verscheurde het. Het was in hoofdzaak een afbrekende critiek. Ik vond den roman te overladen en toch was van de werken van Zola l'Assommoir misschien nog het beste. Toen ik later in Parijs studeerde, werd er door de studenten aan Clémenceau een Punch aangeboden. Hij zou op die bijeenkomst spreken. Het gebeurde in een schermlokaal, la salle du Gymnase in de rue Victor Cousin. Ik heb vroeger al elders daarover verteld. Des anderen daags kreeg ik de idee, dat ik daarover wel een bericht kon sturen aan het studentenweekblad Minerva te Leiden, waarop ik nog was geabonneerd. Tot mijn eigen groote verwondering was de redactie met dat kleine stukje zeer ingenomen en zij vroeg mij of ik meer van dergelijke berichten kon sturen. Zij wilde mij gaarne het redactiegeheim waarborgen. Zoodoende had Minerva een correspondent en ontving berichten uit de Parijsche studentenwereld en de Vox had er geen. Ik heb dan ook nog verschillende keeren ingestuurd. Daardoor kreeg ik de gewoonte van te schrijven. Ik ging naar Daudet, toen diens Evangéliste uitkwam en vernam van hem daarover allerlei bijzonderheden. Hij liet mij brieven zien van den hoofdpersoon, die hij in zijn roman had geteekend. Ik schreef daarover aan Minerva en stuurde om de veertien dagen een bericht. Dat ik mij in Parijs bij de beste der toen jonge Fransche Frans Erens, Vervlogen jaren 93 literatoren kon aansluiten was voor mij een chance, want daardoor had ik weinig moeite om in de diepste gronden der literatuur door te dringen. Ik zat dan ook twee of drie keer in de week op de imperiaal van een omnibus om verafgelegen quartiers te bereiken, waar allerlei bijeenkomsten waren van artiesten. Mijn ideeën over literaire schoonheid werden steeds klaarder en duidelijker voor mijzelf. Dat kon men niet halen uit handboeken. Wij waren allemaal jong. Wij hadden allemaal ambitie om van elkaar te leeren. Wij leerden beurtelings en wij doceerden beurtelings. Ik werd in die gezelschappen niet als vreemdeling beschouwd. Door mijn eerste opvoeding was ik al vroeg in de klanken van de Fransche taal ingegroeid. Limburg was in mijn jeugd meer van de Fransche cultuur doordrongen dan het nu is. Deze heeft nu grootendeels plaats gemaakt voor de Hollandsche. Fransche en Duitsche elementen gaven aan mijn eerste jeugd den stempel en het leek mij soms alsof het Hollandsch voor mij een aangeleerde taal was. In die gesprekken met eminente jonge Fransche literatoren leerde ik de waarde van Fransche dichters en prozaschrijvers begrijpen. Bij dit apprecieeren of verwerpen moest natuurlijk met de meeste voorzichtigheid worden te werk gegaan, maar toch lag er al iets opstandigs in tegen de naturalistische richting, die toen haar hoogtijd vierde. Het symbolisme was nog niet tot den bloei gekomen, dien het later heeft gehad; het heeft zich hoofdzakelijk tot de dichtkunst bepaald en in het proza weinig bereikt. Zooals ik zeide, heb ik elders reeds van mijn Parijsche souvenirs gesproken. Wanneer ik mij afvraag: ‘Wat heb ik gewild, toen ik naar Parijs ging, zie ik in, dat die gang in den grond geschiedde uit een literairen drang. Toch bleef ik trouw aan mijn juridische studies en volgde in Parijs regelmatig colleges van Romeinsch Recht, Strafrecht en Burgerlijk Recht aan de Ecole de Droit. Toen ik mij inwerkte in de Fransche literatuur had ik er geen vast plan mee. Ik moest een loopbaan hebben, een qualiteit in de wereld en die zou ik bereiken door mijn studie in de rechten. Ik zou advocaat worden of in de Rechterlijke Macht gaan. Ik had mij vast in het hoofd gezet, dat dat moest gebeuren. Maar mijn wezen drong mij naar de literatuur. Dat was geen verstandelijke overweging, geen dwang van buiten af, zooals de studie van het Recht. Neen, die overgave aan de literatuur was een dwang van binnen uit. Die twee hebben om mij gestreden, in mij en om mij. Dat heeft de eenheid van mijn leven geknakt. Het Recht Frans Erens, Vervlogen jaren 94 heeft de letterkunde geknauwd, de letterkunde het Recht en beide mij. Zoo is er nog een andere strijd in mij uitgevochten, die van de culturen, die van de talen. Ook die strijd heeft mij gepijnigd, maar daarover spreek ik later. Een grensland is dikwijls het gemartelde land, waar de brand woedt van de oude veeten; zoo is de man van het grensland gemarteld door de culturen en de talen, die hij omdraagt in zijn wezen. Maar toen ik jong was, was ik mij van de smarten, die op dien bodem lagen, niet bewust. Ik zag alleen de oppervlakte en ik had toen nog te beschikken over de goederen, die de mensch meekrijgt in het leven: jeugd, kracht, gezondheid, de gemakkelijkheid van beweging, hoop, allerlei verwachtingen, dingen, die niemand schat, wanneer hij ze bezit. Het zijn de goudstukken in de beurs, die wij meekrijgen op den levensweg. Als ze zijn uitgegeven dan pas worden zij gemist. Weinig, te weinig bekommert men zich in den tijd der jeugd over de problemen van het leven. Later, wanneer de triestigheid komt van het ouder worden, dringen zij zich meer en meer op. De gecompliceerde menschelijke ziel vindt dan nergens meer bevrediging. De tijd van de hoop is voorbij en er wordt niet veel meer verwacht van het leven. Het Katholicisme lag op den bodem van mijn wezen. Ik wist altijd, dat het voor mij onmogelijk was om iets anders te zijn dan Katholiek. Dat is voor mij nooit een vraag geweest. Maar de jeugd, die zooveel meent te bezitten, laat dikwijls het religieuze leven eenigszinsterzijde liggen, bedolven onder veel andere dingen. Later, veel later, als al die andere dingen zijn weggevaagd, als door de vingers is gegleden, wat wij dachten schatten te zijn, waar nooit een einde aan zou komen, dan pas is de echte schat blootgespoeld door de jaren. Erkend wordt de kracht, die er altijd van is uitgegaan en het licht, dat niet meer wordt bedekt door voorbijjagende beelden, begint klaarder te schijnen in de ziel. De jeugd is alleen drang en komt niet tot zelfbezinning. De zelfbezinning of de eigenlijke inkeer is in de jonge jaren iets zeldzaams en kostbaars. Met des te meer bitterheid treedt zij in latere jaren op bij den mensch. Dan begrijpt hij dikwijls niet meer zijn trachten en zijn handelen uit vroeger tijd. Had ik mijn aanleg kunnen kiezen, dan had ik zeker de literatuur uit mijn leven verbannen. Aan hoeveel smarten en verwikkelingen was ik dan ontkomen! Het onweerstaanbare van den drang, de natuurdrang, die mij dreef naar de literatuur, kwam in conflict met den plicht, die mij naar de rechtsFrans Erens, Vervlogen jaren 95 studie moest sturen. Maar toch, de natuur laat zich niet dwingen. Er is iets voor te zeggen, dat die levensdrang, die een mensch stuwt in een bepaalde richting, het ware is. De moeilijkheid is hier het juiste punt te kiezen, waar hij moet ingrijpen met de remmende bezinning. Dat kiezen is de groote moeilijkheid, want eerst aan den eindpaal komt de volkomen klaarheid en weten wij wat wij deden. In mijn omgang met mijn Fransche vrienden werd de literatuur voor mij het levende belang. De taal te nemen, er mee te werken, er mee uit te drukken de individueele gevoelens, de visie op de realiteit, dat was wat zich hoe langer hoe meer aan mij opdrong als een behoefte. Ik durfde er dikwijls niet aan denken, want de studie van het Recht beschouwde ik als plicht, maar de literatuur liet zich niet wegjagen; zij kwam door het venster binnen, wanneer ik haar de deur had gewezen. Het naturalisme voldeed ons niet. Wij zochten een andere visie op de realiteit. De jonge dichters van mijn tijd vonden het Symbolisme. Dat heeft zich echter tot de dichtkunst bepaald en is in het proza niet doorgedrongen. Uit mijn mijmeren en denken over de wijze van uitdrukking van de innerlijke en uiterlijke realiteit, kwam ik tot de overtuiging, dat er tusschen poëzie en proza een tusschenrijk is, waar zij elkaar ontmoeten, waar een completere expressie van het wereldgebeuren plaats heeft, dan in de zuivere poëzie, dan in het zuivere proza. In dit tusschenrijk konden volgens mij worden samengevat de verschillende qualiteiten van poëzie en proza, die nu hier niet meer gescheiden, maar gezamenlijk zich konden openbaren. Ik dacht, dat een samenvatting van poëzie en proza mogelijk zou zijn. Ik wilde dat doen in korte, geconcentreerde schetsen, die de essentieele lijnen van het gebeurende bevatten. Zelfs droomde ik van een geheel verhaal, dat de realiteit zou voorstellen in de geëigende, rhythmische beweging. Doch hier zou de spanning te sterk zijn geweest en voor een werk van grooteren omvang zag ik er van af. Voorzoover ik weet, heb ik daarbij geen voorbeeld gehad. Doordat ik mij tot plicht had gesteld in Amsterdam mijn Doctoraal te gaan doen en te promoveeren, keerde ik terug naar mijn land en vond daar in de hoofdstad het ontkiemen eener nieuwe literatuur. Een paar jaar geleden heb ik verteld hoe ik met Biederlack (den nu bekenden Amsterdamschen advocaat) die mij in Amsterdam kwam bezoeken, in de Caves de France in de Kalverstraat kennis maakte met Karel AlberFrans Erens, Vervlogen jaren 96 dingk Thijm en dat van dien avond mijn vriendschap dateerde met hem en de andere jonge Hollandsche artiesten van dien tijd. In het begin was ik nog weinig ingenomen metsommige van hun opvattingen, maar langzamerhand leerden wij elkaar begrijpen. Wel hield ik mij nog terug, omdat het mij voorkwam, dat mijn nieuwe Hollandsche vrienden nog niet het volkomen inzicht bezaten, dat ik door ijverig betoogen hun zocht bij te brengen. Ik trachtte hen in de Parijsche atmosfeer te brengen en de in Frankrijk opgedane begrippen over kunst tot hun bewustzijn te doen doordringen. Dat was de tijd, dat Jan Veth mij zeide, dat de houding van betoogen voor hem mijn karakteristieke houding was. Ja, dat ‘zwammen’ op allerlei kamers in de Pijp of in de café's, bij Willemsen, Mast, Krasnapolsky, de Poort van Cleve of in allerlei kleine kroegjes van Amsterdam! Wat hebben wij gepraat en wat heb ik gepraat! Wat heb ik betoogd, verklaard, verdedigd, afgebroken! Zóó ontstonden de nieuwe begrippen over literatuur en andere kunsten; het broeide toen van alle kanten. Er waren uit Den Haag ook schilders gekomen, Isaac Israels, Breitner en nog anderen. En zij zaten met de literatoren 's avonds in de café's en zwamden zooals men dat noemt, al is het dan ook met een leelijk woord. De geboorte der nieuwe kunstbegrippen had in Amsterdam plaats, zooals dat ook in Parijs was gebeurd, in allerlei café's. Dáár was het de Vachette, de Voltaire, de Source, Le Chat Noir en niet te vergeten de Procope, waar de geschilderde portretten van eenige Encyclopedisten, vroegere bezoekers, vanuit hunne medaillons op de muren de latere bezoekers aanstaarden. Evenals later in Amsterdam, werd er in Parijs gezwamd, uren en uren lang. Dat heeft zijn goed, maar ook zijn kwaad. Hij die het een of ander had te berde gebracht, iets had gevonden of ontdekt in de begrippen over kunst, was al dikwijls tevreden, als hij het maar had gezegd en aan de anderen had duidelijk gemaakt. Hij vond het dan later onnoodig zijn vondst nog eens hier of daar te publiceeren in druk. Dit was het kwade van al dat gepraat. Dikwijls ook stelde zich de betooger tevreden met zijn rol van schatgraver, van vinder, van docent. De anderen hoorden het aan, verwerkten het bewust of onbewust, publiceerden het en de betooger was er mee tevreden. Hij lachte vergenoegd, wanneer hij zijn eigen woorden en begrippen zag in de regels der anderen en voelde zich dan een occulte kracht in de literatuur. Misschien zal iemand zich afvragen: ‘Waar was dan de eerzucht, waar was Frans Erens, Vervlogen jaren 97 de ijdelheid van een zoo overtuigden en overtuigenden betooger?’ en dan geloof ik te moeten antwoorden, dat hij die in zijn liefde voor zijn eigen vondsten had vergeten en dat hij genoeg had aan de voldoening ze te zien erkend en in practijk gebracht. Nu, op lateren leeftijd, vind ik al die dingen niet zoo belangrijk meer, maar deze gedachte is het begin van de ontmoediging en er mag daaraan niet worden toegegeven. Toen het enthousiasme ons ten volle beheerschte, toen waren het de mooie oogenblikken, toen was het de mooie tijd en niet nu, nu wij dat alles overzien en beschouwen met te veel geringschatting. Op het oogenblik schijnt mij het betoogen, het praten tot laat in den nacht iets ondenkbaars. Maar zóó beschouwden wij het vroeger niet. Wij konden niet ophouden met praten. Wij brachten elkaar allemaal naar huis en als er een aan zijn huisdeur was gekomen, ging hij niet naar binnen, maar bracht de anderen weer thuis. Wij bleven staan beweren op iederen hoek van de straten, waar de enkele late voorbijganger den woordenstroom niet dempte en onze stemmen bleven klinken langs de donkere huizenrijen in den nacht. Ik vraag mij af of er nu ook literaire café's in Amsterdam bestaan! Wij, tachtigers, hadden reden om oppositie te voeren. Er moesten in dien tijd hinderpalen worden opgeruimd. Heden schijnt dat nog niet noodig; de deuren zijn opengeloopen en de jonge krachten kunnen vrij haar gang gaan. In mijn eersten Amsterdamschen tijd heeft ‘De Maasbode’ mij eens flink in verlegenheid gebracht. In 1885 vroeg mijn vriend Emile Michelet mij om een stuk over de Hollandsche literatuur. Het was bestemd voor ‘La Jeune France’, dat in dien tijd het eenige orgaan van de jongeren in Frankrijk was, hoewel er ook ouderen aan medewerkten, zooals Bourget en Faguet. Ik had toen niet veel op met onze literatuur en ik heb haar in dien tijd, ik beken het, te veel afgebroken. Ik liet hoofdzakelijk Breero leven; op hem concentreerde ik mijn lof, terwijl ik Vondel ook voor een groot gedeelte verwierp. De hoofdredacteur van de Maasbode, de heer Bots, nam op zich om mij een aframmeling te geven. Hij begon met te herinneren aan de woorden van Voltaire: ‘Canaux, canards, canaille’, hoewel ik die niet had gebruikt. ‘Van een Franschman was dat nog te begrijpen’, zei hij, ‘maar dat een Nederlander zoo te keer ging, dat was onvergefelijk’. Ik had inderdaad te Frans Erens, Vervlogen jaren 98 veel gezegd. Ik had de minderwaardigheid onzer literatuur in verband gebracht met de afwezigheid van landelijk schoon, van bergen en fel stroomende wateren. Op een avond was ik in dien tijd toevallig met Van Deyssel op onze wandeling een klein café, ‘Flora’ geheeten, in de Utrechtsche straat binnengegaan. Wij waren er nog nooit geweest. De Maasbode lag er op tafel; ik keek er in en zag tot mijn allergrootste verwondering een hoofdartikel tegen mij gericht. Hoe de redactie zoo gauw lucht van mijn stuk had gekregen, weet ik niet. Ik vroeg aan den caféhouder of ik de courant mocht meenemen en stak haar in mijn zak. Ik had het wel wat erg gemaakt tegenover de Nederlandsche literatuur, maar de hoofdredacteur van De Maasbode maakte het tegenover mij wel wat erg. Hij protesteerde tegen wat hij noemde mijn ‘eerloos geschrijf’. Uit zijn stuk sprak evenwel geen boosaardigheid, maar hij was vreeselijk verontwaardigd en ging in dat gevoel zoo ver, dat hij mij ‘de boosaardigheid in persoon noemde en toch nog dommer dan boosaardig en wie weet! ... nog goddeloozer dan dom’. Noch De Maasbode, noch een andere Hollandsche courant werd in die jaren in Zuid-Limburg veel gelezen, maar de in het Fransch geschreven Courier de la Meuse, die in Maastricht uitkwam, had wat er van mijn artikel in De Maasbode was geciteerd, grootendeels overgenomen. Deze Maastrichtsche courant werd in onze streek overal gelezen en mijn Limburgsche vrienden en bekenden schrokken ervan. De Courier de la Meuse lag ook in Heerlen in het café van Hotel Cloot, waar de notabelen van de plaats des avonds te zamen kwamen. Zij maakten geen onderscheid tusschen literaire en politieke gevoelens en van hooren zeggen werd een onjuiste voorstelling van mijn tijdschriftartikel gegeven. Het was het oude lied: Fama crescit eundo. Deze woorden kunnen gedeeltelijk op dit geval worden toegepast en zoo kwam het, dat in Heerlen in de café's werd rondverteld, dat ik een revolutionnair was geworden. Toch heb ik mij mijn leven lang buiten de politiek gehouden. Heerlen was toen nog een groot dorp, waar een dergelijk voorval opzien baarde en mijn familie vond het onaangenaam. Frank van der Goes schreef in de eerste aflevering van De Nieuwe Gids, die toen pas was opgericht, een varium tegen mijn opstel, ironisch en met bijtenden spot. Hij liet het mij van te voren lezen en vroeg of ik er iets op tegen had, dat hij het publiceerde, maar ik zei: ‘Ga je gang’. Mijn vriend Aletrino was het met mij eens en wilde een Frans Erens, Vervlogen jaren 99 artikel tegen Van der Goes schrijven om mij te verdedigen. Ik dankte hem en zei de zaak maar te laten, zooals zij was en ze niet meer in het publiek te bespreken. Mijn stuk in La Jeune France had toch al zoo'n misbaar in Limburg gemaakt, dat ik er liever niet nog eens de aandacht op wilde vestigen. Zeer zeker werd door mij ten onrechte een algemeene depreciatie van onze literatuur verkondigd. Maar in dien tijd was het dan ook niet schitterend met haar gesteld en wat er bij ons werd geschreven, was niet geschikt om buiten onze grenzen door te dringen. Dat is gedeeltelijk veranderd. In de laatste jaren is men zich blijkbaar meer gaan toeleggen op het Europeesch-worden van onze literatuur en men is begonnen de oorzaken op te sporen, die haar verhinderen tot algemeene verspreiding te komen. Ik heb onlangs in ‘De Gemeenschap’ hetzelfde verschijnsel aangeroerd, wat ik vóór 45 jaar reeds hanteerde en welks bespreking mij toen de aanklacht van De Maasbode bezorgde. Door afstamming, geboorteoord en omgeving was ik vóórbestemd tot botsing tegen de oer-Hollandsche elementen. Om een concreet voorbeeld te nemen, vraag ik mij op het oogenblik af, of een oer-Hollandsch boek als het bekende ‘Jaapje’ van Van Looy in het Fransch of Duitsch zou kunnen worden genoten. Ik neem hier als voorbeeld een boek, dat in Nederland hooggeschat wordt en dat er tot populariteit is gekomen. Ontwijfelbaar gaat bij iedere vertaling een gedeelte van het oorspronkelijke te loor. Een donzig waas wordt vernietigd, maar een kern moet overblijven. In het geval van ‘Jaapje’ zou ik niet durven beweren, dat het de qualiteiten bevat, die zijn bestaansmogelijkheid buiten het Hollandsch milieu verzekeren. ‘Willemsen’ op den Heiligeweg was het café, waar wij het meest bij elkaar kwamen en dat was 's avonds tegen tien uur. De artiesten hadden er een vast tafeltje, rechts van den ingang tegen den muur. Daar kwam ook Roodhuizen, de later bekende politicus en redacteur van Het Vaderland. In dien tijd schreef hij in De Amsterdammer, het weekblad van de Koo, de wekelijksche tooneelcritiek, ik meen, onder het pseudoniem Patriot. Hij was bekend om zijn scherpe zetten in de conversatie en plaagde graag. Hij had het vooral gemunt op Van Deyssel, die door zijn deftige manieren zijn spotlust opwekte. Daar kwamen op die avonden ook Van der Goes en Kloos, met wie ik daar kennis maakte. Verwey zag men daar niet; hij was in dien tijd nog een jongeman van achttien jaar, die vroeg thuis moest zijn. Toch had hij al een reis naar Frans Erens, Vervlogen jaren 100 Amerika gemaakt, waarheen hij als particulier secretaris van een Amsterdamschen groothandelaar was meegenomen. Toen Kloos er voor het eerst kwam, zat ik toevallig naast hem in den kring. Wij spraken over Salammbô en toen ik zei, dat Flaubert daarvoor uit Polibius had geput, raakte ik bij hem de gevoelige snaar aan van het classicisme, zonder het te weten. Hij reageerde daar onmiddellijk op en dit eene woord was de grondlegging van een soort broederschap. Sinds dien tijd zijn wij altijd in relatie gebleven. Een der trouwste bezoekers was de bij het kadaster werkzame jongeman Ten Bokkel, lid van De Dageraad en later schrijver van de brochure ‘Dominee, Pastoor en Rabbi’. De tooneelspelers Schulze en Schoonhoven lieten er zich een paar malen zien in de week. Schulze, die een der bij het publiek meest geziene acteurs was van het Nederlandsch tooneel, deed niets dan grappen vertellen. Hij had zijn opvoeding te danken aan Kneppelhout, die hem had laten studeeren voor het tooneel. De lange Schoonhoven zat er altijd bij deftig als een bisschop. Ja, wie kwamen er niet bij Willemsen! Sommigen als vaste bezoekers iederen avond, anderen sporadisch en bij toeval verschijnend. Jan Veth zat er heel dikwijls; hij was toen nog leerling van de Rijksacademie te Amsterdam. Het was het begin van den tijd der nieuwe ideeën. De bezoekers zaten nog min of meer vreemd tegenover elkander en zij begonnen hunne gedachten te wisselen. Er was daar nog niet die confraterniteit, die later zou groeien in de bijeenkomsten in de Poort van Cleve en bij Mast, toen wij allemaal beproefde strijders waren geworden; de bijeenkomsten bij Willemsen waren het preludium tot de eigenlijke literaire beweging. Het schijnt, dat nieuwe ideeën over kunst moeten worden geboren in tabaksrook, bij het gerinkel van glazen, het heenen-weer-geloop van kellners en het langs-strijken van onverschillige bezoekers. Maar toch moet ik zeggen, dat alhoewel de eerste kiemen soms ontstaan door het samenstooten der meeningen, de volkomen gedachte pas tot verwerkelijking kan komen in stilte en eenzaamheid. Frederik van Eeden heb ik ook voor het eerst bij Willemsen ontmoet, hoewel hij nooit aan de gemeenschappelijke artiestentafel ging zitten. Ik kwam er op een avond met Van der Goes binnen en toen vonden wij hem in den wintertuin, waar hij alleen aan een tafeltje zat. Hij was medisch student en president van het Amsterdamsche studentencorps. Hij had al eenige gedichten gepubliceerd en een paar van zijn kleine Frans Erens, Vervlogen jaren 101 comedies. Zijn ‘Kleine Johannes’ had hij toen bijna voltooid in manuscript. Dr. Doorenbos hield omtrent '85 voor het Amsterdamsch publiek eenige lezingen over geschiedenis des avonds in Américain. Hij was historicus van zijn vak. Zijn financieele omstandigheden waren in dien tijd slecht en daarom hadden eenige zijner oud-leerlingen van de H.B.S. hem van Brussel, waar hij woonde, laten overkomen om in Amsterdam te spreken. Vooral Van der Goes had zich daarvoor gespannen. Na afloop van de lezing verzamelden zich rondom hem op zijn kamer boven in het hotel eenige bewonderaars en oud-leerlingen, waaronder Kloos, Verwey, Van der Goes. Ik ben ook eens op een avond bij hem geweest en hoorde dien gezelligen prater met groote aandacht toe. Hij had een zeer innemend en beteekenisvol uiterlijk: een groot rond hoofd met zilveren haren, rozige, frissche wangen, schitterend geestige oogen en hij nam onmiddellijk iedereen voor zich in. Men zag hem den beroemden man aan. Doorenbos, dat was de man, die aan zijn leerlingen Jacques Perk, Kloos, Verwey, Van der Goes en anderen zelfstandige literaire ideeën had zoeken bij te brengen. Onze vriend Arnold Croiset, die eenige artikelen over geschiedenis schreef in het weekblad De Amsterdammer, was ook uit zijn school. De menschen, die aanvankelijk zoo tegen De Nieuwe Gidste keer gingen, haalden er ook meestal Doorenbos bij, aan wien zij veelal de schuld gaven van de revolutionnaire ideeën in de literatuur. Hij was overigens een zeer gerespecteerde persoonlijkheid. Hij had een algemeene geschiedenis der literatuur geschreven, op het oogenblik tamelijk vergeten, maar die toch enkele goede dingen bevat. Het is een dik volume. Hij werd later bij het verschijnen van De Nieuwe Gids gevraagd om een historische studie, die in een van de eerste afleveringen is verschenen. Men kan zeggen, dat Doorenbos veel invloed heeft gehad op de nieuwe literaire ideeën van dien tijd. Hij vond in eenige zijner leerlingen (Kloos, Verwey, v.d. Goes, Croiset e.a.) menschen, die hem begrepen, die van hem leerden zelfstandig te denken en te oordeelen. Was hij er niet geweest, dan zouden die jongeren zich misschien niet zóó verbonden hebben en niet zóó hebben vastgestaan in hun eigen zelfstandige opvattingen. Zoo mag de rol van Doorenbos niet worden vergeten, want hij was een schakel van het oude tot het nieuwe. Hij was iemand, die sprak met overtuiging, die zijn ideeën Frans Erens, Vervlogen jaren 102 opdrong, inplantte; omdat hijzelf klaar zag, waren zijn ideeën helder en daardoor vatbaar voor overplanting. Flanor Uit het heen en weer vlottend gezelschap, dat bij Willemsen bij elkaar kwam, scheidden zich langzamerhand die elementen af, die de grondslagen zouden leggen der nieuwere Hollandsche literatuur. Intusschen waren de schilders der Haagsche school, de Marissen, Mauve en anderen bezig hun stemmingskunst tot uiting te brengen. In den zomer van 1885 verliep het gezelschap van Willemsen, hetsamenzijn begon te ontaarden in fuif-partijen. De serieuze elementen vonden elkaar terug in Flanor, een literair gezelschap, dat door Van Leeuwen, den lateren professor in het Grieksch en M.B. Mendes da Costa, de bekende specialiteit in de Homerische quaestie, werd opgericht. Leden waren de tooneelspeler Jan C. de Vos, die zich zeer had beijverd voor die oprichting, zijn vriend Willem Paap, student in de Rechten. Zelfs Mr. van Loghem was lid van Flanor. Dit was in zoover opmerkingswaard, omdat hij onder het pseudoniem Fiore delle Neve gedichten uitgaf en in zijn richting niet ver van de gewone domineespoëzie afstond. Ook werden lid Kloos, Verwey, de dichter en latere advocaat H. Cosman, Van der Goes, Hein Boeken, Charles van Deventer, Van Deyssel, de ingenieur Roodenburch, Van Looy, Jan Veth, beiden leerlingen der rijksacademie, Frederik van Eeden, die president werd na Van Leeuwen, Albert Sinclair de Rochemont, medewerker van het weekblad De Amsterdammer. Ik werd door Van Deyssel in het gezelschap binnengebracht en Aletrino door Van Eeden. De secretaris Roodenburch was steeds zeer ijverig op zijn post en maakte notulen op van de vergaderingen, die om de veertien dagen werden gehouden. De zaak werd zeer ernstig opgevat. Door een der leden werd een korte lezing gehouden, hetzij uit eigen werk, hetzij over een of ander literair onderwerp. Zoo las Verwey daar zijn Demeter voor en Van Eeden zijn Grassprietjes. Na de lezing werd gewoonlijk gevraagd of iemand het woord verlangde en hij, die iets te zeggen had, bracht dat dan in het midden. Voor een der laatste verjaardagen van Victor Hugo stelde ik voor hem een telegram te zenden van Flanor uitgaande. Na eenige discussie over Hugo's verdienste voor de Fransche literatuur werd het voorstel aangenomen. Frans Erens, Vervlogen jaren 103 Een der laatste vergaderingen van Flanor, die ik mij herinner, was samengeroepen tot regeling van de kas. Er waren maar vijf leden opgekomen: Van Eeden, Roodenburch, Van Looy, Van der Goes en ik. Tevergeefs hadden wij uitgekeken naar de deur of er niet meer zouden komen opdagen, maar er kwam niemand bij; de belangstelling voor Flanor was aan het verminderen. Wij wisten niets beters te doen dan voor de grap een gedicht te maken, waarvan ieder om de beurt een vers moest zeggen. Ik heb het nog, Van Looy heeft het voor mij opgeschreven, toen wij later samen in ‘De Oude Graaf’ zaten, in het begin van de Kalverstraat: Komt vrienden heft den beker Op dit herdenkingsfeest En vreezen wij geen wreker, Zoo zijn wij blij van geest. Flanors feestzang is dit lied, Vrienden, o, vergeet dit niet, Want wij maakten 't met ons vijf. Heeft het veel om 't lijf? Zeker heeft het veel om 't lijf, Want wij maakten 't met ons vijf, Toen op een vergadering Flanor weer opsting. De handen uit den tabbaard! Vraagt niet om kabeljauw En scheld den kellner lafaard, Die visch is veel te flauw! Flanors feestzang enz. (Erens) Kom geef mij nog een appel, (v. Eeden) Een volle kelk arak! (v.d. Goes) Maakt herrie en getrappel! (v. Looy) Hier neven is 't gemak. Wij minnen groote geesten, Al schilderen zij een koe, Frans Erens, Vervlogen jaren 't Zij koningen, 't zij beesten! Lang klink' dit ratjetoe! Eeden, Erens, Roodendoes, Van der Looy en Van der Goes, Wij maakten 't met ons vijf, Het heeft niet veel om 't lijf! Frans Erens, Vervlogen jaren 104 Flanors vergaderingen werden in De Karseboom gehouden, in het bovenzaaltje. Van der Goes zeide mij, dat het hetzelfde zaaltje was, waar op het einde der achttiende eeuw de patriotten hadden vergaderd. De Karseboom was een der oudste huizen van de Kalverstraat, kort bij den Dam, en het zaaltje, waar wij bijeenkwamen, had nog de donkerbruine houten zoldering met de zware balken uit den ouden tijd. Het huis was op het einde der vorige eeuw nog tamelijk intact; men was toen nog niet zoo zwaar aangetast door de vernieuwingsen verbouwingszucht van tegenwoordig. Dit restaurant was in de tachtiger jaren het eenige van zijn soort te Amsterdam. Op het oogenblik zou men zeggen: ‘Hoe is dat mogelijk!’ Toch was dat zoo; aan alle overige restaurants of café's mankeerde iets, aan De Karseboom niet. Het was geen café, maar uitsluitend restaurant. Daar kon men dan ook iedereen, vooral de uit de provincie komenden en ook wel de Amsterdammers, aantreffen. Het huis had zijn vast menu voor iederen dag der week, zoo was er iederen Vrijdag als toespijs gort met rozijnen. Vaak heb ik er in dien tijd tegenover Johannes Verhulst aan hetzelfde tafeltje gezeten; hij was met zijn langen baard een bekende Amsterdamsche figuur. Dat is nu vijfenveertig jaar geleden. Veel kellners waren er niet, ik geloof maar twee, van wie één, Cornelis geheeten, met ons allen vertrouwd was. Er werd dan ook van alle kanten ‘Cornelis, Cornelis’ geroepen, wanneer er iets te bestellen was. Dit gaf een zekere intimiteit aan het restaurant, het werd er huiselijk door en daardoor kwam een prettiger stemming dan door de woorden ‘aannemen’ of ‘kellner’. Op het oogenblik is ook De Karseboom veranderd en een café geworden, waar de gasten aan tafeltjes gezeten de voorbijtrekkende wandelaars gadeslaan; maar de oude Karseboom is dood. Om op Flanor terug te komen, de vergaderingen van dit gezelschap werden uitsluitend gehouden terwille van de literatuur en de schilderkunst. Er werd dikwijls ernstig en hevig gediscussieerd. Sinclair de Rochemont bespotte soms zijn medeleden en beweerde: ‘Als er op Flanor over iets wordt geredetwist, dan zegt Kloos: ‘Ja, zie je, je kunt wel gelijk hebben, maar Shelly...!’ Van der Goes zegt: ‘...maar Shakespeare...!’ Verwey zegt: ‘...maar Keats...!’ Karel Thijm: ‘...maar Zola...!’ Erens: ‘...maar Baudelaire...!’ En inderdaad, er was eenige waarheid in deze scherts, omdat ieder van ons in deze schrijvers hun meest suggestieve auteurs Frans Erens, Vervlogen jaren 105 vonden. Daudet en Zola waren door Ten Brink en later door Van Deyssel in Nederland bekend gemaakt. Die, welke ik overbracht, waren Baudelaire, Rollinat, Moréas, Barrès. Doordat ik met deze drie laatsten persoonlijk bekend was, vestigde ik niet alleen de aandacht op hunne werken, maar in onssamenzijn deelde ik mee van hunne ideeën, hun richting in de literatuur. Grooter bewondering bleef ik behouden voor Lamartine en Hugo, maar omdat de nieuwere tijd andere geluiden eischte, zag ik mij verplicht de aandacht op Baudelaire te vestigen, die veel prachtige dingen heeft nagelaten. Van de proza-schrijvers waren het vooral de Goncourts, wier lof ik verkondigde en wier eigenaardige positie in de literatuur ik deed kennen. Ik toonde aan hun glinsterenden stijl en hun bewerkte volzinnen. Ja, wij waren praters, maar het was geen leege conversatie, waarin wij de uren zoekbrachten. Toch heb ik mij dikwijls gezegd, dat ik verstandiger had gedaan met al deze dingen meer vóór mij te houden en ze eenvoudig op te schrijven en te publiceeren, maar de kwellende gedachte aan de Rechtsstudie, die vóór moest gaan, hield er mij van terug. Oprichting van De Nieuwe Gids Toen de ijver voor Flanor wat begon te zakken, zeiden Kloos, Verwey, Paap, Van der Goes, Van Eeden: ‘Wij moeten een eigen tijdschrift hebben.’ Paap spande er zich met den meesten ijver voor. Hij had toen geschreven ‘Bombono's’, een brochure, hoofdzakelijk gericht tegen Taco de Beer. Deze titel beteekent: holle praters, die met gewicht en met luide stem onbeduidende dingen zeggen. Paap als Groninger stelde zich in verbinding met den Groninger W. Versluys, die door de uitgave van de schoolboeken van zijn broerJ. Versluystot een uitgever van beteekenis was geworden. Deze begaafde menschen waren de zoons van een politieagent uit Groningen, zooals Paap vertelde. Mevrouw W. Versluys was een bekende voorvechtster der vrouwenemancipatie. Het contract voor de uitgave van een tijdschrift, ‘De Nieuwe Gids’ geheeten, werd opgesteld door Paap en geteekend door de eerste redacteuren: Paap, Van Eeden, Van der Goes, Kloos en Verwey. Ik wilde er buiten blijven om mijn studie. In het begin was men nog onzeker over het kiezen van een naam en er werd gesproken om het tijdschrift ‘De Gulden Winckel’ te noemen, steunend op het bekende gedicht van Vondel. Toen zeide dr. Samson, een der vrienden, ‘noem het Frans Erens, Vervlogen jaren 106 De Nieuwe Gids’. In het begin hadden sommigen daar wat op tegen, omdat de titel eenigszins deed denken aan ‘La Nouvelle Revue’ van Madame Adam, die tegen de ‘Revue des deux Mondes’ was opgericht, doch deze bedenking was niet van voldoende gewicht en de naam ‘De Nieuwe Gids’ werd gekozen. Mijn vriend, Maurits Mendes da Costa, heeft in zijn Flanorherinneringen gezegd, dat het onzin zou zijn te beweren, dat De Nieuwe Gids uit Flanor zou zijn voortgekomen. Absoluut en apodictisch kan men dat ook niet zeggen, maar Flanor groepeerde jongere elementen. Onder de leden van het gezelschap waren er vijf, die de eerste redacteuren werden van De Nieuwe Gids. De bijeenkomsten van Flanor hadden dus bijgedragen tot het oprichten van het tijdschrift. Na de vergaderingen in De Karseboom gingen wij dikwijls nog in het een of andere café napraten, vooral degenen, die goed met elkaar bekend waren. Kloos, Van Eeden, Van der Goes, Paap, Van Deyssel en ik gingen dan nog in Polen of in een bierkroeg in de Warmoesstraat zitten en daar, en petit comité, kwamen de ambities en plannen duidelijker te voorschijn. In zekeren zin kan men dus wel zeggen, dat Flanor tot het ontstaan van De Nieuwe Gids heeft bijgedragen. Als zooveel mogelijk getrouwe chroniqueur, moet ik ook nog zeggen dat de rol van Paap eigenlijk ten onrechte in het vergeetboek is geraakt. Slechts degenen, die het meemaakten, kunnen het nog weten. Zoo zei Van der Goes mij nog in 1931: ‘Als Paap er niet was geweest, dan zou de oprichting van De Nieuwe Gids nog niet zoo gauw zijn gebeurd, want Paap was de meest voortvarende, hij was de practische man, die den uitgever vond en de moeilijkheden van het contract overwon.’ En dat is de waarheid. Men moge de waarde van zijn literaire productie van vroeger en later dan al niet hoog schatten, het feit blijft bestaan, dat Paap de oprichting van De Nieuwe Gids op een zeker moment tot werkelijkheid heeft gemaakt. Ongeveer gelijktijdig met den arbeid der jongere Amsterdamsche literatoren viel het werken der jongere Hagenaars Frans Netscher en Ary Prins. Ook dezen werden door Paap met ons in contact gebracht. Hijzelf kende hen ook niet, maar hij bood zich aan om als gedelegeerde van De Nieuwe-Gids-groep hen in Den Haag te gaan bezoeken. Netscher werkte in het begin onder leiding van Jan ten Brink en was door dezen tot het naturalisme geïnspireerd. Hij was van zijn beroep stenograaf in de Tweede Kamer. Hij had naturalistische schetsen gepubliceerd o.a. in ‘Nederland’ onder het pseudoniem Van Frans Erens, Vervlogen jaren 107 den Berg, die zooals Van Deyssel mij toen zeide, uitstekend waren; Prins publiceerde in 1885 een bundel novellen onder den naam Cooplandt. Netscher en Prins brachten het bezoek aan ‘De Nieuwe Gids’ terug. Prins kwam het eerst. De ontmoeting zou plaats hebben op de kamer van Paap, die op de Stadhouderskade woonde. Van Deyssel nam het bezoek zeer ernstig op en was zenuwachtig. Hij maakte mij ook zenuwachtig. Na het eten waren wij samen een kop koffie gaan drinken en wij togen van het café naar de Stadhouderskade. Voor de deur van Paaps woning op de stoep staande, opperde Van Deyssel de quaestie of het al of niet wenschelijk zou zijn met een brandende sigaret binnen te komen. Wij hadden daarover een lange discussie. Deze alleen is mij in het geheugen gebleven. Wat wij werkelijk besloten, is mij ontgaan, want er bleek even veel vóór te zeggen als tegen. Maar ik weet nog wel, dat wij tenslotte bemerkten, dat wij geen van beiden sigaretten bij ons hadden. Het bezoek van Prins liep tot ieders bevrediging af. Wij vonden bij Paap behalve Prins, Kloos, Verwey, Van der Goes, ik meen ook Van Deventer. Prins vertelde van zijn lectuur. Hij publiceerde in dien tijd artikelen in De Amsterdammer over jongere naturalistische schrijvers onder den naam van Cooplandt. Het bezoek van Netscher vond ook plaats op de kamer van Paap. Er waren nagenoeg dezelfde literatoren. Ik herinner mij alleen, dat Netscher mij vertelde, dat hij met Zola in correspondentie was. De invloed van Netscher op Paaps denken en streven was zoo groot, dat hij kort na Netschers bezoek aan het twijfelen was geraakt of hij zijn juridische studies zou voortzetten of evenals Netscher naturalistisch schrijver worden. Netschers consideratie bij de groep Amsterdamsche kennissen was zeer groot in dien tijd. Men beschouwde hem als den waren representant van het naturalisme in Nederland en toen hij in den eersten jaargang van ‘De Nieuwe Gids’ een stuk inzond van een paar bladzijden, getiteld ‘Herfst in het woud’, zeide mij Kloos, dat er een uitstekende bijdrage van Netscher was ingekomen. Van Deyssel, die toevallig bij Kloos was en hetstuk had hooren voorlezen, vertelde mij er opgetogen van en noemde den auteur een groot artiest. Ook Paap was er bijzonder enthousiast over en zeide, dat de vergelijking der aan de toppen der boomen overgebleven dorre herfstbladeren met het schuim van een bruine zeep, buitengewoon Frans Erens, Vervlogen jaren 108 prachtig was. Deze bijzonderheid vermeld ik hier als een staaltje der naturalistische opvattingen. Van Deyssel's ‘Over Literatuur’ Later zakte de bewondering voor Netscher en in '86 gaf Van Deyssel een brochure uit, gericht tegen den auteur van ‘Herfst in het woud’, onder den titel ‘,Over Literatuur’. Na het stuk, waarin hij zijn streven uitte om de Hollandsche literatuur heel hoog te verheffen, was het zijn bedoeling met dit geschrift een harden slag te doen, een geluid aan te heffen, dat met macht zou weerklinken. Het was een daad, zooals er tot dien dag nog niet in de nieuwe Hollandsche literatuur was verricht. Een paar maanden vóór het verschijnen las Van Deyssel mij de brochure geheel voor, terwijl wij een kopje thee dronken in de stilte van zijn kamer in zijn ouderlijk huis. Toen zij in druk was verschenen en ik een exemplaar van hem ontving over de post op mijn kamer te Amsterdam, ging ik dadelijk naar het telegraafbureau en zond hem een telegram van dank en felicitatie naar den N.Z. Voorburgwal. Aan Netschers reputatie als schrijver heeft de aanval geen kwaad gedaan; zijn bekendheid is er eerder door gestegen. Van al wat Van Deyssel heeft geschreven, heeft de brochure ‘Over Literatuur’ wellicht het meeste opzien verwekt. De toon, daarin aangeslagen, was een zeer luide en voor het eerst sedert Multatuli werd in de Nederlandsche literatuur op dien toon gesproken, maar toch berustte zij op een misverstand. Hij had Netscher aan zijn werk kunnen laten, omdat deze toch van Zola's grondbeginselen uitging en dus een medestrijder was van Van Deyssel zelf. Netscher was volgens mij naturalist van temperament en zag hoofdzakelijk den uiterlijken kant der dingen. Van Deyssel meende, dat hij zelf ook naturalist was, doch toen hij zijn werk langzamerhand publiceerde, bleek meer en meer, dat zijn visie van die van Zola en de naturalisten verschilde. Ik kan hierop nu niet verder ingaan. In ieder geval is die vergissing van zijn kant aan de nieuwe Nederlandsche literatuur ten goede gekomen, doordat zij hem die magistrale brochure heeft doen schrijven. Kloos verscheen in die dagen op een avond bij Van Deyssel op zijn kamer. Hij kwam binnen met eenige plechtigheid en zeide niets anders dan: ‘Karel, ik bied je het mederedacteurschap aan van De Nieuwe Gids’. Daarop antwoordde Van Deyssel: ‘Willem, ik moet bedanken, ik wil vrij blijven’. Frans Erens, Vervlogen jaren 109 Kloos zei hierop niets meer, maakte een buiging tot afscheid en ging weg met dezelfde langzame plechtigheid, waarmede hij was gekomen. Beiden hadden samen nog geen twintig woorden gesproken. ‘Over Literatuur’ is later in een van Van Deyssels bundels opgenomen, maar niet geheel zooals het is uitgekomen. De oorspronkelijke brochure is in hoofdstukken verdeeld, waarvan de ‘stemmingskleuren’ bij ieder hoofdstuk zijn aangegeven. Dit aangeven van de kleuren der stemming mag wel iets zeer origineels heeten en is slechts door een uiterst subtiele aanvoeling in den geest te verwerkelijken. Bij de opneming van de brochure in den bundel heeft de auteur deze stemmingskleuren weggelaten. De reden daarvan is moeilijk uit te maken; men kan hier alleen gissen. Mogelijk heeft de auteur op lateren leeftijd die subtiele aanvoeling van de kleuren niet meer gehad, mogelijk ook vond hij ze niet geheel juist. Er staat in de inhoudsopgave der brochure: Inleiding: licht-paars. Herinnering en toelichting: bruin-geel. Specificeerende analyse met enkele polemische tinten: lichtgrijs, groen-grijs, bruin-grijs, zwart-grijs. Niet analyseerende polemische karakteristiek: licht-groen, licht-geel. Verder worden nog verschillende afdeelingen gekarakteriseerd met: licht-groen, licht-geel; grijs-zwart; donker-rood, zwaar-zilver; licht-zwart, licht-rood; blauw-zwart; rood-goud; zilver-goud, goud-goud; zilver-wit, goud-wit; donker-groen; donker-geel. Bij de ‘Charakteristiek van 's Heeren Netscher's verdienste’ wordt licht-grijs, blauw-grijs genoteerd; bij het Afscheid licht-rose en bij den Epiloog licht-purper. De opgave van deze stemmingskleuren maken de brochure, die uit den boekhandel is verdwenen, tot een zeer gewild object voor Nederlandsche bibliofielen. Zij is in den eersten bundel opgenomen; het is het bekende stuk, waarin voorkomt: ‘Ik houd van het proza’. De Julia. De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek Een andere nu bijna onvindbare brochure, ook een uitlooper der nieuwe literaire lente, is ‘De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek’, door Willem Kloos en Albert Frans Erens, Vervlogen jaren 110 Verwey, verschenen in 1886. Deze beide dichters hebben in hun jongen tijd hun medelid van Flanor, Van Loghem, den auteur van ‘Een liefde in het Zuiden’, allerwreedst bespot. De Julia-quaestie ligt nog in veler geheugen. Kloos en Verwey imiteerden het geluid en de uitdrukkingen van Fiore delle Neve in een groot gedicht, dat zij ‘Julia’ noemden en onder het pseudoniem Guido publiceerden. Het werd aan verschillende tijdschriften der oudere richting gestuurd. Eenige daarvan gaven recensies met grooten lof. De Gids had zich echter wijselijk onthouden. Ik zeg wijselijk, want men weet niet of het een toeval was of opzet, dat de redactie geen recensie gaf. Het auteurschap lekte uit. Het was Stratemeyer, de redacteur van de Haagsche Avondpost, die in zijn courant alles verklapte. Hij was in het geheim ingewijd door zijn vriend Willem Paap, met wien hij bekend was geraakt, toen zij beiden onderwijzer waren. Paap had deze publicatie niet gewild, maar toch had hij het geheim niet mogen verklappen; hij beschouwde het verraad van Stratemeyer als een gemeenen streek en met hun vriendschap was het uit. Van Loghem heeft het geval nooit kunnen vergeven en strekte zijn vijandschap uit tot alle mannen van 80. Ook Jan Veth, Van Eeden en anderen hebben aan de Julia meegewerkt, al gaven zij dan ook maar een enkel gedicht er tusschen door. In de brochure van Kloos en Verwey, waarin het ontstaan der Julia wordt blootgelegd en het auteurschap der verschillende medewerkers erkend, wordt Jan Veth niet met zijn naam genoemd, maar onder het pseudoniem Van Gooyen verborgen. Men begrijpe de toedracht wel: Kloos en Verwey vonden de verzen van Fiore delle Neve slechte kunst, gedeeltelijk wortelend in de domineespoëzie der zestiger jaren. Zij maakten nu verzen in dat genre, verzen, waarvan zij niets voelden. Zoo lieten deze jonge auteurs een gedeelte van de Nederlandsche pers erin loopen. Fiore delle Neve was in dien tijd hoofdredacteur van het tijdschrift Nederland. Hij had in de literaire kroniek, die hij onder het pseudoniem Scaramouche in het weekblad ‘De Amsterdammer’ schreef, aan de Julia veel lof gegeven. Weinigen zijn nu zeker de overlevende tijdgenooten van de Julia-grap en daarom heb ik ze willen memoreeren in deze herinneringen. Wie over deze gebeurtenis leest, zal verwonderd staan over de sensatie, die zij maakte in haar tijd. Dat is nu moeilijk te begrijpen, zoo min als nu te begrijpen is, dat het opstel van Huet ‘Een avond aan het Hof’, hem de redactie van De Gids deed verlaten. Ieder evenement Frans Erens, Vervlogen jaren 111 moet worden gezien in het licht van zijn eigen tijd. Wel is het moeilijk dat licht later waar te nemen, maar het is nu eenmaal niet anders. Toen het geval van de Julia algemeen bekend was geworden, schreven Kloos en Verwey de reeds genoemde brochure, waarin zij niet alleen het ontstaan van het gedicht uitvoerig toelichtten, maar ook in felle bewoordingen tegen de oude richting in de Hollandsche literatuur en tegen de critici te velde trokken. De brochure onderscheidt zich door een levendigen stijl en is geschreven uit een diep gewortelde overtuiging. Zij is tamelijk spoorloos uit de boekenwereld verdwenen. Hoewel er nu wellicht weinig belangstelling voor het geval zelf zou zijn, zouden de felle taal en de gloeiende overtuiging bij een herdruk toch op belangstelling kunnen rekenen. Doordat de Julia in Sicilië speelt in een katholieke omgeving, werd de pseudo-dichter Guido door velen voor katholiek aangezien en daar er in dienzelfden tijd een dichtbundel was uitgekomen van pastoor Poelhekke, werd deze te zamen met de Julia door Smit Kleine in het tijdschrift Nederland besproken en men kan denken, dat de ingewijden schudden van het lachen, toen zij in de recensie van Smit Kleine lazen: ‘Beide R.K. dichters (Guido en Poelhekke) hebben de geloofsextase gemeen, die uit hunne poëzie een soort van bedwelmenden reuk doet opstijgen!!... De schrijver van Julia deelt ook dit nog met den heer Poelhekke, dat zijn verheffing het hoogst klinkt, als hij de zegeningen van het Christendom door de kerk en de almacht dier kerk zelve bezingt.’ Het was zeker voor Kloos en Verwey een onverwachte uitwerking van hun grap, dat de meeste buitenstaanders den auteur derJulia voor katholiek hielden. Zoo vertelde mij Verwey, dat toen hij op een avond bij Gosler kwam om over de uitgave te spreken, deze zei: ‘Ja, ik heb de Julia ontvangen, ik vind het gedicht erg mooi. U is zeker katholiek’. Gosler was de uitgever van de Julia. Hij was een stille, droomerige man en zelf dichter in den ouden trant. Om de atmosfeer van den tijd te doen kennen, laat ik hier een paar brokken uit de brochure volgen: ‘...Het publiek weet niet hoeveel plezier wij aan onze Julia beleefd hebben. En hoe een grappige vertooning de heeren en dames der Hollandsche critiek voor ons hebben gemaakt. Het was of wij een klein privé-kermisje vierden in de letteren, met clowns, goochelaars, gedresseerde hondjes en een circus, alleen voor ons tweeën en introducé's. Wij sparen u niet (hier wordt Smit Kleine aangesproken) Frans Erens, Vervlogen jaren 112 want gij, gij hebt het gewaagd toen die arme Jacques Perk u zijn “Mathilde” zond, haar weêrom te sturen met de opmerking, dat hij beter de modellen bestudeeren moest; gij, gij hebt het gewaagd een artiest als Cooplandt aan te randen met de wanklanken van uw gezwets; gij, eindelijk gij dorst voor de gapende monden van een onverschillig publiek het fraaie sonnet van Jac. van Looy te plukharen, dat gij niet eens oplettend gelezen hebt. Gij, kortom, gij zijt de incarnatie van al wat dom en wezenloos en impotent is in de letterkunde van dit oogenblik, en wij geven u bij deze aan de verachting der velen, die thans reeds met ons voelen, van allen, allen, die na ons komen zullen, prijs.’ ‘Ja, wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten. Wij beklagen ons over den tijd, dien we aan ú besteed hebben, Hollandsche critici! Gij bedriegelijke kwakzalvers, die op stoelen en tafeltjes staan gingt op de markt onzer letteren, en met krijschend trompetgeschal de onnoozelen om u verzamelden, om hun aan te prijzen en te verkoopen voor geld, dat hun nutter was, de geëtiketteerde potjes uwer valsche wijsheid, de ongebreveteerde apotheek uwer oneerlijke praktijken; - wij hebben u afgeworpen van uw marktplaatsin onze letteren; wij hebben uw potjes verbrijzeld op de steenen en uwe etiketten verscheurd; Gij, omroepers op de hoeken der straten, die met koperen bekkens en staven den voorbijganger deden stilstaan als hij haast had; en vertelde voor gewichtig wat minder was dan gesnap van kinderen of gekal van idioten; - wij hebben uw bekkens gedeukt en uw staven verbrijzeld, opdat de voorbijganger, die haast heeft, niet langer worde gestoord; - ...Gij, makelaars in verkoopbare beroemdheid, gevloekte negotianten in de titels der poëten; gij, die grootheid te koop boodt in een krant en vriendschap verkwanseldet voor lof; - wij hebben uw patent in reepen gescheurd; en de bladen van uw lof in flarden, en uw naamteekeningen verbrand; -... En wij hebben u nog één ding te zeggen, ter waarschuwing. Als uw woede bekoeld is en uw kleeren zijn afgestofd, zult gij weêr gaan lezen en recenseeren. Denkt er dan om, dat er nog maar één Julia is onthuld. Denkt er om, dat er reeds een tweede kan geschreven zijn, misschien een derde, misschien meer. Denkt er om, dat wij onzin zullen vormen tot romans en dwaasheid saamrijmen tot verzen, tot zooveel romans en tot zooveel verzen, dat ge gek wordt van angst voor onzin, als ge zin en kinderachtig bang voor dwaasheid, Frans Erens, Vervlogen jaren 113 als ge wijsheid leest. En denkt er om, denkt er om, dat wij stellig en zeker de macht hebben, u den onuitsprekelijksten onzin te doen prijzen en recenseeren, en dat wij u allen en uw gelijken nog tienmalen of meer de risée van het land kunnen maken, zoowaar wij het thans hebben gedaan! Wij hebben afgedaan met u, Hollandsche recensenten.’ Hoe de beweging van '80 is gekomen en gegroeid Moeilijk is het schrijven van de geschiedenis eener literaire beweging. Ook die er aan hebben deelgenomen, weten zij zelf nog hoe alles is gekomen en gegroeid? Professor Prinsen schrijft de opleving der Nederlandsche literatuur rondom '80 niet uitsluitend toe aan De Nieuwe Gids en hij heeft gelijk. Ik noem in dit verband Penning, Hemkes, Perk, Hélène Swarth en ook Netscher en Prins, die in het begin onafhankelijk van De Nieuwe Gids hebben gewerkt. Omstreeks '80 was er in de meeste landen van Europa een opleving der literaire krachten. Moeilijk is het precies en glashelder te zeggen, waarin de nieuwe richting in de Nederlandsche letterkunde in het begin van '80 heeft bestaan. Neem b.v. een gedicht van Perk of Kloos of Hélène Swarth uit die periode. Zoo oppervlakkig gezien zit daar niets nieuws in, maar bij nadere aanvoeling merkt men de opdringende macht van hetsentiment, dat als een stroom losbreekt en den hoorder meeneemt. De woorden dezer verzen waren doodgewoon, maar achter die woorden zat het sentiment verborgen, hetsentiment van zelfstandige zegging, dat iedere toenmalige lezer voelde en waardoor hij werd overrompeld. Andere individuen kwamen naar boven, andere menschelijke zielen deden zich gelden, geesten, die waaiden uit eigene oorsprongskracht. Zoo is de nieuwe richting ontstaan. De dichters der vóórgaande generatie gaven in ieder vers den indruk van nietzelf te zeggen, maarsteedste spreken van hooren zeggen. De zoogenaamde domineespoëzie, die alleen een weergalm was geworden, moest onder het eigen geluid der jonge dichters bezwijken. Het geven van een eigen geluid in poëzie en proza is het geheele mysterie der nieuwe richting geweest, die ik geen kans zie op een betere manier te kenschetsen. De vernieuwing der letterkunde bij ons was hoofdzakelijk een actie van ontevredenen met den bestaanden toestand. De omwenteling heeft slechts een kort tijdsverloop gehad en is Frans Erens, Vervlogen jaren 114 uitgegaan van een kleine groep mannen, laten wij zeggen van een tiental, dat zich een paar jaar later met nog eenige vermeerderde, terwijl buiten hen zoo goed als niemand met deze beweging iets had uit te staan. De oorzaken van vele veranderingen zijn raadselachtig, onzeker en niet te achterhalen. Er is veel duistersin iedere revolutie; in dit geval kan ik uit eigen ervaring spreken. Er is bij zulk een gebeurtenis steeds een zekere atmosfeer geweest, die de latere historicus niet meer kan leeren kennen. Hij moet zijn inlichtingen opdiepen uit papieren en boeken, die onmachtig zijn om dat levende vast te houden. Wie van degenen, die over de beweging van '80 hebben geschreven, is oor- en ooggetuige geweest van de physionomieën van dien tijd, van de gesprekken, de woorden, de ambities, hetstreven van die verschillende menschen? Niets kan het persoonlijke medeleven vervangen. Er zijn menschen geweest, die een grootere rol hebben gespeeld in de vernieuwing der literatuur, dan nu nog kan blijken uit de bedrukte bladen van dien tijd. Er zijn verborgen krachten geweest, die stuwden en stuurden. Er zijn woorden gesproken, die als zaden werden uitgestrooid en vielen in de geesten, die ze bevruchtten. Er waren er, die de ideeën uitwierpen, ideeën die werden opgenomen door anderen, in wie ze werden tot werk en daad. Er waren er, die zelfs alleen maar meevoelden en steunden door bewondering en enthousiasme. Zoo werd de stroom versterkt en kreeg de kracht, die noodig was tot strijd en overwinning. Maar wat is daarvan overgebleven op het papier? Waar kan de literatuur-historicus terecht, wanneer hij het levende beeld wil geven van die periode? Wat gedrukt werd in dien tijd is overgebleven, maar het woord, de blik, de lach, de levende adem zijn verdwenen; een geraamte alleen staat ten dienste van den onderzoeker. De napluizer zal zich afvragen hoe de machinerie in elkaar heeft gezeten. Ieder historicus zal aankomen met een eigen beschouwing en in de toekomst zal die de blijvende voorstelling geven, welke toevallig het beste zal inslaan. De vernieuwing der letterkunde was hoofdzakelijk een actie van ontevredenen met den bestaanden literairen toestand, zooalsik reeds heb gezegd. Deze kleine groep menschen had de buitenlandsche literaturen leeren kennen en aangevuurd door die kennis en steunende daarop, wilden zij de buiten onze grenzen heerschende begrippen bij ons overbrengen met inachtneming van eigen nationale gevoelens en de eischen van eigen cultuur. De ontevredenen vonden elkaar. Wij waren Frans Erens, Vervlogen jaren 115 bij elkaar gekomen uit verschillende streken. Van der Goes zei eens tegen mij: ‘Het is eigenaardig, dat menschen uit heel Nederland, die iets nieuws willen, nu toevallig in Amsterdam samenkomen. Buiten de Amsterdammers zijn daar Paap uit Groningen en jij uit Limburg.’ Dat samenkomen was spontaan; het zat in de lucht. Op een gegeven moment sprongen de jonge krachten op, toen de geestesstrooming rijp was. Het was een elkaar zoeken van menschen, die iets nieuws wilden. Dat was het gemeenschappelijk aanknoopingspunt. Ieder van ons wilde iets brengen, dat hij dacht, dat niet zóó in de bestaande literatuur kon worden gevonden. Die drang hield ons bij elkaar. Iets bijzonders en iets moois in dit samenkomen en in dit samenblijven was, dat wij toch geheel los van elkander waren en dat ook altijd zijn gebleven. Wanneer ik mij in mijn herinneringen verdiep en er een waarachtig beeld uit wil ophalen van de beweging van '80, die onze taal heeft vernieuwd, zie ik mij verplicht op te komen tegen de eerst in latere jaren (o.a. door Donker in zijn Vernieuwing onzer Poëzie) geuite bewering van een leiderschap in deze beweging door Willem Kloos. Neen, er was geen leider en ieder was evenveel pionier als de ander. De oprichting van het tijdschrift is het werk geweest van Paap, Kloos, v.d. Goes en Van Eeden. Wij allen wilden een eigen tijdschrift. Dat was onontbeerlijk. Wij zouden immers in de bestaande periodieken meestal worden geweigerd en daarbij konden wij meer bereiken met een orgaan, dat in al zijn uitingen den nieuwen toon, onzen toon aansloeg, om door concentratie der krachten den stormaanval te doen op den heerschenden smaak. Zoo ging het ook bij mijn vrienden in Parijs. Na de oprichting oefende de redactie slechts het gewone gezag uit van alle redacties. Deze losheid was juist voor ons een bekoring en hield ons bijeen. Kloos werd redacteur-secretaris en de anderen lieten hem dat gaarne over. Zij hadden trouwens geen tijd voor het werk, dat aan dezen post was verbonden en ook zouden er door de eigenaardigheden van Kloos moeilijkheden zijn gekomen, wanneer hij een andere plaatsin de redactie zou hebben ingenomen. Over iedere historische periode ontstaan legendes. De nakomer heeft er behoefte aan om te synthetiseeren; de oneindige verwevenheid der stroomingen en gebeurtenissen schrikt hem af, is ook niet meer na te gaan en het aannemen van een leiderschap bood zich hier aan als een welkome en vereenvoudigende oplossing. In dien tijd heeft Kloos zelf nooit de leider Frans Erens, Vervlogen jaren 116 willen zijn en als latere historici hem dat hebben gemaakt, dan heeft hij dat zich laten aanleunen. Jacques Perk was de eigenlijke pionier en Kloos is van den aanvang af de voornaamste dichter van de generatie van '80 geweest en is het gebleven. Toen ik in het einde van '83 beladen met ideeën over een nieuwe literatuur uit Parijs kwam en in Amsterdam kennis maakte met de jonge Hollandsche schrijvers, in wier hersens de nieuwe ideeën aan het gisten waren, kon ik in geen mijner nieuwe bekenden een leider ontdekken. Wij zochten aan elkaar onze eigen gedachten en gevoelens duidelijk te maken, maar daar bleef het bij. Ik heb al eens gezegd, dat wij drukke praters waren. Iedereen zei: ‘Zóó zie ik het in... Zóó ben ik...’, maar niemand heeft den ander veel beïnvloed. Wel zag Verwey in het begin in Kloos een leermeester; hij was toen nog heel jong, nauwelijks achttien jaar, maar spoedig ontwikkelde zich zijn individualiteit en hij vond zijn eigen geluid, dat mij zeer origineel leek. Ik meen mij te herinneren, dat ik het voor mijzelf noemde ‘het Bijbelsche geluid’. Zonder twijfel inspireerde hij zich veel op de lectuur van den Staten-bijbel. Hoewel ik alle polemiek uit deze herinneringen wil houden, die ik opschreef voor mijzelf, om voor mijzelf het voorbijgegane te herleven, zie ik mij nog verplicht te protesteeren tegen de enormiteit van Donkers bewering als zou ‘het proza van Verwey, v. Eeden, v.d. Goes, Paap, v. Deventer en anderen voor een goed deel door het voorbeeld van Willem Kloos zijn gevormd’. Kloos stelde zich na de oprichting van De Nieuwe Gids op een zekere manier als middelpunt op. Hij was een middelpunt in rust, dat een band was tusschen de verschillende medewerkers, zonder dat daarvan invloed uitging. De ideeën waren reeds rijp en ieder had zijn eigen inzicht, dacht en werkte voor zichzelf en bekommerde zich weinig om den ander en hoewel op sommige momenten de een zijn nut deed met de inzichten van den ander, waren al deze mannen meesters en niemand stond onder den invloed van den ander. Wel ging invloed van Kloos uit op het literaire gemeenschapsleven. De jonge schrijvers bleven door zijn toedoen in verbinding en De Nieuwe Gids werd als een macht gevoeld, als een soort genootschap van vrienden, die voor elkander instonden en elkander steunden in hun opvattingen. Al hebben eenigen zich daaruit teruggetrokken, voor den literatuurhistoricus, ja zelfs voor het publiek, behooren zij bij elkaar. Donkers bewering dat de grondgedachten van De Nieuwe Frans Erens, Vervlogen jaren 117 Gids bijna alle door Kloos zouden zijn geformuleerd, zal menig oud-strijder van '80 hebben doen glimlachen. Die zoogenaamde grondgedachten zijn de leuzen, die altijd in de gesprekken werden genoemd, zooals ‘l'art pour l'art’, ‘vorm en inhoud zijn één’. Van de eerste ben ik nooit een voorstander geweest; zij is niet consequent in de realiteit door te voeren. Van de tweede heb ik elders reeds gezegd, dat het mij altijd is voorgekomen, dat het voorstaan van deze theorie gelijk is aan het bestormen van een open poort, want zij is de bestaansvoorwaarde van elke kunst. De uiting ‘kunst is passie’, moet op rekening van v. Deyssel worden gesteld. Hoewel al deze formules niet veel verder brengen, omdat de realiteit daarvoor te veel is gevarieerd, is het zoeken naar zulk een vereenvoudigende voorstelling van het wezen der kunst een spel, dat ieder artiest wel eens heeft gespeeld. Zoo heb ik soms voor mijzelf de synthese gemaakt: ‘Kunst is sentiment onder heerschappij van den wil’. Passie zou de kunst dooden. Het is echter niet de plaats om verder over dit vraagstuk te theoretiseeren. Ik heb hierboven gezegd, dat de ontevredenen van '80 iets in de Nederlandsche literatuur wilden brengen, dat zij hadden gevonden in de buitenlandsche literatuur. Hiermede zijn de Fransche en de Engelsche bedoeld, die ons hebben beïnvloed, zonder dat wij tot navolgen kwamen, want wij zagen wel in, dat van navolgen niet veel goeds was te verwachten. Had de Hollandsche literatuur niet de ervaring opgedaan, dat de imitaties van Byron en van Goethe in den romantischen tijd niet veel heil hadden gebracht? Wel blijkt uit Verwey's Persephone en Demeter, dat hij den invloed van Keats heeft ondergaan. Ik weet echter op het oogenblik niet of deze gedichten hooger of lager staan, dan het werk, dat hem daartoe heeft geïnspireerd, of dat zij een ongeveer gelijke waarde hebben. Dit is een quaestie, die alleen door een geschiedschrijver van de Nederlandsche letterkunde der toekomst kan worden uitgemaakt. Op een grooten afstand ziet men deze dingen duidelijker. Kloos en Verwey Kloos had in de voorrede van de uitgave van Perks gedichten in 1882 zijn ideeën over de dichtkunst uiteengezet en voornamelijk het grondbeginsel verdedigd ‘vorm en inhoud zijn één’. Hij schreef die voorrede als vriend en geestelijk erfgenaam van Jacques Perk. In hoeverre deze laatste zijn vriend Frans Erens, Vervlogen jaren 118 heeft beïnvloed is niet meer na te gaan. Kloos leidde zijn principe van de Engelschen af en heeft zich daarnaar gericht bij zijn productie. Hij bracht niet een volkomen nieuw geluid, zooals Van Deyssel, maar met het oude deed hij wonderen en zijn proza muntte uit door een buitengewoon mooien, savanten en harmonieuzen periodenbouw, waartoe hem door een ingaande studie der Grieken en Romeinen de weg was gewezen. De breuk met Verwey werd voor hem aanleiding tot zijn wonderschoone verzen-serie: ‘Van kind en God’. Hij had door dien schok de emotie gevonden, die zijn inspiratie te hulp kwam en in die verzen gaf hij de adequate uitdrukking van een diepgaand gevoel. Verwey stelde daartegenover een serie sonnetten genaamd: ‘Uit het leven’. Ik weet nog, dat deze bundel een verrassing voor mij was, toen hij mij dien met Van Eeden op een Zondagmorgen kwam brengen in mijn woning te Bussum. Hij had stipt geheim gehouden, dat hij er aan werkte. De bundel was zeer fraai uitgegeven door Versluys in quarto-formaat op oud-Hollandsch papier. Onze geheele kring was getroffen door de breuk tusschen de twee vrienden en niemand begreep, hoe die eigenlijk was ontstaan en waarvoor zulk een tragische brouille noodig was. Kloos wasin dien tijd bij Van Eeden in Bussum komen logeeren en toen ik er met dezen laatste over sprak, kon ook hij geen heldere uitlegging geven en wij allen legden ons bij den nieuwen toestand neer. In ieder geval heeft de Nederlandsche literatuur er schoone gedichten aan te danken. Het hartstochtelijk sentiment, dat in deze verzen van Kloos ligt, maakte ze tot iets heel bijzonders en zij zullen als een van haar waardevolste brokken blijven leven. Zij zijn een hoogtepunt in des dichters productie. In Verwey's gedichten, die de zich terugtrekkende, de protesteerende was, lag weinig sentiment. Zij hebben dan ook niet zooveel opgang gemaakt en zooveel bewondering geoogst als die van Kloos. Later gekomen literatuur-historici zullen de aanleiding tot het ontstaan van deze verzen niet kennen. Ik heb wel eens gezien, dat de trouweloosheid van een vrouw als oorzaak werd aangenomen. Tallooze malen zijn de schoone gedichten van Kloos herhaald en geciteerd door menschen, die zij door hun klanken hadden betooverd, zonder dat diezelfde menschen er ooit over hadden nagedacht uit welke oorzaak die gevoelvolle klachten zijn opgerezen. Kloos was bij v. Eeden, met wien Frans Erens, Vervlogen jaren 119 hij in dien tijd zeer bevriend was, in Bussum op Beukenoord komen logeeren en deze zocht hem door middel van hypnose troost en kalmte te geven. Toen Witsen later in Londen was, ging Kloos bij hem logeeren om geheel tot rust te komen. Vandaar zond hij zijn verzenreeks: ‘Van Kind en God’. Velen, waaronder Isaäc Israels, Witsen en ik begrepen niets van den eigenlijken grond van dit drama of liever van iets, wat zich als een drama liet aanzien en er werd druk over gepraat. Gedurende zijn geheele verdere leven is deze brouille Isaäc niet uit het hoofd gegaan. Nu en dan werd zij opnieuw het onderwerp van ons gesprek, dan zei hij opeens: ‘Zeg François, weet jij het nu, waarom de brouille van Kloos en Verwey is geweest?’ Tot September 1888 waren Kloos en Verwey - wij noemden ze altijd in één adem - zeer intieme vrienden geweest. Kloos hield bepaald veel van Verwey, deze was zijn geniale leerling en hij vond wat Verwey schreef meestal onberispelijk. Toen kwam Verwey's verloving en daarna zijn huwelijk, waarvan het natuurlijke gevolg was, dat hij zich aan zijn vrouw aansloot. Zoo werd de omgang met Kloos veranderd en deze voelde zich achteruitgezet. Het was een heel gewoon geval, maar Kloos kon het niet verdragen. Hij stond nu alleen. Hij miste den jongeling, dien hij vroeger had onderwezen en bij wien hij zijn ziel uitstortte, die hem begreep. Indien Verwey Kloos niet had gevonden, zou zijn vorming misschien anders zijn geworden. Maar er moest een oogenblik komen, waarop de jongeman zijn eigen weg ging. De uitwerking hiervan op zijn vriend was geheel onverwacht en voor iedereen onbegrijpelijk, maar niemand kan dringen in de roerselen van een ander menschenhart. Kloos deed door zijn houding denken, dat het een tragisch geval was. Hij maakte een drama van het gewone gebeuren, dat een jongmensch gaat trouwen en omdat niemand dat tragisch vond, meenden sommigen, dat er een tragisch geheim moest bestaan. Het geheimzinnige bestond evenwel daarin, dat er geen geheim bestond en het geheele conflict is alleen te begrijpen door iemand, die de eigenaardige geestesgesteldheid van Kloos kent. Ik heb altijd een grootschen humor in dit geval gevonden. Omdat Kloos oprecht was in zijn gevoel, werden zijn gedichten prachtstukken. Het drama bestond in zijn fantasie, maar ook de schoone verzen hadden daarin hun oorsprong genomen. Mijn berucht artikel in La jeune France tegen de Nederlandsche literatuur, waarvan ik reeds vroeger heb verteld, Frans Erens, Vervlogen jaren 120 had een gelukkig gevolg. Doordat ik daarin ook Vondels verdienste te veel had miskend, werd Verwey geprikkeld tot het aandachtig herlezen van onzen grooten dichter. Hij las de twee octavo-volumen van v. Vlotens Vondel-editie bijna geheel door en teekende de verzen, die hem bijzonder hadden getroffen, op de marge met potlood nauwkeurig aan. Wanneer ik bij hem zat op zijn studeerkamertje hoog boven in de Marnixstraat, liet hij mij die verzen zien en las ze mij voor om mij de schoonheid daarvan te doen genieten. Ik moet toegeven, dat hij mij daardoor tot grootere bewondering van Vondel bracht, hoewel ik altijd bleef voelen, dat er een verschil tusschen ons was, dat maakte, dat Verwey zich meer in bewondering kon geven dan ik. Hij stond op zuiver Hollandschen bodem en ik bleef altijd de malaise voelen van mij-niet-geheel-te-kunnen-aansluiten aan het Hollandsche sentiment. De vrucht van zijn lectuur was zijn boek: ‘,Inleiding tot Vondel’. Mijn geringschatting van de Hollandsche literatuur had dus vruchtbaar gewerkt. Om mij nog meer te overtuigen van de voortreffelijkheid van de Nederlandsche poëzie, kwam hij gedurende een zekere periode mij eens in de week op mijn kamer Potgieters ‘Florence’ voorlezen. Ik ben blij, dat ik Verwey's eerste uitingen van bewondering voor Potgieter heb mogen hooren, een bewondering, waaraan hij trouw is gebleven, zooals zijn later werk heeft bewezen. Hij las ‘Florence’ bijzonder mooi; ik vond dat hij Potgieter nog mooier las dan Vondel. Zijn critisch proza van de latere jaren mist het precieze en de scherpe omlijning van dat van zijn eersten tijd. Frederik van Eeden Van Eeden was de, bij het beschaafde publiek, meest geziene medewerker van De Nieuwe Gids. Ook in de studentenwereld was hij populair en hij is praeses geweest van het Amsterdamsch studenten-corps. Reeds vóór de oprichting van De Nieuwe Gids had hij verschillende gedichten gepubliceerd in De Spectator en Nederland; in dien tijd herinner ik mij Roodhuizen in een café zijn lof als dichter te hebben hooren verkondigen. De latere politicus zeide het met groote overtuiging, alsof hij voor zichzelf een ontdekking had gemaakt; het is mij bijgebleven, omdat hij overigens in de literatuur weinig onderscheidingsvermogen had. Vóór '85 had v. Eeden reeds een aantal kleine comedies Frans Erens, Vervlogen jaren 121 geschreven, o.a. ‘De student thuis’ en ‘Het Sonnet’, die groot succes hadden in den Stadsschouwburg. ‘De student thuis’ werd op één avond opgevoerd met ‘Nina Blond’ van Piet Brooshooft, die ook de schrijver was van de ‘Dissolving Views’. Deze geestige student in de Rechten, die eenige jaren te Leiden had gestudeerd, ging naar Parijs om daar zijn doctoraal in te werken. Hij deed dit om ongestoord te zijn en verder om Parijs als aangename omgeving te hebben. Hij woonde er op een mansarde en een zijner Leidsche vrienden vertelde mij, dat hij er zelf op uit moest om petroleum voor zijn lamp te halen, waarvoor hij al die trappen op en af moest gaan. Dat moet dien Leidschen student wel heel erg zijn voorgekomen, want het was een groot verschil met het Leidsche leven in dien tijd, waarin de student, behalve dat hij door zijn zoogenaamde ‘ploerterij’ werd bediend, zich ook nog een oppasser moest aanschaffen, die 50 ct. of meer in de week verdiende. Men was niet goed gezien in het studentencorps, wanneer men het buiten een oppasser wilde stellen. Tegenwoordig zullen de studenten wel wijzer zijn geworden. Brooshooft keerde terug naar Holland en promoveerde als Mr. in de Rechten. Daarna ging hij naar Java, werd hoofdredacteur van de Soerabajaasche Courant en als dusdanig werd hij een persoonlijkheid van aanzien in Indië. Zijn ‘Dissolving Views’ was bestemd om het studentenleven van zijn tijd weer te geven, maar het had niet de waarde van Kneppelhout's ‘Klikspaan’ en op het oogenblik is het geheel vergeten, evenals zijn ander literair werk. Toch was hij een geestig auteur en zijn Nina Blond is een mal comedietje, dat een schaterlach deed opgaan van de stalles tot hetschellinkje. Daar ditstuk toevallig op één avond werd gegeven met de Student Thuis van v. Eeden, heb ik hier dezen schrijver willen memoreeren; in de officieele geschiedenissen der Nederlandsche literatuur wordt hij niet vermeld. In zijn beste werk is v. Eeden geestig en hij is de man der Hollandsche ironie van de goede soort; het boertige is niet zijn zaak, maar wel het fijn humoristische. In deze kleine comedies heeft hij gelegd den grappigen, gemoedelijken,stiekumen,scherpen Hollandschen humor. Daarin is hij op zijn best, getrouw aan zijn eigen natuur, zonder de geringste aanstellerij, zuiver en spontaan. Daar borrelt de geest van het Hollandsche ras, niet grof, niet zwaar, maar fijn, teer en prettig, nooit flauw, nooit verwaterd. Daar is de echte bron van zijn originaliteit. Ook zijn ‘Grassprietjes’ ademen denzelfden geest; deze kleine satyren zijn uniek in hun bevallige Frans Erens, Vervlogen jaren 122 scherpte. Al missen zij de omvattende diepte van Piet Paaltjes, zij bezitten een echt Hollandschen humor en als voorbeelden van een eigenaardig genre verdienen zij in onze letterkunde te blijven voortleven. Deze humor is zoo door en door Hollandsch, dat hij in een vertaling geheel te loor zou gaan. Ook in de Kleine Johannes vindt men talrijke sporen van deze qualiteiten. Dit is Van Eeden's meest populaire boek geworden, door de verschillende generaties, die na hem zijn gekomen, nog gekend en geprezen. Het is door sommigen als de voornaamste uiting van de Nieuwe Gids beschouwd, maar heeft heden veel van zijn beteekenis verloren. Het ware voor v. Eedens talent wellicht beter geweest, wanneer hij zich binnen de grenzen van zijn eerste werk had gehouden; toen hij daar buiten ging en meende een ander terrein te moeten opzoeken, begon hij te vervagen en zijn werk verloor aan scherpte en duidelijke omlijning. Nadat hij zijn medische studies had volbracht, ging hij naar Nancy om zich bij dr. Liébault op de hoogte te stellen van suggestie en hypnose. In dien tijd maakte hij daar door mijn bemiddeling kennis met Maurice Barrès, die in Nancy verbleef om er zijn candidatuur van Boulangistisch afgevaardigde voor te bereiden. Nadat v. Eeden zich in Bussum had gevestigd, schreef hij een brochure over suggestie, die ik op zijn verzoek voor hem in het Duitsch vertaalde. Zij is verschenen in Schorer's Familienblatt, een nu verdwenen Duitsch geïllustreerd weekblad. Schorer was Haarlemmer van afkomst en woonde in Berlijn. In het geheel genomen is het oeuvre van v. Eeden respectabel; hij is een onzer goede schrijvers. Dat is de globale appreciatie, maar iets moet mij hierbij van het hart en dat is: ik ben nooit graag naar zijn werk teruggekeerd. Het eenmaal gelezene lokte mij nooit tot herlezen. Dat is misschien persoonlijk en ik wensch dan ook alleen persoonlijke indrukken te geven. Met eigenlijke afgebakende kritiek houd ik mij in deze herinneringen liefst niet op. Uitgebreid en groot is de lijst zijner latere producten, werk achtenswaardig en hooggeschat, maar verbleekend in den loop der jaren. Met één woord: Deze latere scheppingen zijn literatuur, wel goede literatuur, maar literatuur. Of zij even lang zullen blijven leven en gloeien als die eerste fonkeling, zal de toekomst moeten leeren. Maar wat wij nu reeds weten is, dat wanneer de literaire bewegingen dezer tijden zullen tot rust zijn gekomen en wanneer in de diepte der vergetelheid zal zijn verzonken, alles wat de kiem niet bevatte om Frans Erens, Vervlogen jaren 123 lang te blijven voortleven, zullen bij de weinige producten der schoone letteren in onzen tijd, die dan nog bovendrijven, deze kleine comedies zijn. Frederik v. Eeden was een eigenaardige, zeer gecompliceerde natuur. Hij had iets afstootends in zijn karakter. Hier is niet bedoeld afstooten in den gewonen zin, ik zou ook kunnen zeggen ‘afwerend’. Er lag voor hem een stille kracht in dat bijna onmerkbare afstooten; waarschijnlijk beschouwde hij dat als een soort kracht. Nu ik dóórdenk over zijn wezen, moet ik zeggen, dat hem ontbrak de breede zich-weg-gevende manier; dat hij altijd zichzelf bleef bezitten. Hij was geen onbevangen artiest en miste de simpele overgave van de artiestenziel. Een zeker plezier, dat hij ondervond bij dit afstooten, een haast onmerkbaar leedvermaak, vernietigde bij hem de grootheid van ziel, die hij had moeten hebben bij zijn zeer dikwijls goede en edele aspiraties. Dit is o.a. gebleken uit zijn gedrag in 1896 bij de Tideman-episode van de Nieuwe Gids, waarvan men de bijzonderheden kan nalezen in de Literaire Herinneringen van Frank v.d. Goes. Hij liet toen zonder eenige waarschuwing, door het terugtrekken van de aan Verwey gegeven volmacht het tijdschrift ten gronde gaan. Hetgeen dezen slag bijzonder hard deed aankomen, was de omstandigheid, dat hij alleen aan den uitgever van zijn terugtrekken kennis gaf en niet aan zijn mederedacteuren. Hij zeide eens tegen mij: ‘Dit is de grondtrek van mijn karakter: te willen helpen, overal te willen helpen.’ Die karaktertrek had een mooie en goede zijde, maar hij was niet zuiver in hem aanwezig; dikwijls is in werkelijkheid gebleken, dat hij plotseling van gevoelen veranderde. Ook is het overal-willen-helpen op zichzelf niet iets om na te streven. Het kan gemakkelijk in bemoeizucht ontaarden en kan een manier zijn om zich zelf te zoeken. Het kan alleen zuiver worden beoefend door iemand, die het doet uit liefde tot God. Ik sprak van een bijna onmerkbaar afstooten, dat werd gevoeld in den omgang met v. Eeden. Daardoor ontstond een scheur en over die scheur heen moesten zijn vrienden hem steeds opnieuw de hand reiken, waarbij dan toch een gevoel van onbehaaglijkheid overbleef. Er bestaat bij sommige Katholieken de meening, dat hij om zijn overgang tot het Katholicisme van zijn vroegere vrienden is vervreemd. Dit is geheel onwaar. Die vervreemding was een uitvloeisel van zijn karakter; zij bestond reeds lang vóór dien tijd en is in de meeste gevallen van hemzelf uitgegaan. Hoewel ik over het algemeen op deze plaats niet op perFrans Erens, Vervlogen jaren 124 soonlijkheden wil ingaan, heb ik gemeend hier en daar een uitzondering te moeten maken, omdat sommigen van een later gekomen geslacht, personen en toestanden, die zij niet voldoende konden kennen, verkeerd hebben beoordeeld. In tegenstelling met sommige meeningen geloof ik, dat v. Eeden's overgang tot het Katholicisme echt was. Door een persoonlijke aanraking heb ik die meening niet kunnen bevestigen, want hoewel ik de eenige Katholiek was van den ouden vriendenkring, heeft hij het vermeden mij in dien tijd te ontmoeten. Toch waren wij nooit gebrouilleerd geweest. Ik geloof, dat mocht er in zijn bekeering ooit een bijmotief zijn geweest, uit zijn Katholicisme in de practijk van het zieleleven langzamerhand alle vreemde mengsels zijn verdwenen. Het is duidelijk gebleken, dat hij licht en vrede had gevonden. Had ik vroeger persoonlijk met hem daarover kunnen spreken, dan zou ik waarschijnlijk zijn mentaliteit van toen hebben kunnen doorgronden. Zoo herinner ik mij, dat ik in 1904 in Parijs Toorop ontmoette, die daar het portret schilderde van den ex-president Steijn van den Oranje Vrijstaat. Toen wij samen in een concert zaten in de Rue de Tournon, zei de schilder opeens tegen wij: ‘Zeg, Erens, ik ben ook Katholiek’. Dat was voor mij een verrassing, want ik voelde het als een oprechte bekentenis. Niets kan opwegen tegen de evidentie van een persoonlijke uiting. Frank v.d. Goes Met Frank v.d. Goes heb ik veel omgegaan. Waar ik hem het eerst heb ontmoet, weet ik niet meer. Ik zou eigenlijk moeten zeggen: in dit of dat café heb ik met hem kennis gemaakt; maar zooals veel feiten uit die verre dagen is dat mij ontvallen. Dikwijls heb ik bij hem gezeten op zijn studeerkamer in zijn ouderlijk huis op de Prinsengracht. Als ik uit het raam keek, zag ik achter de boomen de schepen in de gracht liggen en wij hoorden er de klokslagen van den Westertoren. Hij woonde er met zijn moeder en soms gingen wij wat met haar en met een zijner zusters beneden zitten praten in een lage, gezellige, ouderwetsche kamer, die op een binnenplaats uitzag. Nadat hij de H.B.-school had afgeloopen, werd hij assuradeur en dagelijks ging hij naar de Beurs. Dat maakte hem tot een unicum in onzen vriendenkring, waarvan de meesten op gemeubileerde kamers, dikwijls achterkamers, zich alleen met Frans Erens, Vervlogen jaren 125 studie bezighielden. Toch was v.d. Goes niet alleen zakenman, misschien maar heel weinig zakenman. De lessen van Doorenbos, die hij op de H.B.-school had gevolgd, werkten bij hem ná. Zijn literair streven ging in dien tijd voornamelijk uit naar de studie van Shakespeare en van diens voorgangers en opvolgers. Hij voelde altijd veel voor het tooneel en Bouberg Wilson, de toenmalige directeur van de Tooneelschool, stelde hem aan als leeraar van de declamatie. Eén keer in de week gaf hij zijn les. Ik ging dan met hem mee naar de Tooneelschool en zat naast hem in de zaal, terwijl de leerlingen op het tooneel bij elkander zaten, Daar was ook Willem Royaards bij, van wien toen nog niets den lateren roem deed vermoeden. Ik herinner mij eens een nog weinig geoefend meisje, Anna Beukers, in het Duitsch zeer mooi de kerkerscène uit Faust te hebben hooren voorlezen. Zij deed het zóó goed, dat ik er een indruk door kreeg en meer dan door Marie Seebach, de beroemde tooneelspeelster, die ik in dezelfde rol had gehoord. En toch was zij een Hollandsch meisje met weinig ervaring en Seebach een beroemde Duitsche actrice. Frank v.d. Goes zelf las zeer goed en met indringende kracht. Ik herinner mij hoe hij, een der weinige geïntroduceerden op de literaire avondjes van Prof. Alberdingk Thijm, daar eens wilde voorlezen uit Goethe's Faust. Een klein tafeltje en een stoel werden daarvoor in het midden van den kring geplaatst, doch toen hij zou beginnen, bleek het, dat er in het huis op den N.Z. Voorburgwal geen exemplaar van Goethe's werken was, daar de professor zijn groote bibliotheek aan de Schilders-Academie op de Stadhouderskade bewaarde, Toen bood Biederlack, die ook aanwezig was, zich aan een volume van zijn octavo-editie op zijn kamer te gaan halen. Wij wachtten allen op zijn terugkomst, want hij woonde toen op de Heerengracht, hoek Hartenstraat. Eenigen der aanwezigen werden zenuwachtig, want het was al laat. Eindelijk verscheen Biederlack met het boek, maar toen v.d. Goes zich op zijn gemak aan het tafeltje ging neerzetten, zijn voeten met de witte sokken in de lage schoenen ver vooruitstekende, werden de heer en mevrouw Cuypers en hun dochter Mia zoo verschrikt, dat zij ijlings opstonden om heen te gaan. Zoo deden toen ook alle anderen en de voorlezer, die eerst alleen was blijven zitten en verbaasd naar al die opstaande menschen had gekeken, stond ook op en zag van zijn lezing af. Hij trok het zich niet aan en wij gingen samen met Biederlack wat napraten in een café. Frank v.d. Goes was misschien wel de geestigste van den Frans Erens, Vervlogen jaren 126 vriendenkring. Afstammeling van een oud geslacht kon hij zijn stamboom ver, in den loop der eeuwen terugvoeren; ik heb ooit den ouden schilder Hugo v.d. Goes daarbij hooren noemen. In ieder geval bekleedden zijn voorouders onder de Republiek de hoogste landsposten. Toen ik eens bij hem op de kamer zat en hij er over sprak welk pseudoniem hij zou kiezen voor een publicatie, haalde hij een perkamenten foliant voor den dag, waarin de genealogie van zijn familie was opgeteekend en samen keken wij de namen na, die daarin voorkwamen. Hij toonde mij den naam Hak van Oudheusden en omdat daarin een mooie klank zat, zei ik, dat hij die zou kiezen en zoo heeft deze socialist sommige van zijn stukken in De Nieuwe Gids onder dezen naam gepubliceerd. Hij is een grand seigneur, zonder er het air van te willen aannemen en slechts zij, die hem van nabij kennen, vinden in hem een soort voornaamheid, die slechts zelden voorkomt in onzen tijd. Bij de oprichting van De Nieuwe Gids gaf hij een diner ten zijnen huize om de gebeurtenis te vieren. Behalve de vijf redacteuren (Kloos, Verwey, v.d. Goes, v. Eeden, Paap) waren aanwezig: Buitendijk, specialiteit in Indische zaken; Frowein, lid van De Dageraad, Charles v. Deventer, Aletrino, de uitgever van het tijdschrift Versluys, Blink (de latere professor), Van Deyssel en ik; wellicht vergeet ik bij deze opsomming nog den een of ander. De naam Buitendijk was een pseudoniem; de schrijver heette eigenlijk v.d. Broeke en heeft verschillende stukken in De Nieuwe Gids gepubliceerd. Hij verzweeg zijn naam, om niet in conflict met de regeering te komen, werd mij verteld. Hij was toen al een oud heertje met sneeuwwitte haren en een rose, baardeloos gezicht. Aan het dessert droegen v. Deyssel en ik al dansend en gesticuleerend naar links en naar rechts het lied voor ‘Jansen hier, Jansen daar, Jansen overal’. Wij hadden het samen ingestudeerd. De heer Frowein hield een toast op La jeune France, ‘het zustertijdschrift van De Nieuwe Gids’, zooals hij zeide. Frank v.d. Goes was de meest echte Amsterdammer, ingeleefd in het leven van zijn stad. Waar de anderen van onzen kring alleen belang stelden in literatuur en uitsluitend den omgang zochten met artiesten, nam hij deel aan het politieke en sociale leven van zijn tijd en had omgang met allerlei soort van menschen, hoog en laag. Toch was hij een mensch in zichzelf afgesloten, die zich alleen op bepaalde terreinen bewoog. Zoo konden muziek en schilderkunst hem niet trekken en ook zwerfzucht was hem niet eigen. Reizen naar het buitenland deed hij niet; het Hollandsch milieu schijnt hem Frans Erens, Vervlogen jaren 127 te hebben voldaan. Wat hem niet aantrok liet hij links liggen. Ik ken niemand, die zoo weinig om reizen gaf als Van der Goes. Zijn proza heeft het vloeiende en geestige van Paul Louis Courier, min de voortvarendheid van dezen. Toen hij om zijn socialisme van de Beurs werd gedrongen met den roep: ‘Ga naar Domela Nieuwenhuis’, schreef de bekende Frankfurter Zeitung: ‘Heute wurde der Versicherungdirektor und socialistischer Schriftsteller Van der Goesin summarischer weise von der Amsterdamer Boerse entfernt.’ Over dit ‘in summarischer Weise’ barstten wij allen, die het lazen, in lachen uit. Justus v. Maurik Justus van Maurik, wanneer hij op een der literaire avondjes bij professor Alberdingk Thijm was, gaf altijd een stuk van hemzelf ten beste. Gewoonlijk waren het herinneringen, realistische of typische verhalen uit zijn jeugd over menschen en dingen, die hij in Amsterdam vroeger had meegemaakt. Ik zelf zeide eens ‘Le Hareng saur’ op van mijn vriend Charles Cross, een monoloog, die in Parijs toen veel succes had. Coquelin droeg hem nu en dan voor. Met ditstuk was men nogal ingenomen. Een andermaal, dat ik iets uit La jeune France voorlas, viel dat gedicht niet in den smaak. Des anderen daags zond Van Maurik mij een Fransch boek over de kunst van voordragen. Misschien deed hij dat uit vriendelijkheid, misschien om mij een les te geven. Ik ontmoette hem een enkele maal in het een of ander café. Eens dat ik met v.d. Goes op een avond in het bovenzaaltje van de Caves de France binnenkwam, vonden wij hem daar met Rössing, den bekenden tooneelrecensent. Wij zaten daar alle vier gemakkelijk achterover geleund met een kop koffie en een sigaar en het samenzijn was bijzonder genoegelijk. Van Maurik had voornamelijk het woord. Hij vertelde van toen reeds voorbijgegane Amsterdamsche toestanden. Hij was onuitputtelijk en het was interessant over die ouderwetsche gemoedelijke Amsterdammers, over hun leven en amusementen, over de kermis en de grappige toestanden van de Nes te hooren. Hij was een voortreffelijk causeur, misschien nog beter causeur dan schrijver. Hij had eigenlijk iets brutaals, was ook niet zoo gemakkelijk in den omgang, doch ik ontmoette hem altijd graag. Frans Erens, Vervlogen jaren 128 Later werd hij boos op De Nieuwe Gids, omdat daarin een hem afbrekend stuk van Frans Netscher was geplaatst.Jo van Sloten, zijn vrouw,schreef toen in het weekblad De Amsterdammer eenige hatelijkheden over ‘die verwijfde en erotische mannetjes’ van De Nieuwe Gids. Het opstel van Netscher was meer geschreven om het bestaande op te ruimen en daarvoor eigen werk in de plaats te zetten dan uit innerlijken aandrang om de zoogenaamde slechte kunst af te breken. Ik had er spijt van toen ik zag, dat het stuk was geplaatst. Zeer zeker, Van Maurik kwam als zuiver artiest tekort, doch hij had iets echts, ook als schrijver en hij was onderhoudend. In dien Amsterdamschen tijd wasik gedurende eenige maanden dramatisch kronikeur van het weekblad De Portefeuille van den toen zeer bekenden Taco de Beer, een baantje, dat, mij door v. Deyssel was bezorgd. Mijn voorganger Jacques Grein, verhuisde naar Londen, de post kwam vrij en De Beer nam mij direct aan, maar hij vreesde toch, zeide hij, dat hij nooit meer zulk een goede kronikeur zou terugkrijgen, als hij had gehad. Daarin had hij gelijk; Grein schreef zijn kronieken met groote zorg en had zich in het Amsterdamsche tooneelleven goed ingeleefd. In Londen is hij op het oogenblik een bekend man. Daar Taco de medewerkers aan zijn blad tenslotte niet betaalde, stond De Portefeuille bij de schrijvers in een slechten roep en Van Deyssel, die de tooneelkronieken schreef in het weekblad De Amsterdammer, had er mij dan ook alleen ingehaald, opdat wij samen toegang tot de comedie zouden hebben. Nu zijn Taco en zijn Portefeuille reeds lang vergeten. Vóór het vertrek van Grein naar Londen werd een afscheidsfuif belegd in Suisse, waarbij een der aanwezigen, wiens naam was Naret Koning, een door hem zelf gemaakt Fransch gedicht voorlas als afscheid aan den vertrekkende. Het was gesteld in zulk een Fransch, dat het voor een Franschman moeilijk verstaanbaar zou zijn geweest. Deze heer was een beursman en hij zeide mij in vertrouwen, dat hij met literatoren liever niets te maken wilde hebben, want dat het allemaal arme drommels waren. De afscheidsfuif, die geen bijzonder drinkgelag was (iedereen bestelde voor zijn eigen rekening een grocje of een limonade) werd door een vijfentwintigtal deelnemers bijgewoond, en verschillende toasten op Grein werden er gehouden. Van de aanwezigen herinner ik mij nog alleen Rössing, den toenmaligen dramatischen kronikeur Frans Erens, Vervlogen jaren t.o. 128 Mr. Frans Erens 1921 Een der laatste foto's van Mr. Frans Erens - 1931 Frans Erens, Vervlogen jaren Op ‘het Oude Slot’, het woonhuis van Emile Erens, te Heemstede. ± 1930 Mr. Frans Erens, Lodewijk van Deyssel, Prof. P.H. van Moerkerken Frans Erens, Vervlogen jaren t.o. 129 Op den Sint Maartenshof te Houthem-St. Gerlach Frans Erens met zijn echtgenoote mevr. S. Erens - Bouvy - Juli 1932 Op den Sint Maartenshof te Houthem-St. Gerlach Frans Erens met Frank v.d. Goes ± 1928 Frans Erens, Vervlogen jaren 129 van Het Nieuws van den Dag, die in de Nederlandsche journalistiek gedurende eenige jaren een zekere rol heeft gespeeld, want hij bewoog zich druk als verslaggever en als journalist. De honderdjarige kalender Alsik mij herinner, wat er vóór jaren in onze bijeenkomsten is bepraat en beoordeeld en als ik naga, wat er ook in andere kringen is gesproken en geschreven over literaire waarden, dan zou ik haast zeggen, dat dezelfde appreciaties van literatuur soms na honderd jaar weer opduiken, zoodat men aan den zoogenaamden honderdjarigen kalender moet gaan denken. Het is waar, dat wij Feith en Bilderdijk op het oogenblik waardeeren. En nu wil ik een paar uitspraken memoreeren van 1883 en '84, o.a. van Kloos. Ik herinner mij goed, dat ik toen met Kloos sprak over Huet; hij antwoordde mij: ‘Die is niets’. Ik opponeerde toen: ‘Maar de stijl dan?’ Daarop antwoordde hij alleen met een schouderophalen. Zoo weet ik ook, dat Verwey tegen mij zei, dat Bilderdijk volstrekt geen dichter was en zoo zou ik nog meer uitingen kunnen ophalen om den geest van het nieuwe geslacht te karakteriseeren. Heden apprecieeren Kloos en Verwey, al is het dan voor een gedeelte, Bilderdijk en Feith. En nu vraag ik: Is het dan zoo gek hier te spreken van een soort honderdjarigen kalender? Over die wisseling van waardeering valt na te denken. Wat gebeurt er? Bij de opkomst van het nieuwe geluid der tachtigers gingen deze geweldig te keer tegen hun voorgangers, zoowel dichters als proza-schrijvers. Dat was de stormloop. Later kwam meer en meer de bezinning en de omwentelaars zagen in, dat de talentvolle schrijvers van vroeger toch dikwijls wortelden in een reëele emotie. Het gaat niet aan Bilderdijk, Feith, Huet zoo maar voor niets te verklaren; de menschen die hen een tijd lang bewonderd hebben, waren toch niet allen idioot. Hoe meer wij voortschrijden in den tijd, hoe meer de omhulsels der veroudering wegvallen en wij terechtkomen bij de kern. Dan zijn wij genadig. Ja, meer dan dat: wij moeten ons gewonnen geven en wij denken en voelen onsin de dichterzielen van voorheen; maar jaren zijn noodig geweest om de schaal van de kern te scheiden. De proef der eeuw is door Bilderdijk en Feith doorstaan. Met Vondel is dat reeds lang gebeurd; maar moeten wij ook niet bij hem veel afval constateeren? Wij bewonderen hem, maar niet iedere regel, niet ieder vers. Frans Erens, Vervlogen jaren 130 Zoo zou het mij niet verwonderen, dat binnen eenige jaren een sterke reactie tegen de dichters en proza-schrijvers van De Nieuwe Gids zal plaats hebben. Een wonder is het, dat deze tot nu hebben stand gehouden. Wel is er hier en daar tegen de tachtigers opgekomen, maar de groote afbreker is nog niet opgestaan. Wat zal er van de literatuur der tachtigers overblijven? Ik weet het niet en niemand weet het, vóór dat een eeuw is voorbijgegaan. Voorspellingen zijn dikwijls uit den booze. Karel Alberdingk Thijm Toen ik op de kostschool Rolduc op de ‘Philosophie supérieure’ was, de hoogste klasse, kwam Karel Alberdingk Thijm uit Amsterdam op de ‘Sixième latine’, de laagste klasse. Omdat er tusschen de hoogere klassen en de lagere, d.w.z. die van de oudere en die van de jongere leerlingen weinig of geen omgang bestond, heb ik hem toen niet gesproken. Wel herinner ik mij hem zeer duidelijk. ‘Het zoontje van professor Alberdingk Thijm’ werd al gauw om de beroemdheid van zijn vader door iedereen te Rolduc gekend. Hij was toen een klein jongetje met bleeke wangen en een groot hoofd; hij droeg een breeden, witten, liggenden kraag. Wanneer ik mij door mijn herinnering in dien tijd verplaats, zie ik hem binnenkomen en naar zijn plaats gaan in den ‘réfectoire’. Daar moesten wij vóór het eten naast de banken rechtop staan om het ‘Benedicite’, wanneer alle leerlingen aanwezig waren, gezamenlijk te bidden. Zoo zie ik hem daar binnenschuiven, ik zeg ‘schuiven’, want dat deed hij om zich daarbij, langs de rijen der jongens gaande, een air van nonchalance of gemakkelijkheid te geven, met één hand in zijn broekzak, terwijl de duim bloot was, zijn oogen neergeslagen om niemand op dat moment in het gezicht te moeten kijken. Ik heb hem op Rolduc nooit gesproken. Tusschen jongeren en ouderen was er niet veel contact; vooral een student in de philosophie zou zich niet gauw hebben gefamiliariseerd met een jongen van de laagste klasse; op dien leeftijd is een verschil van eenige jaren heel groot. Ik had dien kleinen jongen wel opgemerkt en op mijn vragen hoe hij was, zeiden de jongens, dat hij erg pedant deed, omdat zijn vader een beroemd man was. Voor den professor hadden wij groot respect, want het was tot ons, jongens op Rolduc, doorgedrongen, dat op het letterkundig congreste Maastricht, waarbij Frans Erens, Vervlogen jaren 131 ook Nicolaas Beets tegenwoordig was, Prof. Thijm door een der aanwezigen werd aangevallen en dat hij toen opstond en zijn tegenstander antwoordde in een glansrijke improvisatie, die wel twintig minuten duurde. Dit wist ik door mijn neef en klasgenoot Josef Starren op Rolduc, die erbij tegenwoordig was en die den schrijver der Camera Obscura bij den uitgang zijn jas had helpen aantrekken. Hij had er altijd plezier in om dat te vertellen. Toen ik later in Parijs was, had ik mij geabonneerd op het Weekblad De Amsterdammer, dat in zijn opkomst was onder De Koo. Ik las daarin letterkundige kronieken en tooneelverslagen van een zekeren Van Deyssel, maar ik wist niet wie dat was. Eenigen tijd daarna hoorde ik, dat dit Karel Alberdingk Thijm was. In het tijdschrift van zijn vader, de Dietsche Warende, schreef hij allerlei kleine kritieken onder verschillende pseudoniemen, zoo ook onder den naam ‘Duyrcant’. Ik geloof dat hij al op zijn zestiende jaar met schrijven is begonnen. Niemand wist wie zich onder den pseudoniem Van Deyssel verschool en hij polemiseerde onder dien naam ook tegen Schaepman, die langen tijd dacht te doen te hebben met een ouderen literator. Doch er was een zekere heer Oldekot, die in Rotterdam woonde. Onder den titel van ‘Potloodstreepjes’ publiceerde deze nu en dan vlugschriftjes, die een zekere geestigheid hadden. Deze heer was achter het geheim van v. Deyssels pseudoniem gekomen en vertelde aan Schaepman, wie dat was. De doctor werd tot een woedeaanval gebracht, toen hij gewaar werd, dat hij met een jongmensch van achttien jaar een polemiek had gevoerd. En die zelfde jongen had als jongetje nog paardje gereden op des doctorsrug, wanneer deze zich, om het kind te amuseeren, op handen en voeten voortbewoog over het vloerkleed van professor Thijms huiskamer. Geen wonder dat hij brulde: ‘O, is dat Kareltje Thijm!’ Door hetgeen ik van v. Deyssel in Parijs in De Groene Amsterdammer las over Fransche literatuur, was ik niet erg geïmponeerd geweest, daar het mij niets nieuws leerde; maar voor het Hollandsch publiek waren die stukken in dien tijd van groot belang, daar zij mededeelingen en inzichten brachten, die aan den lezerskring onbekend waren. Een kennismaking met den auteur was mij dus welkom, want ik zag op dat oogenblik in hem den jongen voortzetter en verbeteraar van het werk van Jan ten Brink. In het proza van die eerste stukken in De Amsterdammer verschenen, kwam de eigenlijke Van Deyssel nog niet uit. Dit gebeurde pas later bij de Frans Erens, Vervlogen jaren 132 publicatie van zijn brochure ‘Over Literatuur’, gericht tegen Fransch Netscher. In het laatst van September of October '83 was ik in Amsterdam. Het waren de laatste veertien dagen der wereldtentoonstelling, die voor de hoofdstad een evenement was geweest. Zij was een langdurige kermis voor hen, die zich wilden amuseeren. In de eerste dagen, dat ik daar was, kwam mijn vriend Biederlack, de nu bekende advocaat, toen doctorandusin de Rechten, uit Utrecht over en bezocht mij. Wij gingen samen dineeren en toen ik hem voorstelde na afloop van het eten ergens een kop koffie te gaan drinken, zeide hij: ‘Laten wij dat in het bovenzaaltje van de “Caves de France” gaan doen, daar zit men uitstekend’. De ‘Caves de France’ was een lokaal, waar koffie en likeuren werden gedronken en dat in den tentoonstellingstijd was opgekomen. Het had op de eerste verdieping een met luxe uitgedoste zaal, waar men in dikke tapijten verzonk en eenige groote pluchen fauteuils (andere stoelen waren er niet) volkomen rust gaven. Toen wij op de bovenzaal kwamen, rezen er bij het zien van Biederlack drie jonge menschen zwijgend en langzaam uit hunne fauteuils op, van wie één, Lodewijk van Deyssel, persoonlijk met hem bekend was. De beide anderen waren Arnold Ising, de tooneelspeler en diens neef Arnold Croiset, die zich voornamelijk met historische studies bezig hield; deze laatste was in lange gekleede jas. Zij waren alle drie rookende. Alle andere fauteuils en tafels waren leeg. Daar zaten alleen die drie jongemannen in een groote stilte; men hoorde er niets dan het doffe geschuifel der voorbijgangers beneden op het asphalt van de Kalverstraat. Deze drie waren vrienden van elkaar en van dien avond in de ‘Caves de France’ dateert ook mijne vriendschap met hen. Daarna trof ik hen nog verscheidene malen des avond in Café Willemsen op den Heiligeweg, waar de jonge literatoren,schilders en andere artiesten des avondstegen tien uur aan een vast tafeltje te zamen kwamen. Daar zat ook Roodhuizen, de later bekende politicus en directeur van ‘Het Vaderland’. Hij was in dien tijd medewerker van ‘De Amsterdammer’; ik meen dat hij er tooneelkritieken in schreef. Gewoonlijk was hij al de eerste aan het tafeltje, rechts van den ingang tegen den muur. Hij was bekend om zijn geestige, scherpe zetten. Hij plaagde gaarne, onder anderen Van Deyssel, die om zijn deftigheid zijn spotlust opwekte. Eens had deze twee eieren besteld en had die vóór zich op zijn bord liggen, maar Roodhuizen nam ze voor de grap weg. Toen zei Van Deyssel: ‘Ik Frans Erens, Vervlogen jaren 133 zet het je, ze op een geschikte manier terug te leggen’. De ander vond niet den waren truc om ze op een geestige manier op het bord terug te krijgen en moest het tenslotte zoo maar klakkeloos doen. Het nieuwe geluid in de Nederlandsche literatuur Later, ik meen in '87, gaf Van Deyssel zijn brochure uit tegen Netscher. Na het stuk, waarin hij gezegd had de Hollandsche literatuur te willen opstooten naar de hoogte en naar het niveau van andere naties, was dit geschrift: ‘Over Literatuur’ tegen Fransch Netscher gericht, hem aanleiding een harden slag te doen, een geluid aan te heffen, dat met macht zou weerklinken. Het was een daad, zooals er tot dien dag nog niet in de Nederlandsche literatuur was verricht. Van toen af was hij de man, die het eigenlijke nieuwe geluid in de Nederlandsche literatuur heeft gebracht. Vooral daar is hij nieuw, waar de klank door en door Hollandsch is. Het is door zijn geluid, dat met hem een nieuwe periode in de Nederlandsche literatuur is begonnen en hij heeft door zijn geluid de bouwmaterialen aangebracht, waarmede die literatuur is opgetrokken. Dit is zijn beteekenis en zijn groote verdienste. Het prachtige geluid van Gorter is een klankvoortzetting van dat van Van Deyssel. Wel omvat Van Deyssel stevig zijn geluid, maar soms verliest hij de beheersching en dan komen daaruit op zieningen, die verwarrend werken op den logischen loop. Ook is het te luide spreken een exces der qualiteiten, die streven naar harmonie. Uit de harmonie alleen worden de dingen geboren en niet uit den min of meer luiden toon. Doch niet dikwijls heeft hij dien laten hooren en wanneer zijn wil met geluid en begrip in volkomen harmonie was, is een afgewerkt beeld van schoonheid ontstaan. De bewondering van vele minder-intelligente lezers ging bij voorkeur naar het excessieve, waarin juist de min zwaar wegende ideeën waren verwerkt, want de scheldpartijen behooren niet tot Van Deyssel's beste werk. Zijn meest schitterende productie ligt op kritisch terrein. Als schepper van levende gestalten is hij slechts bij uitzondering opgetreden en blijft daarin bij onze beste romanschrijvers ten achter. Toch staat zijn werk, hoewel hoofdzakelijk kritisch en analytisch, over het algemeen boven dat van menig modern Frans Erens, Vervlogen jaren 134 verteller in onze literatuur. En dit is een bewijs, dat wanneer een kritiek en een roman naast elkander staan, de kritiek van meer beteekenis kan zijn dan de roman. De meerderheid en het verschil kunnen hier zitten in het intrinsieke van de stofbehandeling, in de qualiteit van den volzin, in de scherpte van de analyse, in den blik op de wereld der gedachte. Als schepper van een anderen toon had Van Deyssel een voorganger in Multatuli doch diens geluid was magerder en peziger. Tegen diens invloed is dan ook niet door De Nieuwe Gids gereageerd, de