Seksuele kindermishandeling en Justitie  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

(Difference between revisions)
Jump to: navigation, search
Revision as of 14:59, 21 May 2024
Jahsonic (Talk | contribs)

← Previous diff
Current revision
Jahsonic (Talk | contribs)

Line 1: Line 1:
{{Template}} {{Template}}
-[[Seksuele kindermishandeling en Justitie]] is the title of a Dutch brochure on sexual abuse of children in the Netherlands. It features the famous text [[Seksueel misbruik van kinderen; van pijnlijk geheim tot spektakelstuk]] by [[Boutellier]].+[[Seksuele kindermishandeling en Justitie]] is the title of a Dutch brochure on sexual abuse of children in the Netherlands. It features the famous text [[Seksueel misbruik van kinderen; van pijnlijk geheim tot spektakelstuk]] by [[Hans Boutellier]].
The brochure was found in 2024 on the website of [[Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum]]. The brochure was found in 2024 on the website of [[Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum]].

Current revision

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Seksuele kindermishandeling en Justitie is the title of a Dutch brochure on sexual abuse of children in the Netherlands. It features the famous text Seksueel misbruik van kinderen; van pijnlijk geheim tot spektakelstuk by Hans Boutellier.

The brochure was found in 2024 on the website of Wetenschappelijk Onderzoek- en Datacentrum.

Contents

Full text

Colofon Justitiele Verkenningen is een gezamenlijke uitgave van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Doeumentatie Centrum van het Ministerie van Justitie en Gouda Quint BV. Het tijdschrift verschijnt negen keer per jaar. Redactieraad dr. J. Junger-Tas drs. A.B. Hoogenboom drs. P.H. van der Laan drs. Ed. Leuw dr. G.J. Veerman Redactie drs. J.C.J. Boutellier mr. M.R. Duintjer-Kleijn mr. P.B.A. ter Veer Redactieadres Ministerie van Justitie, WODC Redactie Justitiele Verkenningen Postbus 20301 2500 EH 's-Gravenhage tel: 070-707! 47 WODC-documentatie Voor inliehtingen: 070-70 65 53 (E.M.T. Beenakkers, C.J. van Netburg). Abonnementen JustitiCIe Verkenningen wordt gratis verspreid onder personen en instellingen die beleidsmatig werkzaam zijn ten behoeve van het Minsterie van Justitie. Degenen die in aanmerking denken te komen voor een gratis abonnement kunnen zich uitsluitend schriftelijk wenden tot bovenstaand redactie-adres. Andere belangstellenden kunnen zich tegen betaling abonneren. Zij dienen zich te wenden tot: Uitgeverij Gouda Quint BV Postbus 1148 6801 MK Arnhem tel: 085-45 47 62 Administratie en adreswijzigingen De abonnementenadministratie wordt verzorgd door: Libresso BY Postbus 23 7400 GA Deventer tel: 05700-33! 55 Adreswijzigingen kunnen worden doorgegeven door het adresstrookje toe te zenden aan Libresso. Beeindiging abonnement Betaalde abonnementen kunnen tot uiterlijk 31 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Gratis abonnementen kunnen desgevraagd te alien tijde beeindigd worden. Abonnementsprijs Abonnementsprijs bedraagt f 65,- per jaar; studenten-abonnementen f 52,- per jaar (gedurende maximaal vijf jaar). Betaling geschiedt bij voorkeur met de te ontvangen stortings-acceptgirokaarten. Nabestellingen Losse nummers kunnen worden nabesteld bij Libresso of Uitgeverij Gouda Quint (bij meer dan dertig exemplaren). De prijs van losse nummers bedraagt f 11,50 (exclusief verzendkosten). Ontwerp en drukwerk N.V. SDU ISSN: 0167-5850 Opname van een artikel in dit tudschrtft betekent niet dat de in/mud ervan het standpunt van de Minister van Justitie weergeeft. Inhoud 5 Voorwoord 7 drs. J.C.J. Boutellier Seksueel misbruik van kinderen; van pijnlijk geheim tot spektakelstuk 33 drs. N. Draijer en drs. W. Langeland Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen; gegevens uit retrospectief onderzoek over de periode 1959 — 1976 59 dr. Th.G.M. Sandfort De wenselijkheid van verhoor.van kinderen bij zedenzaken 74 mr. drs. A.J. van Montfoort De rol van de Raad voor de Kinderbescherming bij seksuele kindermishandeling 93 dr. E. Elbers en dr. J.J.F. ter Laak Kinderen als getuigen 113 Literatuuroverzicht 113 Algemeen 117 Strafrecht en strafrechtspleging 119 Criminologie 125 Gevangeniswezen/TBS 129 Reclassering 129 Jeugdbescherming en -delinquentie 131 Politie 132 Verslaving 134 Slachtofferstudies 137 Boeken/rapporten 139 Mededelingen

Voorwoord

Mannen die met (hun) kinderen `rommelen' hebben van oudsher op weinig begrip van de bevolking kunnen rekenen. De huidige publiciteit rond seksuele kindermishandeling is echter ongekend. De gegevens over de omvang van het probleem zijn daar dan ook naar. N. Draijer vond in haar vorig jaar gepubliceerde onderzoek dat een op de zes a zeven vrouwen in haar jeugd door verwante mannen is misbruikt en dat bijna een op de drie vrouwen een ongewenste seksuele ervaring voor het zestiende levensjaar heeft gehad. Klaarblijkelijk is het seksueel misbruiken van kinderen niet het werk van enkele mannen, maar is een groot deel van de mannelijke bevolking in het geding. Opmerkelijk is dat het delict zich mag verheugen in een zeer wispelturige aandacht. De publieke opinie wordt heen en weer geslingerd tussen morele verontwaardiging en scepsis; tussen de positie van het slachtoffer en die van de beschuldigde ouder(s). Met dit themanummer van Justitiele Verkenningen wordt een nieuwe publikatie toegevoegd aan de boekenkast die reeds over dit onderwerp volgeschreven is. Toch lijkt het wenselijk om het onderwerp nog eens `rustig' vanuit een justitieel gezichtspunt te belichten. Hoe moeten we de plotselinge aandacht ervoor begrijpen? Welke gevallen komen bij de politie? Wat is de rot van de Raad voor de Kinderbescherming? Wat is de getuigenis van een kind eigenlijk waard? In het openingsartikel wordt geanalyseerd hoe het mogelijk is dat seksuele kindermishandeling zich in tien jaar tijd (het eerste feministische Nederlandse artikel dateert van 1979) heeft ontwikkeld van een pijnlijk geheim tot `spektakelstuk'. In dat verband wordt ingegaan op de aard van de feministische belangstelling voor het onderwerp, de veranderde houding ten opzichte van kinderen (sentimentalisering en juridisering) en de hulpverlening, die oog kreeg voor 'het slachtoffer'. Het aan de kaak stellen van seksuele kindermishandeling speelt volgens J.C.J. Boutellier een rol in de vestiging van nieuwe morele criteria voor het sociale verkeer tussen mensen. Vervolgens gaan N. Draijer en W. Langeland naar Voommord aanleiding van Draijers survey-onderzoek in op de rol van de politie in de onderzochte gevallen. In geval van incest kwam 96,7% niet bij de politie terecht; indien sprake van misbruik door niet-verwante volwassenen was dit percentage 93,1%. Hoe 'dilater bij huis', hoe kleiner de neiging tot aanmelding; hoe `verder van huis', hoe minder ingrijpend de aangemelde gevallen. Deze ogenschijnlijke inconsistentie heeft een psychologische achtergrond: naarmate het voorval meer `bedreigend' is voor het gezin zal de behoefte aan stilzwijgen groter worden. In het daarop volgende artikel stelt Th. Sandfort de vraag in hoeverre verhoor van kinderen door politie/justitie wenselijk is. Uit de spaarzame literatuur en enkele eigen onderzoeksgegevens over dit onderwerp is geen eenduidig antwoord op deze vraag af te leiden. De auteur pleit, gezien de ambivalente reacties van jongeren op contacten met de politie, voor terughoudenheid. De politie is in de eerste plaats gebaat bij tewijs' en het is de vraag of dat de verwerking van de ervaringen ten goede komt. De ontwikkelingspsychologen E. Elbers en J. ter Laak stellen vervolgens de intrigerende vraag wat de getuigenis van een kind eigenlijk waard is. Uit hun beschrijving van (deels eigen) psychologisch onderzoek menen zij dat kinderen, meer dan volwassenen, beperkt zijn in het reproduceren van feiten. Daarbij komt dat jonge kinderen zich maar moeilijk voor kunnen stellen dat de volwassene het antwoord op een door hem gestelde vraag niet weet. Dit nog niet eerder geformuleerde inzicht betekent dat de verhoormethode aan nauwkeurige eisen moet voldoen. In dat geval kan de getuigenis van een kind wel degelijk betrouwbaar zijn. De methode met anatomische poppen voldoet volgens de auteurs nauwelijks aan deze eisen en is wetenschappelijk gesproken onbetrouwbaar. Ten slotte gaat A. van Montfoort in op de rol van de Raad van de Kinderbescherming. Hij schetst de dilemma's waarvoor de Raad zich bij aangemelde vermoedens van seksueel misbruik geplaatst ziet. Deze dient in zijn opstelling te kiezen tussen twee opties. Enerzijds zouden de ouders, geheel volgens de richtlijnen, gehoord moeten worden in geval van vermoed seksueel misbruik. Anderzijds leert de ervaring dat, juist bij seksueel misbruik, het gezin zich in dat geval zal afsluiten van bemoeienis van buitenaf, terwij1 snel ingrijpen geboden is. In deze 6 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 tweestrijd kon de Bolderkar-affaire ontstaan. De auteur meent dat er een oplossing moeten komen voor het institutionele probleem dat onduidelijk is wie er dient op te treden als 'fact finder': de politie, de Raad, of het Bureau Vertrouwensarts. Voorwoord 7

Seksueel misbruik van kinderen: Van pijnlijk geheim tot spektakelstuk

drs. J.C.J. Bout&Her*

Wie zich als relatieve buitenstaander verdiept in het probleem van de seksuele kindermishandeling, bekruipt het gevoel een mijnenveld te betreden. Hij wordt niet alleen getroffen door de enorme hoeveelheid publikaties over dit onderwerp, maar vooral door de heftigheid waarmee erover wordt gedebatteerd. Seksuele kindermishandeling zou wel eens het meest publiciteitsgevoelige, controversiele en emotievolle delict van het afgelopen decennium kunnen zijn. In de discussie over dit onderwerp wordt de trom geroerd door geinvolveerde bestrijders, sceptische columnisten, seksuele hervormers en getraumatiseerde slachtoffers. De emoties die het seksuele contact tussen volwassenen en kinderen in de jaren tachtig heeft losgemaakt, wijzen erop dat er meer aan de hand is dan een rationele beoordeling van betreurenswaardige misstappen. Seksuele kindermishandeling is een fenomeen geworden, een publiek spektakel dat als zodanig om een verklaring vraagt.

De ambivalentie Het "spectaculaire' karakter van seksueel misbruik van kinderen komt primair tot uitdrukking in de berichtgeving in de media. Zo leek de omvang van het probleem gedurende enige tijd geen grenzen te kennen. Het NRC-Handelsblad kopte naar aanleiding van het meest belangwekkende Nederlandse onderzoek op dit terrein (Draijer, 1988a) 'ten op drie meisjes misbruikt'; de Volkskrant was eerder naar aanleiding van Amerikaans onderzoek (Finkelhor) met een verhouding van een op twee op de voorpagina gekomen. Via het massale voorkomen van seksueel misbruik werd de ernst van het

  • De auteur is eindredacteur van Justitiele Verkenningen.

8 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 probleem onder de ogen van de lezers gebracht. Wanneer het om concrete gevallen gaat, verandert echter de toon. In de berichtgeving over de Bolderkar-affaire lijken de omvangscijfers te zijn vergeten en overheerst de scepsis. Men kan eenvoudigweg niet geloven dat het waar is en verplaatst zich in het standpunt van de beschuldigde ouders. Dat het aantal van veertien op de vijftig kinderen in deze setting niet afwijkt van internationale en Nederlandse bevindingen (Draijer, 1989) (hetgeen vanzelfsprekend niets zegt over de juistheid van de beschuldigingen), lijkt op dat moment van ondergeschikte betekenis te zijn geworden.' In de berichtgeving over seksueel misbruik van kinderen wisselen verontrusting en ongeloof elkaar bij voortduring af. De hier geschetste ambivalentie lijkt gegeven te zijn met het onderwerp. Wat dit betreft dringt een vergeHiking met 'de geschiedenis' van fysieke kindermishandeling zich op. De (her)ontdekking van fysieke kindermishandeling door Kempe (1962) gaf immers vergelijkbare reacties te zien. In 1979 beschreef Kempe het proces van ontkenning naar erkenning van het probleem. De geschiedenis van seksuele kindermishandeling zou volgens de New Statesman (Themanummer, 1988) twintig jaar achterlopen op die van de fysieke kindermishandeling. In deze vergelijking dient echter met een belangrijk verschil rekening te worden gehouden. Fysieke mishandeling is een medisch feit, met aantoonbare fysieke symptomen 2 ; bij seksuele kindermishandeling zijn de fysieke sporen minder evident aantoonbaar, en wordt zij bovendien door de betrokkenen niet als eenduidig probleem ervaren (zie ook Van Montfoort in dit nummer). Seksuele kindermishandeling leene zich met andere woorden meer voor moeilijk controleerbare speculaties, projecties, mystificaties en ontkenningen dan fysieke kindermishandeling. 3 Dit `materiele' gegeven weerspiegelt zich niet alleen in de wankelmoedige publieke opinie, maar ook hulpverleners en justitiele functionarissen worstelen ermee (om die reden neemt men zijn toevlucht tot indicatielijsten en poppenmethoden). Tenslotte speelt het empirisch onderzoekers - die toch geacht worden eenduidigheid te creeren - parten. De onderzoeksgegevens dient men te verkrijgen via verhalen van kinderen of terugblikken op de eigen jeugd, waarvan in beide gevallen de betrouwbaarheid altijd weer ter Seksueel misbruik van kinderen 9 discussie kan worden gesteld. Daarenboven worstelt men met de definitie (wanneer noemt men bepaalde seksuele gedragingen misbruik?) en de naamgeving (misbruik, seksuele mishandeling, vader-dochter incest, dochterverkrachting en seksuele victimisatie van kinderen zijn enige gebezigde termen). Het gevolg van al deze onduidelijkheid (en overeenkomstige arbitraire onderzoeksbeslissingen) is dat de empirische studies nauwelijks een einde kunnen maken aan de publieke tweestrijd tussen scepsis en morele verontwaardiging ten aanzien van seksuele kindermishandeling. Sterker nog, het lijkt erop of iedere studie de ambivalentie opnieuw genereert. Naar aanleiding van de reacties op haar onderzoek signaleert Draijer (198813) twee groepen mensen: 'clegenen die het willen zien of weten en degenen die dat niet willen Zo'n onderzoek blijkt aan die verdeling weinig te kunnen veranderen.' Ondanks de `spectaculaire' verdeeldheid kunnen we echter vaststellen dat seksuele mishandeling van kinderen beleidsmatig inmiddels is erkend als een maatschappelijk probleem. Bij de presentatie van genoemd onderzoek van Draijer sprak minister de Koning zelfs van 'een epidemie'.° Draijer vond in haar onderzoek dat een op de zes A zeven respondenten als kind door een of meer verwanten is misbruikt (15,6%) en bijna een op de vier (24,4%) door anderen dan verwanten. Totaal heeft bijna een op de drie ondervraagde vrouwen (32,2%) een ongewenste seksuele ervaring gehad v6or het zestiende jaar. Relevanter dan deze kale cijfers acht de onderzoekster On het eerder geciteerde commentaar) het feit dat 8,6% van de vrouwen uit de totale steekproef zegt last te ondervinden van deze jeugdervaringen. Het gaat hierbij volgens de onderzoekster stellig niet om uit de hand gelopen knuffelpartijen; bovendien liet zij in haar onderzoek (in tegenstelling tot veel Amerikaanse onderzoekers (Finkelhor, Russel)) de mogelijkheid open dat het contact door het meisje vrijwillig werd ondergaan. 5 In dit artikel zullen wij ons verder niet bezighouden met de omvang of de materiele aard van seksuele kindermishandeling. Wel zijn wij geinteresseerd in de vraag waar de belangstelling voor het ongewenste seksuele contact met kinderen vandaan komt. Hoe kon het debat over dit onderwerp in tien jaar tijd zo een enorme vlucht nemen? 10 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 De `ontdekking' De vraag naar de plotselinge belangstelling voor het seksueel misbruik van kinderen kent - empirisch gespproken - twee mogelijke antwoorden. Het eerste is dat de omvang van seksueel misbruik dusdanige vormen heeft aangenomen dat er in feite sprake is van een nieuw fenomeen. De tweede mogelijkheid is dat er altijd al sprake is geweest van massaal seksueel gedrag waar kinderen bij betrokken zijn, maar dat het tot de jaren zeventig van deze eeuw heeft moeten duren voordat - om welke reden dan ook - de ernst ervan werd ingezien. Het idee dat we te maken heben met een nieuw verschijnsel wordt in de literatuur nauwelijks verdedigd en daar is ook weinig reden voor. In een onlangs gepubliceerde historische studie over geweld in gezinnen wordt gesteld dat 'the 'discovery' of child sexual abuse in the last decade has been only a rediscovery of a problem well known to social workers in the nineteenth century and the Progressive era'. (Gordon, 1988, p.7) In tien procent van de dossiers van de kinderbescherming in Boston over de periode 1880-1960 trof de auteur beschrijvingen van incest aan. Naast deze aanwijzing in de oudste kinderbeschermingsdossiers, is er het feit dat reeds vanaf 1940 met grote regelmaat in onderzoeken wordt gerapporteerd over hoge percentages seksueel gebruikte kinderen in ziekenhuizen en tehuizen, onder anderen door C. Landis (1940), J. Landis (1956) en Gagnon (1965) (zie voor een overzicht van onderzoek, Drayer, 1985). Een fascinerende oudere theoretische verhandeling over vroegtijdige seksuele ervaringen is het artikel `Zur Aetiologie der Hysterie' (1896) van Freud. In deze lezing zet hij voor een `ijzigpubliek' (zoals hij later in een brief aan Fliess zal schrijven) uiteen `dat elk geval van hysterie berust op een of meer voorvallen van premature seksuele ervaring Ik beschouw dit als een belangrijke onthulling, als de ontdekking van een Caput Nili (Bron van de Nijl) op neuropathologisch gebied' (cursiveringen van Freud, vertaling Boom, Meppel, 1985, p. 26). En ook: 'Het staat volgens mij vast dat onze kinderen veel vaker aan seksuele offensieven worden blootgesteld dan men zou verwachten op grond van de geringe zorg die ouders hieraan besteden.' (p. 27) ('Het klinkt als een wetenschapSeksueel misbruik van kinderen 11 pelijk sprookje', liet de voorzitter van de bijeenkomst, Krafft Ebbing, zich ontvallen.) Deze vroege beschrijvingen van seksuele ervaringen van kinderen duiden aan dat we niet te maken kunnen hebben met een recent fenomeen. Dat sluit echter nog niet de mogelijkheid uit dat de omvang van de seksuele contacten met kinderen in de laatste decennia dusdanig kan zijn toegenomen dat er nu pas aanleiding is om het probleem tot een maatschappelijk probleem te verheffen. Over deze mogelijkheid zal echter nooit definitief uitsluitsel gegeven kunnen worden. De vroeger gerapporteerde bevindingen betreffen gevallen die bij de hulpverlening zijn aangemeld en zeggen niets over de 'stifle aantallen', oftewel het 'dark number'. Deze mogelijke vertekening geldt, zoals bekend, evenzeer voor de statistieken van de politie en het 0.M. 6Dit betekent dat we moeten vaststellen dat er op empirische gronden geen zinvolle uitspraak is te doen over een eventuele toename van seksuele handelingen met kinderen. Over het algemeen wordt er in de literatuur dan ook van uitgegaan dat het seksueel misbruik van kinderen van alle tijden is, maar dat het in deze jaren eigenlijk `ontdeke is.' Dit geldt zowel voor degenen die er op uit zijn het fenomeen te relativeren, als voor degenen die voorop lopen in het aan de kaak stellen ervan als een maatschappelijke misstand. In 1983 verscheen bijvoorbeeld een themanummer over incest van het NVSH-periodiek Sekstant, waarin de meeste artikelen een sterk relativerende ondertoon hebben, juist omdat het een verschijnsel van alle tijden zou zijn, waar een zwaar taboe op ruse' Volgens Roelofs (in dat nummer) zal bij de doorbreking van het taboe op incestervaringen blijken dat 'incest ook positief kan verlopen; we zien er nog weinig van, maar naar mijn mening zullen deze gevallen meer en meer gaan opduiken'. In veel feministisch gethspireerde literatuur gaat de `ontdekking' gepaard aan de gedachte dat seksualiteit met kinderen een uitdrukking vormt van de patriarchafe macht die eerst in deze eeuw definitief aan de kaak Icon worden gesteld. Het taboe op seksueel misbruik is door toedoen van het feminisme doorbroken en kan nu pas in de openbaarheid komen. Opmerkelijk is dat in beide standpunten, dat van de sceptici en dat van de bestrijders, seksuele kindermishandeling (de lezer zal hebben opgemerkt dat we ons 12 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 niet willen vastleggen op een begrip) verschijnt als een universele, ahistorische categorie, dat wil zeggen aard, omvang en betekenis worden geisoleerd van de morele context waarbinnen zij plaatsvindt. Dit geldt zowel voor de historische relativering ('in het oude Egypte was incest heel normaal') als voor het idee dat seksueel misbruik veelvuldig plaatsvond maar door onderdrukkingsmechanismen nog niet in de openbaarheid kon komen. In beide gevallen wordt de suggestie gewekt dat seksueel misbruik altijd en overal dezelfde betekenis heeft (gehad). Tegenover een dergelijk essentialisme zijn wij van mening dat de morele context betekenis aan bepaald gedrag verleent. De spectaculaire belangstelling voor seksuele kindermishandeling heeft dan niet zozeer te maken met de `ontdekking' van het verschijnsel, maar veeleer met de verandering in de beoordeling ervan. Daarom vervolgen we onze `deconstructie' met een nadere beschouwing over de huidige betekenis van het begrip De seksualisering Op incest met jongeren bestaat een vrijwel universeel verbod. In onze wetgeving zijn incestueuze verhoudingen met volwassenen niet verboden, maar eventuele nakomelingen hebben juridisch gesproken geen vaderlijke bloedverwanten en heten naar de moeder. Wat betreft seksueel contact van niet verwante volwassenen met kinderen valt op dat bij de vervanging van de Code Penal in 1886 door het Wetboek van Strafrecht voor het eerst een leeftijdsgrens wordt opgenomen. (In de Code Penal was wel een verbod opgenomen voor het gebruik van geweld en het misbruik van overwicht.) Door de regering werd destijds een leeftijdsgrens voorgesteld van veertien jaar, door de Tweede Kamer werd deze veranderd in zestien jaar. Zeer recent werd het voorstel ingetrokken om de leeftijdsgrens te verlagen tot twaalf jaar. 9Het wetgevend oordeel over incestueuze contacten met kinderen is klaarblijkelijk minder gevoelig voor verschuivingen in de morele opvattingen dan in het geval van seksualiteit van volwassenen met niet-verwante kinderen. Over het algemeen wordt ervan uitgegaan dat het wettelijk incestverbod verwijst naar een vrijwel universeel incesttaboe. Over het incesttaboe vigeren Seksueel misbruik van kinderen 13 drie verklaringen. In de (socio)biologische verklaring wordt ervan uit gegaan dat het incestverbod erop is gericht processen van inteelt te voorkomen en de levenskansen van het nakomelingschap te vergroten. In de freudiaanse cultuurtheorie wordt het schuldgevoel dat ontstaat uit de (gewenste) vadermoord gezien als motief om buiten het gezin om een eigen gezin te stichten en de positie van vader in te nemen (een symbolische vadermoord). In de structurele antropologie (Levi Strauss) wordt de overlevingskans van de cultuur als zodanig als dwingend gegeven gezien om buiten het eigen stamverband te huwen. Het zal duidelijk zijn dat voor een verklaring van het huidige debat over seksueel misbruik van kinderen geen van deze theorieen relevant is. Er worden althans in de literatuur geen argumenten aan ontleend. Toch is het zinvol om deze verklaringen op deze korte gesimplificeerde manier weer te geven. Daaruit blijkt namelijk dat alle drie de verklaringen betrekking op de potentiele reproductie door incest: eventuele nakomelingen vormen het vertrekpunt voor de theorie (dit geldt in jets mindere mate voor de freudiaanse theorie). Deze constatering maakt duidelijk dat het huidige debat een andere inzet heeft dan de klassieke discussie over het incesttaboe. In de huidige discussie gaat het niet om het reproductieve maar om het seksuele van incest. De inzet van de discussie is niet het nakomelingschap, maar het slachtofferschap (van de mannelijke seksualiteit). De eerder geciteerde Gordon meent dat de theoretische fixatie op reproductieve incest de onderkenning van de seksuele incest in de weg heeft gestaan. Zij onderscheidt vanuit deze constatering in haar studie tot 1960 twee perioden in de houding ten opzichte van incest. Rond de eeuwwisseling werd incest vooral gezien als een uiting van morele en sociale minderwaardigheid. Het probleem werd met name gelokaliseerd in de onderste maatschappelijke klasse. In de tweede periode (van 1910 tot 1960) werd incest vooral gedefinieerd als pathologisch gedrag van `zieke' mensen, seksuele delinquenten. In aansluiting op deze typeringen kunnen we stellen dat het huidige debat wordt gevoerd in het kader van de veranderingen in de seksuele betrekkingen . Na respectievelijk een klasse- en een deviantieprobleem is incest een sekseprobleem geworden. We zouden daar nog aan toe kunnen voegen dat met de `seksualisering' van de incestproblematiek het 14 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 onderscheid tussen eigen kinderen en kinderen in het algemeen in de discussie van ondergeschikte betekenis is geworden. Wanneer Hofstede (Haagse Post, 1988) schrijft dat `zulke uiteenlopende zaken als incest, kinderporno, criminele ontucht door vreemden en pedofilie op een hoop worden gegooid', moeten we ons realiseren dat dit niet zomaar een misplaatst misverstand is, maar jets zegt over de inzet van de discussie, namelijk de seksuele moraa1. 6 De seksuele moraal Het behoeft weinig betoog om te stellen dat het spektakel rond seksuele kindermishandeling (neutraler gezegd: de definiering van seksueel contact met kinderen als seksueel misbruik van kinderen) zonder het feminisme ondenkbaar zou zijn geweest. Het feminisme leverde in de afgelopen vijftien jaar de belangrijkste bijdrage aan de discussie over de seksuele moraal. Gordon stelt in de inleiding op haar studie dat de aandacht voor familiegeweld, in de brede zin des woords, sterk verbonden is met de kracht van de vrouwenbeweging, zowel die rond de eeuwwisseling als de huidige. Toch is het zinvol om twee dingen vast te stellen bij dit zo evidente feit. In de eerste plaats valt op dat seksuele kindermishandeling relatief laat onderwerp wordt van feministische verontrusting. In Nederland verscheen het eerste feministische artikel over incest pas in 1979. (Rijnaarts, 1979) Zoals bekend kwam de tweede feministische golf reeds in de vroege jaren zeventig op gang. In de tweede plaats is het opmerkelijk dat de `ontdekking' van fysieke kindermishandeling buiten het feminisme om heeft plaats gevonden en tot op de dag van vandaag nauwelijks onderwerp is van feministische theorievorming. Deze twee constateringen krijgen relief wanneer we kijken naar de eerste feministische golf aan het eind van de vorige eeuw. In die jaren heeft het ter discussie stellen van de sekseverhoudingen van het begin af aan ook in het teken gestaan van de. mishandeling en verwaarlozing van kinderen. Volgens Gordon had deze eerste beweging veel meer het karakter van een strijd tussen `moeders met kinderen' en `mannen' dan in de tweede golf het geval is. Aan de orde waren zaken als openbaar onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg en kinderbescherming.'° Seksueel misbruik van kinderen 15 Gordon wijst er op dat dit verschil tussen beide emancipatiegolven te maken heeft met het felt dat de recente vrouwenbeweging vooral bestond uit jongere vrouwen zonder kinderen. We zouden daar echter aan toe willen voegen dat in de jaren zeventig kinderen ideologisch in feite `ontbraken' in de feministische theorievorming, omdat de vanzelfsprekendheid van het moederschap juist ter dicussie werd gesteld. Het feminisme van de jaren zeventig heeft zich veeleer geconcentreerd op de vraag hoe de vrouwelijke identiteit gedacht kan worden onathankelijk van het (heteroseksuele) gezin (zie onder anderen Boutellier, 1987). Kinderen vormden in wezen een theoretisch lastige' bijkomstigheid. Dit betekent dat seksuele mishandeling van kinderen op het feministische toneel verscheen via de aandacht voor de (eigen) seksuele socialisatie , en niet vanuit de positie van de verontruste moeder." Het seksueel misbruik van kinderen zoals aan de orde gesteld door het feminisme dient eerst en vooral de ontmaskering van de mannelijke seksualiteit en de herdefiniering van de vrouwelijke. De betekenis hiervan wordt pas goed duidelijk als we haar begrijpen vanuit de ontwikkeling die daaraan vooraf ging. De ontwikkeling van de seksuele moraal in de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig wordt getypeerd met begrip 'seksuele revolutie'. 1-loewel het voor de hand ligt om deze 4 revolutie' vanuit nieuwe inzichten als een historisch curiosum af te doen, valt de invloed ervan ons inziens moeilijk te overschatten. Eerder hebben we deze periode gekarakteriseerd als die van de `ontmoralisering' van de seksualiteit. (Boutellier, 1987) Fen bezwaar van dit begrip is dat makkelijk over het hoofd wordt gezien dat seksualiteit ook in die jaren morele codes kende. Felt is echter dat de `woordvoerders' op het gebied van de seksuele moraal - afgezien van 'Rome' en enkele relatief kleine christelijke groeperingen - zich terughoudend gingen opstellen in het voorschrijven van wat verantwoord seksueel gedrag is. Wat tot in de jaren zestig perversies werden genoemd, kreeg daarna de status van `parafilia', seksuele varieteiten die weliswaar afwijkend bleven van de statistische norm, maar daaraan niet langer ondergeschikt waren. (Frenken, Doomen, 1984) Achteraf zouden we kunnen stellen dat in deze periode niet langer de maatschappelijke norm maar de individuele lustbeleving tot moreel uitgangspunt 16 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 werd verheven. Seksualiteit stond in het teken van de bevrijding: de emancipatie van de subjectieve lust ten opzichte van de 'objectieve' maatschappelijke norm. In de bevrijding ten opzichte van de 'norm' werden de gangbare maatschappelijke maatschappelijke codes getart. Het lustobject figureert in een dergelijk emancipatorisch streven als vanzelfsprekende instemmer; het verschijnt in het debat als complementaire projectie van de zich emanciperende lustbe- !eying. De `bekentenis' dat er lust beleefd wordt aan kinderen wordt op zo'n moment eerder gezien als morele overwinning dan als schaamtevolle `bieche. Dit geldt niet alleen voor pedofilie maar in zekere zin zelfs voor incest. Wolters (1982) citeert Valida Davila van de Californische Childhood Circle die in 1981 proclameerde: 'We believe children should begin sex at birth. It causes a lot of problems not to practise incest'. Hoewel Van Dijk en Cozijn in 1978 vonden dat pedofilie onder de bevolking als een van de meest afkeurenswaardige misdrijven werd ervaren (en dit gold waarschijnlijk ook voor incest), mag duidelijk zijn dat in de maalstroom van de seksuele bevrijding de eventuele negatieve keerzijde aan de kant van het lustobject moeilijk kon worden gethematiseerd. Dit kon pas gebeuren met de opkomst van de vrouwenbeweging, die al vrij snel de seksuele verhouding tussen mannen en vrouwen tot ideologisch speerpunt maakten (het boekje Sexual Politics van Kate Millett verscheen in 1969). Met de `ontdekking' (alweer!) van de seksuele onderdrukking stond het debat over de seksualiteit niet langer in het teken van de bevrijding, maar in het teken van de mac/it. Vrouwenhandel, seksueel misbruik, ongewenste intimiteiten, verkrachting en pornografie werden alle samengebracht onder de noemer `seksueel geweld' en als structureel probleem aan de orde gesteld.' 2Deze kentering in de seksuele moraal (want dat is het) had vanzelfsprekend grote gevolgen voor de omgangsvormen tussen mannen en vrouwen. In een op Elias geInspireerde beschouwing over de discussie over `seksueel geweld' ten opzichte van vrouwen, stelt Wouters (1986) dat karakteristiek voor de moderne seksuele verhouding is dat een hoger niveau van zelfregulering van mannen wordt verwacht. Hij komt tot deze constatering op basis van een vergelijking van de nota Het dansvraagstuk uit 1932 en een studie over ongewenste intimiteiten op Seksueel misbruik van kinderen 17 het werk. In tegenstelling tot de jaren dertig, waarin 'het tekort schieten van de zelfbeheersing (op de dansvloer) als onvermijdelijk gegeven werd geaccepteerd', is er nu op de werkvloer sprake van een 'wederzijds verwachte zelfcontrole'. `De vrijere omgang vergde een subtieler in- en aanvoelingsvermogen en een grotere flexibiliteit van alien. Allerlei sociale en seksuele variaties raakten geaccepteerd of getolereerd, terwij1 in datzelfde proces weer andere variaties steeds duidelijker en collectiever als `grof, 'achterlijk' of `zielig' werden ervaren en als zodanig bestreden.' Deze zelfcontrole geldt niet alleen de openbare sfeer maar ook 'de nissen van de samenleving die vroeger donker bleven, zoals de prostitutie en het gezin'. Seksualiteit is met andere woorden een precaire aangelegenheid geworden , waarvoor (of omdat) nieuwe codes in ontwikkeling zijn." In deze ontwikkeling van nieuwe omgangsvormen speelt het zelfbewustzijn van vrouwen vanzelfsprekend een essentiele rol. De macht van mannen reikt zover als de complementaire macht van vrouwen zich weet te ontwikkelen. Ten aanzien van deze machtsverhouding lijkt de afgelopen jaren het ideologische pleit min of meer beslecht te zijn, vrouwen hebben een overtuigende (ideologische) positie ingenomen. Dit geldt echter niet ten aanzien van de oneindig veel ingewikkelder verhouding tussen volwassenen en kinderen . Kinderen nemen in het openbare debat per definitie een onmondige positie in, omdat zij eenvoudigweg daar niet of nauwelijks aan kunnen deelnemen. De recente aandacht voor het seksueel misbruik vari kinderen impliceert in die zin een verschuiving (of een uitbreiding) van het seksuele strijdtoneel naar het kind. Dat het seksueel misbruik van kinderen een zeer sterk wapen is in de seksestrijd wordt duidelijk als we de bevindingen van Draijer, die volgens haar representatief zijn voor de bevolking, 'omslaan' naar de mannelijke daders. Als een op de zeven meisjes voor het zestiende jaar seksueel is gebruikt door verwanten verwijst dat naar een op de zeven mannen die in staat geacht moet worden zijn dochter, kleindochter, stiefdochter, zus of nichtje seksueel lastig te vallen. En volgens de resultaten van haar onderzoek heeft maar liefst een op de drie mannen er geen problemen mee 18 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 om een meisje tegen haar zin in seksueel lastig te vallen voor het zestiende levensjaar. Bij deze `omslag' naar de mannelijke bevolking kan de kanttekening worden geplaatst dat meerdere meisjes het slachtoffer kunnen zijn van een dader. We gaan er echter vanuit dat deze gevallen ruimschoots worden gecompenseerd door het aantal meisjes (een op de veertien) dat door meerdere mannen is gebruikt. (Daarbij hebben we het dan nog niet over het aantal jongens dat door mannen werd misbruikt.") In de huidige discussie over seksueel misbruik van kinderen gaat het met andere woorden niet over `bepaalde' (deviante) mannen of een bepaald deel (klasse) van de mannelijke bevolking, maar om bijna een miljoen mannen met incestueuze' ervaringen, en om bijna twee miljoen mannen die seksueel contact hebben gezocht met jonge meisjes. Deze duizelingwekkende cijfers hebben enerzijds het effect dat zij de `scepsis' voeden's, maar anderzijds impliceren ze dat niet zozeer concrete mannen alswel de `mannelijkheid' aan de schandpaal wordt genageld. Of zoals Komrij het uitdrukt naar aanleiding van de Bolderkar-affaire: 'De meute moet verlost worden van het spookbeeld van de mannelijke seksualiteit. Niet door bewustwording maar door de politie.' De individualisering We hebben gesteld dat seksueel misbruik van kinderen in het afgelopen decennium niet door de `verontruste moeder' aan de orde is gesteld, maar veeleer door het zelfstandigheid zoekende `vrouwelijk subject'. Het kind kwam in het vizier van de vrouwenbeweging via de aandacht voor (seksuele) socialisatie. Dit betekent dat in de discussie over seksuele mishandeling het kind niet figureert als verlengstuk van moeder maar als zelfstandige categorie. De aandacht voor het kind als lustobjece heeft met andere woorden een andere ideologische' bron. In deze paragraaf zullen we ingaan op de conceptuele positie die het kind in het onderhavige debat inneemt. Zonder uitgebreid in te willen gaan op de historische ontwikkeling van het gezin (zie hiervoor onder andere De Boer, Boutellier, 1982) nemen we bier de analyse van Shorter (1977) tot uitgangspunt die stelt Seksueel misbruik van kinderen 19 dat het moderne kerngezin (dat wil zeggen vanaf de industriele revolutie) primair is gaan functioneren als een emotionele eenheid. 16 'The modern nuclear family was born in the shelter of domesticity ... affecton, inclination, love and sympathy take the place of 'instrumental' considerations ... children came to be prized for what they were, rather than for what they represented or could do. That's the essence of 'sentiment'. (p. 15) Van den Akker (1988, p. 15 e.v.) wijst erop dat dit gezinsttype haar hoogtepunt bereikte in de jaren vijftig en zestig van deze eeuw - `om vervolgens in een ongekend snel tempo terrein te verliezen'. De ontwikkeling nadien omschrijft Van den Akker in termen van de-institutionalisering, individualisering en pluriformering: `aan meerdere manieren van denken, voelen en gedragen werd betekenis gegeven en legitimiteit verleend.' Van der Avort (1988) onderscheidt op basis van empirisch onderzoek twee typen vigerende relaties, het burgerlijk type en het partnerschapstype. Het eerste kenmerkt zich doordat het zich conformeert aan de burgerlijke, romantische codes; in het tweede type vormt de relatie 'a many possibilities thing' die de inzet van de gehele persoon vereist. De inhoud van de relatie tussen de partners ligt niet hi] voorbaat vast, maar vormt eerder een `constructie van degenen die haar aangaan'. In een dergelijk nieuw `gezins'model is het krijgen van kinderen een optie geworden. Zo was in 1969 75% van de bevolking van mening dat het voortbrengen van kinderen het doel van het huwelijk is; in 1981 is dit percentage gezakt naar 46%, van de personen van 21 tot 24 jaar is nog slechts 28% deze mening toegedaan. (Weeda, 1983) Het krijgen van kinderen is met andere woorden een voorwerp van discussie, naast vele andere, in de relatie geworden: 'het ouderschap is al problematisch lang voordat er kinderen zijn'. (Van der Avon, 1988, p. 48) Deze fundamentele verandering in het voortbrengen van nakomelingen is vanzelfsprekend van groot belang voor de relatie tussen ouders en kinderen. Het kind is niet langer 'gekregen', waarbij men probeert er het beste van te maken, maar het kind is 'gewenst', waarbij de ouders hun keuze ten opzichte van het kind ook zullen moeten waarmaken." Het kind is met andere woorden niet meer `schuldig' aan de gezinssituatie, zoals dat voorheen het geval was, maar de ouders staan moreel 20 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 in de schuld bij het kind dat ze 'per slot van rekening zelf wilden'. De relatie van ouders ten opzichte van hun kinderen wordt daarmee uiterst `gevoelig'. Shorters analyse indachtig zouden we kunnen spreken van de Sentimentalisering' van het kind. Pijnlijke ervaringen van een kind zijn niet langer inherent aan het `opgroeien naar volwassenheid', maar het gevolg van gemankeerd ouderschap." Als markatiepunt voor deze pedagogische omslag kan de introductie van de pil worden gezien; de relatie tussen ouders en kinderen is `gevoelig' geworden omdat zij niet langer vanzelfsprekend is. Van der Avort (1988) merkt in dit verband op dat het ouderlijk gezag verschoof van 'ascribed' naar 'achieved'. Een moreel superieure positie van de volwassenen ten opzichte van kind is geen vanzelfsprekendheid maar zal keer op keer bewezen moeten worden. Gegeven het feit dat kinderen niet langer als vanzelfsprekend verlengstuk van de ouders functioneren wordt het begrijpelijk dat er, naast een sociaal psychologische `sentimentalisering, sprake is van een juridisering' van de positie van het kind. Er valt in toenemende belangstelling te bespeuren voor het recht op zelfbeschikking van kinderen, de `rechten van het kind'. (Franklin, 1986; Freeman, 1983) Het individualiseringsproces zet zich na de emancipatie van de vrouw" door in de emancipatie van het kind. Van den Dungen (1987) spreekt in dit verband van de verzakelijking van het gezin, elk van de gezinsleden heeft een eigen ontwikkelingslijn. Hij merkt dan ook op dat het verschijnsel kindermishandeling slechts bestaat bij de gratie van onze hedendaagse ideeen over rechten van kinderen. Voor seksuele kindermishandeling is een dergelijke constatering te doen, zij het dat daarvoor - zoals we hebben gezien - seksualiteit eerst moest worden geherdefinieerd van een uiting van lust in een verschijningsvorm van macht. Van fantasme tot realiteit In onze analyse van de `ontdekking' van seksuele kindermishandeling hebben we geconstateerd dat deze plaatsvindt tegen de achtergrond van een fundamentele wijziging in de seksuele moraal, waarbij seksualiteit in het teken van de macht kwam te staan. Het aan de kaak stellen van het seksueel misbruik Seksueel misbruik van kinderen 21 van kinderen grijpt aan op een culturele ontwikkeling die we hebben samengevat onder de noemer de individualisering van het kind. Sentimentalisering en juridisering zijn twee keerzijden van dit proces. Naast aandacht voor de seksuele moraal en de positie van het kind dienen we echter nog een derde factor te belichten in onze analyse: namelijk de rol van de hulpverlening. Het feit dat de hulpverlening zo'n belangrijke rol speelt in het aandragen van het probleem van de seksuele kindermishandeling roept de vraag op waarom zij dat niet veel eerder heeft kunnen doen. De hulpverlening heeft met name na de Tweede Wereldoorlog een niet meer weg te denken plaats veroverd. Wat is haar rol in het spektakelstuk rond seksuele kindermishandeling? Met het fenomeen hulpverlening gaat per definitie een eigenaardig probleem gepaard. Enerzijds dient de hulpverlener zich `unverfroren' op het standpunt de client te stellen. Diens beleving vormt ten alle tijde haar of zijn psychische waarheid en fungeert als het enig geldende uitgangspunt voor de therapie. Anderzijds kan de hulpverlener de uitingen van de client niet anders opvatten dan als een halve waarheid. De uitingen zijn immers de neurotische symptomen van een dieper liggend en frustrerend psychisch conflict dat boven tafel dient te komen. De woorden en gebaren van de client dienen te leiden tot nieuwe woorden en uitingen die de waarheid naderbij brengen of op zijn minst minder frustrerende betekenissen vertegenwoordigen. 1 ° De therapeut zal dus niet geneigd zijn om de uitgesproken ervaringen van de patient als 'feit' te zien, maar is primair gelnteresseerd in de betekenissen die zij voor deze vertegenwoordigen. Hij zal zich er dan ook voor hoeden om een (moreel) standpunt in te nemen over de feiten, om te voorkomen dat zijn eigen betekenissen gaan prevaleren boven die van de patient. (In psychoanalytische termen gaat het hierbij om het voorkomen van `tegenoverdracht.) Deze paradox van de hulpverlening, genezing door het afzien van een (aan de patient meegedeelde) diagnose, gaat voor een belangrijk deel terug op Freuds therapeutische inzichten. Ten aanzien van de seksuele kindermishandeling heeft de freudiaanse theorie zelfs een zeer specifieke rol gespeeld. Aan de eerder geciteerde zinsnede van Freud over de vroegtijdige seksuele ervaringen als de ontdekking van de Bron van de NUL voegde hij in 1924 een voetnoot 22 Justine le Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 toe,(p. 27) die zeer verhelderend is over de rot van de hulpverlening in dit verband: 'Da alles is juist, maar men dient te bedenken dat ik mij destijds nog niet had bevrijd van de neiging tot overschatting van de realiteit en geringschatting van de fantasie.' De ontdekking dat aan de hysterische symptomen van zijn vrouwelijke patienten seksueel misbruik ten grondslag ligt trekt hij een aantal jaren in twijfel. Zijn patienten diepten geen werkelijke gebeurtenissen uit de kindertijd op maar waren slachtoffer van hun eigen fantasie! Deze omslag in Freuds denken (voor het eerst geformuleerd in 1906), die zo bepalend zou zijn voor vele generaties psychoanalytisch geschoolde psychiaters en psychotherapeuten, is in 1984 in een kwaad daglicht komen te staan. De toenmalige beheerder van de Freud-archieven, Masson, trof daarin vele sporen aan waaruit zou blijken dat Freud zijn eerste opvatting, bekend onder de naam verleidingstheorie, onder grote (collegiale) druk liet varen voor zijn veel invloedrijker theorie over de vroegkinderlijke seksualiteit. Het kind zou zelf verlangen naar incestueus contact en fantasmatisch gehoor geven aan dit verlangen. Om deze nieuwe theorie te kunnen staven zouden Freud en zijn dochter Anna zelfs duidelijke incestgevallen hebben vervalst of achtergehouden. In hoeverre Freud zich inderdaad heeft laten leiden door de druk van buitenaf laten we hier in het midden — zijn tweede opvatting was immers evenmin `gefundenes Fressen' voor de Weense burgerlijke intelligentsia. Wel is duidelijk dat het veronderstelde verlangen naar incestueus contact, als keerzijde van het incesttaboe, in de afgelopen eeuw theoretisch van groot belang is geweest. Het zegt jets over het ongeloof en de halfslachtigheid waarmee de in haar jeugd misbruikte vrouw in de spreekkamer werd benaderd. Wat zij beweerde kon eenvoudigweg niet waar zijn en als het waar zou zijn dan was nog haar eigen jeugdige rol therapeutisch van wezenlijker belang. Volgens Finkelhor (1982) had seksuele mishandeling ontdekt moeten worden door de psychiatrie, zoals de fysieke kindermishandeling dat werd door de somatische medici. De Ideologie over de kinderlijke fantasie' zou deze ontdekking echter in de weg hebben gestaan. Naar zijn mening is het dan ook niet verwonderlijk dat het seksueel misbruik van kinderen Seksueel misbruik van kinderen 23 in de hulpverlening werd aangekaart door psychologen en maatschappelijk werkers, die minder behept zouden zijn met de psychoanalytische denkbeelden. Deze constatering is ongetwijfeld juist, toch hebben ook deze categorieen hulpverleners relatief laat gewezen op seksuele kindermishandeling. Hierbij dienen we ons te realiseren dat deze hulpverleners zich vaak beroepen op een van de belangrijkste concurrerende therapeutische scholen, de gezinstherapie, die theoretisch is gebaseerd op de systeemtheorie. In deze benadering wordt het gezin opgevat als een systeem van elementen dat is verankerd in een communicatieve structuur. Het gedrag (de communicatie) van een van de elementen is niet los te zien van dat van de andere. Problematisch gedrag dient vanuit deze opvatting niet te worden gereduceerd tot een problematische psychische structuur, zoals in de psychoanalyse het geval is, maar te worden begrepen vanuit een problematisch gezinssysteem. Incest verwijst in deze visie niet naar de vader, maar naar alle gezinsleden, waarbij met name ook de rol van de moeder in het geding komt (zie onder anderen MacLeod, Saraga, 1988). Hiermee wordt een hardnekkige opvatting bevestigd die door Kempe en Kempe (1987) als volgt werd geformuleerd: We have not seen an innocent mother in longstanding incese. 21 In hoeverre de moeder 4 schuld' heeft aan het seksueel misbruik van kinderen is een vraag die hier niet aan de orde is. Maar het feit dat de gezinstherapeut 'de waarheid in het midden van het gezin projecteere (De Boer, Boutellier, 1982), betekent dat de schuld per definitie gespreid wordt over de dader, de moeder en het slachtoffer zelf. Een dergelijke setting vormt een slechte uitgangssituatie om eventueel seksueel misbruik boven het troebele water te krijgen, want 'als partijdigheid gevraagd wordt, is een zich boven de partijen verheffende globale visie altijd verontschuldigend' (Heerma van Voss, 1987). 22 Gezien deze theoretische opvattingen achter de hulpverlening wekt het geen verwondering dat Frenken en Van Stolk (1987) in hun onderzoek naar de hulpverlening aan incestslachtoffers vonden dat hulpverleners in zestig procent van de gevallen niet ingingen op de door vrouwen naar voren gebrachte incestervaringen. Bij een tweede hulpverleningscontact was dat bij zestig procent opnieuw niet het geval; in daaropvolgende contacten daalde dit 24 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 percentage iets. Zij concluderen dan ook dat het slachtoffer afhaakt omdat 'de cultuur van het zwijgen in de hulpverlening wordt voortgezet', waarbij zij aantekenen dat het slachtoffer daarmee instemt vanwege de wens het pijnlijke verleden te verdringen. Met name bij de hulpverlening door de Riaggs vonden zij het traditionele gezichtspunt dat de clienten hun probleem zelf zullen moeten oplossen. In de alternatieve hulpverlening konden vrouwen vaak rekenen op solidariteit en morele verontwaardiging over het gebeurde. Deze terughoudende houding van de hulpverlening, die ongetwijfeld reeds ten tijde van het onderzoek van Frenken en Van Stolk aan verandering onderhevig was, wordt over het algemeen verklaard uit onzekerheid en ondeskundigheid aan de kant van de hulpverlener. Op grond van de voorgaande beschouwing neigen we ernaar te stellen dat het in de hulpverlening ontbrak aan een theoretische conceptualisering om seksuele kindermishandeling als realiteit te onderkennen. Gegeven het geschetste lantasmatische' of `systematische' theoretische uitgangspunt stelt de hulpverlener zich over het algemeen op een amoreel standpunt, en is zeer terughoudend in het in morele termen Inbreken' op de beleving van de client. In de hulpverlening ontbrak het op deze manier aan een legitieme positie voor het slachtoffer ." De vraag hoe (een deel van) de hulpverlening `gegrepen' kon worden door 'de reele ervaring' van slachtofferschap en afstand nam van enkele essentiele theoretische inzichten gaat de omvang van dit artikel te buiten. Hiervoor zouden de ontwikkelingen op het terrein van de hulpverlening en de victimologie dienen te worden geanalyseerd. Feit is echter dat in de besloten therapiekamer een onuitputtelijke bron werd gevonden om seksuele kindermishandeling in de openbaarheid aan de kaak te stellen. Van geheim tot 'life event' Gordon stelt dat `understandig incest requires accepting ambiguity'. (p. 209) Een van de meest gecompliceerde en pijnlijke aspecten van incestueuze seks is dat men niet kan zeggen dat het alleen gemotiveerd wordt door vijandigheid of eenvoudigweg ervaren wordt als misbruik. Seksuele interesse van Seksueel misbruik van kinderen 25 volwassenen in het algemeen of verwanten in het bijzonder kunnen door het kind ook worden genterpreteerd of worden ervaren als affectie. Het seksueel misbruik van kinderen heeft de verradelijke capaciteit om 7 gewoon' te zijn, overeenkomstig de sekseverhoudingen, aldus Gordon. Het longewone' van het seksueel contact van een kind met een volwassene veronderstelt met andere woorden andere morele duidingen, die tot het eind van de jaren zeventig niet voorhanden waren: de klassieke formuleringen over het incesttaboe miskenden het seksuele karakter ervan; in het tijdperk van de `seksuele bevrijding' was er weinig oog voor het lustobject; de ideologische positie van het kind beyond zich tot in de jaren zeventig nog in het kielzog van de ouders en de hulpverlening zat tot voor kort gevangen in een amoreel adagium. In de belangstelling voor seksuele kindermishandeling in de jaren tachtig lijkt een verdichting van een aantal culturele veranderingen plaats te hebben gevonden. De ontwikkelingen in de seksuele moraal leidden ertoe dat seksualiteit als verschijningsvorm van macht werd gedefinieerd. Daarmee is seksualiteit een `precaire' aangelegenheid geworden, nauwkeurig gebonden aan nieuwe sociale codes. Tussen volwassenen lijkt dit pleit - althans op ideologisch niveau - min of meer beslecht. De discussie lijkt dan ook te zijn verschoven naar de relatie tussen volwassenen en kinderen. In de verhouding tussen volwassenen en kinderen vond een omslag plaats van een vanzelfsprekende bezits- en gezagsrelatie naar een gendividualiseerde positie van kinderen. Het kind is geen verlengstuk van de ouders meer (of van de moeder, zoals ten tijde van de eerste feministische golf), maar wordt gezien als een individu met eigen rechten, belangen en verlangens. Daardoor kon het geindividualiseerde kind aangrijpingspunt worden voor de feministische aanklacht tegen de mannelijke seksualiteit. In de hulpverlening, die altijd al werd geconfronteerd met seksueel misbruik, ontbrak het aan de termen om de seksuele handelingen tussen volwassenen en kinderen als misbruik te definieren. Men duidde de ervaringen in termen van kinderlijke seksuele fantasie, als probleem van het gezinssysteem of als 'het probleem van de client'. Met het openbreken van de klassieke hulpverleningsnoties 26 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 konden morele duidingen een belangrijke rol gaan spelen. Het resultaat van deze verdichting van ontwikkelingen is een essentiele verandering in de betekenis van seksueel contact tussen mannen en (hun) kinderen. Vroeger was 'het ambigue geheim' de subjectieve keerzijde van 'het taboe' ; in de jaren zestig en zeventig was 'de lust' het criterium voor de seksualiteit, en dus ook voor die met kinderen; en in de jaren tachtig is 'de traumatische ervaring' de sleutel in het begrijpen van de eigen (seksuele) ontwikkeling. Negatieve seksuele ervaringen kregen daarmee het karakter van een 'life event', een beslissende gebeurtenis in de persoonlijke ontwikkeling. In een dergelijke omslag vormt ieder nieuw `onthulling' (Oude Pekela, De Bolderkar, kinderporno, de Arnhemse kinderrechter, Zetten, enzovoort) een bron van emotie en leidt iedere nieuwe getuigenis tot oplaaiende morele verontwaardiging. Het gevolg is een spiraal van `ontdekkingen' en `scepsis', van `onthullingen' en `ongeloof. Nawoord In dit artikel hebben we ons beziggehouden met een verklaring voor de belangstelling voor seksueel misbruik van kinderen en niet met een verklaring voor het verschijnsel zelf. We hebben gesteld dat het niet mogelijk en ook niet zinvol is om kwantitatieve historische vergelijkingen te maken, dat wil zeggen de belangstelling is niet terug te voeren op een toename van het seksueel contact tussen volwassenen en kinderen. Wel menen we dat de beschreven processen van betekenis zijn voor de hoedanigheid van seksuele kindermishandeling in de afgelopen decennia. We hebben het standpunt ingenomen dat de morele duiding het seksueel misbruikte kind legitimeert'. Het werd Slachtoffer omdat het in de openbaarheid als slachtoffer werd gedefinieerd. Zo ook kan de dader pas Dader worden omdat hij publiekelijk als zodanig kan worden aangemerkt. Tot voor kort, en wellicht nog steeds, zijn er morele noties actief die de rol van dader - althans voor zichzelf - legitimeren. In dit verband kan bijvoorbeeld gewezen worden op de christelijke moraa1, 24'de bevrijde seksualiteit'," en 'het kind als bezit' (Baartman, 1987). Met het aan de kaak stellen van seksueel Seksueel misbruik van kinderen 27 misbruik van kinderen verliezen deze rationaliseringsgronden aan betekenis. Een adequatere vorm van preventie is nauwelijks denkbaar. Het ligt dan ook voor de hand om recente gevallen van seksueel misbruik niet te begrijpen vanuit dergelijke eenduidige verklaringen, maar veeleer in de context van de zich wijzigende verhoudingen. ouderlijke autoriteit en traditie hebben niet langer veel legitimiteit in het controleren van seksueel gedrag', stelt Finkelhor (1982). Er lijkt met andere woorden niet zozeer sprake te zijn van de overtreding van een expliciet extern moreel verbod, maar eerder van onzekerheid van mannen over de geeigende verhouding tot (hun) kinderen. Er is bijvoorbeeld geen sprake meer van een bezitsverhouding, maar van een wankelende bezitsverhouding; de lustbeleving is niet langer begrensd door externe restricties (die overtreden worden), maar is afhankelijk geworden van het respect voor het lustobjecf. Seksuele kindermishandeling speelt een rol in de vestiging van nieuwe morele criteria in het sociale verkeer die primair verwijzen naar de fysieke en persoonlijke integriteit van 'de ander en een zekere `gevoeligheid' veronderstellen bij potentiele daders. In dit proces is een sterk eendimensionele opvatting over de seksuele ontwikkeling werkzaam, namelijk in termen van macht en misbruik. Andere mogelijke betekenissen, intimiteit, spanning, esthetiek, verdwijnen daarbij naar de achtergrond. Cultuurhistorisch is een dergelijke moralisering logisch' en politiek gesproken wellicht noodzakelijk. Zij roept echter wel de associatie op met puritanisme ten opzichte van de seksuele beleving en met angstvalligheid ten aanzien van eventuele pijnlijke ervaringen. Het is de vraag of het wenselijk is om ons een ideaal voor te houden van machtsvrije relaties en een louter harmonieuze seksuele beleving. Negatieve ervaringen zijn tot op zekere hoogte inherent aan individuele ontwikkeling. De overgang naar een geindividualiseerde seksuele moraal, zoals we die hier hebben beschreven, kan at gauw het karakter aan gaan nemen van een platte moraal in simpele termen van goed en kwaad. Uitgerekend op het terrein van de seksualiteit ontbreekt het vaak aan dergelijke eenduidige begrenzingen. Het wachten is op het moment dat seksuele kindermishandeling weer `gewoon' een delict kan worden in plaats van de inzet van een alomvattend zedenspektakel. 28 Justine le Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 Noten '. De dubieuze rol van de pers bij de weergave van de resultaten van empirisch onderzoek werd onlangs aan de orde gesteld in het vakblad Reporter. 2. In 1946 beschreef een Amerikaanse arts het `syndroom van Caffey' met onverklaarbare symptomen als spontane botbreuken en bloeduitstortingen tussen hersenen en schedelwand, waarvan later geconstateerd moest worden dat het ging om gevallen van kindermishandeling. 3. Tegen die achtergrond kan het gebeuren dat termen als hysterie, morele paniek en massapsychose van toepassing worden geacht. Brouwer (Volkskrant, 1989) vergeleek onlangs de Bolderkar-affaire zelfs met de heksenprocessen in de Middeleeuwen. In Moral panics and folk devils (1979) stelt Cohen: 'Society appear to be subject, every now and then, to periods of moral panic. A condition, episode, person or group of persons emerges to become defined as a threat to societal interests.' 4. Helemaal nieuw is de beleidsmatige aandacht niet. In het rapport De maatschappelijke verwildering van de jeugd uit 1952 wordt gerept van `massale praktijken van broer-zus incest'. 5. Deze Amerikaanse onderzoekers zijn van mening dat bij seks tussen volwassenen en kinderen per definitie geen sprake kan zijn van instemming vanwege het overwicht van de volwassene. In dit verband nemen zij een leeftijdsverschil van vijf jaar als criterium voor misbruik. In geval van leeftijdsgenoten vindt Finkelhor dat niet gesproken kan worden van seksueel misbruik; Russell laat in die gevallen de 'research staff' beslissen of er van misbruik sprake was. Russell is bovendien van mening dat wanneer de respondent gewenste ervaringen rapporteert deze als misbruik gezien moeten worden (zie voor deze discussie Draijer, 1988a; en ook Vega (1986) over de notie van `vrije wil' inzake seksueel geweld). 6. Van alle geregistreerde zedendelicten ging het bijvoorbeeld in 1954 in 84% van de gevallen om schennis van de openbare eerbaarheid en pedofiele contacten; in 1982 had 60% van de aangiften betrekking op aanranding en verkrachting. (Frenken, Doomen, 1984) De verandering van de zedelijke normen en de opkomst van de vrouwenbeweging zijn ontegenzeggelijk debet aan deze verschuiving en deze zegt dus niets over een verschuiving in wetsoverschrijdend gedrag. Deze statistieken zeggen met andere woorden vaak meer over de aangiftebereidheid en de neiging tot vervolging, dan over het daadwerkelijk voorkomen van de desbetreffende handelingen (zie ook het artikel van Drayer en Langeland elders in dit nummer) Volgens Finkelhor (1982) werd in het verleden met name door `moralisten' gewezen op het probleem. Deze personen verzetten zich tevens tegen seksuele voorlichting op scholen en tegen een humane behandeling van seksuele delinquenten. 8. Door Bots (1986) werd dit nummer getypeerd als `een verderfelijk produkt van de seksuele revolutie'. 9. Dit voorstel werd overigens gedaan in afwijking van het advies van de commissie Melai die in haar eindrapport (1980, p. 50 e.v.) schrijft: 'Het komt mij voor dat zelfs onduidelijkheid over dd schadelijkheid van seksuele relaties tussen ouderen en jeugdigen in het voordeel van de Seksueel misbruik van kinderen 29 twijfel ten faveure van de bescherming van jeugdigen moet uitvallen.' ". In hoeverre deze constatering specifiek is voor de Amerikaanse situatie zou nader uitgezocht moeten worden. ". Op deze plaats is het relevant te vermelden dat seksueel misbruik door vrouwen van hun kinderen nauwelijks wordt gerapporteerd, en voor zover dit het geval is het daarbij inderdaad om een meer pathologisch probleem gaat. (onder andere McCarthy, 1986; Chasnoff, 1986) Finkelhor (1982) stelt in dat verband dat fysieke kindermishandeling een probleem is van het ouderschap en seksueel misbruik van masculiene socialisatie. 12 . Zo werd op de zo langzamerhand legendarische conferentie over Seksueel Geweld in 1982 vastgesteld dat seksueel misbruik van kinderen 'een structureel probleem (is), waarbij macht een grotere rol speelt dan seksualiteit'. (Acker, Rawie, 1982) ". Len aanwijzing voor het 'precaire karakter van de nieuwe verhoudingen kan zijn dat hoger opgeleide vrouwen meer last zeggen te hebben van seksuele intimiteiten dan lager opgeleide vrouwen.(Van Buuren, Westmann c.a., 1985) 4 . Deze vooralsnog vrij onzichtbare groep wordt door Gianotten (1988) geschat op 20% van hettotale aantal seksueel misbruikte kinderen. Wanneer we de cijfers van Draijer vanuit dit percentage extrapoleren naar de totale populatie jongens komen we op de volgende aantallen: eon op de 35 jongens (3%) zou dan seksueel zijn gebruikt door verwanten en ean op de twintig (5%) door anderen dan verwanten. Bij elkaar zou &en op de vijftien jongens (6,5%) voor het zestiende levensjaar een onvrijwillige 30 Justitikle Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 seksuele ervaring achter de rug hebben. Vanzelfsprekend zijn bij deze extrapolatie enige kanttekeningen te plaatseit ". Len bekende seksuoloog in Nederland werd door een krant opgebeld met de vraag hoe het mogelijk was dat in de uit negentien mannen bestaande redactie geen van hen kon (of wilde) bekennen dergelijke ervaringen te hebben gehad. 6 . Onder gezinshistorici treft men wat dit betreft twee scholen aan. De ene meent dat het `romantische' gezin ontstond met de industriele revolutie, de andere dat emotionaliteit altijd een wezenskenmerk van het gezinsverband is geweest. . In overeenstemming hiermee is het feit dat onderzoek naar de motieven om kinderen te krijgen pas in de jaren zeventig op gang komt. (Nipphuis-Nell, 1977). 'a. De `schuldigverklaring' van de ouders is vanzelfsprekend van eerdere datum, met name sinds het belang dat Freud hechtte aan de vroege kinderjaren gemeengoed werd. De anti-conceptie lijkt dit proces echter een definitief karakter te hebben gegeven. ". Om aan te geven hoe snel dit emancipatieproces is gegaan roepen we in herinnering dat eerst in 1956 de vrouw wettelijk handelingsbekwaam werd verklaard, dat tot 1970 de man als hoofd van de echtverbintenis werd gezien en dat het tot 1984 duurde voordat ook de vrouw wettelijk mocht meebeslissen over de opvoeding van de kinderen. De wetgeving liep hierin overigens zeer veel achter op de maatschappelijke praktijk. 20 . Aan de verschillen tussen de vele hulpverleningsbenaderingen kan hier - met uitzondering van de gezinstherapie - geen aandacht worden besteed. Met voorgaande formulering menen we een meer of minder gemeenschappelijke notie te hebben geformuleerd voor individuele psychotherapie. 21 . Zie voor een feministische kritiek op de `collaborerende' moeder, Wattenberg, 1985. ". In dit verband is door verschillende auteurs voorgesteld om in incestgevallen aan iedere client een eigen therapeut toe te kennen (zie onder anderen Jonker, 1983). ". In dit verband dient gewezen te worden op de aandacht voor het slachtoffer van misdrijven in het algemeen. 24. 'Het zaad van de man mag niet verloren gaan' (Delhaas, 1985), zie ook 'When praying isn't enough' (Horton, Williamson, 1988) en Imbens, Jonker, 1986. 25. Een van de oprichtsters van de Vereniging tegen Seksuele Kindermishandeling (opgericht in 1981 door incestslachtoffers), Anne: `Aanmoediging tot actieve seksuele opvoeding heeft voor veel vrouwen en meisjes een treurig gevolg. Genoeg mannen kunnen zo hun eventuele geweten verschonen. Ze kunnen zichzelf zelfs schouderklopjes geven.'(Themanummer Sekstant, 1983) Literatuur Acker, H., M. Rawie (red.) Seksueel geweld tegen vrouwen en meisjes Verslag conferentie, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1982 Akker, P.A.M. van den Mannen, vrouwen en kinderen in verschuivend perspectief In: G.A.B. Frinking, J.H.M. Nelissen (red.), Het kind als keuze; demografische ontwikkelingen in Nederland. Den Haag, SDU, 1988 Avort, A.J.P.M. van der Veranderende partnerrelaties en de problematische gezinsvorming In: Frinking, G.A.B., J.H.M. Nelissen (red.), Het kind als keuze; demografische ontwikkelingen in Nederland. Den Haag, SDU, 1988 Baartman, H. Reacties op mishandeling en seksueel misbruik van kinderen VK-Magazine, Tijdschrift over kindermishandeling, nr. 3, 1987, pp. 6-8 De Boer, F., H. Boutellier Gezinstherapie en moderne emotionaliteit Psychologie en maatschappij, nr. 20, 1982, pp. 329-348 Bots, M. Boeken over incest en seksuele kindermishandeling Jeugd en samenleving, 16e jrg., nr. 2, 1986, pp. 85-93 Boutellier, J.C.J. Prostitutie en moraal Justitiele verkenningen, 13e jrg., nr. 1, 1987, pp. 7-36 Buuren, E.T., M. Wostmann e.a. Sexueel geweld en anticipatiestrategieen Den Haag, Staatsuitgeverij, 1985, WODC 69 Chasnoff, I.J. e.a. Maternal-neonatal incest American journal of orthopsychiatry, 56e jrg., nr. 4, 1986, pp. 577-580 Cohen, S. Folk devils and moral panics London, Paladin, 1973 (2e ed. 1980) Cozijn, C., J.J.M. van Dijk e.a. De ernst van delicten; mening en meting Den Haag, Staatsuitgeverij, 1976, WODC Delhaas, S. Het zaad van de man mag nooit verloren gaan; incest komt ook in christelijke kring voor Opzij, 13e jrg., nr. 3, 1985, pp. 30-32 Draijer, N. De omvang van seksueel misbruik van kinderen in het gezin Seksueel misbruik van kinderen 31 MGV, 40e jrg., nr. 6,1985, pp. 587-608 Draijer, N. Selcsueel misbruik van meisjes door venvanten; een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psych ische en psychosomatische gevolgen Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, I988a Draijer, N. Seksueel misbruik: Mn van de zoveel? MGV, 43e jrg., nr. II, 19886, pp. 1296-1297 Draijer, P.J. Seksueel misbruik 60 jonge kinderen; gegevens uit onderzoek MGV, 44e jrg., nr. 4,1989 Dungen, M.G.M. van den De relatie kind en volwassene als maatschappelijk verschijnsel; over beoordeling van kindermishandeling Tijdschrift K & 0, 30e jrg., 1987 Finkelhor, D. What's wrong with sex between adults and children? Ethics and the problem of sexual abuse Journal of orthopsychiatry, 49e jrg., nr. 4,1979, pp. 692-697 Finkelhor,.D. Sexual abuse: a sociological perspective Child abuse and neglect, 6e jrg., nr. 1,1982, pp. 95-102 Franklin, B. The rights of children Oxford, Basil Blackwell, 1986 Freeman, M. The rights and the wrongs of children Londen, 1983 Frenken, J., J. Doomen (red.) Strafbare seksualiteit; opvattingen en aanpak van politie, justitie en hulpverlening Deventer, Van Loghum Slaterus, 1984 Frenken, J., B. van Stolk Incest slack:offers en hulpverleners MGV, 42e jrg. nr. II, 1987, pp. 1203-1221 32 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6 Freud, S. Zur Aetiologie der Hysteric (oorspr. 1896) Over de etiologie van de hysterie Meppel, Boom, 1986 Gianotten, W.L. Jon gens als slachtoffer van seksueel misbruik MGV, 43e jrg., nr. II, 1988, 1179-1197 Gordon, L. Heroes of their own lives; the politics and history of family violence: Boston 1880-1960 New York, Viking, 1988 Heerma van Voss, A.J. Redactioneel MGV, nr. II, 1987 Hofstede, P. Too hot.tohandle Haagse post, nr. 34,1988, p. 49-52 Horton, A.L., J.A. Williamson (red.) Abuse and religion; when praying isn't enough Lexington, Indianapolis, 1988 Imbens, A., I. Jonker Godsdienst en incest Amersfoort, De Horstink, 1985 Jonker, I. Incest, een stem en een aanklacht Alphen aan de Rijn, 1987 Kempe, H.L. The battered child syndrome Journal of the american medical association, 181e jrg., 1962, pp. 17-24 Kempe, R., H. Kempe Child abuse Cambridge (Mass.), 1987 Maatschappelijke Maatschappelijke verwildering van de jeugd Den Haag, Ministerie van OKW, 1953 MacLeod, M., E. Saraga Against orthodoxy New Statesman & society, juli 1988, pp. 15-20 McCarthy, L.M. Mother-child incest: characteristics of the offender Child welfare, 65e jrg., nr. 5, 1986, pp. 447-458 Masson, J.M. Traumatische ervaring of fantasie: Freuds rampzalige herziening van de verleidingstheorie Amsterdam, Van Gennep, 1984 Melai Eindrapport van de adviescommissie zedelijkheidswetgeving Den Haag, Staatsuitgeverij, 1980 Millett, K. Sexual Politics New York, Ballantine Books, 1969 Nipphuis-Nell, M. Motivatie voor ouderschap: gangbare theorieen In: R. Veenhoven en E. van der Wolk (red.) Kiezen voor kinderen, Amsterdam, Intermediair, 1977 Rijnaarts, J. Was Noreen Winchester een uitzondering? Socialistisch feministische teksten, 1979 Shorter, E. The making of the modern family Glasgow, William Collins Sons & Co., 1977 Themanummer Themanummer over incest Sekstant, 63e jrg., nr. 3, 1983 Themanummer Themanummer over incest New statesman & society, juli 1988, pp. 15-20 Vega, J. Dwang en instemming. Klassiek liberale concepten in teksten over seksueel geweld Tijdschrift voor vrouwenstudies, 7e jrg., nr. 2, 1986, pp. 179-196 Wattenberg, E. In a different light; a feminist perspective on the role of mothers in father-daughter incest Child wellfare, 64e jrg., nr. 3, 1985, pp. 203-211 Weeda, C.J. Opvattingen, kennis en gedrag omtrent huwelijk en seksualiteit In: Sex in Nederland; het meest recente onderzoek naar houding en gedrag van de nederlandse bevolking, Utrecht, Spectrum, 1983 Wolters, W.H.G. (red.) Seksueel misbruik van kinderen en jonge adolescenten Nijkerk, Intro, 1982 Wouters, C. Gewenste en ongewenste intimiteiten Intermediair, 22e jrg., nr. 47, 1986, pp. 17-25 Seksueel misbruik van kinderen 33

Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen: Gegevens uit retrospectief onderzoek over de periode 1959-1976

drs. N. Draijer en drs. W. Langeland*

Inleiding

'Op een enkele uitzondering na hebben alle publikaties betrekking op gevallen van incest waarbij strafrechtelijk ingegrepen werd en op verzoek van de justitiele autoriteiten een onderzoek werd ingesteld. (...) Daartegenover staat de unanieme mening dat juist incest een delict is warvan vele gevallen nimmer ontdekt worden en dat het niet ontdekte deel waarschijnlijk een veelvoud is van het aan het licht gekomen deeL'(Van der Kwast, 1963, p. 46) Tot niet zo erg lang geleden vormden de gevallen die aangemeld werden bij de politie een van de belangrijkste bronnen van kennis omtrent incest. De studies van Weinberg (1955), Van der Kwast (1963), Gebhard (1965) en Maisch (1972) zijn alle gebaseerd op daders die bij de politie terecht zijn gekomen. Ook toen de aandacht naar slachroffers versehoof, vormden aanmeldingen bij de politie aanvankelijk de basis om op de ernst van seksueel misbruik als maatschappelijk vraagstuk te wijzen. (De Francis, 1969) In Nederland baseerden Wolters e.a. in 1982 hun indruk van de aard en de ernst van seksueel misbruik van kinderen op aanmeldingen bij de bureaus Jeugdzaken van de Rijkspolitie. De probleemstelling van dit artikel is in hoeverre de gevallen die bij de politie gemeld worden een afspiegeling vormen - in aantal en aard - van wat er zich werkelijk voordoet? Mat andere woorden: hoe groot is het 'dark number' hi] seksueel misbruik en inhoeverre is dit selectief? Wat beinvloedt de meldingsbereidheid in dit geval?

  • De auteurs zijn verbonden aan de 'Stichting tot wetenschappelijk onderzoek bij de Universiteit van Amsterdam

omtrent seksualiteit en geweld'. 34 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Overzicht van empirisch onderzoek Een eerste indruk van het 'dark number' bij seksueel misbruik van meisjes is te ontlenen aan de studie van Russell (1986) die een representatieve steekproef van vrouwen in San Francisco (N=930) onderzocht. Zij vroeg echter niet systematisch naar contacten met politie: 5% van alle gevallen van misbruik voor het achttiende jaar waren bij de politie terecht gekomen; 2% van al het incestueuze misbruik en 6% van het misbruik door anderen. Familieleden werden dus minder bij de politie aangemeld dan andere daders. Ook in het eerder genoemde onderzoek van Wolters e.a. (1982) vond slechts in 5 van de 106 aangemelde gevallen het misbruik binnen het gezin plaats. Onderzoek naar de redenen voor het niet melden van seksueel misbruik van kinderen bij de politie ontbreekt. Uit slachtofferenquetes van het CBS blijkt dat seksuele delicten de laagste aangiftepercentages laten zien. Als redenen voor niet-aangifte van `ongewenst seksueel gedrag' worden genoemd dat slachtoffers het gebeurde niet de moeite waard of niet ernstig genoeg vonden, dat de dader familie of een bekende was, dat aangifte toch niets zou uithalen of dat men de zaak zelf opgelost had. Slechts 9% deed we! aangifte (CBS 1985; Winkel & Steenstra, 1987). In de studie van Williams (1984) onder 246 vrouwen die verkracht waren bleek dat de kans op aangifte hoger was naarmate het misdrijf meer voldeed aan het `klassieke beeld': op een openbare plaats, door een onbekende, met geweld of onder bedreiging van geweld en met letsel. Winkel en Steenstra (1987) concluderen op grond van een overzicht van empirisch onderzoek over aangiftebereidheid bij verkrachting dat twee aspecten van belang zijn om aangifte te doen: de verwachting dat aangifte bijdraagt aan het herstel van het welzijn en dat er sociale steun voor het doen van aangifte bestaat. Tot slot is voorwaarde voor het doen van aangifte dat een bepaalde gedrag als misdrijf wordt opgevat. Uit onderzoek naar het niet doen van aangifte bij vrouwenmishandeling blijkt dat zowel verwachtingen omtrent de behandeling door 'de politie' een rol spelen, als redenen die te maken hebben met de situatie c.q. positie waarin de vrouw zich bevindt (Blijf van m'n Lijf en Vrouwenopvang Rijnmond, 1985). Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 35 Redenen die we verder in de literatuur voor niet-aangifte aantroffen zijn: angst voor de dader, machteloosheid, zelfverwijt, het opgeven van het verzet, medelijden met de dader, loyaliteit met de dader en met zijn familie en wat betreft de politie, de verwachting dat deze weinig zal kunnen doen, angst om op het politiebureau vervelend behandeld te worden (secundaire victimisering), of onbekendheid met de procedure bij politie en justitie (Metz & Rijpkema, 1979; Kidd & Chayet, 1984; Frenken & Doomen, 1984; Fiselier, 1978; Schulz 1958; Berg 1963; Van Dijk & Vianen, 1974-1977; Skogan 1984). Op grond van deze studies onder volwassenen kunnen we concluderen dat voor melding bij de politie niet alleen een voorwaarde is dat de ongewenste seksuele toenaderingen als een misdriff worden gezien waartegen de politie jets kan doen, maar ook moeten er voor aangifte sociale steun aanwezig en negatieve consequenties afwezig zijn. Deze voorwaarden ontbreken veelal bij seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Het landelijke onderzoek naar seksueel misbruik van meisjes door venvanten Op grond van het bovenstaande verwachten we een hoog 'dark number' bij seksueel misbruik door verwanten, hoger dan bij misbruik buiten de familie, omdat naarmate de relatie met de dader nabijer is, er minder sociale steun en meer negatieve consequenties te verwachten zijn. Bovendien is het de vraag of de ongewenste seksuele voorvallen als misdrijf gepercipieerd worden. Wellicht is dit eerder het geval naarmate de ervaringen zelf ingrijpender zijn. Ook de maatschappelijke ontwikkelingen in de opvattingen over de ernst van de betreffende ervaringen spelen hierin waarschijnlijk een rot. Deze verwachtingen zijn onderzocht in een landelijk survey-onderzoek. (Draijer, 1988) Op grond van de gegevens omtrent het voorkomen en de aard van dit misbruik gaan we na hoe groot het 'dark number' is in de onderzochte steekproef en in welke opzichten de aangemelde gevallen afwijken van het totaalbeeld. We gaan in op de redenen die respondenten zelf naar voren brengen voor het niet melden indertijd en op mogelijke andere achtergronden van het niet-melden. Tevens besteden we aandacht aan de 36 Justinele Vorkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 maatschappelijke verschuivingen in meldingsbereidheid. Het onderzoek beperkt zich tot strafrechtelijk procedures (en dus geen civielrechtelijke). Vooraf dient vermeld dat de ervaringen in dit onderzoek overwegend de periode van 1959 tot en met 1976 bestrijken. Gezien de ingrijpende veranderingen in de bespreekbaarheid de afgelopen jaren, is het de vraag in hoeverre ze enige geldigheid hebben voor het heden. We laten in het midden of strafbaarstelling van seksueel misbruik van kinderen wenselijk is of niet en of men er al of niet verstandig aan doet om de politie te raadplegen. Hierop komen we terug in de discussie. Definities Seksueel misbruik is in het onderzoek opgevat als die seksuele contacten tussen meisjes onder de zestien jaar met ouderen of volwassenen die plaatsvinden tegen de zin van het meisje of zonder dat zij - ten gevolge van lichamelijk of relationeel overwicht, geweld, dwang of gevoelsmatig onder druk zetten - het gevoel heeft de seksuele contacten te kunnen weigeren. (Draijer, 1985; 1988) Onder het 'dark number' verstaan we het aantal gevallen van seksueel misbruik dat wel strafbaar is, maar nooit bij de politie terecht komt. Welke seksuele handelingen zijn in principe strafbaar en hoe verhouden deze zich tot de door ons gehanteerde definitie van seksueel misbruik? In de zedelijkheidswetgeving geldt dat geslachtsgemeenschap met een meisje beneden de twaalf jaar verboden is (art. 244), evenals geslachtsgemeenschap met een meisje tussen de twaalf en zestien jaar, maar dit laatste op klacht (art. 245). Tevens geldt dat met jongeren beneden de zestien jaar `ontuchtige handeling' verboden is (art. 247), evenals `verleiding tot vleeschelijke gemeenschap met een derde'. Aan jongeren beneden de achttien jaar mag men geen pornografie geven, vertonen of aanbieden (art. 240bis). Verder zijn alle seksuele contacten strafbaar ('plegen van ontucht') met een kind, stiefkind, pleegkind, leerling of ondergeschikte beneden de 21 jaar, die ten opzichte van de dader in een afhankelijkheidspositie verkeren of ten opzichte van wie de dader een zorgplicht heeft (art. 249). Ook het opzettelijk teweegbrengen of bevorderen van ontucht van Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 37 een minderjarige met een derde is verboden (art. 250). Bovendien is degene strafbaar die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, iemand beneden de 21 jaar opzettelijk beweegt tot `ontuchtige handelingen' (art. 248ter). Voor alle leeftijden geldt dat `schennis van de eerbaarheid 1 (art.239), "gemeenschap door geweld of dreiging met geweld (verkrachting)'(art.242), `gemeenschap met een vrouw van wie bekend is dat zij in staat van bewusteloosheid of onmacht verkeert' (art.243) en `dwingen tot het plegen of dulden van ontuchtige handelingen (aanranding)' (art.246) strafbaar is. Er worden dus vier leeftndsgrenzen genoemd: 12, 16, 18 en 21 jaar. In dit onderzoek hebben we de leeftijdsgrens van zestien jaar aangehouden gecombineerd met het criterium `ongewense of `overwichr, of het gevoel de seksuele contacten niet te kunnen weigeren. Dit laatste betekent dat in dit onderzoek seksueel misbruik in principe enger omschreven is in vergelijking met de wet, waarbij onder de zestien jaar alle seksualiteit verboden is. Alle ervaringen die in dit onderzoek onder `seksueel misbruik door verwanten' verstaan worden, vallen dus in principe onder de strafwet, terwijI het omgekeerde niet het geval is. Ook bij de inmiddels verworpen voorstellen om de leeftijdsgrens voor strafbare seksualiteit met jongeren te verlagen tot twaalf jaar en daar boven het criterium van dwang ('bewegen tot') te hanteren, zouden de ervaringen die onder de door ons gehanteerde definitie van seksueel misbruik vallen, strafbaar zijn, namelijk op grond van de criteria `ongewenst' en `overwiche. Als strafbare seksuele handelingen worden in de wet naast `ontuchtige handelingen' en `gemeenschap' ook `schennis van de eerbaarheid' of het aanbieden van pornografie genoemd. De definitie die in dit onderzoek gehanteerd wordt, heeft uitsluitend betrekking op ervaringen waarbij het meisje tegen haar zin met seksuele bedoelingen is aangeraakt. Dit betekent een verdere inperking ten opzichte van de strafwet. Het 'dark number' dat wij op grond van onze gegevens vaststellen zal dus een onderschatting betekenen ten opzichte van het werkelijke aantal strafbare handelingen dat niet ter kennis komt van de politie. Overigens is het niet zo dat wat onder de 38 Justitible Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 strafwet valt ook deel uitmaakt van het vervolgingsbeleid. Dit laatste is aan maatschappelijke veranderingen onderhevig.' Opzet van het onderzoek In 1986 is een landelijke steekproef van vrouwen van 20 tot en met 40 jaar (N=1054) geInterviewd over hun jeugdervaringen. Er werd een respons bereikt van 49%. Dit is relatief laag, maar gebruikelijk bij survey's naar dit onderwerp. (Russell, 1986; Wyatt, 1985) Nadere analyse van de redenen van non-respons wekte de indruk dat deze mogelijk selectief van aard is: dat juist degenen die op het moment van ondervraging problemen ondervonden niet bereid waren tot medewerking. Dit vestigde de indruk dat in de ondervraagde steekproef mogelijk de meest traumatiserende ervaringen ontbreken. De gegevens zijn verzameld aan de hand van een gestructureerde vragenlijst, met deels gesloten deels open vragen, die afgenomen werd door een op het gespreksonderwerp geselecteerde, uitgebreid getrainde en begeleide interviewster. Bij vergelijking van reeds verricht onderzoek gaf dit de meeste garanties tot maximale openheid over dit moeilijk bespreekbare onderwerp. (Finkelhor, 1979; 1984; Fromuth, 1983; Russell, 1983; Bagley & Ramsay, 1985; Wyatt, 1985) - Operationalisatie Door middel van zestien `entreevragen' - op concreet gedragsniveau en in zo neutraal mogelijke bewoordingen - is zowel naar positieve als naar negatieve seksuele ervaringen gevraagd. Termen als `misbruik' of `verkrachting' werden niet gebruikt. De afbakening van welke ervaringen uiteindelijk als misbruik gerekend zijn, werd achteraf verricht op grond van nadere gegevens omtrent de mate van ongewenstheid, de mate waarin de ervaringen negatief beleefd waren, de mate van subjectief ervaren overwicht en de mate van onvrijwilligheid. 2 De ernst van de ervaringen (per respondent) werd ingedeeld op grond van principale componenten analyse waarin de volgende variabelen werden betrokken: de ingrijpendheid van de seksuele handelingen, de frequentie, de duur, de druk tot geheimhouding, bedreiging tot geheimhouding, chantage, verwennerij, verleiding door lieve woordjes', fysieke Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 39 agressie, beloningen, de afhankelijkheid van de dader (vaderfiguur of niet), het leeftijdsverschil met de dader, de mate van ongewenstheid aan het begin en de leeftijd waarop het begon. De laatste drie variabelen bleken niet erg van invloed op de ingrijpendheid van het misbruik. Ingrijpende ervaringen kwamen kennelijk zowel op jonge als op latere leeftijd voor en zowel met een gering als met een groot leeftijdsverschil. Op grond van deze ernstindex (berustend op de factorladingen op de belangrijkste, naar de ingrijpendheid' verwijzende factor) werden de ervaringen ingedeeld in vier categorian (N=160; missings = 4): - held (N= 20): eenmalige, `onschuldige' ongewenste seksuele contacten, zoals betastingen over of onder de kleren; - midden (N=69): deels eenmalige (N = 34) vervelende seksuele incidenten, waarbij het meisje genitaal betast werd of verdergaande seksuele handelingen moest ondergaan, deels meermalige betastingen over de kleren, gedwongen masturbatie van de ander, of gedwongen penetratie of pogingen hiertoe; - ernstig (N= 40): in drie gevallen eenmalige verkrachtingen of poging daartoe, voor het overige meermalige seksuele handelingen, meestal met penetratie of pogingen daartoee, met een duur van een jaar of langer, twaalf gevallen door vaderfiguren, verder onder anderen ooms, grootvaders, broers, zwagers; - zeer ernstig (n= 31): in alle gevallen meermalig, langdurig seksueel misbruik, meestal penetratie betrefende, vaak in combinatie met fysieke agressie. De helft van deze groep betreft vaderfiguren (15), bijna alle stiefvaders zitten hierin, ten pleegvader en ten vriend van moeder. Validiteit en betrouwbaarheid van de gegevens De vermoedelijk selectieve non-respons en de neiging tot verdringing en bagatellisering van pijnlijke ervaringen beperkt de validiteit van de aangetroffen gegevens. Zowel uit de interviews zelf als uit de controlerende telefoongesprekken achteraf door de onderzoekster bleek een neiging tot `verschuivende onthulling', die kenmerkend geacht kan worden voor het spreken over seksueel misbruik door verwanten (vgl. Gelinas, 1983; Herman & Schatzow, 1985). Het misbruik werd aanvankelijk 40 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 minder frequent, korter van duur en minder ernstig voorgesteld dan uit de loop van het gesprek bleek. Hieruit en uit de vergelijking met de gegevens uit 45 interviews in het vooronderzoek hebben we geconcludeerd dat de survey-gegevens naar alle waarschijnlijkheid vertekend zijn in de richting van minder ernstige seksuele voorvallen. In de tweede plaats brengt een retrospectieve benadering vertekeningen met zich mee als gevolg van het `gewone' vergeten (in enkele gevallen konden de ondervraagden zich weinig meer herinneren van het seksueel misbruik en/of het contact met de politie), maar ook kunnen latere ervaringen de betekenis van eerdere kleuren, evenals de latere consequenties. Ook de stemming van de respondent op het moment van ondervraging kan het beeld van het verleden ten positieve of ten negatieve kleuren. Hoewel fantasie bij de betekenisgeving en verwerking van traumatische ervaringen een belangrijke rol speelt (vgl. Terr, 1983; 1985), gaf de gedetailleerdheid en de consistentie van de gegevens over de naar voren gebrachte ervaringen niet de indruk dat ervaringen met seksueel misbruik verzonnen of overdreven waren, wel dat ze minder ernstig werden voorgesteld. Geheugenproblemen tenslotte als gevolg van de seksuele of fysieke traumatisering in de kinderjaren, soms uitmondend in volledige amnesic voor het gebeurde, legt beperkingen op aan de validiteit en betrouwbaarheid van de gegevens. Genoemde vertekeningen zijn inherent aan het te onderzoeken verschijnsel en daardoor onvermijdelijk. Resultaten Seksueel misbruik door verwanten Hoe groot is naar verhouding het aantal gevallen van seksueel misbruik van meisjes door verwanten dat nooit bij de politic terecht komt? In het totaal bleek in 181 gevallen sprake van seksueel misbruik door verwanten voor het zestiende jaar, naar voren gebracht door 164 respondenten). In 6 van deze gevallen werd melding gedaan bij de politic (3,3%). Het percentage incestgevallen dat nooit bij de politic terecht kwam is 96.7%. Dit betekent dat in de onderzochte periode ongeveer een op de dertig gevallen van seksueel misbruik door verwanten ooit bij de Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 41 politie terecht is gekomen. Gezien de vermoedelijke onderrapportage van incestueus misbruik is het dark number mogelijk nog hoger. Het gaat in alle gevallen om aanmeldingen in de jeugd. In het latere volwassen leven bleek niemand van de misbruikgroep aangifte te hebben gedaan. Het (overigens geringe) verschil met de gegevens van Russell (1986) (aanmelding slechts in 2% van alle gevallen van seksueel misbruik door verwanten), valt te verklaren door het felt dat zij niet systematisch heeft gevraagd naar het melden bij de politie. Kijken we naar de ernstcategorieen zoals die in het onderzoek zijn onderscheiden, dan blijken alle aanmeldingen zich binnen de twee ernstigste categorieen te bevinden (langdurig en/of ingrijpend misbruik). Van de 71 respondenten met de ernstigste misbruikervaringen kwamen er 6 bij de politie terecht (8%). Binnen deze ernstigste categorieen is het 'dark number' dus relatief lager. Dit aantal observaties is te klein om algemene uitspraken over te doen, maar we geven wel enkele indrukken. Allereerst hebben we de indruk dat men pas naar de politic gaat als het ingrijpende seksuele handelingen betreft. Naar verhouding gaat het vaker om misbruik door vaderfiguren, 4 van de 6 gevallen On de hele steekproef gaat het bij verwante daders in een vijfde van de gevallen om vaders of vaderfiguren.) Het misbruik is meestal al !anger gaande voordat het gemeld wordt bij de politie. Ook hebben we de indruk dat men bij seksueel misbruik door vaderfiguren de politie pas raadpleegt als er meer aan de hand is dan alleen het seksueel misbruik (alle vier de gemelde vaders mishandelden hun dochter ook lichamelijk of dreigden hiermee; drie van de vier dronken veel, van de vierde ontbreekt informatie). Opmerkelijk is dat van de zeven vader-daders in dit onderzoek van wie bekend is dat ze veel dronken, er drie bij de politie terecht kwamen. De aangemelde gevallen van incestueus misbruik wijken af van het totaalbeeld zoals dat uit de steekproef als geheel naar voren komt. We kunnen concluderen dat uit aangemelde gevallen geen algemeen beeld af te leiden is, zoals in het verleden wel gedaan werd. Deze observaties stroken met de constatering vanuit het politieapparaat (Visser 1982) dat de politie bij seksueel misbruik door verwanten voornamelijk vaders en stiefvaders tegenkomt als daders. Ook voor 42 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 het vermoeden van Beyaert (1982), dat waarschijnlijk slechts de dronken, mishandelende of zich anderszins óók misdragende incestueuze vaders in de criminele statistiek terecht komen, vinden we ondersteuning. Ook Russell (1986) vindt overwegend vaderfiguren onder de bij de politie gemelde daders (3 van de 4) en ook zij maakten het nog `bonter' — in de zin van alcoholisme en geweldadigheid — dan andere vaders. Seksueel misbruik door anderen dan verwanten Hoe groot is naar verhouding het aantal gevallen van seksueel misbruik van meisjes door anderen dan verwanten dat nooit bij de politie terecht komt? In totaal is in 318 gevallen sprake van seksueel misbruik door niet-familieleden voor het zestiende jaar, waarvan in 22 gevallen melding werd gedaan bij de politie (6,9%). Hiermee komt het dark number voor deze groep delicten op 93,1%. Ongeveer een op de dertien gevallen van misbruik door mensen van buiten de familie kwam in de onderzochte periode bij de politie terecht, vergelijkbaar met de 6% die Russell (1986) aantrof. — 'Non-contact-ervaringen' In het onderzoek zijn alleen de seksuele ervaringen waarbij de respondente aangeraakt werd als misbruik gerekend. Ter vergelijking nemen we ook de non-contact-ervaringen mee. Deze vormen qua handelingen en qua beleving een relatief weinig ingrijpende categorie. Er werden 257 `non-contact'-ervaringen voor het zestiende jaar met personen buiten de familiekring aangetroffen. Het gaat overwegend om exhibitionisme. In 32 gevallen (12,5%) werd spontaan gezegd, dat ze bij de politie gemeld werden. Het 'dark number' van `non-contact'-ervaringen buiten het gezin is in de onderzochte periode dus 87,5%. Een op de acht ervaringen met `schennis van de eerbaarheid' kwam in die tijd bij de politie terecht. Dit zou nog hoger kunnen liggen, omdat bij deze ervaringen niet systematisch gevraagd is naar contacten met de politie. — Verschillen in dark number by seksueel misbruik Zoals verwacht ging men in de onderzochte periode voor seksueel misbruik door niet-familieleden sneller naar de politie dan voor misbruik door verwanten. Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 43 label 1: Verschillen in dark number berekend over het totaal aantal genoemde ervaringen Seksueel misbruik Door verwanten(a) Buiten de familie(b) Totaal misbruik GeneId Niet gemeld Totaal 3,3% (6) 963% (175) 100% (181) 6,9% (22) 93,1% (296) 100% (318) 5,6% (28) 94,6% (471) 100% (499) 'Non-contact' voor het 16e tear buiten de familie(c) 12,5% (32) 87,5% (225) 100% (257) Totaal 7,8% (60) 92,2%(711) 100% (771) Seksueel misbruik verwanten; ernstigste twee categorieen(d) 8,5% (6) 91,5% (65) 100% (71) Verschil a,b,c: Chi= 12912; df =2; p <.01 Verschil lar d: Chi 2 = 0.039; df —1; niet significant Dit strookt met de bevindingen van Russell (1986) en van Wolters c.a. (1982). De laatste trof overwegend niet-familieleden aan onder de aanmeldingen bij de Rijkspolitie. Naarmate seksuele delicten 'clichter bij huis' komen, blijken ze - althans in de onderzochte periode - minder snel aangemeld te worden bij de politie. Uit tabel I valt op te maken dat naarmate het misbruik `verder van huis' plaatsvond, het eerder aangemeld werd bij de politie: het dark number was het hoogst bij seksueel misbruik door verwanten. Ook constateren we dat gevallen van `schennis van de eerbaarheid' of `non-contact' eerder werden aangemeld dan seksueel misbruik door anderen dan verwanten. Binnen de door verwanten misbruikte groep vindt vaker aanmelding plaats naarmate het misbruik ernstiger is. Dit wijst op twee selectieve momenten: I. Naarmate de relatie met de dader van grotere nabijheid getuigt, stijgt het dark number. Over het geheel genomen kwamen de minst ingrijpende voorvallen naar verhouding het vaakst bij de politie terecht. Is dit te verklaren vanuit de perceptie van wat als een misdrijf geldt? Wat binnenshuis gebeurt wordt minder gauw als delict gezien, het voldoet niet aan het stereotiepe beeld van de `kinderlokkee of de 'verkrachter in de bosjes'. Is er voor een aangifte van exhibitionisme meer sociale steun en zijn er minder negatieve consequenties? 2. Binnen de familie blijken het juist de ernstigste voorvallen te zijn die bij de politie terecht komen. 44 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Ondanks de negatieve consequenties, is de ernst van de ervaringen en de bijkomende mishandeling en alcoholisme kennelijk van dien aard, dat de ervaringen eerder als misdrijf worden gezien waarvoor de politie hulp kan bieden. We zullen hieronder de redenen die vrouwen zelf voor het niet melden naar voren brengen weergeven en vervolgens op de processen waarin de selectie-momenten zijn terug te vinden. Redenen om seksueel misbruik door verwanten niet by de politie te me/den Een kwart 3van de 181 vrouwen (43) die seksueel misbruikervaringen hebben binnen het gezin is de vraag voorgelegd `Waarom zijn deze (seksuele voorvallen) naar Uw mening indertijd niet bij de politie gemeld/niet met de politie besproken?' (Het ging om 17 vaderfiguren, 10 broers, 4 grootvaders, 9 ooms, 3 zwagers, 1 neef en 2 huisgenoten.) — Er is indertijd nooit over gesproken Van de 43 ondervraagden aan wie deze vraag werd gesteld, gaven 24 als belangrijkste reden voor het niet melden van het seksueel misbruik door verwanten bij de politie dat ze er nooit over gesproken hebben in de tijd dat het speelde. Twee voorbeelden: (Misbruik door vader, 11-16 jaar) 'Het kwam niet eens by me op om het te vertellen. Het hoorde erbij, wat je vader zei dat deed je. Heel vaag wist ik wel dat het niet klopte. Het was iets strafbaars; maar je voelde je toch een beetje schuldig.' (Misbruik door broer, 6-11 jaar) 'Ik wist niet dat dat kon (naar de politie gaan). Je groeit ermee op, ik wist niet of het gewoon was of niet.' — Overige redenen Voor het niet melden van de seksueel misbruikervaringen bij de politie wordt verder als reden gegeven: tinnen het gezin zelf opgelost'(8); loyaliteit met de dader, omdat hij anders in de gevangenis terecht zou komen'(4); schaamte'(3); `uit angst voor het gezin'(3); 'het was niet zo belangrijk'(3); `uit angst voor de dader'(1); onbekend(3). Oplossingen binnen het gezin zelf worden het meest genoemd; alleen bij biologische vaders komt deze oplossing niet voor. Het zelf `oplossen' hield echter niet altijd in dat de seksuele contacten stopten. Enkele voorbeelden: I Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 45 (Misbruik door stiefvader, 13-15 jaar) 'Niemand wist ervan, het kwam niet by me op am naar de politie le lopen. lk heb er met mijn oudste broer over gepraat. We zijn samen met hem (stiefvader) gaan prawn, toen was het gauw afgelopen.' (Misbruik door grootvader, 5-7 jaar) 'Losten we zelf wel op, niet bij stilgestaan om naar de politie te gaan. Oma ontdekte het en vertelde het aan moeder.' Alleen bij seksueel misbruik door vaders komt angst voor de gevolgen voor het gezin naar voren, veelal gecombineerd met schaamte. Bijvoorbeeld: (Misbruik door vader, 13-18 jaar) 'Ott schaamte. lk heb het niet bij de politie gemeld om het gezin by elkaar te houden.' In enkele gevallen wordt als reden gegeven 'het was niet zo belangrijk': (Misbruik door vader, 10-12 jaar): lk zag het niet als jets wat by de politie thuishoorde, ik wilde er geen poeha van maken.' Ook noemt zij loyaliteit met haar vader. Bij vergelijking met onderzoek naar andere vormen van geweld in het gezin, valt op dat we geen redenen tegenkomen die te maken hebben met `de politie', zoals 'angst om op het politiebureau vervelend behandeld te worden' of 'onbekendheid met de procedure bij politie en justitie'. De redenen hebben vooral te maken met de situatie waarin het kind zich bevindt: loyaliteit, schaamte, angst voor de gevolgen voor het gezin en het daarom `zelf oplossen'. Bij seksueel misbruik door verwanten speelt het feit dat de dader tot de familie behoort de belangrijkste rol. Ms men naar de politie gaat, en gevangenisstraf tot de mogelijkheden behoort, bedreigt dit het eigen gezin. Het gezin staat voor een fundamenteel verlangen naar een veilige, beschermde plek - ergens bij horen, mensen die van je houden - ook at is dit een illusie. Dit verlangen leidt tot vermijding van loyaliteits-conflicten en tot het koste wat het kost proberen de familie bij elkaar te houden. Hoe groter de verwaarlozing, hoe groter de behoefte aan geborgenheid, hoe sterker het vastklampen. Twee meisjes die door hun pleegvader misbruikt werden drukken dit als volgt uit: 'Ik had liever een gezin dan een tehuis'. 46 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Tabel 2: Meervoudige misbruikervaringen, waarbij in minstens een geval contact met de politie is gemeld (N =9) 4 Verwanten Anderen 1. Broer (—) Buurjongen 2. Oom (—) 3. Opa (—) 4. Oom (0) 5. Stiefvader Zwager ( ( —) 6. Vader ( —) 7. Neef (+) 8. Huisgenoot (+) Broer (+) Oom (+) 9. Oom (+) Totaal 12 6( —) 5(+) 1(0) Vader vriendje Echtpaar" Groep jongens Kennis Vage kennis Onbekende Vriend" Buurman (+) Kennis moeder (+) Leraar ( —) Broer van zwager (—) Groep jongens (—) Onbekende (—) Onbekende" Vader vriendin (+) Vriend" Politieagent (+) Onbekende Onbekende ervaring na het 16 jaar (—) niet over gesproken (+) wel over gesproken (0) onbekend Cursief gedrukt zijn de daders waarschuwde. (+ ) (+ ) (+ ) (+ ) (+ ) (0) (+ ) (+ ) 16 +4* 4( —) 11(+) 1(0) Meervoudige ervaringen als voorbeeld Non-contact Vader Onbekende (exh) Onbekende (exh)" Onbekende (exh)" Buurjongen (+) Onbekende (+) Onbekende (+) Vader (—) Onbekende (+) Onbekende (gluur) (+) waarvoor men uiteindelijk Om nader zicht te krijgen op de determinanten van al of niet aanmelden, zijn we bij de meervoudige misbruikervaringen nagegaan in welke gevallen men wel en wanneer niet tot aanmelding bij de politie komt? In deze gevallen is sprake van meer dan een ervaring met seksueel misbruik voor het zestiende jaar zowel buiten als binnen de kring van verwanten. Van de 54 respondenten met meervoudige misbruikervaringen zijn er negen tenminste voor een voorval Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen ( (+ ) 8 36 +2" 2(—) 12( —) 6(+) 22(+) 2(0) de politie 47 bij de politie terecht gekomen (zie tabel 2). Ook hier blijkt een duidelijke afname in de meldingsbereidheid naarmate een dader meer tot de kring van naaste familieleden behoort. Als we er bij betrekken in welke gevallen het meisje zelf indertijd erover gesproken heeft, blijkt het proces van selectie in twee stappen te verlopen: allereerst de `beslissing' van het meisje zelf of ze erover praat en in de tweede plaats de selectie door de omgeving van die ervaringen die men bereid is serieus te nemen. Niet alleen de betrokken ouders maken een afweging, maar ook het meisje zelf selecteert wat ze wel en wat ze niet thuis kan vertellen. Naar verhouding wordt over misbruik door verwanten vaker gezwegen (in de helft van deze gevallen), dan over misbruikervaringen met anderen een kwart van deze gevallen). Het gemakkelijkste blijkt men te spreken over de `non-contact'-ervaringen, tenzij deze plaatsvonden met een familielid. Als er over gesproken wordt zien we dat ouders in de onderzochte periode sneller geneigd zijn om misbruik door anderen en `non-contace-ervaringen serieus te nemen en sneller geneigd zijn deze te melden bij de politie. Ter illustratie de volgende casus (No 8): Een respondente vertelt dat zij als meisje op zesjarige leeftijd meerdere malen betas! werd door een inwonende knecht (huisgenoot). Hy kleedde haar uit en ze moest hem met de hand bevredigen. Ze vond de knecht aardig, maar de dingen die hij deed begreep ze niet. Het contact stopte toen de knecht vertrok. Op haar negende heeft ze twee ervaringen. Ze ziet een onbekende zich exhibitioneren en ze wordt door een jongen op straw betas!. Ze vertelt dit laatste voorval thuis en moeder meldt de jongen bij de politie. Ze krijgt complimenten bij de politie, 'dat het heel goed was dat ik 't gezegd had', en ondervindt steun uit haar omgeving. Als ze twaalf jaar is wordt ze door haar broer die een jaar ouder is betast. Ze vertelt di: aan haar ouders, maar die nemen het op voor haar broer door te zeggen 'da's een teken dat hij een gezonde jongen is'. Dan krijgt ze op een gegeven moment als ze twaalf jaar is een voorlichtingsboekje. Naar aanleiding hiervan vertelt ze haar ouders over haar ervaringen met de inwonende knecht. Haar ouders geloven haar niet en zeggen dat ze fantaseert. Vanaf haar dertiende tot haar negentiende word: zij (en ook haar zusjes) betast door een oom die naast hen woont. Ook dit vertelt ze aan haar ouders die in 48 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 eerste instantie met ongeloof reageren, om vervolgens te zeggen, 'Och, laat die man. Je moet niet zo overdrijven.' De betastingen door oom stoppen als ze gaat trouwen en het ouderlijk huis verlaat. Over de reactie van haar ouders toen ze vertelde over de betastingen door deze oom zegt ze 'Ik vond het heel erg dat m'n ouders er niets aan deden en het bagatelliseerden. Ze praten er nooit meer met my over'. Voor haar zestiende heeft ze bovendien nog twee `non-contact'-ervaringen: een met haar vader als ze 13 is (toekijken by masturbatie) en een met een onbekende gluurder. By de gluurder is de politie gewaarschuwd. Het is onbekend hoe oud ze dan is. Na haar zestiende maakt haar werkgever seksuele toespelingen ten opzichte van haar, wat voor haar mede een reden is tot het nemen van ontslag. Vervelende seksuele ervaringen met verwanten worden sneller afgedaan als fantasie, ze worden gebagatelliseerd of er wordt getracht binnen het gezin zelf naar een oplossing te zoeken. Het lijkt wel of hoe dichter bij het seksueel misbruik plaatsvindt hoe ongeloviger er op het verhaal (de onthulling) wordt gereageerd door gezinsleden en hoe meer men zich identificeert met de dader en het voor hem opneemt. Melding van misbruik door anderen en `non-contact'-ervaringen is relatief `veilig', het levert niet direct gevaar voor de instandhouding van het gezin, en komt meer overeen met het beeld van 'de vieze man' of 'de kinderlokker'. Men kan zich dan gemakkelijker met het slachtoffer identificeren. Wie doet de melding ? Uit het onderzoek blijkt dat meisjes relatief vaker zelf en later naar de politie gaan als zij door verwanten en vooral door hun biologische vader worden misbruikt dan bij andere vormen van misbruik. (Julian & Mohr 1979; Wolters e.a. 1982) In ons onderzoek bleek de helft van de gevallen van seksueel misbruik door verwanten door de ouder(s) gemeld. Ook bij bekende daders worden de meeste meldingen - zeven van de tien - door anderen dan de ouders gedaan. Vooral bij onbekende daders zien we dat ouders - in drie kwart van de gevallen - voor hun kind opkomen en het leeuwedeel van de aanmeldingen voor hun rekening nemen. De kinderen zijn dan naar verhouding vaker onder de tien jaar. De Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 49 moeders die in verband met seksueel misbruik door familie of huisgenoten naar de politie stappen, bleken in beide gevallen bereid tot verregaande maatregelen om haar kind tegen de dader te beschermen. Twee citaten ter illustratie: (Misbruik door stiefvader): 7k heb het aan moeder verteld en die greep in. Ze is naar de politie gegaan. Wij (moeder en 3 dochters) zijn near een pension vertrokken'. (Misbruik door huisgenoot): 'Het is gestopt toen een vriendinnetje met me meekwam naar huis en by het weer deed. Toen heb ik het win m'n ouders verteld'. (Moeder gooit vervolgens alle pension gasten het huis uit.) Dit zou erop kunnen wijzen dat als moeders al zover komen om hun eigen partner aan te geven, zij dit pas doen als ze de consequenties hiervan als minder negatief ervaren en bijvoorbeeld bereid zijn tot een scheiding. Selectie door justitie? Metz en Rijpkema (1979) constateren dat bij seksueel geweld sprake is van een selectieve lrechtervorming'. Van alle aangiftes komt slechts een klein gedeelte voor de rechtbank: onder andere de daders uit lagere milieus, die meer geweld hebben gebruikt. Deze indruk hebben we niet op grond van ons materiaal, hoewel de gegevens eigenlijk te beperkt zijn om te kunnen generaliseren. We hebben de indruk dat de grootste selectie niet in het justitieel apparaat zit maar in het beslissingsmoment van het al dan niet aanmelden (respectievelijk er over praten). De overgrote meerderheid van de gevallen van seksueel misbruik komt eenvoudigweg nooit in aanraking met het strafrechtelijk systeem. Maatschappelijke ontwikkelingen in meldingsbereidheid en veroordelingen van zedendelicten met kinderen De bereidheid tot het melden van seksueel misbruik vindt niet plaats in een maatschappelijk vacuum, maar is mede afhankelijk van de moraal in een bepaalde historische periode. Volgens opgave van het CBS — Maandstatistiek Politie, Justitie en Brandweer 50 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Tabel 3: Overzicht aantal ter kennis van de politie gekomen zedendelicten waarbij kinderen of jongeren betrokken zijn (artt. 243-245 en 247-249) over de jaren 1978-1985 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 Bron: CBS 1380 1315 1395 1213 1116 1063 1352 1540 1482 1648 1950 — vertoont het aantal seksuele delicten waarbij kinderen en jongeren betrokken zijn (artt. 243 t/m 245 en 247 t/m 249) dat ter kennis komt van de politie vanaf 1978 geleidelijk aan een daling tot aan 1983. Hierna stijgt het snel (tabel 3). Een zelfde ontwikkeling zien we in het aantal veroordelingen per jaar. Sinds 1950 is er een gestaag dalen waar te nemen, ongeacht de aard van het zedendelict (ter vergelijking is ook `schennis van de eerbaarheid' in het overzicht opgenomen). Deze daling kan verklaard worden uit de tendens tot decriminalisering en liberalisering van de toepassing van de zedenwetten, een ontwikkeling die eind jaren zestig werd ingezet (tabel 4). De sterkste afname valt waar te nemen voor art. 247, `ontucht met kinderen'. Deze afname valt te verklaren uit de gewijzigde opvattingen omtrent pedofilie en illustreert het feit dat zowel politie als openbaar ministerie een zekere vrijheid hebben om te bepalen hoe art. 247 wordt opgevat en wanneer de ernst van het misbruik van dien aard is dat er vervolgd wordt. De opvattingen over `ontucht door ouders, onderwijzers, enzovoort' zijn kennelijk ook veranderd in de loop der jaren, gezien de afname tot ongeveer een zesde in 1983 van het aantal veroordelingen in 1950. Bij `vleselijke gemeenschap met kinderen' zien we tot 1982 een afname tot ongeveer een kwart van het aantal veroordelingen in 1950. Er is dus duidelijk een algemene tendens om minder te vervolgen in zedenzaken waar kinderen bij betrokken zijn, ongedacht de aard van het delict. Sinds ongeveer 1983 zien we een omgekeerde ontwikkeling: mede onder invloed van de vrouwenbeMeldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen Si Tabel 4: Overzicht aantal veroordelingen voor zedendelicten waarbij kinderen en jongeren betrokken zijn, per delict per jeer art. 244/245' art. 247 — art. 249 —* art. 239 -- 1950 118 1057 147 850 1955 90 967 157 865 1960 140 969 238 774 1965 145 716 201 682 1970 93 428 138 503 1975 61 230 77 171 1980 32 125 37 61 1981 33 117 31 54 1982 29 106 37 55 1983 35 104 23 74 1984 36 124 41 34 1985 48 132 50 74 1986 68 185 60 66 1987 63 185 61 83 'vleeschelijke gemeenschap met kinderen' •• 'ontucht met kinderen' ••• 'ontucht door ouders, onderwijzers, enzovoort' •—* 'schennis van de eerbaarheid' Bron: mondelinge opgave CBS april 1987/maart 1989 weging en de verandering in opvattingen omtrent seksueel misbruik van meisjes, met name incest, zien we de laatste jaren een toename, zowel in het aantal aanmeldingen, als in het aantal veroordelingen van zedendelicten met kinderen. Wat bij de politic terecht komt en wat vervolgens vervolgd wordt is dus mede afhankelijk van de maatschappelijke ontwikkelingen. Discussie en conclusies We hebben kunnen constateren dat in de onderzochte periode 1959-1976 bij 'het topje van de ijsberg' van de gevallen van seksueel misbruik dat bij de politie terecht kwam, sprake was van een selectief 'dark number'. De cultuur van het zwijgen, zo kenmerkend voor seksueel misbruik van kinderen, speelt hierin de hoofdrol. Hierdoor komt het grootste selectiemoment ten aanzien van het `uitkomen' of onthullen van het misbruik bij het meisje zelf te liggen - een te grote verantwoordelijkheid. Als zij er at over sprak, werd haar verhaal naarmate het om een nabijer persoon handelde, minder serieus genomen. Kennelijk was het niet alleen voor het kind zelf maar voor haar hele omgeving van belang om het zwijgen over incest te handhaven. Het dark number stijgt kennelijk niet alleen omdat 52 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 men de voorvallen niet als misdrijf percipieert, maar vooral omdat de gebeurtenissen zelf een bedreiging vormen. De minst ingrijpende seksuele voorvallen met kinderen werden hierdoor relatief het vaakst bij de politie gemeld. Omgekeerd wijkt de groep aangemelde gevallen van seksueel misbruik door verwanten af van het totaalbeeld zoals dat in de steekproef als geheel naar voren kwam: vooral misbruik door vaderfiguren en ernstig seksueel misbruik kwamen bij de politie terecht. Het feit dat men bij incest juist bij werkelijk ernstige gevallen pas contact opneemt met de politie, zou een aanwijzing kunnen zijn dat `valse aanmeldingen' minder waarschijnlijk zijn, hoewel dit met deze gegevens natuurlijk niet aantoonbaar is. Wel kunnen we constateren dat de stap naar de politie kennelijk zo groot is, dat deze niet gemakkelijk `zomaar' gezet wordt. Goodwin (1985) noemt uit Amerikaans onderzoek 5% valse aangiften, waarvan slechts 1% van de kinderen zelf afkomstig is. Het belang van de bovenbeschreven gegevens, die wijzen in de richting van een selectief 'dark number', hangt af van het belang dat men hecht aan melding bij de politie en aan de rol van justitie in deze. Als men van de zedelijkheidswetgeving bijvoorbeeld bescherming verwacht, dan kunnen we concluderen dat deze wetgeving waar het incest betreft in de onderzochte periode eigenlijk niet of maar zeer ten dele functioneerde. Het kind wordt er immers niet door beschermd, zolang de gang naar politie eerder een bedreiging dan een ondersteuning vormde. Dit standpunt zou pleiten voor het omvormen van de functie van politie en justitie in geval van actuele incest van een opsporende en straffende naar een ondersteunende of verwijzende van de kinderen om wie het gaat. Jonge kinderen zijn - zo kunnen we uit onze gegevens afleiden - niet op `strar uit, ze willen vooral dat het misbruik stopt. Voor vrouwen die op latere leeftijd alsnog aangifte doen, ligt dit anders. Die willen - veelal als stap in de verwerking van hun seksuele trauma - publiekelijke erkenning van het onrecht dat hen in het geheim werd aangedaan. Als men verwacht dat de zedelijkheidswetgeving als normsteller of afschrikking fungeert, bleek deze werking in de onderzochte periode evenmin waterdicht. De vraag is of dit thans anders gesteld is. De vraag is bovendien of de strafwet het middel is om Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen 53 Noten deze gecompliceerde misstanden in relaties tussen mensen te bestrijden. Bij de huidige discussies over de juiste interventies bij actueel seksueel misbruik zijn de meningen verdeeld over de rol van de politie eq. strafwet. Politie/justitie blijken de enige instanties te zijn met voldoende gezag om maatregelen te nemen die het seksueel misbruik zouden kunnen stoppen. Sommige behandelaars pleiten dan ook voor een rol van justitie, hetzij als `stok achter de deur' bij de (gedwongen) behandeling van daders, hetzij als intervenierende instantie om een dader uit huis te krijgen. Anderen pleiten juist voor het verre houden van justitie, omdat straffen nu eenmaal niet veranderend werkt, of omdat het kind noch het gezin ermee geholpen is. We hebben ons in dit artikel niet in deze discussie willen mengen, maar alleen willen aantonen hoe beperkt in de onderzochte periode de rol van justitie en politie was. Onze samenleving verandert geleidelijk van een verbodscultuur naar een cultuur gericht op bescherming: van verbieden van bepaalde seksuele contacten vanwege de bedreiging van de zedelijkheid, de Immoraliteie, naar de bescherming van kinderen vanwege het potentieel schadelijke van gedwongen seksuele ervaringen. De vraag is dan ook of seksueel misbruik van kinderen vandaag vaker als misdrijf wordt gepercipieerd, of eerder als lets pijnlijks en potentieel schadelijks waartegen men iets wit doen. ' Bovendien moet opgemerkt worden dat het in dit artikel gaat om aanmelding van de seksuele voorvallen hi] de politic. Dit betekent niet altijd dat er aangifte is gedaan of dat Cr een aanklacht is ingediend. 2 Factoranalyse bevestigde dat deze variabelen onderling sterker samenhingen dan met het leeftijdsverschil met de dader (als indicator van overwicht) of de subjectief ervaren klachten. In tegenstelling tot Amerikaanse studies is een absoluut leeftijdsverschil dan ook niet betrokken bij afbakening van wat als misbruik beschouwd is. ' Deze vraag is alleen gesteld als de respondente at eens met iemand over haar ervaringen had gesproken. AIleen in dat geval werd de afname van een uitgebreide vragenlijst verantwoord geacht. 4 In totaal gaat het om 36 ervaringen (voor het 16e jaar) met een of andere vorm van ongewenste seksuele toenadering, 28 hiervan vallen onder onze definitie van seksueel misbruik en 8 betreffen vormen van 54 Justitigle Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 'non-contact', zoals exhibitionisme en gluren. In 10 gevallen gaat het om onbekenden en in 26 gevallen om bekende daders. Vijf van deze tien onbekenden betreffen 'non-contact' ervaringen. Literatuurlijst Bagley, C., R. Ramsay Disrupted childhood and vulnerability to sexual assault: Long term sequels with implications for counselling Paper presented to the Conference on Counselling the Sexual Abuse Survivor, Winnipeg, 1985 Berg, S. Das sexual Verbrechen z.p, z.u., Kriminalstatistik, 1963 Beyaert, F.H.L. Profiel van een dader? In: Wolters, W.H.G. (red.), Seksueel misbruik van kinderen en jonge adolescenten. Nijkerk, Intro, 1982, pp. 96-105 Draijer, N. 'De omgekeerde wereld', Seksueel misbruik van kinderen in het gezin (1984). 's-Gravenhage, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1985 Draijer, N. Seksueel misbruik van meisjes door verwan ten. Een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychosomatische gevolgen. 's-Gravenhage, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, september 1988a Dijk, van J., A.C. Vianen, Omvang en ontwikkeling van de criminaliteit — slachtofferenquete, 1974-1977 In: Metz G., H. Rijpkema, `Mythen en feiten over verkrachting', Groningen, Criminologisch Instituut, 1979, p.24 Meldingsbereidheid bij zedendelicten met kinderen Finkelhor, D. Sexually Victimized Children New York, The Free Press, 1979 Finkelhor, D. Child Sexual Abuse; Theory and Research New York, The Free Press, 1984 Fiselier, J. Slachtoffers van delikten; een onderzoek naar verborgen criminaliteit Nijmegen, Universiteit van Nijmegen, 1978 Francis, V. de Protecting the Child Victim of Sex Crimes Committed by Adults Denver, The American Human Association, 1969 Frenken, J., J. Doomen Strafbare seksualiteit; opvattingen en aanpak van politie, justitie en hulpverlening Deventer, Van Loghum Slaterus, 1984 Fromuth, M.E. The long term psychological impact of childhood sexual abuse (dissertatie) Alabama, Auburn University, 1983 Gebhard, P.H., J. Gagnon e.a. Sex Offenders; An Analysis of Types New York, Harper and Row, 1965 Blijf van m'n lijf Rotterdam en Vrouwenopvang Rijnmond Geef je 't aan of geef je 't op: een onderzoek naar het doen van aangifte van vrouwenmishandeling Rotterdam, Blijf van m'n lijf Rotterdam en Vrouwenopvang Rijnmond, 1985 Gelinas, D.J. The Persisting negative effects of incest American Journal of Psychiatry, jrg. 46, 1983, pp. 312-332 Goodwin, J. Credibility problems in multiple personality disorder patients and abused children In: Kluft, R. P. (red.), Childhood antecedents of multiple personality. Washington, American 55 Psychiatric Press, 1985, pp. 2-19 Herman, J.L., E. Schatzow Recovery and verivication of memories of childhood sexual trauma Paper, Cambridge Mass., 1985 Julian, V., C. Mohr Father-daughter incest,- profile of the offender Victimology, jrg. 4, 1979, pp. 348-360 Kwast, S. van der Over de Incest (dissertatie) Meppel, Boom, 1963 Kidd, R.F., E.F. Chayet Why do victims fail to report? The psychology of criminal victimization Journal of Social Issues, jrg. 40, nr. I, 1984, pp. 39-50 Langeland, W. 'Ik wilde Cr geen poeha van maken': onzichtbaarheid van sexueel misbruik van meisjes bin nen het gezin in het just itieel apparaat (doctoraal scrip tie) Groningen/Amsterdam, Sociologisch Instituut RUG/Stichting tot wetenschappelijk onderzoek bij de Universiteit van Amsterdam omtrent sexualiteit en geweld, 1987 Maisch, H. Incest New York, Stein and Day, 1972 Metz, G., H. Rijpkema Mythen en feiten over verkrachting Groningen, Criminologisch Instituut, 1979 Russell, D.E.H. The incidence and prevalence of intrafamilial and extrafamilial sexual abuse of female children International Journal of Child Abuse and Neglect, jrg. 2, nr. 7, 1983, pp. 133-146 Russell, D.E.H. The Tip of the Iceberg: Reported Cases In: The Secret Trauma, Incest in the Lives of Girls and Women, New York, Basic Books Inc. 1986, pp. 85-91 Schulz, G. Die Notzucht Hamburg, 1958 Skogan, W.G. Reporting crimes to the police: the status of world research Journal of Research in Crime and Delinquency, jrg. 21, nr. 2, 1984, pp. 113-137 Visser, A.S.C. Selcsueel misbruik en de rol van de politie In: Wolters, W.H.G. (red.), Seksueel misbruik van kinderen en jonge adolescenten. Nijkerk, Intro, 1982, pp. 53-62 Weinberg, SAC. Incest Behavior New York, Citadel Press, 1955 Williams, L.S. The classic rape: when do victims report Social Problems, jrg. 31, 1984, pp. 459-468 Winkel, F.W., S. Steenstra Voorlichting over seksueel geweld: een instrument tot beinvloeding van aangiftebeslissingen In: Bruinsma, G., E. Leuw ca. (red.) Vrouwen en Criminaliteit, Vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit Meppel, Boom, 1987, pp. 109-127 Wolters, W.H.G., T.A.M. Deenen Bij de Rijkspolitie gemelde gevallen van selcsueel contact tussen ouderen en kinderen In: Wolters, W.H.G. (red.), Seksueel misbruik van kinderen en jonge adolescenten. Nijkerk: Intro, 1982, pp. 70-81 Wyatt, G.E. The sexual abuse of afro-american and white american women in childhood. Child Sexual Abuse and Neglect, jrg. 9, 1985, pp. 507-519 56 Justithile Verkenningen, pg. 15, nr. 6, 1989 De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken dr. Th.G.M. Sandfort* Seksuele contacten tussen kinderen en volwassenen zijn strafbaar. De meest relevante wetsartikelen die hier van toepassing zijn, zijn de artikelen 247 en 249 van de zedelijkheidswetgeving. In artikel 247 zijn `ontuchtige handelingen' met personen beneden de leeftijd van 16 jaar strafbaar gesteld. In artikel 249 gaat het om contacten met minderjarigen, die plaats vinden in een vertrouwens- of verzorgingsrelatie. Een zeer beperkt deel van de seksuele contacten tussen kinderen en volwassenen blijkt ter kennis te komen van de politie (zie het artikel van Draijer en Langeland elders in dit nummer). Er van uitgaande dat elke dader bestraft zou moeten worden is dit een treurige situatie. De vraag is echter in hoeverre het, vanuit het gezichtspunt van het kind, wenselijk is om bij dit soort zaken het juridisch apparaat in werking te brengen. Het verhoren van het kind, een onvermijdbare consequentie, zou wet eens bij kunnen dragen tot eventuele nadelige gevolgen. Hoe actueel deze vraag ook lijkt, in Nederland heeft men zich hier al veel eerder mee bezig gehouden. In 1958 werd een rapport gepubliceerd van een werkgroep bestaande uit rijkspolitieofficieren over `onderzoek van zedendelicten waarbij kinderen betrokken zijn'. (De Leeuw-Aalbers, 1958) Onder leiding van een vrouwelijke psychiater komt de werkgroep onder meer tot de conclusie dat het verhoor appeleert `aan de verdrongen sexuele impulsen van het kind, die normaliter zeer affectbeladen, schuldbeladen en angstig zijn (p. 138) Als gevolg van het verhoor zou een vergroting van de weerstand optreden, `een versterking van de schuldgevoelens, een vermeerdering van de angst en als consequentie hiervan een slechter kans op integratie

  • De auteur is verbonden aan de vakgroep Homostudies

van de Rijksuniversiteit Utrecht. De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 57 van de driftmatige componenten in het geheel der persoonlijkheid'. (pp. 138-139) En: 'Het verhoor werkt tegengesteld aan een normale sexuele opvoeding en voorlichting, waarbij juist gepoogd wordt, het kind niet angstig te maken voor gevoelens en belevingen in hem zelf, die bij het volwassen worden van zeer grote betekenis worden in de verhouding tot een partner van het andere geslacht.' (p. 139) De schadelijke werking van het verhoor zou volgens De Leeuw-Aalbers vooral optreden indien de seksuele contacten door het kind positief zijn ervaren. Dan wordt namelijk van het kind verwacht dat hij de door hem gewaardeerde persoon verraadt. Daarenboven wordt seksualiteit getrokken in de sfeer van 'het schandelijke, het ontoelaatbare, het strafbare'. Tenslotte draagt het feit dat het kind de handelingen geaccepteerd of aangemoedigd heeft bij tot schuldgevoelens over de eigen betrokkenheid. De straf die een volwassene in een dergelijke situatie krijgt zal ook zijn uitwerking hebben op het kind. In wat meer retorIsche bewoordingen schrijft Brongersma (1972) veertien jaar later: `Wat even ergens stiekem gebeurde, een beetje eng misschien, maar toch weer gauw vergeten, of wat een moment van dolle pret, van uitgelatenheid was, of wat iets heel fijns en liefs was met een heel lief iemand, dat wordt;in harde, vreemde woorden uiteengerafeld; het wordt in het geheugen van het kind ingehamerd nadat de volwassenen het hebben opgeblazen tot iets van enorme belangrijkheid, griezelig en blijkbaar gevaarlijk en slecht.' (p. 47) Heide citaten uit respectievelijk de jaren vijftig en de jaren zeventig laten een grote terughoudendheid zien in het onderwerpen van een kind aan een verhoorsituatie. De recente aandacht voor het seksuele contact tussen volwassenen en kinderen heeft de vraag naar de wenselijkheid daarvan in een scheller daglicht geplaatst. De door Brongersma beschreven situaties zullen zeker voorkomen, het is echter de vraag of het `doorsnee' seksuele contact tussen een volwassene en een kind lijkt op de door hem gegeven omschrijving. Wat valt er onderzoeksmatig te zeggen over de effecten van justieel verhoor van kinderen in het geval van zedendelicten? 58 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Onderzoek naar effecten van verhoor Over de betekenis op de lange duur van het verhoren van kinderen in zedenzaken is weinig bekend. Zeegers (1978) rapporteert over een onderzoek van K6rner. De laatste concludeert dat 'de vervolgingsprocedure samen met foute reacties van de omgeving meer psychische schade veroorzaakten dan de seksuele misdragingen van de daders' (p. 168); hij vraagt zich dan ook af of het eigenlijke misdrijf niet pas in de rechtszaal plaatsvond. Een uitgesproken conclusie, maar omdat in deze studie niet met een controlegroep is gewerkt, is onduidelijk of het hier om objectieve vaststellingen of gekleurde interpretaties gaat. Ander onderzoek is gedaan door Gibbens en Prince (1963). Zij vergeleken 87 gevallen waarin het kind als slachtoffer voor de rechtbank moest verschijnen met 46 andere kinderen, at random gekozen uit de registratie van een hulpverleningsinstelling. De ervaringen van de betrokken kinderen lopen uiteen van exhibitionisme tot incest en verkrachting. Oppervlakkige contacten bleven buiten beschouwing. In de rechtbank-groep ging het vaker om seksueel contact met vaders, stiefvaders of buurmannen. In de at random-groep waren de `daders' vaker vreemden voor het kind. De gezinsachtergronden waren voor beide groepen min of meer gelijk. Door de ouders werd in beide groepen op min of meer identieke wijze op het 'della' gereageerd. lets meer dan een kwart van de ouders in beide groepen reageerde volgens de onderzoekers op zodanige wijze dat de situatie verergerde. Bij de kinderen in de rechtbank-groep blijken zich meer waarneembare stoornissen voor te doen dan in de random-groep. Van de laatste groep blijkt 56 procent zich snel te herstellen, terwijl dit bij de rechtbank-groep slechts bij 18 procent het geval is. Deze verschillen pleiten duidelijk tegen het verhoren van kinderen bij zedenzaken. Volgens de onderzoekers is echter niet uitgesloten dat zich van te voren bij de kinderen in de rechtbank-groep al meer stoornissen voordeden. Bovendien ligt het voor de hand dat juist de meer ingrijpende gevallen bij de rechter terecht komen en dat het bij deze kinderen daarom ook langer duurt voor men de ervaring heeft verwerkt. Dit betekent dat we op grond van eerder onderzoek De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 59 niet tot een eenduidige conclusie over de wenselijkheid van verhoor kunnen komen. Eigen onderzoek Er zijn geen Nederlandse gegevens bekend over de betekenis voor kinderen van het verhoord worden bij zedenzaken. Opgemerkt moet worden dat in Nederland kinderen bij zedenzaken vrijwel nooit voor de rechtbank zelf verschijnen. Wel worden zij soms uitgebreid door de politie ondervraagd. Op basis van mijn eigen onderzoek (Sandfort, 1988) kan er wat meer gezegd worden over de betrokkenheid van kinderen bij dergelijke verhoren. Aan dat onderzoek namen 283 jongeren in de leeftijd van 18 tot 23 jaar deel. Achttien van deze jongeren hebben, naar aanleiding van seksuele contacten die volwassenen met hen hadden gehad, contact gehad met de politie. Dat aantal is te klein om vergaande statistische analyses op toe te passen. Bij gebrek aan beter kunnen zij wellicht wel een eerste indruk geven van de eventuele `schadelijkheid' van contacten met de politie. Voordat we enige resultaten met betrekking tot dit onderwerp geven ga ik kort in op onderhavig onderzoek. Daarbij dient te worden opgemerkt dat ervaringen met de politie in dit onderzoek niet centraal stonden. Het onderzoek had een bredere vraagstelling, namelijk: wat is de betekenis voor de seksualiteit op latere leeftijd, van het in de vroege jeugdjaren al dan niet gehad hebben van vrijwillige en/of onvrijwillige seksuele ervaringen met leeftijdgenoten en volwassenen. De geinterviewde jongeren zijn deels at random geworven via de bevolkingsregisters, deels gericht geworven via uiteenlopende kanalen. Deze gerichte benadering was noodzakelijk om voldoende jongeren te vinden met seksuele ervaringen met volwassenen. Alle jongeren zijn mondeling geinterviewd met behulp van een gestructureerde vragenlijst. Van de 283 jongeren hebben er 122 voor hun zestiende onvrijwillige seksuele ervaringen gehad. Onvrijwillig wil hier zeggen dat naar de beleving van de jongeren zelf, het contact of bepaalde ongewenste handelingen niet voorkomen hadden kunnen worden, of men zich daar niet aan heeft kunnen onttrekken. In de onderzoeksgroep kwamen onvrijwillige 60 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 contacten bij de meisjes vaker voor dan bij de jongens (respectievelijk 64 en 17 procent). De onvrijwillige ervaringen varieren in de mate waarin ze ingrijpend zijn. Afgaande op wat er feitelijk is gebeurd (overhalen, bedreiging, lichamelijk geweld, enzovoort), de relationele context (onder andere macht en afhankelijkheid) en de wijze waarop het gebeurde door het betrokken kind is beleefd, zijn zogenaamde ernstscores vastgesteld. Onvrijwillige ervaringen met volwassenen blijken dan gemiddeld ingrijpender dan die met leeftijdgenoten. Ervaringen waarbij vaker en over een langere periode contacten voorkomen blijken eveneens ingrijpender. Dat geldt ook voor ervaringen met volwassenen die in een verzorgende relatie tot het kind staan. Van de 123 jongens en 160 meisjes hebben er respectievelijk 33 en 86 voor hun zestiende seksuele ervaringen met een of meer volwassenen gehad. Naar aanleiding van deze ervaringen zijn vijf jongens en dertien meisjes in contact gekomen met de politie. Om het mogelijke effect van het contact met de politie vast te stellen zijn op twee manieren vergelijkingen gemaakt tussen de jongeren die naar aanleiding van hun ervaringen wel en degenen die niet met de politie in contact zijn geweest. De eerste vergelijking werd gemaakt binnen de groep jongeren met onvrijwillige ervaringen; de tweede vergelijking betrof de groep jongeren die seksuele ervaringen hadden met volwassenen. Bekeken is of zich verschillen voordoen in kenmerken van het huidig functioneren. Gezien de aard van het onderzoek zijn de vastgestelde kenmerken vooral van seksuologische aard: de sterkte van het seksueel verlangen, de mate van seksuele opwindbaarheid, angst voor seksueel contact, het voorkomen van seksuele problemen en seksuele tevredenheid in het algemeen. Als meer algemeen kenmerk is gekeken naar de mate waarin men in het huidige leven last heeft van psychische en lichamelijke klachten. Als resultaat van deze vergelijking komt naar voren dat zich alleen in het laatst genoemde algemene kenmerk verschillen lijken voor te doen: jongeren die naar aanleiding van seksuele ervaringen in contact zijn gekomen met de politie hebben nu meer last van psychische en lichamelijke klachten dan de jongeren bij wie dit niet het geval is. Dat verschil kan echter niet zonder meer worden toegeschreven aan het De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 61 contact met de politie. In tegenstelling tot het eerder genoemde onderzoek van Gibbens en Prince, was het in ons onderzoek wel mogelijk om rekening te houden met de ernst van de ervaringen. Daaruit blijkt dat de ervaringen van de jongeren die in contact zijn geweest met de politie gemiddeld ingrijpender zijn geweest dan die van de andere jongeren. Wanneer bij de analyses met de ernst van de ervaringen rekening wordt gehouden, doen zich geen verschillen tussen de groepen meer voor. Met andere woorden, het lijkt er niet op dat het door de politie verhoord worden leidt tot meer problemen op langere termijn; het verschil wordt eerder veroorzaakt door het felt dat ervaringen van jongeren die bij de politie komen ingrijpender zijn. Ondanks dit resultaat sluiten wij vooralsnog niet uit dat het verhoren door de politie wel wat uitmaakt. Er zijn verschillende redenen denkbaar waarom in dat geval het effect bier niet kan worden vastgesteld. Er is al opgemerkt dat het een zeer klein aantal personen betreft dat contact heeft gehad met de politie. Verder is in ons onderzoek niet gekeken naar meer specifieke kenmerken van het huidig functioneren, zoals de kenmerken die door De Leeuw-Aalbers worden genoemd. Ook kan het zijn dat eventuele problemen die het politieverhoor toentertijd met zich mee bracht op de huidige leeftijd reeds verwerkt zijn. Ondanks het feit dat deze factoren van invloed kunnen zijn geweest op het resultaat, is in ieder geval duidelijk dat het effect van het verhoord worden niet zo robuust is, dat die andere factoren worden overschaduwd. Algemene uitspraken over (negatieve) effecten van het verhoord worden lijken in die zin iedere grond te missen. Dit roept de vraag op of er spenfieke effecten te vinden zijn, wanneer we kijken naar de aard van het seksuele contact waardoor men met de politie in contact komt en van het contact met de politie SIC Om meer zicht te krijgen op de nuances in het hier besproken probleem volgt hieronder een kwalitatieve beschrijving van de ervaringen. Uiteenlopende ervaringen De seksuele ervaringen naar aanleiding waarvan de achttien jongeren met de politie in contact komen 62 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 verschillen onder andere met betrekking tot de persoon met wie het contact plaatsvond, de wijze waarop de contacten tot stand komen, de duur van het contact (eenmalig of verschillende keren over een langere periode), en de manier waarop het contact door de jongere ervaren is. Wat betreft de persoon met wie het contact plaatsvond , gaat het in de meeste gevallen om contacten met een vader (zeven meisjes van de achttien personen) of stiefvader (een meisje en een jongen). Bij zes jongeren gaat het om contacten met andere bekenden: de pleegvader van moeder ('een soort opa'), een kennis van een broer, een kennis van een vriendje, een muziekleraar, een gymleraar en een vage kennis. Twee meisjes zijn voor hun zestiende door onbekenden verkracht; een van hen onder bedreiging van een mes, het andere door een groep van vier mannen. Van deze achttien personen beschouwen twee jongens hun ervaringen met een volwassen man als geheel vrijwillig . Kenmerkend voor deze ervaringen is dat er volgens de jongens geen machtsoverwicht was. Het seksuele contact is als overwegend plezierig ervaren. De overige ervaringen zijn onvrijwillig. De mate waarin deze ervaringen ingrijpend zijn verschilt. Over het algemeen zijn ervaringen met vaders ingrijpender dan de ervaringen met andere volwassenen. Bij ervaringen met (stief)vaders vindt soms los van het seksuele contact ook lichamelijke mishandeling plaats. Ook wordt soms gedreigd met geweld indien de jongere er met andere mensen over zou spreken. Daatdoor kunnen sommige contacten ook over een lange tijd doorgaan. Soms wordt er door de jongere niet met anderen over het contact gesproken omdat men verwachtte niet te zullen worden geloofd of de schuld te krijgen omdat ze het zelf zouden hebben uitgelokt. De be/eying van de onvrijwillige contacten is over het algemeen negatief. Dat geldt in het bijzonder voor contacten met (stief)vaders. Een kenmerkende uitspraak die door verschillende meisjes wordt gedaan is: `Je probeert op een gegeven moment zo veel mogelijk je gevoelens uit te schakelen' of `Ik had er geen gevoel bij'. De gevoelens van de meisjes zijn soms ook ambivalent. Naast angst en afschuw, formuleren enkele meisjes ook `positieve' elementen, hoewel soms van nogal dubieuze aard. Sommige meisjes zeggen dat ze via het contact ook aandacht en De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 63 warmte kregen. Fen meisje zegt: 'Ik moest teren op de liefde die ik van hem kreeg. Ik vond het leuk dat we samen een geheimpje hadden. Maar dat veranderde al heel snel.' Soms speelt ook een (misplaatst) verantwoordelijkheidsgevoel mee: 'Als ik het niet deed was de sfeer in huis meteen verpest, des ging ik een soon verantwoordelijkheid voelen om het wel te doen.' Een ander meisje zegt dat ze haar vader niet teleur wilde stellen omdat hij zoveel voor haar deed. Sommige meisjes vertellen nadrukkelijk over de positieve gevoelens van hun vader ten opzichte van hen. Bij sommige ervaringen is de beleving minder uitgesproken negatief. Zo vertelt een meisje over haar ervaringen met haar opa en oma. Deze vingen haar vaak op wanneer zij uit school kwam en zij kroop regelmatig bij hen in bed: 'Ik besefte niet wat het was, het gebeurde gewoon en het hoorde erbij. Ik vond het niet vreemd. Het gaf me zelfs oak een prettig gevoel.' Bij een jongen gaat het ten slotte om een wat meet ambivalente ervaring. Hij is opgepikt door een man op het station. Hij is gefascineerd door de man maar voelt tegelijk ook angst voor de lichamelijke overmacht. Bij een volgende ontmoeting raakt hij in de war en wijst hij de man aan bij de spoorwegpolitie. Toch zegt hij achteraf oak spijt te hebben gehad dat hij niet op het initiatief van de man is ingegaan. Hoe men bij de politie terecht komt De achttien jongeren zijn op verschillende manieren bij de politie terecht gekomen: soms op eigen initiatief, soms door ingrijpen van de ouders of andere verzorgers, soms oak indirect door ouders van een vriendje die ook seksuele contacten met een volwassene heeft gehad. Meestal (in veertien van de achttien gevallen) wordt contact met de politie gezocht terwiji de seksuele contacten nog plaatsvinden of, bij een eenmalige verkrachting, direct na dat contact. In vier gevallen wordt geruime tijd nadat het contact is afgelopen door de respondent zelf naar de politie gestapt, soms gebeurt dat dan met steun van een vrendin of een ervaringsdeskundige. Een meisje stapt uit eigen beweging naar de politie: 'Ik dacht dat ik daar wel steun zou vinden, dat ze me zouden helpen.' Vaker heeft de moeder het initiatief 64 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 tot het contact met de politic genomen, of, in het geval van de verkrachting door een onbekende, beide ouders. Wanneer het om incestervaringen gaat, zijn het soms personen van buiten het gezin door wie contact met de politic tot stand komt. Bij een jongen gebeurde dat nadat hij met zijn broer en zus was weggelopen naar de vriendin van zijn broer; haar ouders schakelden toen de politic in. In een ander geval was het een buurvrouw, die zag dat het meisje bloed aan haar onderbroek had. Bij weer een ander meisje waren het de pleegouders die contact legden met de politie, nadat het hele verhaal naar aanleiding van een televisieuitzending over masturbatie naar buiten was gekomen. Soms ontstaat het contact indirect: twee jongens komen bij de politic terecht doordat de ouders van een vriendje dat met dezelfde man seksueel contact heeft naar de politic stappen. In een van deze twee gevallen hebben de ouders van de jongen zelf geen aanklacht ingediend. Ze kenden de man en stonden toe dat deze seksueel contact had met hun zoon. Een meisje dat seksuele contacten met haar vader had vertelt dat haar vader ook seksueel contact zocht met een vriendje van haar broertje. De ouders van dat vriendje zijn toen naar de politic gestapt en in tweede instantie is het meisje zelf ook verhoord. In de overige gevallen wordt in een veel later stadium contact gezocht met de politic. Een jongen, samen met zijn vriendin met vergelijkbare ervaringen, zegt hierover: 'We hebben het gedaan omdat de politic moet weten dat dat soort dingen nog steeds gebeurt.' Een meisje vertelt in een ander geval, dat toen ze er met haar zus over sprak, bleek dat de laatste nog steeds door hun vader werd misbruikt. Toen alles aan de moeder werd verteld liep de zaak zo hoog op dat ze aangifte hebben gedaan. Beleving van het contact met de politie Zestien jongeren hebben een of twee keer op het politiebureau met de politic gesproken. Een van de twee overige meisjes heeft op het bureau alleen met poppen moeten spelen. Het andere meisje zegt dat ze (na een groepsverkrachting) zo overstuur was dat er niet met haar te praten viel en direct naar het ziekenhuis moest worden gebracht. De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 65 Het contact met de politie is op uiteenlopende manieren ervaren. Zes meisjes zeggen dat de politic (zeer) onverschillig reageerde; daartegenover noemden drie jongens en vier meisjes de reactie van de politic (zeer) bezorgd. Over het algemeen heeft men wel het gevoel gehad dat men door de politie geloofd werd. Drie meisjes vormen hierop een uitzondering. Een van hen zegt: 'Then ik alleen was, was ik bang dat ze me niet zouden geloven. Ze stelden allemaal strikvragen. Toen ik met mijn moeder was geloofden ze me wel.' Een ander meisje: `Ze geloofden me eerst niet. Pas nadat de dokter verklaard had dat ik geslachtsgemeenschap had gehad, geloofden ze me.' Vrijwel geen van de jongeren heeft het idee dat de politic deed alsof het hun eigen schuld was. Een meisje zegt, als uitzondering hierop: "Ik kreeg allemaal vragen of ik het niet op de een of andere manier had uitgelokt. Wat ik aan had, wat voor nachtpon, wat voor ondergoed, of ik een bh droeg. Later zijn ze bij mij thuis geweest om de boel te onderzoeken. Ze hebben toen mijn nachtpon en onderbroek meegenomen. Ik moest mee naar de gyneacoloog voor een onderzoek. Die agent die toen met me mee ging was wel aardig. De uitslag van het onderzoek mocht ik van de gyneacoloog niet weten. Waarschijnlijk heeft hij geen zaad gevonden, want mijn vader is wegens aanranding veroordeeld.' Er zijn wat meer jongeren die vinden dat ze door de politie correct zijn behandeld dan jongeren die juist vinden van niet (respectievelijk acht en %Fiji). Een jongen zegt: `Ze reageerden normaal, ze stelden gewoon de vragen die ze moesten stellen.' Een meisje daarentegen: 'De politie reageerde heel bot. lk heb dat het ergste gevonden van alles. Er was een kamertje met drie mannen. Ik wilde niets zeggen, ik wilde weg. Daarna kreeg ik weer een verhoor, ik zei niets. De derde keer zeiden ze dat mijn broertje alles verteld had, toen heb ik er van alles uitgegooid. lk wilde weg. Ik heb wel gezegd dat het pas sinds kort was, sinds een jaar.' Zes jongeren vonden dat de politie bij het verhoor geen rekening hield met hoe zij zich voelden; negen jongeren dachten daar positief over. Een jongen zegt dat de politie over het algemeen vriendelijk reageerde: `Ze stelden je op je gemak dat je er niet voor hoefde te schamen.' Hoe de politie ook reageerde, het praten over de ervaringen werd door 66 Justitille Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 de meesten vervelend gevonden: 'Het was heel erg om alles in detail te moeten vertellen.' Bij drie meisjes leidde het contact met de politie niet tot wat zij er eigenlijk van verwachtten: `Toen ik uitgebreid verteld had wat hij allemaal gedaan had, zeiden ze dat ik getuigen moest hebben. Maar die had ik niet. Ik had het aan een jongen verteld maar die was nog geen achttien dus hij kon niet getuigen. Ik moest alles aan de leiding van het internaat of aan de huisarts vertellen, maar dat durfde ik niet en ik wilde ook niet dat zij het zouden doen.' Een ander meisje: `Ze reageerden niet echt behulpzaam. Ik had niet het idee van 'claw heb ik wat aan'. Er moest eerst weer wat gebeuren en dan wilden ze wel eens komen. Ze hebben me gevraagd of ik aangifte wilde doen. Dat wilde ik wet, maar mijn zus niet. Het is daarom ook niet gebeurd.' Het derde meisje: 'Die agente had het niet zelf meegemaakt, maar ze kon zich wel indenken hoe moeilijk het voor mij geweest is. Dat was heel goed. De nazorg vond ik minder, omdat 't toen echt een zaak was geworden die afgehandeld moest worden, en ik bleef er nog mee zitten.' Aanklacht en veroordeling In dertien van de achttien gevallen is het tot een aanklacht tegen de betrokken volwassenen gekomen. Vier jongeren weten niet meer wie die aanklacht uiteindelijk heeft ingediend. Twee jongeren hebben het zelf gedaan, terwijl in vier gevallen de moeder of beide ouders van de jongere de aanklacht hebben ingediend. Een aanklacht werd ingediend door de ouders van een vriendje dat met eenzelfde volwassenen seksueel contact had gehad. In elf gevallen heeft de aanklacht ook tot een rechtzaak geleid. Het meisje waarbij dat niet is gebeurd, zegt: `De persoon is nooit gepakt en dat vond ik toen erg vervelend.' In zeven zaken is uiteindelijk een veroordeling uitgesproken, twee zaken waren op het moment dat de interviews werden afgenomen nog in behandeling. Het meisje dat bij een van deze twee laatste zaken betrokken is zegt: 'Ik weet niet wanneer het tot een uitspraak zal komen. Het zal wet een zware straf worden. Het zegt me weinig, hij heeft mij voor mijn leven getekend. Dat heb ik niet gewild. Hij wilde dit we!.' In de zaak waar geen veroordeling is uitgesproken, zegt het meisje: De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 67 `Daar was ik heel blij om, toen. Nu wou ik dat ze hem hadden vastgezet. Toen begreep ik niet wat het was, wat hij met me deed.' In zaken waar wel een veroordeling wordt uitgesproken lopen de reacties van de jongeren uiteen. Over de straf die haar vader kreeg zegt een meisje: 'Ik was kwaad omdat hij zo weinig kreeg, maar twee of drie maanden. Of hij echt gezeten heeft vraag ik me trouwens nog steeds af.' Er zijn ook andere reacties. Een meisje vertelt dat haar pleegmoeder tijdens het eten meedeelde dat haar vader gevangenisstraf had gekregen: 'Ik vond het vreselijk. Associeerde het met water, brood en spinnen. Ik werd overspoeld door schuldgevoelens. Ik was bang dat ik de schuld zou krijgen en het contact met hem zou verliezen.' Een ander meisje over haar opa: 'Ik had er geen verdriet van, hoewel ik niet begreep wat mijn pleegvader fout had gedaan. Ik zag hem in een klein kooitje zitten.' De afloop van de rechtzaak is niet voor iedereen duidelijk. Soms is de reactie op het gebeurde onverschillig. Op de vraag wat het voor hem betekende dat een man met wie hij (vrijwillig) seksueel contact had gehad was veroordeeld, zegt een jongen: 'Nou helemaal niets.' Een meisje: 'Heel weinig, ik wist nauwelijks wat er gebeurde. Ik weet ook niet hoe lang mijn vader heeft gezeten. Zo'n maand of twee, drie geloof ik.' Een ander meisje: 'Hij heeft therapie gehad, maar wat dat in zou houden weet ik niet. Wat het voor mij betekent weet ik eigenlijk niet meer.' Discussie Valt er op basis van de beschreven ervaringen meer te zeggen over de mogelijke betekenis voor het kind van contact met de politie? De gepresenteerde beschrijving maakt duidelijk dat het, in uiteenlopende opzichten, om nogal verschillende ervaringen gaat. Hoewel aan onderhavig onderzoek, waarvan we hier enkele gegevens hebben gepresenteerd, geen eenduidige conclusies zijn te ontlenen, geeft het beschreven materiaal aanleiding tot de volgende overwegingen. Bij contacten die vrijwillig zijn en door het kind als gewild worden ervaren zal contact met de politie, als het een effect heeft, voomamelijk nadelig zijn. Deze contacten krijgen door het contact met de politie een 68 Justitkile Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 lading die niet strookt met de aanvankelijke beleving en die het kind met zichzelf in conflict kan brengen, onder andere door het gevoel de oudere te verraden. Kinderen die vrijwillige contacten met volwassenen hebben kunnen ook zijdelings bij rechtzaken worden betrokken: zij kunnen gehoord moeten worden om voldoende bewijs te krijgen tegen een persoon tegen wie een aanklacht is ingediend. Ook bij andere aanklachten is dat het primaire belang van de politie: het verzamelen van bewijs tegen een verdachte. De politie is geen hulpverleningsinstelling en het belang van slachtoffers of getuigen staat niet primair. In het algemeen denk ik dat kinderen en `slachtoffers' dan ook beter af zijn als problemen zonder betrokkenheid van de politie kunnen worden opgelost. Dat zal niet altijd gebeuren en het zal ook niet altijd mogelijk zijn. Wat dan de betekenis is van het contact met de politie is van verschillende factoren afhankelijk. Van belang is wie de stap naar de politie zet, of het kind daar zelf bij betrokken is, en waarom contact met de politie wordt gezocht. Wanneer er contact met de politie is, is van belang hoe deze zich tegenover de jongere opstelt. Het proces wat daarmee in gang wordt gezet kan op verschillende manieren eindigen, en ook dat is niet zonder betekenis voor de betrokkenen. In veel.gevallen lijkt contact met de politie te zijn gezocht om aan een onwenselijke situatie een einde te maken. In een dergelijke situatie zal het mogelijke effect van het contact met de politie afhangen van de wijze waarop de ingreep door het kind wordt beleefd. Hoewel dat voor buitenstaanders soms moeilijk te begrijpen is, kan een dergelijke ingreep tegen de zin van het kind plaatsvinden. Voor de weliswaar vervelende, maar ook duidelijke situatie komt een onzekere in de plaats, waarbij het kind dan bovendien het risico loopt niet geloofd te zullen worden of van alle gevolgen die de Ingreep' voor het gezin heeft, de schuld te krijgen. Om deze redenen wachten sommige hulpverleners in ernstige situaties dan ook met ingrijpen tot het kind zelf heeft aangegeven de situatie aan te kunnen. Indien dat niet gebeurt zal contact met de politie een negatiever effect hebben dan wanneer wordt ingegrepen met instemming of goedkeuring van het kind. Door het over het hoofd van het kind heen ingrijpen zal de eerder ervaren hulpeloosheid, die De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 69 kenmerkend is voor langdurende ongewilde seksuele contacten, worden versterkt. Hoewel geen duidelijke grens is vast te stellen zal men tot een bepaalde leeftijd besluiten voor het kind moeten nemen. Wanneer dan naar de politic wordt gestapt moet men zich realiseren dat men geen hulpverleningsproces maar een juridisch proces in gang zet. De stap naar de politie kan worden gezet om een eind te maken aan voor het kind negatieve ervaringen. Wanneer dat door de jongere zelf gebeurt kan dat het begin zijn van een verwerkingsproces waarbij de jongere zelf weer het heft in handen neemt. Of dat contact met de politic bijdraagt tot een positieve verwerking, hangt af van de uitkomst van het proces dat in gang wordt gezet. Wanneer het nergens toe leidt - er wordt geen hulp verleend, de 'clader' worth niet gepakt of krijgt geen straf - zal ook nu de aanvankelijke hulpeloosheid worden versterkt. Verwerking van negatieve of traumatische ervaringen blijft echter altijd iets wat de persoon, al dan niet met hulp van anderen, zelf moet doen. Het rechtsproces als zodanig zal, ongeacht haar uitkomst, nooit volledig voor die verwerking kunnen zorgen. De reactie van de politie op het kind en zijn verhaal bepaalt mede de invloed van het contact met de politic. Bevorderlijk voor een positieve verwerking is een houding waarbij het kind het gevoel heeft dat haar/zijn verhaal geloofd wordt, dat er rekening wordt gehouden met zijn of haar gevoelens, en dat er niet wordt gedaan alsof het kind zelf schuldig is aan het gebeurde. (Tsai, Feldman-Summers e.a., 1979) Wanneer we bekijken wat de jongeren over hun ervaringen vertellen moet worden geconcludeerd dat het contact met de politie niet in alle gevallen zo gelopen is. Ten slotte zal de uitkomst van het rechtsproces van invloed zijn op de verwerking van ervaringen met volwassenen. Die invloed hangt af van de betekenisgeving door het kind aan die uitkomst. Een straf kan als terecht worden ervaren, en zodoende genoegdoening bezorgen; het uitblijven van straf, of een te lage straf, zou in een vergelijkbare situatie persoonlijke onmachtgevoelens versterken. Het is anderszins ook mogelijk dat een kind zich schuldig voelt aan een opgelegde straf; dit zal vooral het geval zijn wanneer hij of zij zich mede verantwoordelijk voelt voor de contacten en wanneer deze contacten vrijwillig waren. Door de veelheid van factoren die een rol spelen is 70 Justitible Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 het duidelijk dat contact met politie bij zedenzaken voor het kind niet altijd tot eenduidige gevolgen leidt. De betekenis die zowel het verhoor als de verdere gang van het vervolgingsproces voor het kind heeft lijkt af te hangen van uiteenlopende factoren. Bij het besluit om een bepaalde zaak te onderzoeken of om tot vervolging over te gaan zou men zich rekenschap moeten geven van de verschillende betekenissen die dit voor het kind kan hebben, daarbij ook rekening houdend met de aard van de ervaringen. Het belang van het kind zou bij een dergelijk besluit een bepalende factor moeten zijn. Literatuur Brongersma, E. Wetgeving en rechtspraak In: F. Bernard, E. Brongersma, e.a., Sex met kinderen. Den Haag, NVSH, 1972 Gibbens, T.C.N., J. Prince Child victims of sex offences Londen, Institute for the Study and Treatment of Delinquency, 1963 Leeuw-Aalbers, A.J. de Onderzoek zedendelicten waarbij kinderen betrokken zijn Maandblad voor Berechting en Reclassering, jrg. 37, 1958, pp. 125-141 Sandfort, Th. Het belang van de ervaring. Over seksuele contacten in de vroege jeugdjaren en seksueel gedrag en beleven op latere leeftijd Utrecht, Homostudies, 1989 Tsai, M., S. Feldman-Summers e.a. Childhood molestation; differential impacts on psychosexual functioning Journal of Abnormal Psychology, jrg. 88, 1979, pp. 407-417 Zeegers, M. Strajbare liefde en gevaarlijke bescherming Proces, jrg. 56, 1978, pp. 167-171 De wenselijkheid van verhoor van kinderen bij zedenzaken 71 De rol van de Raad voor de Kinderbescherming bij seksuele kindermishandeling mr. drs. A.J. van Montfoort* Inleiding Het aantal geregistreerde meldingen van incest ofwel seksuele kindermishandeling bij de Raden is tot op heden relatief klein. TerwijI de schade voor het kind bij seksuele kindermishandeling evident is en bescherming van bedreigde kinderen een kerntaak van de Raden is, wordt de publieke opinie over de rol van de Raad beheerst door controversen, geven literatuur en beleid geen duidelijke en eenduidige aanwijzingen en ontbreekt onderzoek naar het feitelijk verloop van zaken waarbij de Raad betrokken is. Door de excessieve aandacht in de media voor enkele 'affaires` - meest recent De Bolderkar - dreigt het zicht op de diversiteit van de zaken in de praktijk vertroebeld te worden. Dat betekent niet dat er ondertussen niets gebeurt. Binnen de Raden wordt naarstig gezocht naar oplossingen voor de dilemma's en valkuilen, de meeste Raden participeren in plaatselijke incestteams en er wordt gewerkt aan een landelijk geldend beleid. Vorming van een eenduidig beleid blijkt echter verre van eenvoudig, wellicht zelfs tot op zekere hoogte onmogelijk. In dit artikel wordt ingegaan op de taak en plaats van de Raad bij een melding van vermoede seksuele kindermishandeling en enkele problemen en dilemma's die de Raad ontmoet. Achtereenvolgens komen aan de orde: algemene en specifieke aspecten van seksuele kindermishandeling, de vraag of buiten de ouders om moet worden

  • De auteur is unit-hoofd bij de Raad voor de Kinderbescherming rotterdam en tevens verbonden aan de Juridische

Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het artikel werd geschreven op persoonlijke titel met medewerking van drs. J.J. van der Staay 72 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 opgetreden, het verschil tussen vermoeden en bewijs, de grillige opstelling van publieke opinie en media en de versnippering van onderzoek en hulpverlening. Algemene en specifieke aspecten Voor alle taken van de Raden gelden richtlijnen die zijn opgesteld door het Ministerie van Justitie. Deze richtlijnen zijn vastgelegd in een losbladig overzicht, dat binnen de Raden bekend staat als 'het normenrappore.' In het normenrapport worden alle meldingen van kindermishandeling, verwaarlozing, klachten over de opvoeding of verzorging en opvoedingsmoeilijkheden beschouwd als een categorie. Voor seksuele kindermishandeling gelden dus dezelfde uitgangspunten als voor andere vormen van kindermishandeling. De reden hiervoor is dat de taak van de Raad in wezen steeds dezelfde is: onderzoeken welke hulpverlening voor het kind noodzakelijk is en hoe deze gerealiseerd kan worden, of maatregelen van kinderbescherming moeten worden gevraagd, en zo ja welke maatregelen. De richtlijnen laten ruimte aan de Raden om bij verschillende soorten problemen een specifieke methodiek toe te passen. Seksuele kindermishandeling wordt gezien als een subcategorie met specifieke elementen, zoals bij voorbeeld een onderzoek bij kinderen van drugsverslaafde ouders ook specifieke kanten heeft. Sinds 1986 registreren de Raden een aantal van deze subcategorieen, waaronder seksuele kindermishandeling. Tot op heden worden deze cijfers echter niet getotaliseerd, zodat een overzicht ontbreekt. Op vragen in de Eerste Kamer van Hoefnagels, naar aanleiding van de Bolderkar, antwoordde de Staatssecretaris onlangs dat in 1988 ongeveer vijfhonderd meldingen bij de Raden zijn binnengekomen, wat in ongeveer tweehonderd gevallen leidde tot het vragen van een maatregel. Een volledig beeld geven deze cijfers niet. Zaken, waarin de Raad geen onderzoek instelt, maar de melder verwijst, bij voorbeeld naar de politie of naar de hulpverlening, worden niet geregistreerd. Zaken, die worden aangemeld met een andere klacht, bij voorbeeld schoolverzuim, en waar in de loop van het onderzoek seksuele kindermishandeling blijkt of wordt vermoed, worden geregistreerd onder de subcaDe rol van de Raad voor de Kinderbescherming 73 tegorie schoolverzuim. Verder lopen de zaken inhoudelijk sterk uiteen wat betreft: leeftijd van het kind, vraag aan de Raad, aangetoonde incest of vermoedens, ernst van de feiten, nog voortgaande incest of reeds gestopt. Hieronder volgen enkele voorbeelden om de enorme inhoudelijke verschillen te typeren. - Een zeventienjarige vraagt aan de Raad een rekest in te dienen tot ontzetting uit de toeziende voogdij van haar (stienvader over haar. De man is door de rechtbank veroordeeld wegens incest met haar. Ze woont niet meer bij hem en heeft geen enkel contact meer met hem. Ze weet dat de verlangde ontzetting praktisch gezien geen enkel verschil maakt, maar vraagt dit op emotionele gronden. - Een veertienjarige is weggelopen, wil per se niet meer terug naar huis en beschuldigt haar vader van incest. Moeder kiest partij voor vader en zegt dat haar dochter in een psychiatrische inrichting moet worden opgesloten, of terug moet komen en haar excuses aan moet bieden. Er zijn heftige ruzies en bedreigingen. Het meisje doet aangifte bij de politie. De gehele situatie is zodanig dat de Raad een onderzoek instelt en een rekest ondertoezichtstelling indient, ongeacht wat de uitkomst zal zijn van het politie-onderzoek. - Een onderwijzeres meldt bij de Raad dat zij vermoedt dat een van haar leerlingen, een meisje van zeven jaar, thuis seksueel wordt mishandeld. De ouders weten niet dat dit vermoeden bestaat. De meldster vreest, de ouders kennende, dat dit niet met hen te bespreken valt en dat zij agressief zullen reageren op het vermoeden en mogelijk tegen het kind en tegen de school represailles zullen nemen. Uit deze voorbeelden moge blijken dat meldingen van seksuele kindermishandeling geen duidelijk van andere zaken afgescheiden populatie vormen. Ten eerste gelden voor deze meldingen dezelfde richtlijnen en deels ook dezelfde moeilijkheden als voor andere zaken. Ten tweede bestaan er tussen verschillende meldingen van seksuele kindermishandeling grote onderlinge verschillen om van een gemeenschappelijke categorie te kunnen spreken. Toch stellen meldingen van vermoede seksuele kindermishandeling de Raad voor grotere problemen en leiden deze meldingen tot meer controversen dan de gemiddelde meldingen van ernstige verwaarlozing of licha74 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989- melijke kindermishandeling. Een aantal redenen is hiervoor te noemen, zowel in de maatschappelijke reactie op het verschijnsel als in de problematiek zelf. Om te beginnen is seksuele kindermishandeling meer verbonden met het strafrecht dan verwaarlozing en lichamelijke kindermishandeling, de allerergste gevallen van de laatste verschijnselen uitgezonderd. Het wetboek van strafrecht stelt hogere maximumstraffen op de diverse vormen van seksuele kindermishandeling dan op verwaarlozing of lichamelijke mishandeling. Hierdoor zal de politie eerder tot opsporing en de officier eerder tot vervolging overgaan, en zijn vaker dwangmaatregelen in het begin van het strafproces, zoals voorlopige hechtenis, mogelijk. Daarnaast wordt seksuele lcindermishandeling ideologisch anders benaderd dan lichamelijke. Verwaarlozing en lichamelijke kindermishandeling kunnen zodanig worden omschreven dat de ouders weinig verweten wordt. In rapporten van de Raad lezen we formuleringen als: 'de ouders kwamen niet meer aan de verzorging van de kinderen toe', 'door de problemen konden de ouders de kinderen niet meer voldoende aandacht geven' en `bij ruzies vielen er klappen'. In het geval van seksuele kindermishandeling is er een grote druk op de Raad om onomwonden weer te geven dat de ouder misbruik maakt van zijn positie: de schuldige moet worden aangewezen. Het grote voordeel hiervan is dat er niets verbloemd wordt en dat in de gevallen waarin de betreffende ouder de verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk op zich neemt, het kind krijgt waar het recht op heeft, namelijk erkenning als slachtoffer. Het nadeel is echter, dat veel ouders de beschuldiging opvatten als een infame aanval op hun persoon en op het gezin en furieus gaan strijden om van alle blaam gezuiverd te worden. Deze strijd levert soms alleen maar verliezers op, inclusief het te beschermen kind. Voor de ouder(s) staat er zeer veel op het spel. De kinderbeschermers, rechters en tehuisopvoeders komen en gaan, maar de ouders blijven door de jaren heen terugkomen op het hen aangedane leed. Misschien wel de belangrijkste factor in het ontstaan van de strijd over de feiten is dat de mishandeling meestal niet direct zichtbaar is. Bij lichamelijke kindermishandeling en extreme verwaarlozing staat in ieder geval het letsel vast; bij meldingen van De rol van de Raad voor de Kinderbescherming 75 vermoede seksuele kindermishandeling kan ook over de vraag of het kind iets is overkomen, Los van de vraag waar en door wie, nog worden getwist. Enigszins vergelijkbare problemen doen zich voor wanneer het vermoeden ontstaat dat een kind het slachtoffer is van het Miinchausen by proxy syndroom. (Jones, Butler e.a., 1986) In deze gevallen zoeken de ouders de hulp van medici voor klachten van het kind, waarbij het vermoeden rijst dat de somatische klachten door de ouder - volgens de literatuur meestal de moeder - zijn verzonnen, of dat de klachten zijn veroorzaakt door het toedienen van medicijnen of giftige stoffen. Omdat moeilijk valt vast te stellen of het kind werkelijk klachten heeft en zo ja, of deze een medische oorzaak hebben danwel het gevolg zijn van handelen van de ouder en omdat doorgaans op het eerste gezicht de relatie tussen ouder en kind juist heel goed is, taken de betrokken medici, politiemensen en rechters verward en verdeeld over het te voeren beleid. Een vierde factor, die weliswaar niet specifiek geldt voor seksuele kindermishandeling maar in veel gevallen sterk in het oog springt, is de geslotenheid van het gezin en de sterke binding van de kinderen aan de ouders. Uiteraard is het bestaan van een band, of binding, of loyaliteit, geen argument om het kind niet te beschermen; het is echter wel een realiteit die de kansen op een geslaagde interventie beinvloedt. De geslotenheid van het gezin bemoeilijkt het achterhalen van wat er zich feitelijk afspeelt of heeft afgespeeld. In de praktijk van de kinderbescherming komt het voor dat een kind, zodra het uithuisgeplaatst is, iedere verklaring intrekt en zelfs (voorlopig) niet meer het gedrag vertoont van een slachtoffertje van seksuele kindermishandeling. Sommige kinderen vertonen tekenen van heimwee naar huis en blijven zich verzetten tegen plaatsing in een pleeggezin of een tehuis. De strijd van de ouders, de onzekerheid over de ware toedracht van de zaak en de bindingen in het gezin stellen de kinderbeschermers in een aantal gevallen telkens weer voor de keuze de volgende hindernis te trotseren of de strijd op te geven. Recent zagen we een zesjarig meisje na twee jaar uithuisplaatsing teruggaan naar de ouders, waarbij de ondertoezichtstelling werd opgeheven tij gebrek aan baat'. Het meisje verzette zich hardnekkig tegen de 76 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6.1989 uithuisplaatsing en de behandeling en beschuldigde de leiding van het tehuis in gedetailleerde verklaringen ervan haar lichamelijk en seksueel te mishandelen. De ouders lieten geen enkel middel onbeproefd om hun kind terug te krijgen. Ze hadden de uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling aangevochten, ook in hoger beroep; ze hadden de politie gevraagd de beschuldigingen aan het adres van vader uit te zoeken om hem 'van alle blaam' te zuiveren, ze waren juridische procedures begonnen tegen de instelling die de verdenking van seksueel misbruik bij de Raad had gemeld; ze deden aangifte van mishandeling door het tehuis, dienden een klacht in bij de inspectie en slaagden erin een groot stuk in de krant te krijgen waarin de journalist uit de mond van het kind zelf optekende dat ze naar huis wilde en in het tehuis mishandeld werd. Uiteindelijk besloten de betrokken hulpverleners en kinderbeschermers dat de schade voor het kind als gevolg van deze strijd groter was dan de positieve effecten van de behandeling: soms blijkt de greep van de ouders op de kinderen te sterk. Enerzijds is het belangrijk de specifieke aspecten van seksuele kindermishandeling te onderkennen; anderzijds zou het onjuist zijn het verschijnsel apart te stellen en geIsoleerd te benaderen. Buiten de ouders om De richtlijnen in het genoemde normenrapport bepalen dat de Raad indien een onderzoek wordt ingesteld, zo vroeg mogelijk contact opneemt met de betrokken ouders. Slechts bij hoge uitzondering kan hiervan worden afgeweken, indien een rechtstreekse benadering voor het kind levensgevaar ofwel ernstige psychische schade zou opleveren. Zoals alle uitzonderingsbepalingen geeft ook deze ruimte voor verschillende uitleg; het is echter duidelijk de bedoeling dat slechts in weinig gevallen buiten de ouders om wordt opgetreden. In de literatuur over het signaleren van en intervenieren bij incest is er de laatste jaren daarentegen veel voor gepleit de interventie buiten de ouders om voor te bereiden. De ervaring heeft geleerd dat wanneer met de gangbare beroepsopvattingen en methodiek van de hulpverlening met de ouders gesproken wordt over het bestaande vermoeden, De rol van de Raad voor de Kinderbescherming 77 vrijwel altijd ontkenning volgt waarna het gezin zich sluit voor verdere hulpverlening, een externe dader aanwijst of ontkent dat er jets met het kind aan de hand is. Als gevolg van deze ervaring is een model van meer dwingende confrontatie ontstaan: de ouders mogen niet de mogelijkheid krijgen te ontkennen. Lamers-Winkelman (1986) zegt dat een interventie moet worden voorbereid in overleg met het Bureau Vertrouwensarts (BVA), Raad en eventueel de politie. Daarna moet het vermoeden met de ouders besproken worden; zij beveelt aan dit gesprek te houden door twee personen, waarvan er een geen vertrouwensrelatie met de ouders heeft en het 'slechte nieuws' kan brengen. In een overzicht van de literatuur geven Dubbink en Platvoet groepsleiders in internaten, die vermoeden dat een kind slachtoffer is van seksuele kindermishandeling de volgende stelregel mee: `Ga in geen geval, zeker niet als vertrouwenspersoon, direct naar de ouders toe'.(1988, p. 89) Woelinga schrijft in een inleidend boekje over het onderwerp: `Ga nooit uit uzelf met de ouders van het kind praten over het seksueel misbruik. Ze zullen het beslist ontkennen en de situatie zal er voor het kind alleen maar erger op worden.'(1988, p. 64) Voor zover binnen de bestaande incestteams casuistiek behandeld wordt, gebeurt dit doorgaans zonder dat de ouders hiervan op de hoogte zijn. Hetzelfde geldt voor casusbesprekingen, die worden georganiseerd door het Bureau Vertrouwensarts; in tegenstelling tot de Baden treedt het BVA bij alle meldingen als regel buiten de ouders om op. Naar aanleiding van deze ontwikkelingen in de literatuur en in de praktijk, is binnen de Raden discussie ontstaan over de vraag of bij seksuele kindermishandeling als regel bij de start buiten de ouders om moet worden opgetreden. In de publiciteit over De Bolderkar is de schaduwzijde van deze ontwikkeling sterk benadrukt. De `overval` is de meest vergaande inbreuk op de rechten van de ouders. De ouders voelen zich gepasseerd en verongelijkt. Er ontstaat strijd over de feiten en over de gevolgde werkwijze. Hulpverleners en kinderbeschermers bevinden zich in een moeilijk parket, omdat ze zijn afgeweken van hun eigen beroepsop- • vattingen en algemene richtlijnen. De achtergrond van deze tegenstellingen is gedeeltelijk te verklaren uit de samenloop van een psychosociaal of medisch probleem met crimineel gedrag. 78 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 (Van Montfoort, 1986) De `overval' past bij het opsporen van strafbare feiten door politie en justitie en wordt in dat kader, gehanteerd door die instanties, ook algemeen geaccepteerd. Bij hulpverlening past het echter niet. De commissie Baartman adviseert hulpverleners dan ook, zij het met enige voorzichtigheid, met het oog op de verdere hulpverlening, ouders weer meer bij het onderzoek te betrekken. (Baartman, Van der Baan-Slootweg e.a., 1989, p. 25) Daarnaast wordt de nadruk op dit punt veroorzaakt doordat de vermoedens niet kunnen worden aangetoond. Immers, wanneer door de interventie ernstige • feiten kunnen worden aangetoond, wordt de toegepaste methode achteraf gerechtvaardigd. In die gevallen horen we niemand klagen over de toegepaste methode en zullen ouders hiermee ook weinig gehoor vinden bij de media. Maar als de beschuldigde ouders hun onschuld overeind kunnen houden, komen alle genomen stappen achteraf onder vuur te liggen. Persoonlijk ben ik van mening dat de thans geldende richtlijn voor de Raden gehandhaafd dient te blijven: het betrekken van de ouders in het onderzoek dient regel te zijn; buiten de ouders om optreden dient uitzondering te zijn en moet gemotiveerd worden op grond van de specifieke omstandigheden van een melding. BeeId en gebeurtenis Hulpverleners en kinderbeschermers zijn niet gewend een strijd te voeren over de vraag welke gebeurtenissen zich precies hebben afgespeeld in een gezin. De deskundigheid van hulpverleners is gericht op het stellen van een goede diagnose en het uitvoeren van een op de diagnose aansluitend hulpverleningsplan. Hoewel daarbij het substraat van feiten en gebeurtenissen van evident belang is, is de diagnose niet hetzelfde als het achterhalen van wat er feitelijk is gebeurd. Het woord zegt het al: dia-gnose staat voor het kennen, het doorschouwen van het beeld, en er is een verschil tussen beeld en gebeurtenis. Bij een diagnose door een psycholoog of pedagoog wordt gestreefd naar een zo volledig mogelijk inzicht in de situatie van het kind, de relaties in het gezin, de mogelijkheden van benvloeding. De rol van de Raad voor de Kinderbescherming 79 Het recht, althans het strafrecht, werkt daarentegen met een reductie van de werkelijkheid tot een of meerdere feiten. Het vaststellen van welke feiten zich hebben voorgedaan is in het strafrecht de eerste vraag. Pas wanneer als vaststaand kan worden aangenomen dat de telaste gelegde feiten zijn gepleegd komen vragen aan de orde over de strafbaarheid van de feiten, de strafbaarheid van de dader en de strafmaat. Terwij1 in een diagnose mogelijkheden en waarschijnlijkheden gehanteerd worden, treedt in het recht tenslotte altijd een dichotomisering op: het hele scala vanaf vage vermoedens tot aan zekerheid wordt door de rechter vertaald in het is bewezen of het is niet (voldoende) bewezen. (Nijboer, 1989) In de diagnostiek wordt gebruik gemaakt van psychologische concepten, die niet zozeer een of enkele feiten aanduiden, maar de situatie van het kind samenvattend trachten weer te geven. Op grond van een eenmalig onderzoek en een of enkele gesprekken met het kind en de ouders kan een pedagoog of psycholoog de diagnose stellen, dat het kind affectief of emotioneel verwaarloosd is. Dit is gebaseerd op het beeld dat het kind te zien geeft, de ontwikkeling van het kind, en de verhalen van het kind en de ouders. De feiten, die in de rapportage worden genoemd om een en ander te onderbouwen zijn eerder illustraties van een omvattend feitensubstraat dan