mannen van tachtig hebben zijne klanken als echt erkend. Ook Multatuli was geen schepper van gestalten en het is wel een eigenaardig lot van de Nederlandsche literatuur, dat het voornamelijk kritici en betoogers zijn geweest, die het nieuwe geluid hebben aangebracht. Het is alsof zij de rol van zaaier moesten vervullen, doch slechts ten halve konden oogsten. Niettemin bevatten ‘Een Liefde’ en ‘De Kleine Republiek’ prachtige gedeelten, doch Van Deyssel's merkwaardigste stuk literatuur is zeker zijn ‘Menschen en Bergen’. Naar mijne meening is het eenig in onze geheele letterkunde. Ook in een andere taal ken ik niets, dat daar op lijkt. Doch het is meer als tour de force te beschouwen. Het mist die uitvloeiingen van menschelijkheid, die voor eene volmaakte en bevredigende schoonheid noodzakelijk is. Om er van te genieten moet men zijn geest er toe zetten, als voor een op te lossen mathematisch probleem. Hij is ook de auteur van dat kleinood der Nederlandsche literatuur ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’, het boek vol menschelijke mystiek. Had hij alleen dit boek geschreven en geen letter meer, zijn naam zou nooit vergeten worden, zoolang de Nederlandsche taal zal leven. Naar; mijne meening is Van Deyssels oeuvre, en daaruit juist het beste gedeelte, niet in een andere taal over te brengen, zonder den eigenlijken Hollandschen geur te verliezen en dit is wel een bewijs, dat de sappen van zijn werk essentieel Hollandsch zijn. Dit essentieel-Hollandsche spreekt niet in het nadeel, doch ook niet in het voordeel der schoonheid daarvan. Wij vinden bij hem dat echt-Hollandsche, dat wij ook in Bredero aantreffen. Dat essentieel-Hollandsche is zeer speciaal, in een andere literatuur wordt niets overeenkomstigs daarmede gevonden en dat is de zeer eenvoudige reden, waarom onze letterkunde nooit in den vreemde de bekendheid kan verwerven, die aan die van andere volken wel is ten deel gevallen. Frans Erens, Vervlogen jaren 135 Van Deyssels proza bestaat uit stevig geconstrueerde volzinnen. Het behoort tot het beste van onze taal en bereikt als kunst de hoogte van dat van Marnix. Het is zwaarder van beweging dan het proza van Kloos, dat als sierlijke constructie een Ciceroniaanschen zwaai heeft. Niet alleen de hoofdzin, maar ook de nevenzinnen zijn bij Van Deyssel vol van beteekenis. In tegenstelling met dat van velen der nieuwste Nederlandsche schrijvers vervalt zijn proza (ik bedoel vooral dat van het begin dezer eeuw) nooit in het vage, is sappig van leven en zwaar van inhoud. Er spreekt uit een glorieuze macht. Jammer, dat wij Van Deyssels voortreffelijkheden nooit volkomen aan Europa's andere volken kunnen duidelijk maken. Dat is nu eenmaal ons lot van Nederlanders. Denkend over dezen zeer bijzonderen man en zijn werk, zou ik te veel van dit laatste gaan spreken, maar mijn herinneringen wil ik meer laten gaan over den man zelf en onze oude lange bekendheid. In vijf- of zesentachtig werkte hij hard aan zijn roman ‘Een Liefde’. Hij woonde toen bij zijn ouders en had een kamer op de tweede verdieping aan den achterkant van het huis. Daar werkte hij aan de tafel midden in de kamer; in den hoek naast het raam stond zijn bed. Hij ontving in dien tijd niemand van de kennissen. De meiden hadden stipte orders om niemand binnen te laten en steeds ‘niet thuis’ te geven. Ik kreeg echter altijd toegang en werd verzocht naar boven te gaan, wanneer ik mij aanmeldde. Wij werden dus niet gestoord. Gewoonlijk ging ik des avonds na het eten tegen negen uur. Hij las mij dan het gedeelte voor uit Een Liefde, dat hij juist had voltooid. Des namiddags kwam hij mij in dien tijd tegen vier uur bijna iederen dag bezoeken. Wij maakten dan te zamen een wandeling, meestal in het Vondelpark. Dat was gemakkelijk, omdat ik omstreeks dien tijd van de Badlaan naar de Stadhouderskade bij het Vondelpark was verhuisd. Die wandelingen waren zeer eigenaardig. Meestal spraken wij niet veel samen. Soms kwam hij bij mij in de kamer binnen en maakte een buiging zonder een woord te spreken. Ik boog terug, gaf evenmin eenig geluid en bood den bezoeker een stoel aan. Dan ging ik naar mijn slaapkamer, nam hoed, stok en overjas. Van Deyssel rees zeer langzaam op van zijn stoel; ik deed zwijgend de deur open en liet den zwijgenden vriend het eerst uitgaan. Ik volgde hem. Er werd naar het Vondelpark gewandeld. Wij bewogen ons Frans Erens, Vervlogen jaren 136 daar meer dan een uur lang, maar het zwijgen bleef gedurende de wandeling gehandhaafd, terwijl wij strak voor ons uit staarden. Wanneer wij vanuit het park bij het groote hek op de Stadhouderskade waren teruggekomen, vond ik dáár de geschikte plaats om afscheid te nemen. Wij bogen zwijgend voor elkaar. Evenzeer zonder een woord te spreken gaven wij elkaar de hand. Ik ging rechts, naar huis, en hij naar links over het Leidscheplein. Ik herinner mij, dat sommige voorbijgangers ons op die wandeling nakeken en zich half omdraaiend bleven staan; voor hen moeten die zwijgende mannen iets raadselachtigs hebben gehad. Een anderen dag zei ik in het wilde weg: ‘Laten wij vandaag naar de Czar Peterstraat wandelen’, en dan gingen wij, blijde met dit gefingeerde doel. De vage ondergrond van dit voorstel (als ik mij goed bezin) was het streven naar afwisseling, het zich werpen in het onbekende. Wij kwamen weer terug aan onze bezigheden, alsof wij een taak hadden volbracht. Die omgang van ons beiden was een eigenaardige. Wij bleven steeds op een afstand van elkaar in een soort vrije bewegings-sfeer, ieder voor zich denkend, mediteerend, terwijl wij naast elkander liepen of zaten. Moeilijk zou een ander mensch zijn te vinden, in staat tot zulk een omgang, doch Van Deyssel was daarvoor de geschikte persoonlijkheid. Confidenties aan elkander wekten nooit na uiting een zekere soort leegte, zooals bij de meeste menschen. Ieder bleef zichzelf volkomen in bezit houden. Een der zeer weinige menschen, die bij een vertrouwelijke mededeeling of bij een bekentenis van tekortkomingen niet verliezen, is Van Deyssel. Een vast aaneengesloten persoonlijkheid vermindert niet in kracht door een bekentenis, die voor haar is de noodzakelijk evolueerende vitaliteit. Doch het zij nog eens gezegd: dergelijke naturen zijn uitzonderingen. Wanneer Van Deyssel zijn zwakheden blootlegde aan zijn omgeving of zijn vrienden bleef hij altijd dezelfde en zijn persoonlijkheid verminderde niet. De oorzaak daarvan schijnt te zijn, dat hij zijn gebreken en feilen vermocht te objectiveeren. Men heeft dit, naar ik meen, ook van Goethe gezegd. Bekentenissen van hem, die toch de waarheid bevatten, werden somtijds door de anderen als verzonnen beschouwd, omdat ze op pure bedenksels geleken. Deze manier van zich blootgeven is een gewettigde; doch niet iedereen is in staat dit op eene wijze te doen, zóó, dat de intieme feiten of zelfs misstappen geen zwakheden lijken. Frans Erens, Vervlogen jaren 137 Van Deyssel is de man, die zijn zwakheden tot sterkte heeft omgewerkt. Wanneer hij sommige dingen bekende, was het alsof hij ze uit een boek vóórlas. Hij verstond de kunst de literatuur met het leven en het leven met de literatuur volkomen te vereenzelvigen. De levensfeiten, welke hij vertelde,schenen literatuur en zoo drongen sommigen zijner verhalen, zijner bekentenissen niet door: ik geloofde niet volkomen, dat zij werkelijkheid waren. Zoo vertelde hij mij toevallig op een avond tegen twaalf uur, toen ik nog bij hem op zijn kamer zat, dat een nicht van hem met een Chinees zou gaan trouwen. Maar hij vertelde mij dat op een manier, dat ik pertinent weigerde het te gelooven, waarop hij mij uitdagend voorstelde naar zijn vader te gaan, die nog aan het werk was en te hooren wat deze er van zeide. Ik vond dat goed, wij gingen een trap naar beneden en hij klopte aan de kamerdeur. Wij werden binnengeroepen. De professor zat daar met allerlei paperassen vóór zich te werken. Hij rees op in al zijn lengte en verzocht ons te gaan zitten. ‘Wij wilden u alleen maar vragen of het waar is, dat onze nicht met een Chinees gaat trouwen’, zeide Karel, ‘mijnheer Erens wil het niet gelooven.’ ‘Men zegt het’, antwoordde de professor en ik wist genoeg. Aardig was het 's avonds met v. Deyssel uit te gaan. Wij bezochten dan het kleine theater tegenover het Panopticum, ook het operetten-theater van Prot. Vooral het eerste ligt nog versch in mijn geheugen. Daar werden kleine vaudevilles gegeven, alle plaatsen kostten er 75 cent ‘vertering inbegrepen’. Die vertering was voor de meesten een warm glas punch. Wij zaten gewoonlijk op de eerste rij. Ik herinner mij nog mevrouw De Boer-Van Rijk in haar jeugd daar te hebben zien spelen. Ook bij Prot zaten wij gewoonlijk op de eerste rij en daar viel v. Deyssel in het oog bij mevrouw Buderman-v. Dijk, de bekende operetten-zangeres. Wij gingen ook wel naar de Nes om in Victoria den een of anderen voordrachtkunstenaar te hooren. Ik heb er ook Solser gehoord en later met hem kennis gemaakt in Willemsen. Hij was ook grappig in het gesprek. Soms trokken wij samen naar Tivoli in de Nes of naar Frits van Haarlem, waar opzichtig gekleede juffrouwen allerlei chansons ten beste gaven; meestal waren het Françaises. Nu en dan trad er een komiek naar voren, die een voordracht hield. Daar kwamen dan dikwijls die gezwollen uitdrukkingen in voor, die v. Deyssel later zijn slachtoffers, Frans Erens, Vervlogen jaren 138 als Smit Kleine, naar het hoofd wierp. Querido heeft hem dat na willen doen. Hij deed het op kranige wijze, maar v. Deyssel haalde het uit de bron en Querido had het uit de tweede hand. De oude v. Lier, die goed met v. Deyssel bekend was, had een klein stukje van hem aangenomen om het op zijn tooneel te laten spelen. Het heette ‘Wederzien’. Bij de eerste opvoering was de zaal tamelijk leeg, wel bewoog de bekende advocaat Levy zich in rok en witte das door het schaarsche publiek. ‘Wederzien’ had weinig succes en des anderen daags schreef Calisch, de verslaggever van het Handelsblad: Wij hopen dit stuk nooit weer te zien. Toen v. Deyssel trouwde, vestigde hij zich in Belgisch Luxemburg te Mont lez Houffalize. Hij huurde een villa, die boven op een berg lag. Het was daar een weinig bewoonde streek; breede, eenzame wegen en hier en daar een boschje. Het dorp Houffalize lag op twintig minuten afstand van de woning en het stadje Laroche, bekend ook door het verblijf van de familie Perk, was een paar uur er van verwijderd. De jonge literatoren schenen voor die streek een voorkeur te hebben; van Oscar Wilde is bekend, dat hij er ook een tijdlang verblijf heeft gehouden. Die keuze van woning te Mont mag wel gelukkig heeten. Heerlijk lag het huis op den berg en men zag vandaar ver in de rondte. Het was een punt, van waaruit, zooals v. Deyssel zei, hij van tijd tot tijd literaire werken de wereld in wilde werpen. Het voornaamste dat hij daar heeft geschreven is zijn ‘Kleine Republiek’. Toen hij er een paar maanden was, kwamen zijn vader en moeder er logeeren. Later ging ik ook er heen. Het was in het begin van December. Ik herinner mij nog de aankomst des avonds. Ik was van Gouvy met den omnibus gegaan en omdat deze mij niet verder bracht dan onder aan den berg, moest ik nog een stuk loopen voordat ik aan het huis was. Het was al donker toen ik aankwam; in de eetkamer brandde een dertigtal kaarsen in een lustre en er volgde een diner en règle, dat ik op deze afgelegen plaats zeker niet had verwacht. In de dagen, die ik daar doorbracht, gingen wij, v. Deyssel, zijn vrouw en ik, nu en dan wandelen in den omtrek. De vorige bewoner der villa, die een groot jager scheen te zijn geweest, had zes geweren daar achtergelaten en op onze wandelingen nam ik er steeds een mee, dat geladen was. Ik schoot op de voorbijvliegende kraaien; wild durfde ik niet gaan opsporen, omdat ik geen strooper wilde worden. Als ik bleef stilstaan om aan te leggen, vlogen v. Deyssel en zijn vrouw achteruit en mijn schot klonk langs de bergen van den omtrek met ver zich Frans Erens, Vervlogen jaren 139 verspreidend geluid in het winterlandschap. Daar bij Houffalize heeft v. Deyssel kalme en vruchtbare dagen gekend. Het mag wel een gelukkig samentreffen heeten, dat de grootsch aangelegde dichter en proza-schrijver Josef Alberdingk Thijm een zoo begaafden zoon heeft gehad als Karel. Ten onrechte is de vader op den achtergrond geraakt voor den zoon; ten onrechte, want hij was een groot dichter, wat zijn zoon niet is, die zich alleen als prozaschrijver heeft geopenbaard. Een enkel sonnet van hem, in De Nieuwe Gids, is een uitzondering en vermag hem, alhoewel het zijn schoonheid heeft, niet den naam van dichter te geven. De vader was een uitnemend tooneelcriticus en zelfs, in zijn tijd, een kundig beoordeelaar van schilderijen. Josefus Albertus was een man van hoog intellect; bij hem gehoorzaamde het gevoel aan de wetten van het verstand. Bij den zoon is gevoel en intuïtie het voornaamste. Wanneer deze hem den weg hadden gewezen, volgde hij door dik en dun dien aandrang en hield zijn loop niet in, vóórdat hij den top van zijn sentiment had bereikt. Dan schreeuwde hij het uit, zag naar niemand om, dempte zijn stem niet meer door den invloed van de een of andere consideratie. Alléén wilde hij zijn op de hoogvlakte van zijn persoonlijkheid en hij bekeek met schampere minachting van boven uit de hoogte iedereen, die op het vlak van het meer gewone zich bevond. Een intiem gevoel van superioriteit ten opzichte van zijn vader was bij hem aanwezig en hoewel hij daarin slechts in enkele punten gelijk had, was hem dat gevoel noodig om zijn persoonlijkheid als auteur te handhaven. Wanneer ik zeg, dat hij slechts in enkele punten gelijk had, wil ik niet beweren, dat hij zich overschatte, maar wel, dat zijn houding naar buiten soms een vergissing was. Nu de tijd de gelegenheid heeft gegeven tot objectief oordeelen, zien wij in, dat de persoonlijkheid van den vader niet voor die van den zoon behoeft onder te doen. Mogelijk is door Karel een grootere hoogte als schrijver bereikt, maar toch is in de persoonlijkheid van Josefus Albertus meer evenwicht te vinden. Wanneer de Nederlanders iemand hadden moeten zoeken om het land te vertegenwoordigen, hadden zij niets beters kunnen doen, dan professor Josef Alberdingk Thijm af te vaardigen. Hij was een spreker en redenaar van het eerste soort. In het eerste jaar dat ik student was in Leiden, woonde ik in particulieren kring in Den Haag een lezing bij van professor Thijm, die werd ingeleid door den bekenden Herman Agatho Frans Erens, Vervlogen jaren 140 Abraham des Amorie van der Hoeven, den schrijver van de opzienbarende brochure over den Cirkelgang der Menschheid. Hij stelde Thijm aan de aanwezigen voor in een enthousiaste speech, waarin hij hem noemde den Koning der Katholieke Nederlandsche letterkunde. Zooals men weet was Abraham des Amorie van der Hoeven Katholiek geworden. Zijn vader was predikant en had ooit op den kansel in de protestantsche kerk voor den Paus gebeden. In den laatsten tijd is al meer de opmerking gemaakt, dat de conversatie achteruitgaat, evenals het brieven schrijven, dat in vroegere tijden soms het kunstwerk nabij kwam. In de salons zondert men zich af en begint het bridgespel; de gastvrouw weet niet beter haar invité's bezig te houden. De oorzaken van deze decadentie zal ik niet nagaan, maar een feit is het, dat er weinig menschen meer worden gevonden, die door een schitterende conversatie uitmunten. Prof. Alberdingk Thijm was geestdriftig over de conversatie van Da Costa. Wij menschen van de laatste veertig of vijftig jaar hebben in Nederland geen beteren prater gekend dan v. Deyssel. Ik herinner mij, dat Kloos mij eens zeide: ‘Als Karel wat vertelt, dan is het als een boek. Je zoudt het zóó kunnen opschrijven’. En inderdaad, Karel hield den toehoorder vast geboeid, hij liet hem niet los. Het was een spel van woorden, die ieder raak sloegen. Men kon hem aanhooren een uur lang zonder de geringste verveling. Hijzelf vertelde mij, dat Bolland hem eens van zijn stoel had gepraat, in werkelijken zin. De filosoof was, zooals bekend is, een geweldig prater, doch voor zoover ik kan afleiden uit hetgeen ik van hem weet, had hij niet in zijn woorden die bekoorlijkheid, die v. Deyssel er in wist te leggen. En niet alleen is Karel zeldzaam als prater, maar ook schitterend als redenaar en als improvisator. Men mag gerust aannemen, dat het literaire werk van v. Deysselslechts de helft is van zijn persoonlijkheid en wie hem niet heeft bijgewoond, kan niet volkomen over hem oordeelen, want hij is een dier zeldzame menschen, die in een land slechts bij uitzondering voorkomen. Wij die hem hebben bijgewoond, wij weten dat alles. Die woorden zijn vervlogen, maar de klank en de harmonie hangt nog in onze hersens vast met de gouden draden der herinnering. In het algemeen wordt de kunst der gróóte welsprekendheid weinig meer gevonden. Ongeveer zeventig jaar geleden schijnt zij in Emilio Castelar, den Spaanschen politicus, haar toppunt te hebben bereikt. Het was eigenaardig daarover menFrans Erens, Vervlogen jaren 141 schen te hooren, die hem in de politiek hadden meegemaakt. Als hij zijn redevoering begon, zwaaiden zijn tegenstanders met hun armen om zijn woorden af te weren, zij zetten hun tanden op elkaar en zeiden in zichzelf: ‘Praat maar raak, ditmaal zul je mij niet overtuigen’. Doch naarmate zij luisterden kwamen zij meer en meer onder den invloed van den redenaar en als Castelar had uitgepraat, moesten zij met inspanning van hun wil den indruk van zich afschudden. De welsprekendheid van vroegere dagen heeft plaats gemaakt voor het meer zakelijke en eenvoudige betoog. Er is teruggang in het brievenschrijven, teruggang in de conversatie, teruggang in de welsprekendheid. In zeker opzicht is dat te betreuren; het is een teeken des tijds, die het intellectueele genot in de laatste vijfentwintig jaren op den achtergrond heeft gedrongen. Willem Paap Een dergenen die sterk hebben geijverd voor de oprichting van De Nieuwe Gids is Willem Paap. Hij was Groninger en kwam van Winschoten. Hij had zijn vader vroeg verloren; zijn moeder leefde nog, toen hij zich ging bekwamen voor hulponderwijzer. Een rijke kennis stelde hem in staat academische studies te maken. Hij werd jurist, maar had steeds literaire neigingen en hij begon zijn schrijversloopbaan met een stukje in den studenten-almanak. Daarna publiceerde hij een korte brochure, waarin hij voornamelijk Taco de Beer, den toendertijd zeer bekenden Taco, hekelde. Dit pamflet heette ‘Bombonos’, een naam, die aan bombast moest doen denken. Voor een der eerste afleveringen van De Nieuwe Gids bood hij een stuk aan over Da Costa en omdat er nu eenmaalstorm werd geloopen op het oude, brak hij Bilderdijksleerling onbarmhartig af. Gedurende meer dan een maand had hij zich ernstig met Da Costa's werken beziggehouden. Paap's aanbod werd door de andere redacteuren (Kloos, v.d. Goes, Verwey, v. Eeden) geweigerd. Voor een der volgende afleveringen schreef hij een kleine novelle, wier inhoud, naar mij werd meegedeeld, was: het ledigen van een flesch cognac in één nacht door een wanhopigen schilder. Ook deze bijdrage werd door de andere redacteuren geweigerd op te nemen, omdat het stuk literair gebrekkig was. Voor zoover ik weet zag Paap nu voorloopig van de literatuur af en hield zich uitsluitend met de studie van het Recht bezig. Wij hebben toen samen het Burgerlijk Wetboek en het Frans Erens, Vervlogen jaren 142 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doorgewerkt. Wij lazen beurtelings een artikel en maakten daarop, zoo noodig, onze aanmerkingen. Alles daarvan bleef wel niet bij ons hangen, maar na het doorlezen van die twee wetboeken stonden wij niet geheel vreemd tegenover de materie. Als wij zoo 's avonds aan het werk waren, kwam er nu en dan bezoek en zoo heb ik daar de socialisten Van Ommeren, Fortuin en Belderok leeren kennen. Het was de tijd van de opkomst van het socialisme onder de leiding van Domela Nieuwenhuys. Van Ommeren was een jongeman uit het volk. Ik weet niet meer precies, waarom hij met de justitie in aanraking was gekomen; ik geloof, dat hij een oproerig plakaat had aangeplakt. Hij was geheel zonder cultuur en van socialistische beginselen had hij niet het geringste begrip. Hij zeide mij op dien avond, dat de Officier van Justitie erg koningsgezind was. Hoe hij geëindigd is, weet ik niet. Belderok heeft later hetsocialisme verlaten en een baantje als postbode aangenomen. Hij marcheerde Zaterdagsavonds door de Damstraat, omgeven door honderden jongens, hard schreeuwend: ‘Lees Recht voor allen’. Hij liet dan meestal nog eenige schimpscheuten los op den burgemeester van Amsterdam, dien hij Gijs van Tienhoven noemde. Paap wassocialist en daardoor kwam hij met deze menschen in aanraking. In 1888 presideerde hij een groote meeting in het Paleis van Volksvlijt te Amsterdam voor het algemeen kiesrecht. Het groote gebouw was stampvol en Paap was toen een belangrijk persoon. Hij was geen redenaar, maar hij sprak goed en zei alles heel kort en zakelijk. Ik herinner mij, dat ik in dien tijd met Van der Goes eens op een vergadering geweest ben van een tien- of twaalftal socialistische onderwijzers. Het was een sombere bijeenkomst op een bovenzaaltje van een café bij het Leidsche Plein. Wij zaten op banken aan een lange tafel en iedereen sprak om de beurt over zijn ideeën. Wat zij zeiden weet ik niet meer, maar wel herinner ik mij, dat ik daar de sensatie kreeg van een ongeneeslijke troosteloosheid en ik was er niets over verwonderd eenige dagen later te hooren, dat een van de aanwezigen zich den dag na de vergadering had doodgeschoten. Ook heb ik de herinnering bewaard aan een bezoek op de kamer van Paap van den hoofdcommissaris van politie Hasenberg, toen voor iederen Amsterdammer een welbekende figuur, een lange man met cordate manieren. Paap, de socialistische advocaat, was hem komen verzoeken een meisje, dat hij had gekend, in het oog te doen houden, omdat zij hem met een Frans Erens, Vervlogen jaren 143 revolver had gedreigd. Bij nader onderzoek bleek, dat het wapen niet geladen was geweest. Intusschen was de commissaris zeer welwillend en kwam, terwijl ik daar zat, van zijn onderzoek verslag doen. Gewoonlijk had mijn vriend alssocialist zaakjes tegen de politie, maar nu was hij blij de bescherming van de politie voor zichzelf te kunnen inroepen. In den tijd dat hij zich verdiepte in de juristerij schreef Paap een stuk tegen het Romeinsch Recht. Daar niemand van de redacteuren van De Nieuwe Gids het kon beoordeelen, had men er geen bezwaar in gezien het aan te nemen. Omdat het mij interesseerde, ging ik het nauwkeurig na en vond er een twaalftal fouten of onjuistheden in. Treub, aan wien ik het stuk liet lezen, bleek het met mij eens te zijn. Eigenaardig is het zeker, dat iemand van Paap's aanleg en geestelijke faculteiten geen duurzaam spoor van zijn bestaan heeft achtergelaten. Ik herinner mij, dat Huet in 1883 tegen mij in Parijs zeide, dat het met de Hollandsche literatuur slecht was gesteld, omdat men geen jongere schrijvers van beteekenis kon aanwijzen, want zeide hij, ‘Willem Paap en eenige anderen kon men geen belangrijke figuren noemen’. Ik kon toen niet over de juistheid van deze uitspraak oordeelen, want de uitingen van Paap of van andere jonge Nederlandsche schrijvers waren mij geheel en al onbekend. Paap heeft den stoot totschrijven gekregen van Multatuli, door diens oppositie-geest tegen bestaande toestanden; maar hij had niet de scherpzinnigheid en de kracht van den schrijver van de Havelaar. Een talent, dat wortelt in oppositie en welks uitingen zijn bedoeld als protesten, heeft geen eigen bestaan. In zijn romans heeft hij zijn tijdgenooten aangevallen; in Vincent Haman de literatoren. Hijschreef eenige boeken tegen de wereld der financiers en ook een roman gericht tegen de praktijken van den Katholieken godsdienst. Zijn werk is echter altijd onvolwaardig gebleven; hij had niet de fijne superioriteit van den grooten schrijver en zijn mederedacteuren hadden waarschijnlijk gelijk, toen zij zijn stukken weigerden. Zij zeiden mij, dat zij het daarin allen eens waren geweest. Paap heeft hun dat nooit kunnen vergeven en hij heeft zich gewroken in Vincent Haman. Hij was een goed en aangenaam mensch. Hij had iets schuchters en brutaals tegelijk. Hij vertelde, dat Multatuli bij een gelegenheid, dat menschen in een publieken tuin aan hetschommelen waren en Paap zich daarmee had bemoeid, zeide: ‘Dat hoor ik graag, jij kunt domineeren.’ Ik geloof echter, dat dat niet waar was en dat zij eigenlijk geen van beiden konden Frans Erens, Vervlogen jaren 144 domineeren; wel waren zij daartoe in staat bij vlagen, maar niet op den duur. Na den dood van Multatuli nam Paap diens weduwe bij zich in huis. Hij had zich toen gevestigd als advocaat en woonde op de Leidsche Kade. Mevrouw Dekker was in zorgelijke omstandigheden achtergebleven, en zij bestuurde het huishouden van Paap. Daar heb ik meermalen des avonds met haar thee gedronken en ik heb haar leeren kennen als een zeer hoogstaande en interessante vrouw. Op een avond, dat de advocaat op zijn kantoor bij een cliënt was en wij in een stemmingsvolle schemering zaten, want zij had geen licht aangemaakt, vertelde zij, dat zij langen tijd met Multatuli had gecorrespondeerd zonder hem persoonlijk te kennen. Hij was in dien tijd nog getrouwd met zijn eerste vrouw. Toen zij had vernomen, dat deze vrouw hem had verlaten, was zij onmiddellijk naar hem toegegaan en had gezegd: ‘Hier ben ik’. Dat was de eerste keer, dat zij hem zag en zij is bij hem gebleven tot aan zijn dood. Dekker is jong gestorven. Ik herinner mij, dat ik mij bijzonder voelde getroffen, toen ik op een Zondagavond het telegram, dat zijn dood meldde, zag hangen voor den sigarenwinkel van Hajenius op den Dam. Zijn leven was voorbij, er was niets meer van Multatuli te hopen. Ik ben blij, dat ik hem eensin levenden lijve heb gezien en hem heb hooren spreken. Het was in de Leidsche gehoorzaal op de Breestraat. Toen hij op het podium stond en wilde gaan spreken, begon hij zenuwachtig te hijgen en sloeg met de hand op de borst, zeggende: ‘Cette vieille carcasse!’ Multatuli had aan Paap verteld, dat hij Chateleux in zijn huis in Nieder-Ingelheim te logeeren had gehad. Misschien weten op het oogenblik nog slechts weinigen wie Engelbert Möise de Navarre de Chateleux is geweest. Hij was uit een oud Hugenoten-geslacht, naar Nederland uitgeweken. Wij noemden hem onder ons in de Leidsche studentenwereld ‘de Chat’. Zwaar had hij geleefd, des nachts uitgegaan en overdag geslapen. Toen zijn vader hem geen geld meer voor zijn studies wilde voorschieten, kwam hij vaak bij mij des avonds vertellen van zijn studenten-avonturen. Hij was een prachtige prater en hij boeide mij uren achter elkaar, zonder mij ooit lastig te zijn door te lang te blijven. Nadat hij zijn studies had moeten opgeven, kreeg hij een aanstelling als leeraar in Yperen en Hoey. Later is hij naar Antwerpen gekomen, waar hij steun vond in zijn vriend, den toen zeer bekenden burgemeester van Antwerpen, Jan van Rijswijk. Hij werd medeFrans Erens, Vervlogen jaren 145 werker van ‘De Lantaarn’ en schreef een paar volumen, die uitgekomen zijn onder den titel ‘Indrukken van den dag’. De Lantaarn was een maandblad, dat te Amsterdam werd uitgegeven door Rössing, de broer van den journalist. Ook Huet heeft daarin gepubliceerd. In zijn Leidschen studententijd had Chateleux een drama geschreven ‘Chandos’, bij Sijthoff uitgekomen, naar ik meen, en hij had aan Multaluli een exemplaar daarvan gezonden. Het werk beviel aan den meester, hij vroeg hem te logeeren en stelde hem de mooiste kamer van zijn huis ter beschikking. Het vertrek stond den jongen man echter niet aan. Hij zeide, dat hij er niet werken kon en verliet Nieder-Ingelheim. Tijdens zijn verblijf te Nieder-Ingelheim was Multatuli correspondent van een groote Hollandsche courant; ik weet niet meer zeker welke courant het was, maar ik meen Het Nieuws van den Dag. Hij schreef over verschillende onderwerpen en om zijn ideeën en inzichten steun te geven, gaf hij voor, dat hij ze putte uit de Mainzer Beobachter, een courant, die niet bestond, maar die hij voor het doel had uitgevonden. Niemand was ooit op het idee gekomen om die bron te controleeren. Het was wel het omgekeerde van wat veel andere menschen doen. Multatuli had plezier, wanneer hij die bijzonderheid kon vertellen. Herman Gorter Met Gorter maakte ik het eerst kennis, toen ik op een avond bij Kloos op de kamer zat. Het was in de Govert Flinckstraat bij den Amsteldijk. Twee jonge mannen kwamen toen boven, het waren Gorter en Diepenbrock. Wij praatten een uurtje te zamen. Toen gingen zij weer heen; ik bleef nog wat zitten, als de oudere kennis en clubgenoot. Ik beschouwde toen Gorter en Diepenbrock als twee jongeren, die zich op een weg begaven, waarover wij reeds liepen. Zoo bleef het voorloopig en Gorter zag ik niet zoo gauw weer. Eenigen tijd later zei Kloos tegen mij, dat Gorter bezig was aan een groot gedicht, dat hij bijna klaar had. Gewoonlijk lag bij zulk een mededeeling in den toon en in de woorden reeds, wat men daarvan verwachtte. Die mededeeling werd mij echter gedaan door Kloos, als een bloot nieuwtje. Verder wist hij ook niets over de qualiteit van het groote gedicht. Toen verscheen Mei in De Nieuwe Gids en het maakte op iedereen een diepen indruk. Velen waren vol bewondering. Onze vriend JosefJesserun de Mesquita, met wien ik op een Frans Erens, Vervlogen jaren 146 namiddag in het café zat in de Utrechtsche straat, hoek Achtergracht, zei daar, (ik weet dit nog precies) dat Gorter alles had overtroefd, toen Mei in De Nieuwe Gids verscheen. De waarheid was, dat Gorter's geluid, het zoogenaamde nieuwe geluid, uit de klanken van Van Deyssel en Verwey voortkwam, maar, dat hij dat tot volleren bloei deed groeien. Een eigenlijke Nieuwe Gids-man was dus Gorter van den aanvang niet. Hij sloot zich aan bij Kloos en zijn werk smolt al gauw te zamen met dat van De Nieuwe Gids. Op die manier is het gegaan. Maar men moet zich niet voorstellen, dat op een zeker moment van 1880 een regiment in één lijn opmarcheerde naar de verovering van een nieuwe literatuur. Het ging alles geleidelijk. Er kwam iets bij van hier en van daar en door het buitenstaande publiek werden de Nieuwe-Gidsers als een nieuwe groep beschouwd, zonder precies te weten op welke manier de strooming was ontstaan. Mei wasinderdaad een bewonderenswaardig gedicht, opgekomen uit diep-innerlijke ontroeringen. Niet de plastiek, maar de tot klank verrezen emotie is de groote verdienste van dit werk. Ik meen dat dit hier de juiste karakteristiek is, want men moet niet verwarren. Scherp afgelijnde vormen, scherp afgesneden feiten moet men niet zoozeer in dit werk zoeken, maar Gorter's dichterlijke gave, die zeer groot was, verdronk die vormen in een zee van emotie. Wij verlangen niets anders, dan dat wij worden ontroerd, dan dat wij hooren muziek van woorden. Ik wensch hier niet te geven kritiek, dat zou ik zelfs verwaand vinden, maar wel wensch ik aan te wijzen een karakteristiek. Naar mijne meening moet men den waren Gorter zoeken in zijne Gedichten. Niet in Mei, noch in Pan of eenige zijner latere verzen. Men moet den echten Gorter zoeken ook niet in zijn gedichten, zooals hij ze later heeft gewijzigd, maar in de onbesnoeide, zooals hij ze het eerst heeft gepubliceerd. Men moet hem daar zoeken om hem te leeren kennen. Ik zal niet zeggen, dat in de latere edities door het aanbrengen van meerdere soberheid, niet hier en daar verbeteringen zijn ontstaan. Doch de onstuimige Gorter in al zijn woestheid en losbandigheid van verbeelding, hij is naar ik meen het beste te vinden in zijn Gedichten. Wat zijn persoon betreft, hij was een sympathieke. Veel weet ik niet van hem door eigen beleven. Onze wegen liepen niet te zamen, maar hij stuurde mij zijn vertaling van Spinoza, hij stuurde mij zijn gedichten en zelfs eene brochure, die in den tijd van den oorlog verscheen. Niettegenstaande Frans Erens, Vervlogen jaren 147 verschil van inzichten, dacht en sprak ik over hem in latere jaren altijd met consideratie en bewondering en in de momenten, dat ik aanraking met hem kreeg, persoonlijk of per brief, was er altijd een strooming van sympathie tusschen ons. In Bussum ben ik hem eens gaan hooren, toen hijsprak op een socialistische vergadering. Dat bewijs van belangstelling scheen hij te apprecieeren. Wat de invloed van hem is geweest als politiek agitator, is mij niet bekend. Dit is moeilijk aan te wijzen. Ik geloof niet, dat de sporen daarvan lang zullen zichtbaar blijven. Maar wel zal de echo van zijn zangen nog lang naklinken door de dagen der nieuwere tijden. Niet had ik vermoed, toen ik Gorter en Diepenbrock voor het eerst zag, dat zij mannen zouden worden, wier namen een groote beteekenis zouden krijgen in de toekomst. De oorspronkelijke Nieuwe Gidsers beschouwden hen toen nog als leerlingen, die tegen hen opzagen. Dat is anders geworden. Diepenbrock en Gorter waren meesters met gelijkberechtigde aanspraken op consideratie. Wie van de dichters en prozaschrijvers van De Nieuwe Gids zich volkomen en het langst zal handhaven, is zeker moeilijk te gissen. Met eenige waarschijnlijkheid kan worden beweerd, dat het Klein Heldendicht en Pan niet die bewondering van de toekomstige tijden zullen verwerven, die Gorter's vroege verzen hebben verdiend. De te duidelijk zichtbare tendenzlijnen zijn weinig geschikt om emotie te verwekken. Wel zijn deze gedichten helder en klaar, maar het zijn redeneeringen, tot wier voortgang de daad van lyrisme de stuwkracht had moeten zijn, in plaats van verstandelijke overwegingen. Beweging is er wel in Gorter'stendenz-gedichten, doch het opzettelijke verhindert de indringelijkheid. Met de zweep drijft hij daar zijn verzen voort; hij laat ze niet draven, als paarden, die hun weg wel weten te vinden. Nog eens zij het gezegd: Wie den waren dichter Gorter wil aantreffen, hij kan hem vinden in zijn vroege verzen, de verzen, die op Mei zijn gevolgd, toen hij door de triomfen daarmede behaald, zich voortbewoog in de zekerheid van een veelomvattend lyrisme. Niemand was minder rederijker dan hij.Ja, hij was misschien de meest bandelooze lyricus onzer gansche literatuur. Charles v. Deventer Met Charles van Deventer, of Chap, zooals hij gewoonlijk Frans Erens, Vervlogen jaren 148 werd genoemd, ben ik intiem bevriend geweest. Toen ik eens na een verblijf van eenige maanden in Limburg in Amsterdam een kamer zocht, zei hij: ‘Ik woon in de Jacob van Kampenstraat, ik heb de achterkamer, maar de voorkamer is nog vrij. Zou jij die niet willen hebben?’ Ik greep toe en betrok ze onmiddellijk. De twee kamers waren door deuren gescheiden, die men maar behoefde open te zetten om ze tot één vertrek te maken. Bij ieder van onze kamers was een alkoof. Juffrouw Kok, die aan ons had verhuurd, was een oude juffrouw; zij kookte ook voor ons en wij dineerden samen op de kamer van Chap met Kloos, die den wensch te kennen had gegeven, dagelijks met ons te komen eten. Omdat juffrouw Kok niet voor afwisseling zorgde en iederen dag biefstuk gaf met gebakken aardappelen en een beetje groente, liep Kloos, nadat die gemeenschappelijk maaltijd een maand had geduurd, op een goeden dag weg, zeggende, dat hij niet iederen dag biefstuk kon eten. Wij bleven nog een tijdlang bij juffrouw Kok. Dat samenwonen was gezellig en gemakkelijk. Eens in de week kwamen Witsen en Diepenbrock musiceeren; v. Deventer had een piano op zijn kamer. Ik deed dan de deuren van de mijne wijd open, zoodat de bezoekers konden circuleeren. Witsen speelde cello, Chap viool, Diepenbrock piano. Er werd ernstig gemusiceerd; er werd bijna altijd klassieke muziek gekozen, vooral Mozart, Haydn en Beethoven. Dit aangename samenwonen werd door een ongelukkig toeval verstoord. Op een winteravond, toen juffrouw Kok naar huis kwam, viel zij op de gladde sneeuw vlak vóór de deur van haar huis en brak een arm. Er was toen niemand meer om ons te bedienen en wij moesten andere kamers zoeken. Charles van Deventer was doctor in de chemie; hij was gepromoveerd op een zeer interessant proefschrift over de alchemie. Nadat hij leeraar in de scheikunde aan de H.B.S. te Goes was geweest, was hij assistent geworden bij prof. Van 't Hoff te Amsterdam. Hij is ook opponent bij mijn promotie te Amsterdam geweest; hij opponeerde tegen een mijner wijsgeerige stellingen. Maar Chap was niet alleen geleerde, hij was ook een fijn artiest. Hij schreef verschillende schetsen en van zijn hand zijn twee bundels literaire kritieken verschenen. Hij gaf nu en dan voor de een of andere courant een overzicht van schilderijententoonstellingen. Zijn bundel Platonische Dialogen toont hem als wijsgeer en gelukkigen leerling van Plato. Hij was een zoo groot vereerder van den Griekschen wijsgeer, dat hij niet kon leven zonder diens werken bij zich te hebben en hij nam zijn Grieksche Plato-editie Frans Erens, Vervlogen jaren 149 dan ook meestal mee op reis in een houten kastje, dat hij er opzettelijk voor had laten maken. Zijn aanteekeningen over de Platonische Dialogen zijn van belang. Hij was ook een ijverig medewerker van de Wetenschappelijke Bladen, waarvoor hij kritieken schreef. Eens leverde hij den Nieuwjaarswensch van Thomas-vaar. In zijn latere jaren schreef hij een Oud-Grieksche novelle ‘De dubbele Storm’, en een romantisch tooneelspel in vijf bedrijven: ‘De gevloekte Beker’, beide verschenen in De Gids. Chap was de meest universeele geest, dien ik ooit heb ontmoet. Hij wist ontzettend veel. Behalve dat hij zijn leven lang scheikunde heeft gedoceerd en ook de historie van de scheikunde, was hij b.v. volkomen op de hoogte van de geheele Engelsche literatuur; hij was zeer muzikaal, speelde uitstekend viool en componeerde. ‘De gevloekte beker’ heeft een bijzondere bekoring omdat in de omgeving en in de personen van het oude Griekenland door het zielsconflict van den wijsgeer Thales en van het meisje Theano een modern element is gekomen. Een Griek uit den ouden tijd zou dit sprookje, geweven met uiterst fijne draden, niet verzonnen hebben en het zielsgebeuren ademt onwillekeurig een christelijken geest. Er gaat iets verhevens uit van dit drama, dat meer is gebaseerd op het innerlijk conflict dan op het uiterlijk gebeuren. Hier en daar zou ik wat meer tinteling van activiteit hebben gewenscht, maar het blijft boeien tot het einde en zooals het daar is, munt het uit door zijn rustige klaarte. Er is iets gedempts in, evenals in de schilderkunst van Puvis de Chavannes, die geen scherpe kleurtegenstellingen heeft gezocht, maar zijn scheppingen zet in een zacht verzonken toon. Het ongeluk van juffrouw Kok had voorloopig een eind gemaakt aan het samenwonen van Chap van Deventer en mij. De dood van een hospita grijpt dikwijls diep in het leven van den bewoner van gemeubileerde kamers. Ook de hospita van Paap stierf plotseling en hij was zoo daarvan onder den indruk, dat hij meende in langen tijd geen lust meer tot werken te zullen hebben. Eens kwam ik op een avond bij Kloos, die toen in de Govert Flinckstraat woonde bij den Amsteldijk en ik vond er ook Boeken. Kloos zei mij, dat zijn hospita dien morgen was overleden. Hij had blijkbaar geen lust in werk of in een wereldsch gesprek en hij stelde voor, dat Hein Boeken ‘De Prediker’ zou voorlezen in de Statenvertaling. Deze was daartoe bereid en het ‘IJdelheid der ijdelheden en alles is ijdelheid’ klonk indrukwekkend uit Boeken's mond in Frans Erens, Vervlogen jaren 150 de stilte van den nacht. Hij las inderdaad voortreffelijk de zware klanken van den Prediker en een groote rust en kalmte daalde over ons neer bij het spaarzame licht der petroleumlamp in de achterkamer van Kloos. Jan Veth Twee jaar tevoren ongeveer had ik ook in hetzelfde huis gewoond met v. Deventer, in de Hemonystraat. Ik had daar een groote achterkamer met alkoof op de derde verdieping, hij bewoonde de voorkamer naast mij; Jan Veth had beneden ons de kamer aan de straat op de tweede verdieping en beneden hem woonde de student Ham, later oogarts. Het was daar prettig, want ieder van ons werkte ernstig. Jan Veth was altijd een mijnheer en correct in zijn omgang; omdat hij in dien tijd al verloofd was, zagen wij hem minder dan de andere vrienden. Hij is vroeg getrouwd met de dochter van den bekenden ingenieur Dirks, van wien men zeide, dat hij de rechterhand van de Lesseps was geweest bij het graven van het Suezkanaal. Ik had met hem vruchtbare en interessante gesprekken. Daar, in de Hemonystraat, vroeg hij mij voor hem te poseeren om een portret te schilderen. Ik deed dat heel graag en hij kwam verschillende keeren, misschien wel een keer of tien bij mij op de kamer. Hij had toen reeds dien grooten ernst bij het portretschilderen en bij beschouwde het als iets zeer gewichtigs, dat zijn heele werkkracht vorderde. Hij wilde, dat ik voor hem ging zitten op de meest natuurlijke manier, in het oude jasje, dat ik dagelijks droeg. Hij schilderde mij met de lorgnet in de hand, in de houding van iemand, die iets betoogt. Dat was mijn meest karakteristieke houding, meende hij. Hij heeft dat portret niet verder afgewerkt dan als schets. Hij vond, dat het zóó moest blijven, want hij dacht, dat het, als hij het geheel afschilderde, iets zou verliezen van het spontane en frissche, dat hij er op een zeker moment aan had gegeven. Hij was er zelf blijkbaar zeer mee ingenomen; het was vol leven en uitdrukking. Verschillende malen heb ik het voor hem naar een tentoonstelling van zijn werken moeten sturen. Veertig jaar later heeft hij mij nog gevraagd of ik hem dat stuk nog niet eens kon bezorgen; hij wilde het nazien en vernissen. Hij was er blijkbaar zelf aan gehecht, doch ik moest hem toen meedeelen, dat het voor mij verloren was gegaan, hetgeen ons beiden zeer speet. Toen Veth getrouwd was, had hij een aardig oud huis geFrans Erens, Vervlogen jaren 151 huurd aan de haven in Bussum, waar ik nu en dan bij hem logeerde. Op een Zondag vroeg hij toen ook v. Deventer en Derkinderen ten eten. Deze laatste was juist terug van een reis naar Italië en vertelde veel van hetgeen hij had gezien, vooral van de oude fresco's in Milaan aan de San Ambrogio. Het was een gezellig en intiem diner en de conversatie bij petroleumlamp en kaarsen was zeer ingaande. Wij waren toen nog allen vol vuur en ambitie, ieder besloten zijn steenen aan het nieuwe kunstgebouw bij te dragen. Deze reis naar Italië had de ideeën van Derkinderen omtrent de decoratieve schilderkunst doen veranderen, waardoor hij in conflict kwam met Pastoor Klönne, den rector van het Amsterdamsche bagijnhof, die hem had opgedragen een schilderstuk voor zijn kerk te maken van de oude Amsterdamsche H. Sacramentsprocessie. De jonge schilder Charles de Groux uit Brussel had in dien tijd op een tentoontelling te Amsterdam een schilderij geexposeerd, fantastisch en vehement van conceptie. Het deed denken aan het werk van den oud-Hollandschen schilder Savery. Veth was er zeer mee ingenomen en verzocht hem te logeeren te Bussum. Hij kende hem niet persoonlijk en om elkaar niet mis te loopen had De Groux geschreven, dat hij aan hetstation te Amsterdam, waar hij zou aankomen met een bepaalden trein, een witten zakdoek in de hand zou houden. Toen de trein aankwam en de reizigers uitstapten, bleek het zeer moeilijk iemand te vinden onder al die menschen op het volle perron. Veth had niet ver van den uitgang post gevat en lette scherp op, maar de onderneming leek hem hachelijk. Na lang te hebben gewacht, zag hij plotseling een klein, mager, bleek mannetje aankomen met lange, zwarte haren en met een oude gekleede jas aan, waarvan de slippen hem over de knieën kwamen. In zijn hand hield hij een stok met op den top een witten ontplooiden zakdoek recht omhoog en droeg die zeer omzichtig voor zich uit met onbewegelijk gezicht. Veth begreep dadelijk, dat dat zijn man was. Zoo vertelde hij des avonds deze aankomst, toen De Groux er niet bij was. Des anderen daags na de tentoonstelling te Amsterdam te hebben bezichtigd, dineerden wij bij Veth. Er waren daar ook Witsen, Kloos, v. Deventer, v. Eeden; ik weet niet meer of er nog anderen bij waren. Na het eten wandelden wij in een paar groepjes door Bussum. Onder het gesprek zei ik aan De Groux, die naast mij liep: ‘Je regrette...’ (waar ik spijt over had, weet ik niet meer). De Groux bleef stil staan en antFrans Erens, Vervlogen jaren 152 woordde met groot aplomb en een vaste overtuiging: ‘Stendhal a dit: Il ne faut jamais se repentir’. Veth was een man, wiens conversatie bijzonder interesseerde; ook in latere jaren sprak ik altijd graag met hem. Vooral was het zijn groote geestigheid, die opviel in alles wat hij vertelde. Men voelde altijd een pittig causeur voor zich te hebben en het was niet gemakkelijk naast den zijne eenige vonken van geest te doen flikkeren. Zijn zetten hielden het gesprek op hoog niveau en hij zorgde, dat er geen verslapping intrad. Vooral was rijk zijn ervaring van menschen en dingen. Hij kende - zooals men dat zegt - iedereen en hij wist van iedereen iets interessants te vertellen. Alles wat Veth heeft geschreven, heeft een prettige scherpte van uitdrukking, die de zaak aanschouwelijk voorstelt, omdat zij de contours van redeneering en meening juist en onverbiddelijk weergeeft. Zijn kunstkritieken zijn de prettigst geschrevene, die ik bij ons ken en al mogen zijn meeningen een enkele maal kunnen worden bestreden, zij zijn steeds met volle overtuiging neergeschreven en vervat in de meest preciese woorden. Dit geeft een vertrouwen; het is iets, waarop men kan staat maken. Dit poseert zijn meening als die van een autoriteit en geeft daaraan iets onomstootelijks. Hein Boeken Hein Boeken is geweest een man van den vrede, die trachtte bij ontstemdheid of meeningsverschillen de harmonie te herstellen. De goede Hein was altijd bereid in iedersleed en vreugde te deelen. Hij is een fijn artiest, de ciseleerder van diepgevoelde en kunstige sonnetten. Ook is hij een erudit; hij is op de hoogte van de verschillende Europeesche literaturen, maar de klassieke letteren hebben vooral zijn liefde gehad. Wanneer ik bij Kloos op de kamer zat te praten, alleen of in het bijzijn van v. Deventer, v.d. Goes of anderen, werd er wel eens gescheld en als ik aan Kloos vroeg: ‘Wie was daar voor je?’, kreeg ik dikwijls ten antwoord: ‘O, Boeken’, en niemand verscheen. Dat gebeurde verschillende keeren. Ik dacht dan, dat er boeken waren gebracht en vond dat niets bijzonders, totdat ik eindelijk gewaar werd, dat het een persoon was, die zich had aangemeld, die Boeken heette en voor wien ‘niet thuis’ werd gegeven. Later werd dat anders; Kloos ging met Hein Boeken samenwonen en zij werden onafscheidelijke vrienden. Vroeger werd er in onzen kring veelal van Frans Erens, Vervlogen jaren 153 ‘Kloos en Verwey’ gesproken, later werd het ‘Kloos en Boeken’. De uitgever Versluys stuurde hen samen op reis naar Italië, maar ik geloof niet, dat zij ooit een van beiden daarover hebben geschreven. Bij den commissaris van politie in de Nieuwe Buurt te Amsterdam moesten zij vóór hun vertrek hun passen afhalen en ik ging met hen mee om mijn handteekening te zetten onder een verklaring, dat zij mij bekend waren. ‘Hoe is uw naam?’, vroeg de commissaris plechtig. ‘Kloos’. ‘En de uwe?’ ‘Boeken’. ‘O’, zei de overheidsman zich ontrimpelend, ‘Boeken, Boeken, ik heb ook een heel stel boeken in huis’. De naam van onzen vriend scheen hem tot scherts te animeeren. Toen Piet Tideman voor zijn candidaatsexamen studeerde ergens op de Veluwe, noodigde hij de beide vrienden uit om bij hem te komen logeeren. Op een avond had zijn groote hond Kloos aangevallen, maar niet gebeten. Tideman ging daarop met den hond de kamer uit en kwam kort daarna alleen weer binnen; hij schreide en zei, dat de hond dood was. Hij had hem doodgeschoten. Hij had dat zóó als plicht gevoeld, zeide hij; Kloos was zijn vriend en de hond had hem zonder reden aangevallen. Kloos en Boeken gingen in dien tijd uitstapjesin de omgeving van het dorp maken. Op een dag waren zij in een provinciestad gekomen, ik meen dat het Zutfen was, en zij zochten naar een gezellig kroegje om te gaan zitten. Zij wandelden door de stad, konden niet dadelijk een keuze maken en bleven staan vóór ieder café, dat zij vonden, aandachtig naar binnen glurend. Zij wisten niet, dat zij op dien rondgang door een politie-agent op eenigen afstand werden gevolgd. Deze kwam opeens naast hen staan en vroeg of zij hem naar het politie-bureau wilden volgen. Zij keken verbaasd op, maar moesten mee. Daar gekomen werd hun gevraagd of zij handelaars in sterken drank waren. Zij antwoordden, dat zij een geschikt koffiehuis hadden gezocht om uit te rusten, want dat zij een langen weg hadden afgelegd. De commissaris vroeg hun toen waar zij verbleven; hij was vol wantrouwen tegenover de beide dichters. Maar toen zij antwoordden, dat zij bij den heer Tideman op een naburig dorp waren gelogeerd, begon hij vertrouwen te krijgen en zei: ‘O, ik ben familie van Modderman en dus ook van Tideman. Ja, Modderman, Tideman, Tideman, Modderman’. De beide vrienden begrepen niets van die conclusie, maar zij waren blij met rust te worden gelaten. Zij bogen beleefd voor den comFrans Erens, Vervlogen jaren 154 missaris, die hen onder het aanbieden van verontschuldigingen liet gaan. Het bovenstaande was reeds geschreven, toen het bericht van de laatste ziekte en van den dood van Hein Boeken mij bereikte. Bij zulk een tijding komt nog eens uit de diepte naar boven het duidelijk beeld van de geheele betrekking, die er heeft bestaan tusschen ons en hem, die wegging. Zijn handdruk heb ik gevoeld op lichte dagen en op dagen van diepe tragiek. Onkreukbaar trouw in de vriendschap was hij en zijn gevoel was liefderijk en beschaafd. Hij was een groot natuurminnaar, een groot geleerde en een fijn en goed artiest; daarbij was hij eenvoudig en bescheiden. Hij was ook een bijzonder minnaar van Amsterdam, wiens karakteristieke schoonheid hij begreep als geen ander. Hij heeft in volmaakte resignatie geleden en is ook daarin gestorven. In hem is een Nederlander verdwenen, zooals het land er niet veel tellen kan. Arnold Aletrino Aletrino heb ik het eerst ontmoet op een vergadering van Flanor. Hij interesseerde zich bijzonder voor Fransche literatuur en had de meeste nieuwe Fransche romanschrijvers gelezen, vooral Flaubert en Zola; ook bewonderde hij de Fransche dichters bijzonder en hield vooral veel van Coppé o.a. Hij woonde in de buurt van de Rijnspoor. Om bij hem te komen moest men de rails oversteken en de straat waarin hij woonde had slechts aan één kant huizen, aan den overkant was weiland. Daar bezocht ik hem dikwijls en als ik naar hem toe ging, had ik het gevoel uit de stad te gaan. Hij vertelde mij uitvoerig van zijn diepe neerslachtigheid. Niet alleen in zijn gesprekken, maar ook in zijn latere productie bracht hij die tot uiting. Hij verlustigde zich blijkbaar in droefgeestigheid en in dat opzicht was hij een retardataire van het romantisme. In die eerste tijden van onze kennismaking had hij nog niets gepubliceerd, ja, de actieve deelneming aan de literatuur leek hem een onbereikbaar iets en hij scheen zich tevreden te stellen met uit de verte te bewonderen. Veel later zond hij een stuk aan De Nieuwe Gids en toen v. Eeden hem kwam zeggen, dat het was aangenomen, kwamen Aletrino de tranen van blijdschap daarover in de oogen. Later kregen de twee vrienden oneenigheid en voerden samen een polemiek, waarbij v. Eeden de ontroering, die Aletrino toen had getoond, in Frans Erens, Vervlogen jaren 155 herinnering bracht. De twee waren overigens zeer intiem bevriend, maakten samen een reis naar Parijs en Arnold (zoo noemden wij Aletrino meestal) had de Kleine Johannes reeds geheel in manuscript gelezen, nog vóór de publicatie. Waarom hij dat deed, weet ik niet, maar hij sprak v. Eeden altijd met ‘Kees’ aan. Onze gesprekken liepen meestal over Fransche literatuur en vanzelf kwamen wij er toe die in het Fransch te voeren. Door in een vreemde taal te spreken bleven wij als wij alleen waren, gemakkelijker op een zelfstandig standpunt; de moeite, die wij bij het formuleeren der Fransche volzinnen moesten doen, kwam ons voor een zekere saveur aan het gesprek te geven. Wanneer een derde er bij kwam, spraken wij weer Hollandsch. Somtijds duurde de zwaarmoedigheid van Aletrino weken, ja, maanden lang en toen ik eens uit de stilte en de eenzaamheid van Sluis, waar ik toen woonde, in Amsterdam kwam en de vrouw van zijn broer toevallig op straat vlak bij zijn woning ontmoette, smeekte zij mij bijna haar zwager te gaan bezoeken, omdat hij den omgang met de oude kennissen zeer noodig had, zooals zij zeide. Zij bracht mij tot aan het huis in de den Texstraat, waar Aletrino toen woonde en in een onwillekeurige beweging, die haar blijdschap uitdrukte, duwde zij mij de stoep op. Ik herinner mij, dat ik dat niets opdringerig vond en dat het mij weldadig aandeed. Ik voelde mij thuis bij menschen, voor wie belangrijk was, hetgeen ook mij aantrok en die prijs op mijn omgang stelden. Ik woonde in dien tijd in Sluis als griffier aan het kantongerecht van Oostburg en in die omgeving was er geen sfeer van gemeenschappelijke belangstelling. Bij Aletrino's huwelijk met Rachel Mendes da Costa was ik in de Portugeesche synagoge tegenwoordig geweest. Ik was er met v. Looy heengegaan. Ik zie nog vóór mij, hoe de bruid het eerst uit een glas rooden wijn dronk, waarna zij het aan den bruidegom gaf, die het ledigde en het in stukken op den grond wierp. Zoo wilde het het Joodsch-Portugeesch gebruik. Ik geloof, dat het de onverbreekbaarheid van het huwelijk symboliseert. Achter de bruid stond een bijzonder mooiJoodsch jong meisje; zij hield zich geheel onbeweeglijk en langs haar wang zag ik langzaam een traan rollen zonder dat zij dat zelf scheen te weten. ‘Rachel was superbe’, zei v. Looy na den afloop en ik vertelde hem van den traan op het jonge vrouwegezicht. Rachel was ons allen zeer genegen. Zij was als het ware een club-zuster, evenals de meisjes v. Vloten. Vrienden en Frans Erens, Vervlogen jaren 156 vriendinnen, die zich in de jeugd voor dezelfde dingen hebben geïnteresseerd, krijgen daardoor een band, die hen als het ware van dezelfde geestelijke familie doet zijn en die het geheele leven duurt. Ontmoeten zij elkaar weer na lange afwezigheid, dan wordt de oude atmosfeer vanzelf hersteld en de gesprekken worden spontaan geboren. Rachel was een mooie jonge vrouw, klein van gestalte; haar stem had iets sleepends melancholieks. Zij was niet druk in haar praten en zat soms stil voor zich heen te kijken. Iedereen mocht haar graag om haar eenvoud. Voor kunst en in het bijzonder voor literatuur bewees zij steeds een diep gevoel te hebben. Bij Aletrino ontdekte ik reeds op den eersten avond mijner kennismaking met hem de eigenaardigheid van zijn uitbundig lachen. Later hoorde ik, dat hij daarvoor bekend was. Wanneer hij eenmaal aan den gang was, kon hij niet meer tot bedaren komen en het gezelschap moest zoolang het zwijgen er toe doen, tot hij had opgehouden. Het was een zware lach, een korte en doffe o-klank. Ik bezocht hem dikwijls toen hij om van een oogziekte te genezen, een tijdlang in een donkere kamer moest verblijven en tijdens onze conversaties hoorde ik dien toon weerklinken in het donkere vertrek. Wat men ook over zijn werk moge zeggen, hoe vervelend en weeïg sommigen het ook vinden, het heeft een eigenaardigen stempel. Er klinkt voortdurend uit een klagende toon, nooit een lach. Het heeft iets eigenaardigs; het heeft qualiteiten, die bij andere auteurs niet worden aangetroffen en ook, voor zoover ik weet, door niemand anders ooit zijn nagevolgd. Zijn wetenschappelijk werk over de crimineele anthropologie heeft, naar ik heb vernomen, eenige waarde door zijne duidelijke uiteenzetting van de stof. Hij had het plan een bloemlezing uit te geven van modern Fransch proza. Hij vroeg mij hem daarbij te helpen en samen hebben wij dan ook de stukken gekozen en den bundel klaargemaakt. Hij ging er mee naar den uitgever Rössing, maar deze stuurde ons met een kluitje in het riet. Ook Versluys durfde de uitgave niet aan, om niet in concurrentie te komen met Pietersen uit Sneek, die de ‘Perles de la Poesie française’ had uitgegeven. Na die tegenslagen lieten wij de zaak rusten en de bloemlezing kwam er niet. Witsen, v. Looy, Breitner In die jaren, toen wij allen jong waren, bestonden er nauwe betrekkingen tusschen de literatoren en de schilders. Zij Frans Erens, Vervlogen jaren 157 interesseerden zich voor elkaars ideeën en werken en aan de lange en drukke gesprekken namen de schilders hevig deel. De persoonlijkheid van Willem Witsen was een algemeen gerespecteerde. Men had voor hem een zeker ontzag. Niet zooals Georges Breitner, in wien men hoofdzakelijk den genialen schilder bewonderde, was Willem Witsen in de eerste plaats gezien om zijn schilderstalent. Nog vele andere dingen droegen er toe bij, dat iedereen een zeker ontzag voor hem had. Zijne voorname manieren kenmerkten hem als aristocraat. Hij was van patricische afkomst en zijn voorouders behoorden tot de deftigste Nederlandsche geslachten. Wanneer ik over hem denk, kan ik mij begrijpen, dat zij nooit in den landsadel waren opgenomen. Witsen had iets onverbiddelijk gereserveerds. Hij stootte allen ijdelen trots of ijdel zelfbewustzijn bij anderen terug en hij liet alleen het talent gelden; waarschijnlijk was dit ook het karakter van zijn voorouders. Hij was een der meest gefortuneerden van onzen vriendenkring en hij gebruikte zijn middelen graag om zich de uitgezochte genietingen van het leven te verschaffen. Hij omringde zich met tapijten van de fraaiste kleuren. Hij hield van het fijne eten en drinken, hij rookte de fijnste sigaren; doch liever maakte hij anderen aan deze genietingen deelachtig, dan dat hij ze alleen voor zichzelf behield. Als het zoo uitviel was hij echter ook tevreden met de meest eenvoudige dingen. In eten of drinken overschreed hij nooit de maat. Enkele keeren ging hij uit gezelligheid misschien, zich daarin te buiten; doch dat was meer om zijn kracht en onaantastbaarheid te toonen. Hij ging nooit tot zichtbare dronkenschap. Wel dronk hij in café's of bij zich aan huis met vrienden gestadig door, maar wanneer deze laatsten luidruchtig werden of blijkbaar onder den invloed van den drank geraakten, merkte men aan hem niets. Hij was dan dezelfde alsin den meest nuchteren toestand. Dan vatte hij als het ware post in onbewegelijkheid met groote inspanning van den wil, terwijl de anderen een meer bewogen en zichtbare pret hadden.*) Hij is met v.d. Goes misschien de man met de meest voorname manieren, dien ik ooit heb ontmoet. Wellicht kan men v. Deyssel ook wel daarbij noemen; zeer zeker zijn vader. Doch bij den zoon was dit minder uit natuur dan uit een vast gedisciplineerd

  • ) Toen ik met Isaäc Israëls in latere jaren napraatte over den ouden tijd, zei deze op een keer:

‘Weet je wel, dat de heele Nieuwe-Gids-beweging voor een groot deel aan Witsen te danken is?... Hij heeft ze bij elkaar laten komen... hij heeft ze laten drinken.’ Isaäc hield van paradoxen, maar zijn paradoxen waren meestal raak. Frans Erens, Vervlogen jaren 158 levensgedrag. Bij professor Alberdingk Thijm kwam het meer uit natuur voort. Ik gebruik hier de corrigeerende begrippen minder en meer, omdat het niet gezegd kan worden, dat deze uiterlijke levenshouding bij Josef alleen natuur was en bij Karel alleen gewild opzet, maar omdat dit gratievol gedrag bij den eerste natuur was, gesteund door den wil en bij den tweede uit den wil voortkwam, die gesteund werd door de natuur. Van Deyssel was steeds eenigszins een acteur op het schouwtooneel deslevens, die evengoed voor zichzelf acteerde als voor anderen. Een antipode daarin is Kobus v. Looy, de eenvoudige mensch, wel niet voornaam in zijn wezen, maar toch een fijngevoelige natuur. Een paar maanden na de oprichting van De Nieuwe Gids werd een stuk ingezonden, dat de beschrijving bevatte van een kelderwoning op den Zeedijk. Slecht was het niet, doch men wist niet goed, wat men er aan had. Was het echt of was het soms een grap van den een of anderen vijandelijk gezinde, b.v. van v. Maurik, om De Nieuwe Gids er in te laten loopen? Het stuk was onderteekend ‘Querido’, een toen geheel onbekende naam. Niemand van ons had hem ooit hooren noemen. Kloos vroeg aan Witsen en mij of wij samen eens aan het opgegeven adres wilden onderzoeken of de schrijver daar woonde. Wij gingen er heen. Het was driehoog in een dwarsstraat van de Sarphatistraat. Wijschelden er aan, doch kregen ten antwoord, dat daar geen mijnheer Querido woonde. Het aangeboden stuk werd door de redactie geweigerd. Jaren daarna heb ik mij dat geval herinnerd; misschien was dat stuk wel de eerste poging tot publicatie van den later algemeen bekenden auteur. Een van Witsens eerste schilderijen was een herder, levensgroot met schapen. De invloed van Mauve was duidelijk merkbaar, maar toch zag Veth er qualiteiten in, die Witsen voorbestemden een der beste schilders onder de toenmalige jongeren te zijn. In '91 of '92 heeft hij mijn portret geschilderd, een werk dat op de kort daarop volgende tentoonstelling in Arti veelsucces had. Het heeft dan ook groote qualiteiten. De gelaatsuitdrukking is zeer levendig, vooral de kin heeft een meesterlijken toets; ook de hand is met groote zorg geschilderd. Bij menigeen viel het echter niet in den smaak, omdat het zeer donker is gehouden en alleen na aandachtig beschouwen zijn mooie qualiteiten toont. Ik kwam in dien tijd veel bij hem op het atelier en kort daarna teekende hij nog een portret van mij in zwartkrijt. Hij woonde toen op de eerste verdieping van het huis in het Frans Erens, Vervlogen jaren 159 Oosterpark, waar Verlaine gelogeerd heeft. Hij had een dikke, ronde ijzeren plaat bij een smid besteld; de kringen waren daarop geteekend met de roos in het midden en om de beurt schoten wij met den flobert daarop, soms gedurende een heel uur. Wij hadden de plaat vastgemaakt op een schiderijenkist, die tegen den muur stond. In de eerste jaren van De Nieuwe Gids heeft Witsen verschillende opstellen over schilderkunst geschreven onder het pseudoniem ‘Van Westervoorde’. Hij stond daarin de Haagsche schilderschool voor. De schilder v.d. Valck had reeds in het toenmalige dagblad De Amsterdammer artikelen over de nieuwere ideeën in de schilderkunst gepubliceerd onder het pseudoniem ‘Stemming’. Witsen, Van der Valck en ook Jan Veth betoogden op uitvoerige gronden de goede rechten van de nieuwere Hollandsche schilderkunst. Witsen was een der aangenaamste mijner vrienden. De omgang met hem was zeer gemakkelijk en eischte weinig inspanning. Door zijn zwijgzaamheid verlangde hij geen druk gepraat en men sprak met hem, wanneer men werkelijk iets te zeggen had. In de eerste jaren van zijn huwelijk met Betsy woonde hij in Ede. Ik heb daar wel bij hen gelogeerd. Zij woonden er heerlijk alleen op een kleine villa, afgezonderd van de andere huizen. Hij was zeer goed op de hoogte van literatuur, ook van de buitenlandsche; van de Engelsche en de Fransche had hij veel van de beste dingen gelezen. Hij las steeds met groote aandacht. In '21 of '22 kreeg ik een langen brief van hem uit Indië, waar hij toen werkte. De brief was bijzonder interessant, maar er was iets in dat mij trof. Dat kwam niet door wat hij eigenlijk meedeelde. Ik kon mijn indruk niet verklaren. Na eenige dagen zei ik tegen mijn vrouw: ‘Nu weet ik wat het is met dien brief van Witsen, er ligt een ondergrond van droefheid in’. Een jaar later hoorde ik van v. Deventer, dat hij ziek was. Ik schreef hem onmiddellijk en ging hem daarna bezoeken. Hij was in Amsterdam in het Mariapaviljoen. Ik vond hem zeer vermagerd, zijn gezicht was bleek, het was langer geworden, terwijl het vroeger meer vierkant was. Zijn blik was een angstig staren. Het leek mij, dat hij onssamenzijn prettig vond. Ik voelde hetsmartelijk. Wij praatten wel een uursamen. Toen zeide hij iets, dat hij nooit had gezegd en dat mij zoo vreemd was van hem te hooren. Hij zeide, dat men het door hem in Indië geschilderde portret van den GouverneurFrans Erens, Vervlogen jaren 160 Generaal zeer goed geslaagd vond. Ik was geschokt. Ik begreep, dat zijn lichaamskrachten waren gebroken en dat hij sterven ging. Ik sprak met hem af spoedig terug te komen, maar een paar dagen daarna was hij dood en ik ben naar zijn begrafenis gegaan. Kobus v. Looy was een onzer ijverige medezitters in café Willemsen en in de Poort. Hij was ook ijverig in de conversatie en wist zijn ideeën te formuleeren over schilderkunst en literatuur. Hij was de oudste van ons allemaal. Wij zijn in Amsterdam veel met elkander op en neer gegaan. Eens dat ik hem toevallig tegenkwam op den Nieuwedijk, waren wij blij elkander te ontmoeten en ik zei, dat hij met mij mee zou gaan om een glas bier te drinken. Ik had er altijd plezier in hem te verbazen, want dat uitte hij op een hevige en kinderlijke wijze. Nu wist ik, dat in de Kolksteeg in een klein café Berliner-Kühle-Blonde werd geschonken. Wij gingen daarheen, ik riep den waard en bestelde er twee. Toen de man aankwam met de groote bokalen, die daarvoor noodig zijn, was Kobus geweldig verwonderd, want hij kende dien drank niet en toen het zich ontwikkelend schuim de bokalen ging vullen, begon hij luid te lachen en riep: ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ Omstreeks '85 bereisde hij Italië en Spanje; hij had den Prix de Rome gekregen en werkte daarom in het buitenland. Hij had van zijn werk opgezonden naar Amsterdam en het werd met dat van Jan Dunselman, ook een Prix-de-Romewinner, tentoongesteld in de Rijks-Academie op de Stadhouderskade. Het was mooi werk, copieën van Velasquez o.a. Ik trof daar Thérèse Schwartze, die er ook een groote bewondering voor had. Van Looy was toen uitsluitend schilder en niemand had van hem verwacht, dat hij ooit een literator zou worden, maar door het opstellen van literaire brieven aan zijn Hollandsche kennissen begon hij langzamerhand de literatuur te naderen en zijn beschrijving van een dag met sneeuw in Venetië vond bij zijn oude Amsterdamsche vrienden grooten bijval. Het stuk werd geplaatst in de vierde aflevering van den eersten jaargang van De Nieuwe Gids. Tijdens v. Looy's verblijf in het buitenland verschenen van de hand van Witsen, v.d. Valck en Jan Veth stukken over de toen nieuwe Hollandsche schilderkunst. In deze stukken werd een andere opvatting van de schilderkunst voorgestaan dan die van v. Looy. Dat vond hij onaangenaam en langzamerFrans Erens, Vervlogen jaren 161 hand is hij er toe gekomen geen werk meer ten toon te stellen; critiek was hem te pijnlijk, hij hield liever zijn werk voor zich. Ik vond, dat hij daarin ongelijk had. Wanneer de artiest weet, dat hij met de geheele overgave van zichzelf heeft gezwoegd, moet hij, zich om niets bekommerend, zijn werk in de openbaarheid brengen. Dit is het juiste standpunt, maar Kobus heeft dit alleen ten opzichte van zijn literair werk ingenomen. Zijn eerste stukken, verzameld onder den titel ‘Proza’, vond ik voortreffelijk. In dezen bundel heeft hij de teugels zijner volzinnen steeds weten vast te houden, terwijl in zijn latere boeken de wilde gang van zijn visie door zijn intellect niet genoeg is ingetoomd. Vóór in het exemplaar van ‘Proza’, dat zijn neef Simon, de uitgever, mij had geschonken, heeft Kobus een sonnet geschreven, dat hij voor mij had gemaakt en dat de huivering van den vallenden avond over de stad mooi uitdrukt. De eerste strophe luidt: Nachtschaduw druilt van den hemel af; De dag is gevloden Zonroode. Paars ligt de stad als gebukt in straf. Kobus had altijd iets van een kind behouden, dat een beetje was verwend. In later jaren ben ik van hem vervreemd geworden, omdat hij meende, dat ik hem niet genoeg bewonderde. Ik heb het onaangenaam gevonden, zonder dat ik het kon veranderen. Er zijn menschen, die volkomen bewondering verlangen; zij zijn niet tevreden met degenen die hen apprecieeren en zij willen, dat de vriend voor hun tekortkomingen blind is. Ik meen, dat de omgang met hen, die apprecieeren, te verkiezen is boven dien met de uitsluitend-bewonderaars, omdat de eerste meerdere vrijheid geeft. Het verkeer met degenen, die in het geheel niet apprecieeren, moet de mensch vermijden, want dan vervalt elke reden van omgang; deze zou doodend zijn voor het streven volgens de eigen faculteiten. Eenige weken na den dood van Willem Witsen overleed ook Georges Breitner. Dat doodsbericht bracht allerlei herinneringen bij mij naar boven, vooral zijn aankomst uit Den Haag in Amsterdam, waar hij in het begin aan de Academie onder Allebé schilderde en iedereen verbaasde door de pracht van zijn kleur. Van het begin van zijn verblijf te Amsterdam ging hij met ons om en wij troffen elkander dagelijks in het een Frans Erens, Vervlogen jaren 162 of ander café. Ik geloof, dat het Witsen was, die hem in onzen kring bracht. Breitner was een eenigszins ruwe man in zijn optreden; soms kortaf, maar prettig in den omgang. Hij luisterde graag naar alles wat ik hem vertelde; hij had er altijd plezier in. Onze omgang was dan ook gemakkelijk en ongedwongen. Om mij aangenaam te zijn bood hij mij aan mijn intrek te nemen in zijn atelier in het Oosterpark, waar hij des nachts nooit was, daar hij er alleen overdag kwam om te schilderen. Zoo bracht ik daar een gedeelte door van den zomer van '88, toen ik onmiddellijk na mijn promotie nog geen vaste woonplaats had in Amsterdam. Op de eerste étage woonde toen de schilder Haverman, in wiens atelier diens vriend Hoeker, de bekende goudsmid, logeerde, wanneer de schilder afwezig was. Hoeker, die niet wist, dat ik op Breitners atelier verbleef, had meer dan eens angst voor inbrekers gehad, wanneer hij mij daar hoorde. Later liepen wij elkaar tegen het lijf en het raadsel was opgehelderd. 's Avonds was het in dat huis altijd volkomen rustig en toen Diepenbrock mij eens kwam bezoeken in die toen afgelegen buurt en mij daar in die groote stilte bezig vond ‘L'Education sentimentale’ te lezen, meende hij, dat er niets heerlijkers was dan zóó te zitten als ik in die stille omgeving. Breitner heeft in een van die eerste jaren, omstreeks '87, mijn portret geschilderd. Het is een schets, klein van omvang, maar het had de algemeene bewondering der schilders. Isaac Israels zeide, dat Breitner nooit in zijn leven een beter portret had gemaakt en volgens hem is het een prachtstuk. Ik heb er bij elkaar genomen, geloof ik, een tiental uren voor geposeerd. Ik wil hier nog memoreeren, dat de vrouw van Breitner mij eens heeft gezegd, dat zij had gedroomd, dat er in Amsterdam een groot plein naar Georges was genoemd, het ‘Breitnerplein’. De schilder werd in dien tijd nog slechts geapprecieerd door een kleinen kring vrienden en de droom van Marie was wel een blik in de toekomst. Delang Een der eerste medewerkers van De Nieuwe Gids was Delang, pseudoniem voor Jan Hofker. Waardoor hij eigenlijk tot het schrijven zijner hyper-moderne stukjes is gekomen weet ik niet. De stukken waren mooi, alhoewel soms vaag en moeilijk te begrijpen. Er spreekt een liefdevol meevoelen uit Frans Erens, Vervlogen jaren 163 met het leven van de menschen over wie hij zich heenbuigt om hun wezen vast te leggen in zijn zinnen. Zijn impressies en stemmingen van steden en landschappen zijn soms al te individueel; hij kan niet van den lezer vergen, dat deze altijd met hem opgaat in de sensatie. Hij was een fijn artiest. Zijn stukken zijn verzameld en uitgegeven onder den titel ‘Gedachten en Verbeeldingen’. Hij is de man van dat ééne boek, dat te weinig gekend en geschat is. Het zal later nog worden gelezen als een typisch voorbeeld van de opvatting en de werkwijze van sommigen in '80. Isaäc Israels Wanneer ik de herinneringen van mijn leven in mij naar boven laat komen, zie ik in het rijk van mijn geheugen vooral en heel intens het gezicht van Isaäc Israels. Schrijven over hem... ik doe het niet graag en toch kan ik het niet laten. Als ooit van een gezicht kan worden gezegd, dat het leeft in en door de oogen, dan is dat het zijne. Het heeft misschien geen regelmatige lijnen, ik weet het niet, maar het was altijd heelemaal oogen en uitdrukking. Isaäc Israels is geen decoratieve figuur als Willem Witsen was, maar hij is de levendige, de beweeglijke, de scherpziende, de doordringende, de opeens-begrijpende; van hem wordt het best gezegd, dat hij lucide is. Het eerst heb ik hem ontmoet bij Paap, toen deze op de Leliegracht een paar kamers bewoonde. Isaäc had toen zijn atelier op de Rozengracht, op dezelfde gracht, waar ik meen, dat zijn vader had gewoond in zijn jonge jaren. Kort na die eerste ontmoeting nam hij een atelier achter in de Warmoesstraat, in een huis, dat toen met den voet in het water stond en een prachtig uitzicht had op het Damrak. Ik kwam daar veel bij hem. Ook haalde hij mij dikwijls op mijn kamer af en te zamen gingen wij het Amsterdamsche leven zien in allerlei stegen en sloppen, in groote en kleine café's, in danskelders en in café-chantants. Toen wij eens om een uur of elf des avond om even te rusten in een klein koffiehuis op het einde van de Middenlaan binnengingen en ik het leege billart zag, zei ik plotseling: ‘Allons faire le billart’. Hij had evenmin alsik ooit veel aan datspel gedaan, maar het beviel ons zoo goed, dat wij ons in dien tijd avond aan avond in allerlei kroegen en kroegjes van heel Amsterdam gingen oefenen. Wij liepen de buurt af van de Muiderpoort, zoowel als van de Haarlemmerpoort. Wel speelden wij ons Frans Erens, Vervlogen jaren 164 spel ook nu en dan in de groote café's, doch bij voorkeur waren het toch de kleinere in de afgelegen buurten, die wij daarvoor uitkozen. Wij spraken dat niet af, maar wanneer ik er nu over denk, deden wij dat om de heele stad in al haar uithoeken door te gaan, om overal te kijken en om een doel te hebben voor onze wandelingen. Want wandelen deden wij op alle uren van den dag, maar meestal 's avonds wanneer het werk was gedaan. Isaäc was altijd bereid tot wandelen, alstelde ik 's nachts om twaalf uur voor om wat te gaan loopen. Heel veel vorderingen hebben wij in het billart-spel nooit gemaakt en een paar jaar nadat wij waren begonnen, waren wij haast even ver als op den eersten avond. Onze bedrevenheid erin stond ongeveer gelijk en dat maakte ons spel aangenaam, want geen van ons stond tegenover een al te bekwamen mededinger. Onze kansen waren gelukskansen. Wie goed op dreef was, won en dat bleef zoo een geheelen avond. Een goede stoot bracht ons in verrukking. Het was meestal een geluksstoot, want wij waren gedwongen iederen stoot te voelen; wij konden in de berekening niet komen tot het precieze weten welke verschillende hoeken een bal zus of zoo gestooten, zou maken. Nadat wij een paar jaar veel aan billarten hadden gedaan, begonnen wij te schaken, doch ik moet bekennen, dat hij mij na eenigen tijd daarin de baas was. Ook met zijn vader heb ik wel geschaakt, in Den Haag op de Koninginnegracht en ik herinner mij, dat den laatsten keer, dat ik met hem een partij heb gespeeld, op het terras was van het groote café in Saint Cloud. De warmte hing zwaar in het dal van de Seine en het Fransche zomerleven rumoerde langs de groene boorden der rivier. Kleiner en meer gebogen was de oude heer geworden; meer in zichzelven gekeerd door den voortschrijdenden ouderdom. Uit diepere diepten schenen zijn gedachten naar boven te komen, maar het was altijd hetzelfde heldere water, dat hij opputte uit zijn door de jaren en ondervinding bezonken gemoed. In de zwoele lucht klonken vóór het terras Italiaansche woorden, gezongen door de bontgekleede zangsters uit de Romeinsche Campagna. Ook gewone straatliederen kunnen in een bijzondere omgeving indruk maken; in de stralen der zinkende zon vloeide er meer weemoed uit die melodieën. Weinig landschappen zijn fijner, meer tintelend en prikkelend dan die bij Parijs, langs de oevers der Seine. Wij ondergingen de suggestieve bekoring. Na het eten vroeg de oude meester of ik nog schaakte. Hij had een schaakFrans Erens, Vervlogen jaren 165 spel in zijn koffer meegebracht en alhoewel ik een treurig schaakspeler ben, sloeg ik de uitnoodiging niet af en begonnen wij bij den geur der sigaren, hij hield van een sigaar na het diner, onze partij. En toen gebeurde er iets, dat bij het schaakspelen niet dikwijls voorkomt, geloof ik, want zooalsik zeide, ik heb er weinig ondervinding van. Na bijna een uur te hebben gespeeld, was er van beide zijden geen enkel stuk gevallen, zelfs geen pion. De stukken waren hier en daar vermetel binnengedrongen in het vijandelijke kamp. Zwijgend zat Isaäc toe te zien. Opeens stond ik mat. De koning was gevangen, kon niet verder. Geen enkel onderdaan had hij verloren, geen enkel onderdaan kon hem ter hulp komen. Ook de zegevierende vijand had geen soldaat op het slagveld gelaten. In stilte zaten wij verbaasd. Een fijne glimlach verscheen het eerst om den guitigen mond van den overwinnaar en ik, als overwonnene, bracht hulde aan zijn veldheerstalent. ‘Dat zal ik aan Van Houten vertellen’, zeide hij. Het is bekend, dat de oud-minister Van Houten een groot liefhebber van het schaakspel was. Hij speelde het dikwijls met den schilder. Als ik een kamer zocht, gingen Isaäc Israels en ik er samen op uit en doorkruisten de meest uiteengelegen buurten der stad. Eens dat ik veel had moeten uitstaan op mijn gehuurd kwartier en een ander domicilie zocht, had ik een advertentie in een der couranten geplaatst, waarin kamers werden gevraagd zonder boven- en benedenburen. Wanneer een stel kamers ons geen rustige bewoning scheen te verzekeren, legden wij de advertentie aan den onthutsten verhuurder of verhuurster voor en stelden een streng onderzoek in naar de boven en beneden liggende étages. Ik kan mij begrijpen, dat Baudelaire in zijn ziekte obsessies had van alle kamerverhuursters met wie hij in zijn leven ooit in aanraking was geweest en ze dikwijls in zijn droomen om zich heen zag, als harpijen, die hem bedreigden. Toch komt men ook wel goedmoedige hospita's tegen. Om zeker te slagen heb ik ooit per advertentie kamers gevraagd ‘zonder lawaai en waar men niet werd afgezet’. Ook met die advertentie gewapend trokken wij door de stad en wij zetten ons schrap om het een na het ander de stoffige en benauwd riekende vertrekken te inspecteeren met de ongemakkelijke stoelen en de leelijke wandversieringen en eindelijk, akelig gestemd door al die onbehaaglijke interieurs, zei Isaäc: ‘En toch wonen die nette en chic gekleede heeren, die Frans Erens, Vervlogen jaren 166 je op straat tegenkomt en in de café's ziet zitten, in al die kamers’. Ik heb ook verschillende benauwde droomen gehad, waarin ik steeds een juffrouw zag met maar één oog. Op onze tochten waren wij bij haar terechtgekomen, want ook zij had op mijn advertentie geschreven en wij zagen in haar het embleem van de hospita, die in den strijd om te verhuren haar oog was kwijtgeraakt. De conversatie met Isaäc was altijd gemakkelijk. Hij was op de hoogte van de meeste Europeesche literaturen. Toen hij zestien jaar oud was, had hij Dante en Leopardi in het Italiaansch gelezen; uit Cervantes kende hij heele brokken van buiten. Hij verstond Russisch en zoo noodig kon hij vroeger zelfs Horatius in het Latijn opdreunen. Altijd op jacht naar iets goeds schafte hij zich ongeveer alles aan wat uitkwam en wat hem dacht, dat iets kon wezen. Zijn intellect en zijn intuïtie hadden meestal den nieuwen aankoop gauw gepeild en hij was enthousiast over den auteur of boog zich eerbiedig voor diens kunnen of smeet het product in een hoek, wanneer hij het ‘valsche steenen’ vond, zooals het geval was met het werk van een bekend Nederlandsch letterkundige, dien men al te veel in de lucht had gestoken. Wij onderhielden ons altijd in het Fransch. Moesten wij Hollandsch samen spreken, dan verstomden wij en de bron onzer conversatie droogde op. Wij lazen veel samen. Om beurten lazen wij elkander voor. Wij waren luide in het uiten van onze indrukken en meeningen. Wij beproefden hoe wij iets moesten lezen en oefenden ons daarin. Het moeilijkst, herinner ik mij, was het om de onderschriften bij Holbeins Totentanz op een passende manier te zeggen. Zij waren in het oud-Fransch en de toon liet zich niet gemakkelijk pakken. ‘Neen, zoo niet, maar zóó moet je het doen’, schreeuwden wij elkaar om de beurt toe en de een nam het boek van den ander en zocht den juisten toon aan te slaan. De onderschriften waren korte gedichten van een indringende scherpte, geheel in den geest van de kernachtige houtsneden. Sommige ervan brachten ons in verrukking, zooals: Levez-vous dames opulentes, Ouyez la voix des trespassez, Apres maintz ans et siours passez, Serez troublées et doulentes. Frans Erens, Vervlogen jaren 167 Op een avond dat het regende en wij samen in zijn atelier zaten, gaf hij mij Moréas om uit voor te lezen. Het waren de bekende verzen: Je m'en vais le long de la mer éternelle Qui bave et gémit dans les roches concaves... Ik vond toevallig de gelukkige intonatie, die ik niet altijd kon treffen en wij waren voldaan en enthousiast over den dichter. Ik schreef een briefkaart er over aan Moréas, die altijd dankbaar was voor iedere appreciatie; ik herinnerde hem eraan hoe hij de gewoonte had Homerus te citeeren, waar deze het geluid van de zee uitdrukt. De bibliotheek van Isaäc Israels bestond uit de meest geraffineerde werken van dichters en proza-schrijvers. Hij zocht geen fraai verzorgde banden, hoewel hij ook keurige edities had, maar de boeken vlogen op goed geluk door zijn atelier. Eenigen trof het lot verschroeid te worden door een begin van brand, andere dienden als kussen voor het moede hoofd van een model uit de achterbuurten of als onderstuk voor een bord met een warm gebakken biefstuk. Hij zeide altijd, dat hij geen boekenkast wilde aanschaffen, want dan zou hij zijn boeken gaan bewaren en dan zou hij langzamerhand een bibliotheek krijgen en daar zou hij last van krijgen. Eenmaal gelezen verdwenen de boeken onnaspeurlijk het een na het ander. Hij zeide, dat als een boek zóó was, dat hij het nog eens wilde lezen, hij het zich liever nog eens aanschafte; maar niet bewaren, o neen, dat niet. Voor bewaren en het zich bezwaren met allerlei voorwerpen had hij een doodelijken schrik en ik geloof, dat deze artiest misschien onbewust heeft gevoeld het vergankelijke van al het aardsche, want los wilde hij zijn en niet vastgehouden door de dingen, die het leven op ons stapelt en het ‘ijdelheid der ijdelheden’ van den Prediker moet in hem eeen goeden verstaander hebben gevonden. Daaruit kwam misschien voort een zekere rusteloosheid, die hem eigen was. Hij vloog hierheen en daarheen; hij kwam en hij liep weg als hij niet kon vinden het vaste aanknoopingspunt dat hem vermocht te boeien. Het gebeurde ook wel, dat wij elkaar voorstootten in die onbevredigdheid. Soms zei hij dat hij ging eten met dien of dien en vroeg of ik mee ging. Wanneer het samenzijn met dien andere er dan was en wij zaten en aten en de stemming niet harmonieus was, de conversatie niet wilde vlotten en ik het tenslotte niet goed kon uithouden en ik zei: ‘Ik ga weg, het verveelt mij’, zei hij dikwijls: ‘Wacht Frans Erens, Vervlogen jaren 168 even, het verveelt mij ook, ik ga mee’, en samen trokken wij er dan weer vandoor. Hij was altijd op zoek naar het echte in alles, naar den knoop, waar de levensaderen van mensch en dier en ding samenkomen. Zijn luciditeit en zijn intuïtie drongen tot de kernen door en de essentie, die hij had ingedronken, wist hij weer uit te stooten en hij legde ze vast op zijn doeken. Merveilleuze en schitterende dingen heeft hij gemaakt, schilderijen, teekeningen, krabbels. Het daarin neergeworpen leven zal er uit blijven lichten en stralen, zoolang die stukken zullen bestaan; onze tijd is door hem op onvergankelijke wijze in beeld gezet voor de toekomende tijden. Wij hebben altijd veel samen gewandeld. Toen ik in Bussum woonde, maakten wij nachtelijke wandelingen op de hei. Wij hielden ervan de dingen te zien in den nacht. Ik herinner mij ook een wandeling in een nacht met maneschijn in de buurt van Notre Dame. Het was daar doodstil in de straten en de silhouetten van de drie of vier eeuwen oude huizen tegen den nachtelijken beglansden hemel, zelf sterker beglansd en doorstreept met zwarte schaduwen, maakten een spookachtig effect. Lichtloos waren de gevels, die van boven naar beneden buikten door ouderdom. Want de vijftiende- en zestiende-eeuwsche Parijsche huizen hebben niet die vooroverhangende hooge verdiepingen, die men vindt in oude Duitsche stadjes. Daar buigen de toppen naar voren, in Parijs neigen zij naar achteren. Daar stonden wij dan plotseling stil op den een of anderen hoek van een straat in bewondering voor de lichteffecten in het nachtelijk duister, waarin de glansen van de maan de uitsteeksels hier en daar besproeiden met druppelend licht; dan waren er weer zware vierkante massa's, zwart en geweldig als van zwijgende kasteelen. Ook flitsten er torentjes van brokkelende erkers met zilvergloeiende spitsen. Wij stapten zonder bijna iemand te ontmoeten in de holle straten langs de gesloten luiken. Wij gingen straat in straat uit, kwamen dan weer zonder het te hebben voorzien op dezelfde plaats terug. Wij werden niet vermoeid door de telkens wisselende effecten van deze oude stadsgedeelten, waarvan nu, meer dan dertig jaar daarna, zooveel is weggebroken en vernieuwd. Zoo liepen wij dan als door de herrezene middeleeuwen. Waarvan waren al die steenen woningen getuige geweest? Getuige daar binnen en getuige daar buiten in de straat? Dan gingen wij verder en stonden voor Notre Dame. Notre Frans Erens, Vervlogen jaren 169 Dame in den maneschijn, in de nachtelijke stilte. Al die beelden in de portieken, al die beelden in de glorieuze façade, het glinsteren van de groote roos in het midden daarvan. Het is alsof al die koningen en heiligen uit hun nissen willen stappen en dalen naar beneden. Lichten hier en lichten daar, die deze trotsche steenen reuzen bevonken. Wanneer er een uil of een andere zwarte vogel van de eene holte naar de andere schoot, dan was het alsof daar nu iets ging gebeuren, alsof er beweging zou komen onder die steenen beelden, die zoo lang onbeweeglijk hadden gestaan. Wij gingen rondom de geheele kathedraal, beschouwden de schaduwen, die vielen van de lichtende spitse torens en staarden naar de donkere steenen monsters, die wij nauwelijks konden onderscheiden en die in duisternis tot grootere proporties aanwiesen. Daarna gingen wij naar L'Isle Saint Louis, naar den Quai de Bourbon. Die oude paleizen deden het prachtig in den nacht. Breed waren hun poorten. Ja, hoe oud was dat hout? Hoe oud die ijzeren hengsels en spijkers? Zeker waren zij nog uit de tijden van Louis Quatorze. Zij waren toen in hun vollen bloei en herbergden rijke en voorname heerschappen. Nu worden zij bewoond door armere bezitters en niet één man huist er meer in, maar vele gezinnen zijn er ingetrokken en hebben die kamers verdeeld. Die nachtelijke tochten zijn onvergetelijke herinneringen. Niet alleen op artiesten of kunst-gevoeligen maakte het werk van Isaäc Israels een waarachtigen indruk. Ik herinner mij, dat toen ik in de Hemonystraat woonde, hij mij een teekening had gegeven van een kind, dat in een kinderstoeltje zat te slapen. Ik had het blad vóór mij op de tafel liggen, toen de hospita binnenkwam om mij de thee te brengen. Haar oog viel er op, zij bleef er op turen en opeens zei zij: ‘Meneer, wat slaapt dat kind’. Haar gezegde trof mij. Maar over hem als schilder wil ik hier niet schrijven, dat ligt niet op mijn weg; zijn persoonlijkheid is het, die ik in mijn herinneringen wil vastleggen, want die is merkwaardig. Al zal zijn oeuvre blijven bestaan, de na-ons-komenden zullen er niet uit gewaar worden, hoe hij was, die het maakte. De vakmenschen zullen verwonderd staan over de vele facetten van zijn kunnen, zij zullen hem noemen een meester over de kleur, een meester in de teekening. Zij zullen kunnen ontdekken, dat hij was een gevoelige, een liefderijke in het begrijpen van alles wat menschelijk is, in het vatten van de Frans Erens, Vervlogen jaren 170 karakteristieke schoonheid van elk individueel menschenkind, maar de schilder spreekt zijn persoonlijkheid op een andere wijze in zijn werk uit, dan de schrijver dit doet en zoo zal Isaäc Israels zeer onvolkomen gekend zijn door latere geslachten, die zijn schilderijen en teekeningen zullen zien en bewonderen. Hij had altijd rake en scherpe opmerkingen, wist overal het interessante uit te voorschijn te halen. Hij had er plezier in paradoxen om zich heen te slingeren, hij liet zijn rake zetten en origineele ideeën opgaan, onbezorgd om zich heen, als de kleurige ballen van een vuurwerk; hij behoefde er niet zuinig mee te zijn, want hij had er genoeg. De poseur of de man, doortrokken van de overtuiging van zijn eigen belangrijkheid, was of is niet veilig voor hem; een goedig knipoogje en een glimlach duidden spoedig aan, dat hij er al het zijne van wist en de tijd stelde hem meestal in het gelijk. Kwam er een brief van hem, dan wist ik, dat er een pointe in zou zijn en de enveloppe met zijn karakteristiek handschrift, die die aankondigde, stelde mij nooit te leur. Ik zei wel eens: ‘Man, waarom schrijf jij niet? Zet toch op het papier je oordeel over de schilderkunst, die je zoo juist weet te schatten, over de literatuur, die jij kunt beoordeelen. Je gooit op één dag meer geestigheden en juiste opmerkingen om je heen, dan menig auteur er in een heele maand op het papier brengt. Waarom zet jij die niet op het papier?’ ‘Och’, antwoordde hij dan, ‘als ik ga schrijven, dan vertel ik wat, ik spreek en ik heb altijd gedacht, dat ik niet zou weten, wien ik dan zou moeten aanspreken en daarom zal ik maar blijven zwijgen.’ Daarmee was het afgeloopen. Ik heb altijd gedacht, dat hij zich niet tot schrijven wilde zetten om zich niet te verdeelen, zijn krachten niet te versnipperen. Hij ging op in zijn werk, werkte den geheelen dag, want wanneer hij niet teekende of schilderde, werkte zijn waarnemingsvermogen toch door. Na onze Spaansche reis onderhielden wij ons dikwijlsin die taal om onste oefenen, al was hij er veel meer in bedreven dan ik. Ik herinner mij, dat wij dan heel druk praatten; altijd was er een van ons aan het woord. Bij zulk een gelegenheid plantte hij eens zijn queue op den grond, keek mijspottend aan en zei: ‘Wanneer je in Spanje in een café zit vol bezoekers, dan is het er stil; je hoort bijna niemand een woord zeggen, dat weet jij ook wel. En al die Spanjaarden kennen goed Spaansch, terwijl wij tweeën, die het slecht kennen, onzen mond niet kunnen houden.’ Frans Erens, Vervlogen jaren 171 Ik moest lachen, want het is waar, dat de bezoekers in een Spaansch café meestal zwijgend daar zitten en dat de stemmen en het rumoer, dat in zulk een lokaal in Frankrijk meestal door de ruimte roezemoest, daar niet worden gehoord. Wij zijn verschillende keeren samen op reis geweest. Zoo waren wij eens in München en nadat wij de musea hadden afgeloopen, gingen wij het atelier van Lenbach zien, dat voor het publiek was opengesteld. In de straat, waar wij wisten, dat hij woonde, waren wij het huis aan het zoeken en toen ik een kleinen ouden heer zag aankomen met een rossigen baard, vroeg ik dezen waar het huis van Lenbach was. ‘Daar,’ snauwde hij mij toe en wees naar een groot huis. Ik nam den hoed af, hem dankend; hij keek mij nijdig aan en liep grommend verder. Later zag ik, dat ik aan den schilder zelf deze inlichting had gevraagd en hij, waarschijnlijk er niet aan gewend als een onbekend man te worden behandeld, was niet vriendelijk voor ons gestemd geworden. Op den Zondag, die in ons verblijf te München viel, merkten wij op dat 's avonds de flaneerende menigte ontbrak, die in andere groote steden op zulk een dag meestal de straten vult. ‘Waar mogen die Münchenaars toch zitten?’, zeiden wij tegen elkander. Tenslotte werden wij moe en besloten wat te gaan rusten in den Hofbräu. Toen wij daar binnenkwamen en die groote hal zagen met menschen gevuld, begrepen wij. ‘Les voilà’, zei Isaac. En stampvol waren ook de andere bierpaleizen der stad, waarvan de Hofbräu de grootste was. Deze hal is een kathedraal, gewijd aan den cultus van het bier, dat er onophoudelijk stroomt. Het Münchener bier op de plaats zelf gedronken, is dan ook een heel ander ding, dan de import, waaruit de buitenlanders het meestal leeren kennen en het Isar-water, dat zich tot dien kostelijken drank laat ombroumen, schijnt niet te vervangen door een anderen stroom. In de bierhuizen vliegen groote porties goed klaargemaakte spijzen links en rechts naar de tafeltjes, waaraan de bezoekers zijn gezeten, als de noodzakelijke begeleiding van den nationalen drank. Stukken speenvarken, gebraden gans, zuurkool en worsten verschijnen en verdwijnen te zamen met den donkeren inhoud der bier-seidels. Verwonderd is de vreemdeling door dat tournooi van eten en drinken, maar hij doet eraan mee, zoo goed als de autochtonen. Die buitengewone eetlustschijnt een gevolg van het eigenaardige klimaat van München, dat door de ligging der stad aan den voet der Alpen, meestal koud is en iets prikkelends heeft; het zet meer tot eten en drinken aan, dan het klimaat van vlakkere landen. Frans Erens, Vervlogen jaren 172 Bij een wandeling door het museum te Cassel leerde ik den onfeilbaren kenner, die Isaäc Israels is, nog hooger schatten dan ik tot nog toe had gedaan. Uit de menigte stukken die de wanden bedekten, haalde hij onmiddellijk een Italiaansch schilderij van een onbekenden meester er uit en een der minder algemeen bekende Rembrandts: Jacob, zijn zonen zegenend. Het waren beide onvergelijkelijk schoone stukken; ik geloof niet, dat er een schoonere Rembrandt bestaat. Bij een verblijf in Parijs gingen wij samen de kathedraal van Chartres zien, misschien de schoonste van Frankrijks schoone kathedralen. Al is zij niet die van de meeste eenheid in bouworde, zij is de meest indrukwekkende door ouderdom, door treffende, geheimzinnige lichteffecten van binnen. Het mos, dat toen nog hier en daar vanbuiten de brokkelende steenen begroeide, gaf den indruk van ouderdom nog sterker te voelen. Wij brachten den geheelen morgen in de kathedraal door; wij liepen er omheen, nog eens en nog eens en zagen in den namiddag de schemering groeien, de duisternis opkomen uit alle hoeken, het licht der Godslamp sterker gloeien in de geheimzinnige verte van het hoogwelvend gebouw. Wij lieten de kathedraal op ons inwerken en wij liepen heen en weer over den uitgesleten bodem, langs de spitsbogen, waar eeuwenoude vensters gloeiden en tuurden met de doodsche stilte der verledene tijden. Zeer zeker zal ik aan Chartres de voorkeur geven, wanneer ik de mooiste kathedraal zou moeten noemen. Toen wij des avonds naar Parijs terugspoorden, ontdekte Isaäc een ‘pracht-individu’, zooals hij zeide. Dat was een Fransch geestelijke, met wien wij in den trein een gesprek waren begonnen en die bijzonder origineel en intelligent bleek te zijn. Sprekende over een of ander misbruik, welk ben ik nu vergeten, zeide deze abbé o.a.: ‘Il faut beaucoup d'énergie pour retenir son énergie’, daarmee willende zeggen, dat het zeer moeilijk is om lijdelijk toe te zien. Ik ging ook dikwijls mee met Isaäc naar Den Haag naar zijn ouders op de Koninginnegracht. Wij aten dan in een klein, gezellig eetvertrek op de eerste étage. Mevrouw Israels schepte de soep op en regelde de gangen van het diner. Ik zat tegenover haar naast den vader en Isaäc aan haar zijde. Toen deze na het eten naar beneden was gegaan om de couranten in te kijken, begon zij mij opeens te vertellen uit vroeger tijd. Zij zei, dat zij nog wist, hoe gelukkig zij was geweest, toen haar man, die veel ouder was dan zij, haar ten huwelijk had gevraagd. Zij wastoen achttien jaar en het was voor haar geheel Frans Erens, Vervlogen jaren 173 onverwacht. ‘Toen was ik de bruid’, zeide zij onder het verhaal door. Die woorden schenen mij vol licht en zij klonken als het geluid van een klok in de intimiteit van de kleine kamer. Ik heb dikwijls gedacht aan de schoonheid van het zuiver menschelijk gevoel in den juichkreet van de oudere vrouw over haar bruid-zijn zoo lang geleden. Na den eten werd onder het zachte licht der patentolielampen de thee geserveerd, terwijl Josef Israels mij uithoorde over de nieuwste Hollandsche literatuur, die toen haar kindertijd beleefde en nog besloten bleef binnen de kale wanden van onze Nieuwe-Buurt-kamers. Hij, Israels, begrijpend, niet smalend, niet veroordeelend, zooals alle ouderen toen, allen. Hij had eerbied voor het nieuw-opkomende, voor den dageraad van een ander gevoelsleven. Van de literatuur was hij in het algemeen uitstekend op de hoogte, vooral van de Fransche en de Hollandsche, doch ook was hij geen vreemde in de Duitsche en de Engelsche. Zijn oordeel er over was even klaar en scherp geformuleerd als van een literator van professie. Hij las alleen 's avonds, overdag schilderde hij. Als een werkman stond hij daar voor het doek, deze kleine Hercules. Op het doek gloeide zijn kracht en vonken schenen uit zijn penseel te slaan; hij bespeelde het als een piano-virtuoos het klavier. De duim van de linkerhand had door het jaren-lange vasthouden van het kleuren-palet een ongewone breedte gekregen en scheen een reservoir van energie te zijn geworden, een kern, die de energie in kleuren zou doen stroomen om omgezet te worden in de volwassen zielebeelden, in drama's van leed en vreugde op het witte linnendoek. De beiden Israelsen, vader en zoon, zijn niet alleen groote schilders, maar ook groote intellecten, de zoon misschien nog iets grooter dan de vader. Deze zeide mij eens, dat zijn zoon knapper teekenaar was dan hijzelf.Josef Israels had in zijn gebaren iets meer magistraals dan Isaäc. Dat werd mij eens duidelijk, toen ik, omdat een model in zijn atelier was, even in een nevenkamertje moest wachten. Toen hij bij mij binnenkwam, blijf hij stilstaan en riep gebiedend: ‘Blijf zóó zitten’. Hij nam een potlood en papier en begon een schets van mij te maken. Hij was opeens niet meer de kleine,stille, oude man, maar een geweldenaar geworden, wiens houding en gebaar mij imponeerden. Hij kwam mij toen ook lichamelijk groot voor. Met hem op reis verbaasde ik mij dikwijls over de juistheid, waarmee hij de dingen om zich heen zag; niets ontging hem, al dacht ik soms, dat hij op het een of ander niet had gelet. Frans Erens, Vervlogen jaren 174 Hij had niet het air van te observeeren; zijn blik was zacht en leek onverschillig. Wanneer hij iets had gezien, kon men op zijn gezicht nauwelijks waarnemen, dat het hem aandeed. Hij scheen te staan in den geest boven alles uit, breed omvattend en in zich opnemend wat hem omringde. Hij bezat die gelukkige goedmoedigheid, welke hem tegen alles wapende en waarop alle tegenstand afstuitte. Die goedmoedigheid is het ook geweest, die hem een zoo hoogen ouderdom heeft doen bereiken. Zooals hij verhalen maakte van zijn schilderijen, kon hij een verhaal vertellen in een reeks achter elkaar voortrollende tafereelen. Zoo heeft hij mij eens het geheele boek Esther verhaald. Het duurde lang, maar verveelde mij niet, hoewel ik den inhoud ervan zoo goed kende als hijzelf; zijn vertelling boeide mij van het begin tot het einde. Ook kleine gebeurtenissen uit zijn omgeving wist hij zóó mee te deelen, dat zij een dramatisch leven kregen. Zoo vertelde hij, dat de Duitsche schrijver Auerbach, die een paar weken in Scheveningen doorbracht, hem was komen bezoeken. Zij hadden elkaar eenige malen ontmoet en daarbij was het aan Israels opgevallen, dat de schrijver van ‘Barfüssle’ steeds een rok droeg. Toen zij eens samen langs het strand wandelden, vroeg de schilder hem, waarom hij toch doorloopend die frak aanhad, waarop Auerbach antwoordde: ‘Ja, wissen Sie Herr Israels, der König könnte mich rufen lassen.’ De Duitscher hield zich paraat voor een mogelijke invitatie van Koning Willem III, maar die bleef uit. Verlaine in Nederland Het bezoek van Verlaine aan Nederland is zeer bekend, maar er zijn daarmede in verband verschillende dingen verteld, die onjuist zijn voorgesteld. Naar mij door Isaäc Israels is verzekerd, was het de boekhandelaar Blok uit Den Haag, die het bezoek van Verlaine aan Nederland op touw heeft gezet. De dichter was er gemakkelijk voor te vinden om naar Nederland te komen, vooral wegens zijn geldnood. In Den Haag is hij de gast geweest van Philippe Zilcken, die over dat verblijf heeft gesproken in zijn Souvenirs. Witsen, die goed bevriend was met Zilcken, noodigde den dichter uit bij hem in Amsterdam op zijn atelier te komen logeeren, om ook in de hoofdstad zijn gedichten te lezen. Hij wilde gedurende die dagen zijn gastheer zijn. Na de aankomst van Verlaine werden eenige vrienden, onder Frans Erens, Vervlogen jaren 175 wie ook ik, door den schilder op zijn atelier verzocht om den avond daar door te brengen. Ik herinner mij Piet Tak, Willem Kloos, Isaäc Israels en Betsy van Vloten, die met Witsen was verloofd; er moeten nog twee of drie anderen bij zijn geweest. Wij zaten dien eersten avond op het atelier aan een groote vierkante tafel. Er werd brood met vleesch geserveerd. De conversatie was spaarzaam; de aanwezigen waren blijkbaar te veel onder den indruk van het groote feit, Frankrijkstoenmaligen eersten dichter bij zich te hebben. Een zekere eerbied was op ieders gezicht te lezen en Verlaine zag er uit alsof hij zich erg onbehaaglijk gevoelde. Niet dat hij onverschillig voor bewondering was, maar in zijn bohême-leven was hij gewend aan een toon van camaraderie. Isaäc en ik keken elkaar aan. Wij zagen hem de onbehaaglijkheid aan en zijn verlangen naar zijn Parijsche kroeg. Des anderen daagsin den namiddag had Witsen een open landauer besteld, waarin hij met Betsy plaats nam. Ik werd verzocht naast Verlaine op de achterbank te gaan zitten. Zoo reden wij door de Kalverstraat naar de Caves de France. Gedurende den rit begon Verlaine bij hetstapvoets gaan van het rijtuig een Fransche courant te lezen. Hij kon zich niet bedwingen, hij moest zien, wat het blad over hem schreef en hij was zoo verdiept in het artikeltje, dat hij zich van ons drieën niets aantrok en alleen aandacht had voor hetgeen in Parijs over hem werd gezegd. Hij was in dat opzicht een echte Franschman, wien het buitenland weinig of niets kan schelen en die zijn belangstelling alleen op zichzelf en zijn eigen land concentreert. Zoo kwamen wij aan de Caves de France, waar zich beneden in de achterzaal eenige kennissen hadden verzameld. Het waren meer dan vijftien personen, waaronder ik mij herinner, dat Van Looy en zijn vrouw waren, ik meen ook Van Eeden en Aletrino. Ook daar ging het niet erg vroolijk toe. Niemand sloeg een jovialen toon aan, wat Verlaine prettiger zou hebben gevonden, dan de eerbied, waarin men hem gevangen hield. Bij Hugo zou zulk een houding beter passend zijn geweest. Des avonds liet Witsen hem de Nes zien, waar de zang van een café-chanteuse hem blijkbaar animeerde. Zijn gezicht verloor toen de uitdrukking van voortdurende onbehaaglijkheid. Eenige uren tevoren had hij, ik meen in Felix Meritus, zijn verzen gelezen, waarvoor hij dan ook was gekomen. Er waren daar,schat ik, ruim zestig toehoorders. Men luisterde met Frans Erens, Vervlogen jaren 176 groote belangstelling. Het is onjuist te zeggen, dat hij slecht las; dat is toen door sommigen beweerd. Toen hij de lezing van een zijner mooiste gedichten had voleindigd, waren er eenige seconden van absoluut stilzwijgen, waarop ik hard in de handen klapte en een algemeen luid applaus volgde. Neen, die lezing van Verlaine was een genot, wat men er later ook van heeft gezegd. Hij was geen declamator, maar hij wist den eenvoudigen hartroerenden toon aan te slaan. Hij sprak zijn eigen verzen. Ook las hij nog een gedicht naar aanleiding van Moréas' en du Plessy's verzen. Toen hij klaar was en langs mij ging, balde hij zijn vuist en zei half boosaardig lachend tegen mij, dat hij die twee wel te pakken zou krijgen. Wel waren die dichters zijn vrienden, maar ook in een zeker opzicht zijn antagonisten. Het atelier van Isaäc Israels was op den rez-de-chaussée van het huis, waar Witsen zijn atelier had op de eerste verdieping. Verlaine logeerde daar bij hem. Toen ik er den volgenden morgen kwam vond ik Verlaine in een oude, wat versleten, maar mooien sjamberloek van lichtgele zijde, die Isaäc Israels hem had geleend om in die dagen te gebruiken. Witsen fotografeerde hem daarin. Ik heb dat fraaie portret nog in mijn bezit, waarop ‘le pauvre Lélian’ als in een witten koningsmantel gehuld staat. Er bestaan slechts eenige exemplaren van die foto. Toen het boekje van Verlaine over zijn verblijf in Holland uitkwam zeide Betsy v. Vloten mij, dat zij daar niet tevreden over was, omdat men daaruit zou kunnen opmaken, dat Isaäc Israels de gastheer in het Oosterpark was geweest en niet Witsen. Isaäc had blijkbaar het meest zijn attentie getrokken, maar deze had het er volstrekt niet op toegelegd. Hij vond deze uitwerking van onze drukke conversaties met Verlaine zelfs niet prettig tegenover onzen vriend en gastheer. Witsen had zich naar zijn gewoonte meer op den achtergrond gehouden. Zoo had ik ook gedaan, alhoewel Verlaine, wanneer hij het een of ander had aan te halen uit zijn Parijsche omgeving, of wanneer hij daarover iets meedeelde, zich meestal aan mij adresseerde, al had hij mijn naam na de voorstelling vergeten. Ik had hem dan ook opzettelijk niet wijzer gemaakt door hem te vertellen, dat velen zijner Parijsche kennissen ook aan mij bekend waren en dat ik zijn vrouw dikwijls had ontmoet. Ik deed dit om hem vrijer te doen spreken. Zoo hoorde ik van hem veel bijzonderheden, die mij interesseerden. Frans Erens, Vervlogen jaren 177 Door dit alles vlotte de conversatie met hem bijzonder goed, daar ik den toon met hem pakken kon. Dat was ook het geval met Isaäc. Witsen had zich, zooals ik zeide, opzettelijk op den achtergrond gehouden. Hij was zwijgzaam en in zichzelf gekeerd. Hij zocht de conversatie niet, maar stootte die ook niet af. Waren al die genoodigden en bewonderaars er niet geweest, dan zouden hij en Verlaine elkaar nader zijn gekomen. De tegenwoordigheid van Betsy verhinderde dat niet, want zij was een kameraad. Kloosspeelde zijn rol alsleider der Nederlandsche dichtkunst met groote autoriteit. Hij kwam zich voor als de meest competente om den Franschen dichter over de Nederlandsche dichtkunst in te lichten. Verlaine stond naast hem op het atelier van Witsen als een suffe leerling, die instructies van zijn meester ontvangt. Hij bleef passief en liet zich die houding van Kloos goedig aanleunen. Deze zei niet veel, maar hij liet zijn weinige woorden begeleiden door energiek schudden en knikken van zijn hoofd. Hij wees met zijn vingers in het boek aan, wat Verlaine zou voordragen, o.a. een vers uit Sagesse. Dan knikte Verlaine onverschillig terug en zei, dat het goed was. Ik weet niet meer of Kloos die alleen uitkoos om op het atelier voor te lezen, of dat dat ook voor den avond in Felix bedoeld was. Toen Verlaine den volgenden morgen met Isaäc en mij in het atelier zat te praten, zei hij dat hij Kloos ‘un original’ vond. Eenige jaren later kwam het bezoek van Verlaine nog eenstersprake in De Groene Amsterdammer. Ik gaf in dien tijd in dat weekblad literaire recenties van ingekomen boeken onder het pseudoniem Gregorius en zoo besprak ik o.a. een boek getiteld Modernen van M.A. Poelhekke. Ik schreef daarover o.a. het volgende: ‘Zeer scherp is het van hem (Poelhekke) gezien, dat de echte Verlaine niet in Holland is geweest. Hier heeft hij met zich laten sollen, maar niet geleefd, maar geen groote emoties gehad.’ Tot zoover de auteur van Modernen, waarop ik vervolgde: ‘Die het voorrecht heeft gehad Verlaine stilletjes te observeeren in de dagen, dat hij nu zeven of acht jaar geleden in Holland was, kan van geen andere opinie zijn. Zoo zat in de Caves de France een kring van een vijfentwintig heeren en dames zwijgend, uit eerbied zwijgend, om den man geschaard en men kon zien, dat hij met zichzelf verlegen was. Hij die gewoon was als een grappenmaker en goedige leukerd op de schouders getikt te worden, of in Le Chat Noir onder Frans Erens, Vervlogen jaren 178 tafel te rollen, moest daar de pose van een afgodsbeeld aannemen. Dat ging hem niet goed af en wie keek, moest medelijden hebben of schaterlachen over het enorm komieke van het geval. Wel beschouwd was het de meest geraffineerde komedie, die men zich denken kan. Om een soort plicht van dankbaarheid te vervullen heeft hij dan ook dat boekje over zijn reis naar Holland geschreven. Dit heeft Poelhekke zeer juist gevoeld, hoewel hij de lezingen van Verlaine hier te lande waarschijnlijk niet heeft bijgewoond.’ Tot zoover dit artikeltje. Eenige dagen laterstuurde De Koo mij een stuk, ingezonden door een dame, waarin deze mij kapittelde wegens mijn vermeende oneerbiedigheid jegens Verlaine. Zij schreef onder het motto: Il faut parler pieusement des grands poètes o.a. het volgende: ‘...Ik protesteer heftig tegen de valsche en verachtelijke voorstelling, die de schrijver van bedoeld artikel geeft van de dagen door den dichter hier doorgebracht.... En wat zijn werkje Quinze jours en Hollande betreft, dat de vrucht zou zijn geweest van dankbaarheid van den armen zwerver jegens hen, die hem zoo'n gastvrije ontvangst bereidden, ik behoef slechts te verwijzen naar de Correspondance twee jaar geleden gepubliceerd door den heer Ph. Zilcken, waar het ons zoo droevig duidelijk blijkt, hoe dit boekje geschreven werd te midden van dikwijls ondraaglijke pijnen, in een dévorante behoefte aan geld, en in aandoenlijk schuchter vertrouwen op meerdere uitgaven, die hem in staat zouden stellen zich wat geringe luxe te veroorloven...’ De Koo had er bijgeschreven: ‘Waarde Gregorius, trek het je maar niet erg aan’. Ik deed dit dan ook niet, omdat ik Verlaine's waarde als dichter niet had aangetast en de dame mij volkomen onbekend met de werkelijkheid scheen. Toch had zij in één ding wel gelijk, n.l. dat de dichter zijn Quinze jours had geschreven, niet zoozeer uit dankbaarheid als om er iets mee te verdienen. Hij had op eenige achtereenvolgende uitgaven gehoopt. Niemand kan hem dat kwalijk nemen; hij had niet alleen gebrek aan een ‘eenige geringe luxe’, zooals de dame schrijft, maar aan het hoognoodige, zooals brandstof. Tenslotte hebben eenige vrienden met Barrès aan het hoofd, hem in den laatsten tijd van zijn leven geholpen aan de noodzakelijkste dingen. Ik zal de laatste zijn, die een steentje van verwijt naar Verlaine zou werpen om zijn bohême-leven; maar die voortFrans Erens, Vervlogen jaren 179 durende onwil van hem in zijn maatschappelijke verhoudingen maakte ook mij een weinig onwillig en tegenstribbelend in mijn oordeel over hem als mensch. Ware hij alleen een ongelukkige bohémien geweest door het leven overwonnen, hoeveel grooter en sympathieker zou hij in onze herinnering staan. Voor zoover ik weet, was Gérard de Nerval een ware sympathieke bohême, de man, die zonder anderen te kwetsen zijn eenzame wegen door het leven ging. Verlaine was een rakker, een stijfhoofdige, een onwillige. Hij was geen overwonnene. Zijn ellende heeft niet over hem getriomfeerd. Zijn hardnekkigheid om zijn eigen wil door te zetten, - of noem dit stijfhoofdigheid - deed hem voortdurend punten van tegenstand zoeken om die te verbrijzelen. Die eigenschap van tegen de belemmeringen, die hem omringden in te gaan, was ook duidelijk op zijn gezicht en op zijn voorhoofd te lezen. Hij had iets satyrachtigs en bij satyrs denkt men niet aan gedweeheid. Hij had de wereld en de menschen met meer toegevendheid, met een groot medelijden kunnen beschouwen. De ware bohême, iemand die zich van het doen en laten der menschen niets aantrekt en alleen leeft voor het intense genot van zijn productie of het zich laten gaan in zorgeloosheid, die was hij niet. Tot het laatste toe is Verlaine gebleven een eerzuchtige. Die sterke eerzucht paste niet geheel bij een groot onafhankelijk dichterschap. Men kan eerbied voor hem hebben, sympathie heb ik nooit voor hem gevoeld. Bezoeken bij Fransche literatoren Isaäc zei eens op een avond, dat wij in een café zaten in de buurt van Notre Dame de Lorette, (ik herinner mij dat het een prettig luxueus koffiehuis was): ‘Allons voir Zola demain si c'est possible’. Wij wisten niet waar hij woonde en vroegen den Bottin. Die wees aan Rue de Bruxelles en Médan. Het was zomer, dus was hij waarschijnlijk buiten in Médan, dachten wij; in de Rue de Bruxelles scheen hij maar een pied à terre te hebben. Wij vroegen den Guide Chaix. Toen het ons nog niet heel duidelijk was, hoe wij in Médan moesten komen, riepen wij den garçon er bij. Deze scheen iemand van veel ervaring en een in ieder opzicht uitstekende kellner van rijpen leeftijd. Wij vroegen hem hoe wij op de meest geschikte manier in Médan konden komen. Toen zei hij: ‘Ah, là habite un écrivain célèbre’. Frans Erens, Vervlogen jaren 180 Wij waren verbaasd, dat de man dat wist. Het was ook aardig, dat hij niet zei: ‘Là habite monsieur Zola’, of ‘Zola’, maar den naam niet dadelijk noemde. Hij wist hem heel goed. Hij zeide ons hoe wij er konden komen en den volgenden dag spoorden wij er heen, ik meen over Mantes en Triel. Ik weet niet meer waar wij uitstapten, maar wel dat wij nog meer dan een kwartier moesten loopen, eer wij het buitenhuis van Zola bereikten. Daar deed ons een jonge bediende met een Italiaansch voorkomen open en tot onze teleurstelling zei hij, dat monsieur Zola in Parijs was. Wij hadden dus vergeefs dezen spoorrit gemaakt. Het huis was van roode brikken en met een muur omgeven. Het was niet oud. Door het hek gezien leek de tuin keurig in orde. Er waren weinig boomen in de omgeving. In de straten kwam men niemand tegen; het was er zeer stil. Tegenover het huis en verderop lagen meer buitenverblijven. De bediende of huisbewaarder zeide ons op welken dag en op welk uur de meester ontving. Dat was vóór twaalven. Wijspoorden weer terug en gingen des anderen daags naar de Rue de Bruxelles. Daarheen op weg passeerden wij een drukken carrefour in de buurt van de rue de Bruxelles en daar zagen wij op een kleinen vluchtheuvel temidden der rijtuigen en der honderden voorbijgangers een oudere gedistingeerde dame staan, zonder hoed en in verwarden toestand. Zij hield in haar hand een klein stukje wit papier. Zij zag er uit als de mensch geworden wanhoop. Zij was bijna armoedig gekleed, maar wat zij aan had scheen van fijne, hoewel versleten stof te zijn. Zij was zeer mager en het leek alsof over haar gezicht voortdurend tranen hadden gerold, die er diepe voren in hadden achtergelaten. Zij hief haar papiertje in de hoogte. Haar kleeren fladderden in den wind en toen wij langs haar gingen, was het alsof zij ons aanriep om ons een vraag te doen. Isaac vroeg wat zij wilde. ‘Ich weiss es nicht, ich weiss es nicht’, riep zij. Ik vroeg haar wat zij verlangde en toen riep zij ook weer: ‘Ich weiss es nicht, ich weiss es nicht’, in lamentabele wanhoop. Wij spraken nu Duitsch met haar, keken op haar papiertje, dat niet grooter was dan een rijksdaalder. Daar stond de naam van een straat op, waarin volgens haar zeggen, haar dochter woonde, die zij was komen zoeken. De straat was ons onbekend en wij konden haar niet helpen. Geen der voorbijgangers trok zich iets van haar aan. Zij stond daar verlaten van iedereen en het was alsof zij ging verdrinken in den Frans Erens, Vervlogen jaren 181 stroom van menschen, die hier met groote snelheid vloeide. Wij riepen nu een politieagent, dien wij het papiertje toonden, hem verzoekende zich haar lot te willen aantrekken en na veel dankbetuigingen van de, naar ik mij meen te herinneren, Weensche dame gingen wij verder naar de Rue de Bruxelles. In de woning van Zola gekomen moesten wij eerst een kwartiertje of twintig minuten wachten in een klein nevenvertrekje van zijn appartement, waar een paar eenvoudige stoelen stonden en een tafeltje, bedekt met een rood en wit katoenen spreitje. Isaäc zei, dat het spreitje erg leelijk was. Er kwam ook nog een tamelijk jonge man binnen met een geel boek in de hand, waarschijnlijk een dat hijzelf geschreven had en nu den meester kwam aanbieden. Hij was bleek en zenuwachtig-ernstig. Nu werden wij binnengelaten in de werkkamer van Zola, die van achter een lange tafel, waarop boeken en papieren lagen, ons de hand toestak, ons verzocht te gaan zitten en vlug en beminnelijk praatte, nadat hij ons had gezegd, dat hij gecharmeerd was ons te leeren kennen. Hij sprak over Holland, zeide te zijn ingelicht, dat daar ook een naturalistische beweging aan den gang was (ik dacht aan Netscher, die met hem had gecorrespondeerd). Hij vertelde ook, dat hij pas uit Spanje was teruggekomen, waar hij in Santander was geweest. Hij was niet de breede stoere man, dien ik mij had voorgesteld, maar in zijn korte fluweelen huisjasje en met zijn vlugge, levendige bewegingen was hij meer een elegante dan een zware of geweldige verschijning. Isaäc zei later, dat hij iets van een baronnetje had. Wij bleven niet te lang en toen wij het moment gekomen achtten en hem vaarwel zeiden, bracht hij ons nog tot de garderobe, waar wij onze hoeden hadden gehangen. Hij wilde daar een overjas nemen en ons helpen bij het aantrekken, maar toen moesten wij zeggen, dat wij geen overjassen bij ons hadden. Hetspeet ons erg op dat moment, dat wij niettegenstaande de warmte niet met een overjas waren gekomen. ‘Vous n'avez pas de pardessus, Messieurs?’ zei hij, terwijl hij de deur ging opendoen om ons uit te laten. Hij stak ons vriendelijk de hand toe, niettegenstaande het mankeeren van de overjassen. Langzamerhand kwamen wij ons aan onszelf armoedig voor door dat mankement. Wij waren over het bezoek aan den auteur van L'Assommoir voldaan, maar niet opgetogen, omdat wij geen enkel merkwaardig ding van hem hadden vernomen. Wij beschouwden ons Frans Erens, Vervlogen jaren 182 bezoek als een hommage aan den schrijver. Hij was toen nog op het toppunt van zijn roem. Wij hadden hem van nabij gezien en in zijn eigen kamer een indruk van zijn persoonlijkheid ontvangen. Bij iemand als hij was dat belangwekkend. Bij de meeste groote schrijvers of liever gezegd, kunstenaars is het van weinig belang de persoonlijkheid te leeren kennen. Het is een algemeen aangenomen waarheid, dat de ‘groote man’ bij nadere kennismaking meestal tegenvalt, maar gewoonlijk ziet de bezoeker stechts een tipje van den persoon. Deze zoekt zelfs meestal zich niet op de volle waarde te toonen en houdt zich terug, want dikwijlsstaat hij inderdaad tegenover een bezoeker, die minder is, of zoo dit al niet het geval is, tegenover iemand, die weinig van den anderen mensch begrijpt door het groote verschil der beide persoonlijkheden. In 1903 of '04 ontmoette ik in Parijs den bekenden beeldhouwer Charpentier, een zeer gedistingeerde en beminnelijke Franschman. Toen wij over allerlei zaten te praten voor het Café Napolitain op het uur van den apéritif en ik hoorde, dat hij Zola goed had gekend, vroeg ik hem of de dood van den schrijver een zelfmoord of een ongeluk was geweest. Met overtuiging antwoordde hij: ‘C'était un accident’. Eenige dagen daarna bezochten wij Huysmans op zijn bureau van de ministère de L'Intérieur. Een magere man met scherpe trekken. Hij ontving ons zeer vriendelijk. Hij praatte met ons gemoedelijk opgewekt. Hij sprak ook over de schilderijen van Gustave Moreau, waarvan er veel in de particuliere collectie van monsieur Hayem waren. Hij kon ons wel een introductie bezorgen, zeide hij, om de verzameling te zien, wanneer wij dat wenschten. Met Huysmans had men het gevoel zeer op zijn gemak te zijn. Dat kwam doordat hij geen bepaalden persoonlijken indruk op ons wilde maken. Hij poseerde in niets voor een groot man en toch hadden wij voor hem een bijzonderen eerbied, die zich bij ons gesprek liet voelen doordat wij nauwkeurig op onze woorden letten en hem zooveel mogelijk zochten te interesseeren. Wij waren zeer voldaan bij hem te zijn geweest. Hij zeide, dat wij hem nog eens moesten komen bezoeken. Dat heb ik ook eenige jaren daarna, toen ik weer in Parijs was, nog eens gedaan. Ik trof hem niet thuis. De huishoudster vroeg of ik wilde wachten, want dat mijnheer gauw thuis zou komen. Ik heb toen een kwartiertje gewacht, maar heb het Frans Erens, Vervlogen jaren 183 daarna opgegeven, mij voornemende later nog eens terug te gaan. Daarvan is niets meer gekomen. Bij het vernemen van zijn dood in 1907 had ik er bijzondere spijt van, dat ik mij geen moeite had gegeven nog eens met hem te spreken. Wel heb ik een paar briefjes van hem ontvangen als antwoord op een of andere vraag. Ook zond hij mij eenige van zijn boeken met een opdracht van zijn hand. Ik houd van al zijn boeken om hun persoonlijken,scherp insnijdenden, pittoresken, doorwerkten en toch spontanen stijl, die wel de uiting was van een ontevreden mensch, doch die voor zijn ontevredenheid niet kon worden verantwoordelijk gesteld en meestal daarvoor ook een goede reden had. Dit laatste kan men van Bloy niet altijd zeggen, die in voortdurende woede, dikwijls of meestal zonder reden tegen alles en iedereen te keer gaat en die ook Huysmans zonder eenigen grond heeft uitgescholden. En toch had deze hem dikwijls in zijn moeilijkheden geholpen. Bloy's stijl (het zij in het voorbijgaan gezegd) is op zichzelf bewonderenswaardig van rijkdom, maar zijn voortdurend razen en tieren doet de belangstelling in wat hij zegt, verkillen. Ik leer van hem niets en zie alleen in den geest zijn scheldwoorden als een lawine van keien, sneeuw en modder met macht naar beneden rollen en den voet van den berg tot verwoesting en onvruchtbaarheid doemen. Isaäc en ik spraken af nu ook Mallarmé te gaan bezoeken. Hij zou hem een briefje schrijven en daarin zeggen, dat hij met zijn vriend Erens gaarne kennis met hem zou komen maken. Onmiddellijk antwoordde Mallarmé: ‘Ik wacht u beiden (dien of dien dag op dat of dat uur) onder den Arc de Triomphe, lieu digne de vous’. Wij kwamen daar stipt op tijd en gingen met beslistheid op hem af, daar wij hem van zijn portretten kenden. Hij stelde ons voor met hem mee te gaan naar Madame Berthe Morissot, de schoonzuster van Manet; zij bezat in haar woning nog veel werken van dien schilder. Wij kwamen daar en Mallarmé stelde ons voor. Zij bezat niet alleen prachtige schilderijen en teekeningen, maar was zelf een groote artieste. Zij was een elegante verschijning, niet meer jong. Haar haren waren reeds grijs en haar gezicht was scherp en mager. Haar conversatie was ernstig. Zij dankte Mallarmé voor de toezending van een zijner gedichten, maar zeide daarbij vlakweg, dat zij er niets van had begrepen: ‘Je n'y ai rien compris’. Frans Erens, Vervlogen jaren 184 Fier antwoordde de dichter, zijn hoofd naar achter werpende: ‘C'est votre droit’. Na deze visite bij Berthe Morissot in haar luxueuze en schitterende woning, die toch met groote soberheid was gemeubileerd, verzocht Mallarmé ons een avond bij hem te komen. Wij gingen op den bepaalden tijd naar hem toe. Hij woonde in de rue de Rhône, op een derde étage, naar ik meen. Hij ontving ons zeer hartelijk en stelde ons aan zijn vrouw en dochter voor. Ook was er nog een Engelschman op bezoek, een lange man met bruine bakkebaarden. Zijn naam ben ik vergeten. Ik geloof niet, dat hij een artiest was. Ik kwam naast juffrouw Mallarmé te zitten en Isaäc naast den Engelschman, die zich voornamelijk met hem en met mevrouw Mallarmé onderhield. Deze laatste was een Duitsche, ik geloof uit Wiesbaden. Zij was een groote vrouw, ietwat stil en impassible. Zij leek zeer goedig. Ook scheen zij eenvoudig en toegewijd aan haar familie. Zij was in enkele opzichten het tegengestelde van haar dochter, die levendig was en geestig in haar spreken en tevens van een subtiele, hooge en fijne natuur scheen te zijn. Zij was een mooi meisje en tegelijkertijd het type van een Française. Wij zaten dien avond in den kleinen salon zeer gezellig en het gesprek vlotte druk. Mallarmé was een uitstekend gastheer en interesseerde ons door zijn meeningen over verschillende kunstenaars. Er werd thee aangeboden, limonade of een cognacgrog. Ruimte om te wandelen was er niet in dit vertrek; wij bleven dus op onze plaatsen zitten. Tegen het einde van den avond kwam ik met den dichter in druk gesprek. Toen rees de echte Mallarmé als uit de diepte naar boven. Ik was opgestaan en Isaäc had zich nu ook bij ons gevoegd. Ook Mallarmé stond. De twee dames en de Engelschman waren heengegaan. Mij vrij voelende van zijn roem liet ik mijn gedachten dwangloos waren in het veld mijner appreciaties en toen de dichter zijn grenzenlooze bewondering voor Flaubert uitte, zeide ik, dat ik die deelde, doch dat mij steeds een gebrek aan spontaneïteit bij hem hinderde. ‘Ah, vous trouvez’, zeide hij nadenkend. Hij nam notitie van die opinie en door zijn houding bleek, dat hij de mogelijkheid aannam van haar gewettigd-zijn. Ik moet echter bekennen, dat in latere jaren bij het herlezen van eenige van Flauberts boeken, ik dat gebrek aan hetspontane veel minder voelde, alhoewel het mij in zijn Tentation de Saint Frans Erens, Vervlogen jaren 185 Antoine blijft hinderen. De gastheer zeide daarna, dat hij voor Zola weinig bewondering had. Toen de dichter zich zoo bewoog in de diepst liggende velden van zijn gedachtenrijk en hij niet meer als de doceerende meester, doch als een vriendelijke begeleider zich toonde, waagde ik het de grondslagen van zijn eigen dichterlijke productie te onderzoeken en te vragen, wat hij in zijn eigen verzen beoogde. Toen zeide hij: ‘Je veux pirouetter sur une idée’. En van die hoofdgedachte uit liet hij andere willekeurig volgen. Die andere, die volgden, waren niet onderling verbonden door logische noodzakelijkheid, maar vormden een stoet van individueele ideeën om de hoofdgedachte heen. Door zijn intonaties, door de keuze zijner woorden gaf hij den indruk een hooge en tegelijk liefderijke persoonlijkheid te zijn. Hij was voor mij een veel aangenamer mensch dan Verlaine, die in niets een indruk van hoogheid maakte, maar door zijn norschheid en grinnekende ironie, hem die met hem sprak eenigszins afstootte. Ook door de waardigheid van zijn familieleven was hij meer innemend dan de dichter van Sagesse. Mallarmé leidde een geregeld bestaan. Hij was leeraar in het Engelsch. Over zijn vrouw heb ik nooit iets gehoord, in couranten of tijdschriften is niet over haar geschreven en ik vermoed, dat wat zijn huwelijksleven aangaat, Stéphane Mallarmé er niet slecht aan toe is geweest. Zijn positie in de literaire wereld was te danken minder aan zijn werk dan aan zijn persoonlijkheid. Ook de waardigheid van zijn leven heeft daartoe bijgedragen. Hij was een prachtig causeur en toen hij mij vertelde van het onovertroffen causeurs-talent van zijn vriend Villiers de l'Isle Adam, dacht ik, dat het zijne niet minder was. Hij had de gave veel van zich te laten denken en onder zijn geringste sonnetten een mysterieuzen en rijken grond te doen vermoeden. Bij Verlaine was dat anders, deze kon zijn persoonlijkheid slechts bij uitzondering handhaven, doch vele van zijn dichtregelen zullen hem lang overleven. In zijn grooten voorraad van verzen is veel van weinig beteekenis, doch dikwijls heeft hij den juisten toon getroffen, een klank aan de Fransche taal gegeven, zooals maar weinigen vóór hem hebben gedaan. Vaal is soms de zin, verward, ja onbegrijpelijk. Alles bij elkaar genomen blijft Verlaine een dichter van meer sentiment dan Mallarmé. Wie de grootste is van de twee is moeilijk te zeggen. Vergelijken zou hier uit den booze zijn. Frans Erens, Vervlogen jaren 186 Het avondje bij Mallarmé was zeker een van de meest interessante en substantieele van dien tijd van ons verblijf in Parijs. Nog denk ik er met voldoening aan. Wij hadden er plezier in gekregen om celebriteiten te bezoeken en zoo gingen wij ook op een namiddag naar den schilder Odilon Redon zonder ons van te voren te hebben aangemeld. De straat waar hij woonde ben ik vergeten, ik meen dat het op den linker Seine-oever was. Hij was een man met een langen baard, reeds grijs. Hij sprak stil en droomerig. Terwijl wij ons met hem onderhielden, ging een dame met een klein kind op den arm door de kamer, waar wij zaten naar een ander vertrek. Zij was een bleeke vrouw. Isaäc zei later, dat het Redons vrouw was geweest, naar wie hij eenige motieven had geteekend of geschilderd. Wij werden niet aan haar voorgesteld in die korte bogenblikken van haar doorgang en wij vervolgden ons gesprek met den schilder. Hij zeide o.a. dat een Hollander over hem had geschreven en hij liet een aflevering van De Nieuwe Gids zien, waarin een stuk over hem stond vol lof. Het was van Jan Veth. Waarschijnlijk was het door dezen aan hem gezonden. Hij kon het niet verstaan, zei hij en hij wist niet wat er in stond. Toen vertaalde Isaac het hem grootendeels mondeling voor de vuist weg. Hij lachte tevreden en bijna verbaasd over wat Veth in zijn werk had gezien. Isaac wilde een van die dagen ook Albert Wolf bezoeken, den bekenden chroniqueur van de Figaro. Hij was vroeger al eens aan hem voorgesteld, dat was in '83, toen hij zijn bekende begrafenis van een militair in den Salon exposeerde en Wolf in zijn overzicht in de Figaro met lof over hem had gesproken. Ik had dat schilderij toen ook in den Salon gezien. Ik had er vóór gestaan met mijn vriend Henri Reboul, die mij zeide, dat het door een zeer jongen man was geschilderd. Hij had er veel bewondering voor en ik vond het ook heel mooi, mooi van toon en kleur en toch geheel precies van teekening. Isaäc stelde mij aan Albert Wolf voor, die ons ontving in zijn reusachtige slaapkamer. De journalist was tamelijk lang, hij had geen baard. Zijn gezicht was expressief, het herinnerde slechts vaag aan zijn Joodsche afkomst. Zijn handen waren smal, met spitse vingers. Ik weet niet meer hoe ik er toe kwam, maar ik liet mij ontvallen dat ik wel in Parijs zou willen blijven als geregeld medewerker van een courant of tijdschrift. ‘Dat heeft zijn moeilijkheden’, zei hij, ‘doch zij zijn wel te Frans Erens, Vervlogen jaren 187 overwinnen. Ik zal u vertellen, hoe ik dat heb aangelegd. U weet, dat ik Duitscher ben. Nauwelijks was ik te Parijs uit Keulen aangekomen of ik nam mij voor geen Duitsch meer te lezen en wanneer ik op den hoek van een straat (hierbij maakte hij een geste van afwering met zijn smalle hand) een Duitscher in de verte zag, sloeg ik een andere straat in. Zoo heb ik Fransch leeren schrijven en in het Fransch leeren denken.’ Wolf praatte graag met ons alsof hij onssedert lang kende. Dat kwam ook, doordat hij bevriend was met Isaäcs vader, voor wiens werk hij altijd veel lof in zijn courant over had. Hij was ook erg gemoedelijk tegen mij, maar vertelde een jaar later aan een paar Hollanders, die hem bezochten en die mij ook kenden, dat ik zijn secretaris had willen worden, iets waaraan ik nooit had gedacht. Hij had mij bij onze visite aangeraden in Parijs te blijven. ‘C'est le moment’, had hij gezegd. Isaäc, toen wij bij hem weg waren herhaalde dat nog eens, ‘c'est le moment.Jawel, c'est toujours le moment’, zei hij. Het bezoek bij Wolf liet ook een zeer aangename herinnering bij mij na. Hijschreef in die jaren wekelijks een Chronique parisienne in de Figaro, altijd maar over één onderwerp. Zij was zeer gewild bij de lezers om het gemakkelijke, vlotte, weinig nadenken vereischende, luchtige en prettige van den stijl. Zij ging nooit tot het lyrische, maar bleefsteedsin het gemoedelijk vertellende. Meestal liep zij over kunst. Wolf was nooit baanbreker bij richtingen, maar volgde gewoonlijk die, welke succes hadden. Isaäc en ik hadden er ook over gesproken Barrès te gaan opzoeken, wiens verkiezing als député in Nancy juist dezer dagen plaats had. Ik vond het best. Wij zochten in den Bottin zijn adres op en vonden Rue Chaptal. ‘Wij zullen het er maar op wagen’, zei ik, ‘misschien is hij wel niet thuis, maar in Nancy’. En op een morgen schelden wij bij hem aan. Ik hoorde een stem: ‘Qui est là?’ Ik riep heel hard: ‘Erens de Hollande’. Onmiddellijk deed hij open. Hij was blijkbaar alleen in zijn appartement. Hij zeide, dat hij pas dien morgen uit Nancy met den nachttrein was aangekomen. Wij waardeerden het dat hij ons wilde ontvangen. Het was een appartementje met kleine kamers, zooals de meeste in de Parijsche huizen. In het vertrek, waar wij zaten, Frans Erens, Vervlogen jaren 188 lag nog alles in wanorde, zoo uit koffers neergesmeten. Wat mij opviel was een kopergravure, voorstellende den jongen generaal Bonaparte. Ik vond daarin een gelijkenis met Barrès. Het vinden van die gravure daar docht mij een bewijs, dat hij was bezield met groote ambities in deze omstandigheden, nu hij voor het eerst zijn intrede in 'slands vergaderzaal zou moeten doen. Aan Paul Adam was het niet gelukt, hij werd niet gekozen in die dagen. Barrès scheen meer door de fortuin begunstigd. Die twee jongemannen waren ook als literatoren reeds zeer bekend. Barrès werd gekozen als député Boulangiste. Den avond te voren had ik op een transparant op den Boulevard des Italiens ook als député Boulangiste vermeld gezien Alfred Martineau. Deze was een eenigszins mislukte dichter van onzen vroegeren Parijschen cercle littéraire, les Gringoires. Hij schijnt zich in later jaren op volkenkunde te hebben toegelegd. Een halfjaar geleden heb ik een boek van hem geannonceerd gezien over Madagascar. Martineau is niet lang in de Kamer gebleven. Generaal Boulanger wilde in dien tijd de Fransche politiek verfrisschen en den ouden militairen roem van het Fransche leger schitterend doen stralen. Hij was een populaire en decoratieve figuur geworden voor velen; zij meenden in hem den man te hebben gevonden, die Frankrijk weer tot de overwinning zou leiden. Met minachting werd hij door de oudere politici aangezien en hij vond onder hen veel vijanden, doch eenige jonge en ambitieuze talenten zagen in hem een gids, die niet alleen het militaire element zou vernieuwen maar ook veel verbeteringen in den staat beloofde aan te brengen. Dit laatste werd inderdaad op superieure wijze door Barrès op dien morgen voor ons ontvouwd. Zijn bleekheid en zijn door den slapeloozen nacht vermoeide trekken gaven aan zijn jeugdig gezicht een spiritueele schittering. Ik moet zelfs zeggen, dat ik zelden iemand mooier heb hooren spreken, met zooveel onvoorziene wendingen van gedachten dan Barrès toen heeft gedaan. Ik geloof niet, dat hij in zijn leven veel schitterender momenten van taal, intonatie, visie en betoog heeft gehad. Nooit heb ik dan ook Isaac over iemand zoo enthousiast gezien, toen wij weer op straat waren en Barrès hadden goedendag gezegd met excuses omdat wij op een zoo ongelegen moment waren gekomen. Jaren daarna zei hij nog van hem: ‘C'est le premier type de France, maar de onhandigheden, die hij in de politiek zal doen, zullen hem verhinderen president van de Fransche republiek te worden.’ Maurice Barrès had op dien morgen voor ons op een buitenFrans Erens, Vervlogen jaren 189 gewone wijze zijn persoonlijkheid geopenbaard, gestuwd door de momenten die hij toen doorleefde. Zijn ongelooflijke faciliteit en telkens verrassende geestigheid in fijne taal, zijn nieuwe kijk op de toestanden van Frankrijk en hun mogelijke verbetering hadden op ons beiden dien morgen een onuitwischbaren indruk gemaakt. Hij was toen nog geen in den lande algemeen bekende persoonlijkheid, maar de innerlijke waarde der gezegden, die wij toen hadden gehoord, overtrof die van gevestigde celibriteiten. Voor zoover mij bekend is Barrès van dien tijd af in de Kamer gebleven. Hij werd zelfs herkozen in de voorname quartiers, zooals het district van het Louvre, want hij bleef niet altijd député voor Nancy. Voor zoover ik later in de couranten heb gelezen, schijnt hij in zijn politieke loopbaan een goed figuur te hebben gemaakt, hoewel niet juist schitterend; daarvoor was hij te veel literator. Voor de literatuur mag men zijn politieke ambities betreuren, als literator van groot allure is hij in de politiek ondergegaan. Wel zal hij altijd blijven meetellen onder hen, die den Franschen geest op het laatst der 19de en in het begin van de 20ste eeuw hebben vernieuwd. Zijn persoonlijkheid was steeds een saillante. Zijn productie is daar onder gebleven, doch de vonken van de eerste zijn in de laatste blijven dóórlichten. De persoonlijkheid is voor den tijdgenoot, het gehalte van het werk voor de nakomelingschap. Bij zeer veel menschen heeft er een disproportie van beide bestaan en wanneer het werk aanspraak wilde maken op blijvenden roem, moest er worden geconstateerd, dat het loon reeds was ontvangen. Het was uit eerzucht, dat Barrès het mandaat van kamerlid heeft nagejaagd. Toen hij het eenmaal had verkregen,stond hij eenzaam tusschen zijn medeafgevaardigden. Voor hem glansden de politieke ideeën in alle kleuren, als de regenboog. Zoo sprak hij tegen Isaäc Israels en mij op dien morgen na zijn verkiezing. Hij zag de toekomst van Frankrijk op een manier, zooals niemand die toen zag en toch bleef hij in de realiteit. Het waren geen utopieën, die hij verkondigde, maar mogelijke realiteiten. Het was de korte samenvatting van wat hij wilde. De dingen, die hij verkondigde waren waarheden, die niet door de anderen waren gezien. Toch heeft hij ze niet kunnen verwezenlijken. Hij was innerlijk te zwak om als leider in de politiek op te treden. Wel heeft hij invloed gehad door de soms schitterende redevoeringen, die hij in de kamer of in vergaderingen uitsprak. Zij verbaasden de toehoorders voor het moment en deze geraakten onder de Frans Erens, Vervlogen jaren 190 bekoring, maar gingen daarna hun eigen weg. De dichter en politicus hebben in hem elkaar gebroken. Kroegen en de Literatuur Ik heb ergens gezegd, dat het schijnt dat nieuwe ideeën over kunst worden geboren in tabaksrook bij het gerinkel van glazen, het heen-en-weer-geloop van kellners en het langsstrijken van onverschillige bezoekers... Zoo maakte ik het in Parijs mee, zoo in Amsterdam. Het zal wel overal zoo in zijn werk gaan. Zoo wordt de gunstige atmosfeer gemaakt voor het opkomen der ideeën. Woorden vliegen en gedachten botsen, dan komen de lichtflitsen en later worden in eenzaamheid de concepties tot de werkelijkheid gebracht. In de fase van het wordingsproces kan de literator niet volkomen geïsoleerd zijn, daardoor zou hij zijn verstands- en gevoelsleven spoedig zien uitsterven. Een ingaand en vruchtbaar gesprek wordt gehouden in een of andere bierkroeg en bij de herinnering daaraan doemt de omgeving mede op in de memorie en het is daarom, dat ik nu en dan met een soort liefde vertel van al die lokalen en lokaaltjes, waar wij kwamen niet om te drinken, maar waar werd gedronken omdat wij bij elkaar wilden zijn. Daardoor hebben wij, grootendeels onverdiend, de reputatie van drinkers gekregen. Ik heb zelf in mijn later leven verschillende malen een soort vijandschap ondervonden omdat ik er ‘een van De Nieuwe Gids’ was geweest. Een dame weigerde mij om die reden haar huis te verhuren, zooals zij zeide. Uit al die lokalen waar ik heb gezeten en gepraat, komen sommigen zich nu en dan weer aandienen in mijn geheugen. Ik zat na een vergadering van Flanor met Van Looy op een avond in ‘De Oude Graaf’ in het begin van de Kalverstraat. Daar schreef hij Flanors Feestzang voor mij op. Het is ook een van die vele verdwenen café's, centra van ouderwetsche gezelligheid. Waar zijn ze allemaal gebleven? Afgebroken zijn ze, verbouwd tot bioscopen en modemagazijnen. Zoo sterven de huizen in de straten, zoo sterven de straten, zoo sterven de steden. Ik geloof dat er in het zoogenaamd conservatieve Nederland meer wordt afgebroken en verwoest dan overal elders. Ik heb dat land dan ook nooit gezien als conservatief in den waren zin. Het was in '89 en '90 dat wij bijna iederen avond in de Frans Erens, Vervlogen jaren 191 Poort van Cleve kwamen, waar het na negenen gewoonlijk leeg was, zoo tenminste dat er op die latere uren ruimschoots plaats was te krijgen. Breitner, Witsen, Aletrino, Isaac Israels, Kloos, Diepenbrock, Jan Veth, Karsen, Boeken, ik meen ook Van Deventer, Van Looy ontmoette ik er vaak. Boeken schreef daar menige bladzijde wanneer de bezoekers nog niet waren gearriveerd. Wij zorgden gewoonlijk een goed tafeltje machtig te worden tegen den muur of in een hoek en de conversatie steeg nu en dan tot luidruchtigheid, waarin zij echter alleen verviel tengevolge van een humor van goeden huize. De kellners van de Poort waren meestal sinds jaren daar in dienst en in geen enkel café van heel Amsterdam was er zulk een stel van degelijke, betrouwbare bedienden als daar. Wij waren dan ook allen met naam en toenaam bij hen bekend. Zij vlogen voor ons en brachten ons spijs en drank, zooals wij het gaarne hadden. Ik heb er heel wat kopjes koffie en glazen bier gedronken. In geen ander café in Amsterdam werden de spijzen op een dergelijke manier afgeroepen als daar. Wanneer iemand bestelde aan den uitersten hoek bij de vensters een halve biefstuk met zachtgebakken aardappelen, schreeuwde de kellner het van daar naar het buffet aan het andere einde der zaal over alle hoofden heen. Dan werd het van het buffet nog eens naar de keuken toegeschreeuwd. Het afroepen gebeurde met een bijzondere stembuiging, die alleen met de levende stem is weer te geven en dan nog is het moeilijk, voor hem zelfs die het vaak heeft bijgewoond. Zoo vlogen dan ‘rolpens met gebakken aardappelen’, ‘erwtensoep met worst’, ‘erwtensoep zonder worst’ en andere namen van spijzen langs de ooren der bezoekers. Biefstuk en aardappelen en namen van gebakken visch werden op bepaalde manieren uitgeschreeuwd. Van de kellners heb ik onthouden Johan, Willem, Anton, Frans... In die dagen gaf het weekblad De Amsterdammer wekelijks een groote lithografie uit, geteekend doorJan Veth. Die serie werd genoemd: Bekende tijdgenooten. Daarin waren opgenomen de politicus Kerdijk, Schaepman en anderen. Jan Veth teekende daarvoor ook ‘Johan van de Poort’. De kellners stelden dit op prijs en in hun bereidwilligheid was iets vriendschappelijks. Johan was de stoere, parmantige, ernstige; Willem de meest vertrouwelijke en gedienstige. Hij was suikerbakker geweest en in '89 had hij den Eiffeltoren in Frans Erens, Vervlogen jaren 192 suiker gemaakt. Hij meende dat wij die allen moesten komen kijken. ‘Het is een waar kunstwerk’, zeide hij, ‘en ik heb er al met mijnheer Veth over gesproken.’ En wanneer er café's uit den ouden tijd zijn blijven bestaan, zijn zij verbouwd tot moderne lokalen, waar de ouderwetsche gezelligheid uit is weggevlogen. Vroeger was het gesuis der gaspitten een begeleiding der gesprekken. De menschen van nu kennen niet meer dat meezoemen der gasvlammen bij het vallen der woorden. In het gedempte licht konden de ideeën misschien beter ontkiemen. Het was werken wat wij deden wanneer wij daar zoo zaten of stonden. Als ik zeg ‘stonden’, dan denk ik aan Bols, de Drie Fleschjes of Wynand Fockink. Dit laatste is tamelijk veilig voor de veranderingszucht. In dat ouderwetsche lokaaltje in de Pijlsteeg met de groote gekleurde dikbuikige flesschen uit vorige eeuwen, waar Zoutmans Zoet en Bitter of Half en Half werden geschonken in de fraaigevormde klassieke kelken, zijn heel wat woorden door ons gesproken. De omgeving scheen bevruchtend te werken op den geest... het gasvlammetje waaraan de sigaren, die onder het voortdurende praten waren uitgegaan, telkens werden opgestoken... het loopende waterstraaltje van de spoelbak... In die omgeving vielen de woorden na elkaar kalm en discreet en de tegenwoordigheid der twee oude juffrouwen was een moederlijke bescherming. Zij waren altijd stemmig gekleed en droegen zwarte mutsen boven het gescheiden haar. Zij waren eenvoudig en goedig, de oudere harder met een vleugje autoriteit, de jongere zachter. Deze was kindermeisje geweest bij Josef Alberdingk Thym. Zij hadden in dat lokaal toen al meer dan dertig jaren bediend, dag in dag uit. Iedere bezoeker respecteerde ze, zei een paar woordjes over het mooie ofslechte weer, maar sprak ook nu en dan meer ingaande over de een of andere actualiteit. Lang waren zij samen geweest, zóó samen, dat zij, hoewel geen zusters of familie, op elkaar waren gaan gelijken. Zij zijn nu lang dood. Vóór de toonbank stonden dikwijls Kloos, Willem Witsen, Hein Boeken, Chap van Deventer en ik en nog anderen van onze groep en hoewel de bezoekers gewoonlijk nooit langer dan een paar minuten aan het inslurpen van hun drankje besteedden, bleven wij langer staan, discussieerend over de waarde van het een of andere gedicht. Dat De Nieuwe Gids in dien tijd vijandschap had opgewekt, bleek eens toen Frans Lurasco, muziekrecensent van De Tijd, met een minachtenden blik naar ons zijn glas uitdronk en Frans Erens, Vervlogen jaren 193 bromde, dat hij aan De Nieuwe Gids had.... het woord dat Cambronne bij Waterloo aan den vijand antwoordde. Ik zie nog het vaste gebaar van het lokaal, het zich bukken over de toonbank om het bovenste gedeelte op te slorpen langs den rand van het glas, dat door de juffrouw boordevol was geschonken, maar dat nooit overliep. Kwam dat door de kunst der juffrouwen of door den bijzonderen vorm van het glas? Ik vertel van glazen en flesschen, van juffrouwen die schonken, van stemmige lokalen en lokaaltjes en dat alles lijkt niet op zijn plaats in literaire herinneringen, maar ik kan niet scheiden wat ons omgaf in dien tijd van dat wat werd. Met de herinnering aan de dingen die in de geesten gebeurden, gaat samen de herinnering aan de omgeving. Grondtonen Bij mijn eerste productie was mijn doel rhythmische levensbrokken te geven, vast omlijnde aanschouwelijke voorstellingen, waarin de volzin zoo getrouw mogelijk den rhythmus der beweging volgt. Zoo beproefde ik in Gitana's, een stukje, dat in mijn Dansen en Rhythmen staat, een fotografie of reproductie van de verschillende dansbewegingen te geven. Het in De Nieuwe Gids verschenen fragment Oorlog, was als aanhef bestemd van een uitgebreide oorlogs-novelle. Doch, toen ik een paar vervolgen daarvan had geschreven, die ik echter niet publiceerde, begreep ik, dat het dood werk was, omdat ik nooit een slag had meegemaakt.*) Daarom verloor ik het vertrouwen in dat soort werk. Ook is mijn plan geweest een korten roman te schrijven, Het Dorp geheeten. Eenige stukken daarvan zijn voltooid geworden, doch zij voldeden mij

  • ) Hierbij zij aangeteekend, dat de auteur in 1915 in een interview aan André de Ridder zeide:

‘Ik ben huiverig om iets te geven, dat niet een eigen plaats zou bekleeden. Als men niet een heel separaat auteur kan zijn, dan wordt men het beter niet. Een schrijver moet apart staan om recht van bestaan te hebben en daar ik vreesde eene niet genoegzaam eigenaardige plaats te kunnen innemen, ben ik er nooit toe gekomen veel te produceeren. Ik heb om dezelfde reden veel begonnen werk onafgewerkt gelaten; dat was b.v. het geval met den roman van dorpszeden, waarvan De Conferentie een fragment is en ook met den roman over het Eerste Keizerrijk, waartoe Oorlog behoort. En wat ben ik verheugd die beschrijving van gevechten en veldslagen niet te hebben voleindigd; er verschijnen thans een massa oorlogs-correspondenties van gewone reporters, die interessanter zijn dan alle vroegere literaire beschrijvingen van oorlog.....’ Frans Erens, Vervlogen jaren 194 niet. Het was in den tijd van den bloei der naturalistische richting, doch reeds bij de opkomst van hetsymbolisme, in de campagne door eenige jongere Franschen gevoerd tegen Zola. Ook dat deed mij het vertrouwen in dergelijk werk verliezen. Ik ben er mij van bewust altijd het naturalisme te hebben beschouwd als een phase in de literatuur, niet als een durende verovering, hoewel ik het superieure schrijverstalent van Zola steeds ben blijven erkennen. Zoo schreef ik in mijn eersten studententijd te Leiden reeds een afbrekende critiek over Zola's Assommoir. Wanneer ik mijzelf eenige verdienste zou mogen aanrekenen, dat zou het die zijn: een zekeren rhythmus in enkele Hollandsche prozawerken te hebben gebracht. In de critiek was steeds mijn streven nadruk te leggen op het hoofdmoment van den te behandelen schrijver, de essentie van zijn geest en talent aan te toonen. Ik ben er mijzelf van bewust, dat ik noch in mijn rhythmisch proza, noch in de novellen, die ik heb geschreven, noch in mijn critieken een echt Hollandsch geluid heb doen hooren. Het echt Hollandsch geluid komt met mijn natuur niet overeen. Ik ben een plant geteeld ver van Holland in het Zuiden van Limburg, dicht bij de Duitsche grens. Mijn ouders en voorouders waren uit hetzelfde land. In mijn kinderjaren heb ik alleen het dialect van onze streek gehoord en Duitsch of Fransch, en evenals mijn dorps- en streekgenooten deed de klank van het Hollandsch mij eerder weeïg aan dan nobel beschaafd. Zooals iemand die begint te rooken in den eersten tijd door een onprettig gevoel wordt aangedaan, maar later door de gewoonte er overheen komt, met gemak begint te rooken en er smaak in gaat vinden, zoo stond de Limburger nog vóór een halve eeuw tegenover het Hollandsch. Schoon en voornaam vond hij alleen de klanken van het Duitsch of van het Fransch, zoo hij dit laatste verstond. Door de Napoleontische overheersching was er nog veel Fransch in Limburg blijven hangen. Zelfs nu nog, wanneer ik sommige hyper-Hollandsche boeken, zooals die van Wolff en Deken, lees, vind ik er iets in, dat met zuivere schoonheid niet overeenkomt, al moet ik bekennen, dat wij in onze taal niets beters, of laat ik liever zeggen, niets echters hebben. Mijn vriend Charles van Deventer schreef mij kort geleden, dat in een gesprek, dat hij met Verwey had gehad over mijn bundel ‘Literaire Overwegingen’, deze beweerde, dat mijn Frans Erens, Vervlogen jaren 195 critiek op Betje Wolff en Aagje Deken (die hij nog niet had gelezen), niets anders dan een boutade kon zijn. ‘Ik zei echter, dat je het wel degelijk ernstig meende, Frans’, besloot Chap. Ik kan mij wel het standpunt van Verwey begrijpen, maar hij niet het mijne. Hij is dus de armere van ons twee. De tegenzin, dien ik bij de lezing van Wolff en Deken ondervind, spruit voort uit het verschil in nationalen oorsprong. Ik weet heel goed wat het voortreffelijke is, dat Verwey er in vindt en dat de meeste Hollandsche literatoren er in gevonden hebben; maar dat is het juist dat tegen mijn natuur strijdt. Er is dus hier niet het niet-begrijpen in het spel, maar een tegenzin, die voortkomt uit een natuurlijke geaardheid. (Het stuk aangaande den brief van Dr. v. Deventer is later door den auteur zelf op deze plaats ingevoegd.) Mijn Hollandsche taal, wanneer ik schreef, beschouwde ik als een van de echt-Hollandsche bijmengsels geëpureerd idioom. Mijn vriend Isaäc Israels, die mij eens een mijner gedichten-in-proza vóórlas, zeide, nadat hij er zijn instemming mee had betuigd, dat het uit een vreemde taal leek overgezet. Men vergete hierbij niet, dat de echte Hollander ook in een min of meer vreemde verhouding staat tegenover het Vlaamsch, dat hem ouderwets aandoet. Men moet daarvoor het echte Vlaamsch hooren, zooals dat in de afgelegen stadjes en dorpen van Vlaanderen nog wordt gesproken. Toch is de Hollander van de familie van den Vlaming, al is hij dan ook een neef en verschilt de Duitsche ziel meer van de Hollandsche, dan de Hollandsche van de Vlaamsche. Toch is er, naar ik meen, een weg, waarop hij, die denkt in het Hollandsch, zich van te groote familiariteit daarmede kan onthouden. Er is mogelijkheid in zijn gevoel het Hollandsch te zuiveren, zooals hij een steen van den bodem opgenomen zou reinigen van het leem, dat hem aankleeft. Een Limburgsche dame zeide mij eens, dat zij de Hollandsche dichters niet goed kon lezen, omdat zij voor haar allen iets laags-bij-den-grond hadden. Dat was vóór de komst van Perk, Kloos en Gorter, die naar ik meen, voor een groot deel het gezuiverd Hollandsch geluid hebben. Dit is niet in tegenspraak met mijn vroeger geuite bewering, dat Gorter sommige geluiden van v. Deyssel heeft overgenomen; dat zijn de geluiden bij dezen laatste, die het gezuiverde Hollandsch bevatten. Maar zij, de dichters en proza-schrijvers, die het HollandschFrans Erens, Vervlogen jaren 196 Hollandsch hebben geschreven, zijn zeker niet daarom de minderen. Daartoe behooren o.a. Bredero, Vondel, Wolff en Deken, Hildebrand... zij zijn niet inferieur, maar zij zijn alleen anders. Bij mij komt er nog iets anders bij: ik meen, dat door de Hollandsche taal, door het Hollandsche geluid, niet die hoogte der gedachte, niet die omvatting der sensatie kunnen worden bereikt, welke door het Fransche of Duitsche geluid wel kunnen worden bemachtigd. In het diepst van mijn zelfbewustzijn, wanneer het stijgt naar de spits, is het mij alsof ik die niet met het Hollandsch kan bereiken. Wanneer ik in die taal wil blijven, moet ik mij in het breede vermeien, in het voor de hand liggende. Dit op mijzelven experimenteerende, is het mij, wanneer ik na een uitstekend Hollandsch gedicht of betoog, een uitstekend Fransch of Duitsch gedicht of betoog lees, of mijn wezen zich ruimer kan ontplooien. Ik vind in eene in het Fransch of Duitsch gesteld bladzijde meer de voldoening, die een volkomen en scherpe menschelijke gedachte geeft. Ik heb mij wel eens afgevraagd of een dergelijke reden niet de oorzaak kon zijn, dat onze literatuur niet in Europa die consideratie heeft gehad, welke aan andere is ten deel gevallen. De qualiteit van het Hollandsche sentiment wordt niet genoten door niet-Hollanders. Ook de wijsbegeerte in het Hollandsch gewaad dunkt mij veel nuttelooze plooien te hebben, waar zij in de strakkere lijnen van het Fransch of het Duitsch tot een beter doorgronden van het wezen der dingen zou zijn gekomen. Ik weet wel, dat dit niet de meening is van Bolland, die juist het Hollandsch als bijzonder geschikt voor de expressie der wijsgeerige gedachte acht. Maar deze filosoof was een Hollander en het is een groote vraag of hij werkelijk de intensiteit van het Fransch of het Duitsch ooit heeft begrepen. Er ligt in de Hollandsche taal iets dat is afgestompt, dat zijn spits heeft verloren, waardoor het aan hem, die haar als voertuig van zijn gedachten gebruikt, een hopeloos afzien berokkent van diepere doordringendheid. Daarom is het goed zelfs de onuitgesprokene of niet-neergeschrevene gedachten, wanneer zij in het Hollandsch tot uiting moeten komen, te laten verlichten door Fransch of Duitsch. Het is geen bloot zoeken naar populariteit in grootere landen, dat Hollandsche geleerden er toe heeft gebracht in het Fransch, Duitsch of Engelsch te schrijven. Zij vonden, naar mijne meening, in die talen eene betere expressiviteit. Zij konden zich daar beter Frans Erens, Vervlogen jaren 197 van bedienen als mannen der wetenschap, gebruikend de taal der wetenschap, dan dichters of prozaschrijvers, die sterker op de taal van het eigen land zijn aangewezen. Die moeten zich houden aan het idioom, waarin zij zijn opgevoed of waaraan zij door lange jaren vertrouwd zijn geraakt. Zoo was Jean Moréas, die hoewel Griek van geboorte en in Griekenland zijn eerste opvoeding ontvangen hebbende, door zijn lang verblijf te Parijs geheel gefranciseerd geworden. Niettemin moet een Hollandsch belletrist in het Hollandsch blijven schrijven, want in een vreemde taal zal hij toch nooit die voortreffelijkheid kunnen bereiken, welke hij in zijn eigen idioom kan bemachtigen. De grootste schrijvers hebben alleen in hun eigen taal de schoonheid bereikt. Door mijn gedeeltelijke Fransch-Duitsche opvoeding stond ik, wat de literaire productie betreft voor groote moeilijkheden en alleen door mijn langjarig verblijf in Holland en het contact met de oer-Hollandsche elementen, heb ik mij de taal voldoende kunnen toeëigenen. Mijn wezen en mijn neiging heb ik niettemin zooveel mogelijk vrijgehouden. Het gebied van de taal heb ik bemachtigd, al moest ik mij van sommige schuilhoeken verre houden. Ik was nu eenmaal Limburger en ik moest mijn individualiteit bewaren. De oernationale qualiteiten van een auteur zijn niet noodzakelijk tot het voortbrengen van schoonheid in zijne taal. Zij kunnen een zekere saveur aan die schoonheid geven, iets, dat naar den bodem riekt, maar dit voordeel kan ook weer een nadeel worden bij het zich-ontvouwen van eene meer universeele schoonheid. Daarom heeft de Limburger, die in mijn positie is of was, met zware moeilijkheden te kampen. Er is bij hem meer strijd noodig in zijn innerlijk en hij maakt meer weifeling door bij het kristalliseeren en zuiveren van zijn gedachte, bij het uiten van zijn klanken, dan een schrijver van een meer homogene nationaliteit. Het is voor mij steeds een wrange vraag geweest: ‘Indien ik in het Fransch of Duitsch had kunnen schrijven, zou ik dan mogelijk iets mooiers en beters hebben gemaakt?’ Zij is niet te beantwoorden. Ik geloof niet, dat een ander Nederlandsch literator in dit, ik moet zeggen treurig geval is geweest. Geen Hollander en waarschijnlijk weinig buitenlanders hebben deze oppressie gekend; wellicht enkelen, evenalsik stammend uit een grensland, waar verschillende volken en culturen elkander raken. Toen ik in Oostburg woonde, had ik aanraking met verschillende Belgische en ook soms Fransche artiesten, die voor korteren of langeren tijd in de Frans Erens, Vervlogen jaren 198 pittoreske kleine huisjes van St. Anna ter Muiden en de omgeving daarvan kwamen wonen. Zoo hoorde ik van hen, dat Emile Verhaeren iets van de verscheurdheid heeft gekend, die mij heeft gepijnigd. Hij heeft het Fransche element gekozen en er zich ingewerkt; als Belg was hem dat mogelijk. Toch moet het andere een onrust in zijn wezen hebben wakker gehouden. Later heb ik in dit verband ook Rilke hooren noemen. Het is zeker, dat de man, geboren op de scheiding der culturen, een element van onrust en verdeeldheid in zijn wezen omdraagt, dat hem zal kwellen tot het einde van zijn leven. Ik heb beproefd zooveel mogelijk aan de moeilijkheid te ontsnappen door mij in te werken in het Hollandsch idioom en ik meen, dat door het levend organisme der Hollandsche omgeving ik mij intiemer heb geassimileerd, dan zij die in vroegeren tijd voor hun imaginatiewerk of voor hunne betoogen de Latijnsche taal hebben gebruikt. Indien ik slechts dien graad van intensiteit voor mijn productie had bereikt, zou deze ontoereikend zijn geweest om mij een plaats in de Nederlandsche literatuur te doen innemen. Mijn persoonlijkheid zie ik als een bewijs van de macht der politiek, die het klaar heeft gekregen een vreemd element in haar wezen te assimileeren. Mijn Nederlanderschap heeft geen onverschillige gevolgen voor mij gehad, en ik geloof, dat ik gevangen in de knel der Nederlandsche wetten, die de oorzaak ervan waren, dat ik naar Leiden en Amsterdam moest gaan, mij meer en beter het Hollandsch idioom heb toegeeigend, dan indien ik uit vrijen wil, als een vreemdeling mij in Holland had gevestigd en daar ware gebleven. Zonder mijn rol in de nieuwere Hollandsche literatuur te willen opblazen tot groote belangrijkheid, geloof ik, dat ik zeer veel ideeën en beschouwingen heb aangebracht, die in het literatuur-magazijn zonder bepaalde aanduiding van herkomst een plaats hebben gevonden, ideeën, die anderen tot betoog hebben verwerkt en die weer aan anderen den weg hebben gewezen. Dat was nu eenmaal de rol, die met mijn persoonlijkheid strookte. Ik was een stille zaaier. Ik was niet de man der onmiddellijke actie, maar beschouwde mij als de stuurman, somtijds als de inblazer van nieuwere gedachtengroepen. Meer heb ik, geloof ik, in stilte gewerkt dan in het openbaar en steeds heb ik gevoeld in de literatuur de occulte macht van het ware voor te hebben. Zoo heb ik dan ook in de eerste drie jaren van De Nieuwe Gids slechts bij uitzondering gepubliceerd. Daarbij kwam nog, Frans Erens, Vervlogen jaren 199 dat ik mij gedurende die jaren met mijn juridische examenstudies moest bezig houden, die mij niet tot productie prikkelden. Ik uitte mijne gedachten over literatuur alleen in den omgang met de kennissen. Had ik ze toen opgeschreven en gepubliceerd, dan zou ik mij het verwijt hebben gemaakt, dat ik datgene niet liet vóórgaan, dat toch moest vóórgaan. Ik bedoel hiermede mijn juridische studie en het noodzakelijk behalen van den titel van Meester in de Rechten. Zoo legde ik mij voortdurend den dwang op van ‘tot hier toe en niet verder’. Mijn intieme vrienden bemerkten iets van dien innerlijken strijd en daarom vroeg Witsen mij eens: ‘François, je hebt een neiging om jezelf te kwellen. Zeg mij eens of daarvan niet je Katholicisme de oorzaak kan zijn?’ Wij hebben daar toen samen verder over gepraat en ik moest toegeven, dat het Katholicisme den mensch drijft zich soms vrijwillig te ontzeggen, wat hij kan bezitten of genieten; dat een Katholiek van jongsaf vertrouwd wordt gemaakt met het afstand-doen, met de ‘Entsagung’, met dat wat in het Katholieke spraakgebruik wordt genoemd ‘zich versterven’; dat dit principe tot op zekere hoogte deel uitmaakt van een Katholieke opvoeding en dat de daardoor ontstane mentaliteit mij waarschijnlijk wel had beïnvloed. Toch moest ik bekennen, dat ik het zelf-kwellende ‘niet verder’ dikwijls toepaste, waar het niet noodig, ja misschien verkeerd was, waardoor ik mijzelf, buiten alle religieuze motieven om, onnoodig heb gepijnigd. Zoo verliet ik soms den kring, wanneer de stemming hoog was gestegen, de gesprekken gloeiden, het samenzijn een genot was. Ik stond op en brak het bezoek af bij een vriend, wanneer de gedachten mild vloeiden tusschen ons en wij als een goede gebeurtenis die momenten doorleefden. Ik wendde mij af van een vrouw, wier gevoel ik wist naar mij uit te gaan. Later heb ik mij afgevraagd waarom zóó mijn zielehouding was geweest. Was angst de diepste grond daarvan? Durfde ik mij niet geheel overgeven? Er was steeds in mij iets, dat mij toeriep: voorzichtig, voorzichtig; - iets dat de heerschappij niet wilde laten schieten. Hoogmoed was dat niet, dat meen ik te weten. In Limburg wordt rusten, zich-laten-gaan, ‘zich vieren’ genoemd. Het is daar een algemeen gebruikte uitdrukking. Nu herinner ik mij, dat toen ik nog jong was en op een dag wandelde door de Groote Hei, de oude scheper, met wien ik dikwijls bleef staan praten, mij scherp aankeek en zeide: Frans Erens, Vervlogen jaren 200 ‘Heer, ich gleuf, dat ir uch meer mot vieren’. Zijn woorden gaven mij een schrik. Hij had mijn gedachte uitgesproken, zonder dat ik kon begrijpen, hoe hij daartoe was gekomen. Hij bracht zijn dagen door met zijn schapen in de Groote Hei, waar hij zelden een mensch ontmoette. Was zijn blik verhelderd door de innerlijke rust der eenzaamheid? Ik heb den scheper en den schrik, dien hij in mij wakker riep, nooit vergeten. Had ik mij meer moeten laten gaan? Had ik mij meer moeten vieren? Had ik uit het moment moeten nemen, wat het mij bood? Had ik mij moeten overgeven, spontaan, in argeloosheid? Zou mijn leven dan rijker zijn geworden, zou ik hooger zijn gestegen, zou ik meer hebben bereikt? Ik weet het niet. Wel meen ik, dat ik gelukkiger zou zijn geweest, wanneer mijn innerlijk bewegen niet die plooi had aangenomen, dat dan mijn leven eenvoudiger zou zijn geweest en rijker aan genot van allerlei aard. Maar misschien kon ik niet anders. Hier komt het woord van Augustinus mij in de gedachte: ‘Want ook als niemand weet, wat is in den mensch, dan de geest des menschen alleen, die in hem is, toch is er iets in den mensch, wat zelfs niet weet de geest des menschen, die in hem is.’ Ik sta nu aan den rand van het land der duisternis, waarvan het boek Job spreekt. Ik heb willen verhalen van wat mij is overkomen en terugzien naar het verre verleden, naar den tijd, waaruit weinigen nog in leven zijn, tenzij zij toen kinderen waren en werden geleid door eene oudere generatie. Een verleden, dat zich iederen dag meer verwijdert uit de oogen en de ooren der herinnering en in een wazige verte blijft hangen, als een stip nog even heen en weer schommelend aan den horizont, alvorens te verdrinken in den duisteren schoot der vergetelheid, zooals gebeurd is met de woorden en daden van zoovelen, die vóór ons leefden. Zoo sta ik dan bijna alleen in een berg van dorre bladeren, die de wervelstorm der herinnering optilt nu, en weer eens even doet warrelen rondom mij heen. Als een van de weinig overblijvenden van mijn generatie sta ik alleen te staren op de misschien onbelangrijke evenementen, die ik beleefde. Ik wilde er tenminste nog iets van ontrukken aan de duisternis, waarin zij bijna geheel zijn verzonken. Belangrijk! Belangrijk! een ijdel woord misschien. Is er een vaste maat van belangrijkheid? Ik weet niet of anderen zullen worden getroffen door dat Frans Erens, Vervlogen jaren 201 wat mij aandeed en in beroering bracht. Dat hangt af van ieders eigenaardige structuur. Elk mensch is gehuld in de sfeer zijner persoonlijkheid, die hem onzichtbaar omstraalt. Is de persoonlijkheid de ziel, omgeven door het lichaam, dat haar eigen is, dat van haar is doordrenkt, waarmede zij een twee-eenheid vormt? Is deze de persoonlijkheid? Maar zij is niet vast, zij is niet gestold, zij is een vlottende ster, zij is een nébuleuse. Met de jaren, ja met de dagen verandert de mensch en tot vastheid zal hij eerst komen na dit leven op aarde. Dan zal ook de verscheurdheid ophouden en zal hij klaar schouwen in de raadselachtige diepte van het eigen wezen. En weer denkend aan Augustinus zeg ik met hem: ‘En wat kan er in mij verborgen zijn, o Heer, voor wiens oogen bloot ligt de afgrond van het menschelijk geweten, ook al wilde ik U niet bekennen?’ Laat het dus uit zijn met het wroeten in eigen ziel, met het willen begrijpen en toch niet kunnen, met de gestadige zelfpijniging. Ik word gekend door den Vader en dat is mij ten slotte genoeg. Ik heb mij aan Hem overgegeven; ik hem Hem vergiffenis gevraagd voor mijn dwalingen en gedankt voor het weinige goed, dat ik deed; want dat deed ik door Hem. Mijn hoop is op ‘den zevenden dag, die is zonder avond.... op den Sabbath van het eeuwige leven’. (Het laatste gedeelte, te beginnen bij: ‘Ik sta aan den rand...’, is door den auteur kort vóór zijn dood gedicteerd; het overige is uit vroeger tijd.) Frans Erens, Vervlogen jaren 202 Een terugblik (bij het veertigjarig bestaan van de Nieuwe Gids, October 1925) Eene nieuwe richting in de literatuur breekt zich baan meer door verandering van geluid dan door verandering van ideeën. Of er reeds eene verandering van ideeën aanwezig is, vóór dat het geluid verandert, is twijfelachtig. Op een zeker oogenblik is de schoonheid-zoekende kunstenaar het oude moe. Hij weet, dat hij door het oude geen indruk meer kan maken, dat hij daarvoor moet veranderen van toon of zijne gedachten anders rangschikken. Hij merkt, dat hij gaat inslapen in de oude vormen, op den ouden dreun. Wanneer hij dus behoefte heeft iets te zeggen en zoo te spreken, dat een indruk wordt teweeggebracht, dan voelt hij zich gedrongen een anderen toon aan te slaan. Dan begint hij een ander geluid aan te heffen, te zingen, weliswaar, dikwijls met oude woorden op sinds vanouds bekende gedachten, maar op heviger of zachter, in ieder geval op anderen toon. Hij hoort zijn nieuw geluid in zich zelven, vraagt zich af, waar dat uit voortkomt en zoekt naar de bronnen van zijne evolutionneerende persoonlijkheid. Men moet zich echter niet voorstellen, dat eene nieuwe richting in de literatuur, hetzij in proza, hetzij in poëzie, zoo plotseling als Minerva uit het hoofd van Jupiter te voorschijn komt. Dat gaat alles geleidelijk: De een spot over dit, de ander over dat. De een zegt, dat hij dit, de ander, dat hij dat al honderdmaal heeft gehoord, en deze ontevredenen doen andere menschen inzien, dat degenen, die den honderdsten keer zekere uitingen gebruiken, er niets meer bij voelden, dus er niets meer van begrepen. Gelukkig komt het bewustzijn van die tekortkomingen dan bij verschillenden op. Eene dergelijke opruiming van oude waardeeringen geschiedde omtrent den tijd van 1880. De nieuwheid bestond voor een groot deel in het afbreken van het oude. Ik herinner mij nog heel goed hoe door een der onzen werd gezegd: ‘Huet is niets’, waarop ik toen antwoordde, dat wij toch de voortrekkelijkheid van zijn stijl moesten erkennen. Ja, ik herinner mij, (o, schande!) dat ik zelf betoogde weinig achting te hebben voor de kunst van Schiller. Doch zulk eene mentaliteit moest er zijn, opdat iets nieuws zich zoude kunnen ontwikkelen. Zij, die aan de opruiming hebben meegedaan, hetzij door Frans Erens, Vervlogen jaren 203 uren-lange gesprekken op de achterkamers van de Amsterdamsche ‘Nieuwe Buurt’, of tot laat in den nacht in de koffiehuizen van de Kalverstraat of in de Poort van Cleve of bij Willemsen, hetzij door geschriften, beleden geen bijzondere theorieën of axioma's, indien ik hier van belijden kan spreken, maar ieder van hen, die de geijkte uitdrukkingen moede was, droeg het zijne er toe bij om schoon schip te maken. Nu is het curieus en waard om overwogen te worden, dat vooral omtrent 1880 de hevigheid van oppositie tegen het oudere in de kunst haar toppunt bereikte. In '90 en 1900 vertoonden zich kleine variaties, doch tot nu toe heeft zich in de literatuur nog geen richting kenbaar gemaakt, welke die van '80 zal vervangen. Omdat de ontevredenheid met dat, wat de generatie van '80 heeft voortgebracht, nog niet haar toppunt heeft bereikt, verkeert de literatuur-historicus nog in ongewisheid omtrent de toekomst. Hier moet men letten op de teekenen en men zou kunnen zeggen: ‘Leert van den vijgeboom eene gelijkenis: Wanneer zijn tak reeds zacht wordt en de bladeren ontspruiten, dan weet gij, dat de zomer nabij is; zoo ook, wanneer gij dit alles ziet, weet dan, dat het nabij is en voor de deur staat.’ Wanneer de ontevredenheid in eene collectiviteit is doorgedrongen, wanneer van ons tachtigers, wordt gezegd, dat ‘wij niets zijn’, zooals een der onzen dat zeide van Huet, dan zal weer eene nieuwe periode in de literatuur haar aanvang nemen. Wel kan nu worden verzekerd, dat in onze literatuur sinds 1880 menige bladzijde is geschreven die ook na honderd jaar nog zal leven. Wij kunnen niet gissen welke dat precies zullen zijn. Een oordeel over dat, wat zoo vlak bij ons staat, is slechts na rijpe overweging te aanvaarden, want een product van literatuur is inherent aan den tijd van zijn ontstaan. Eene volgende generatie voelt anders dan die aan haar voorafging. Om tot de zuivere waardeering van een kunstwerk te komen, buiten den tijd om, waarin het is ontstaan, moet de beoordeelaar in staat zijn het bijkomstige opzij te zetten. De banden, die de voorstellingen aan elkander houden, veranderen met den tijd; eene volgende generatie rijgt die aaneen op eene andere wijze dan de vorige. Daarom zal een werk steeds eenigszins verbleeken, wanneer het bij deze volgende terechtkomt. Doch de ware criticus, hetzij hij spreekt over het oude of het nieuwe verleden, zal steeds moeten doordringen tot de kern.





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Vervlogen jaren" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools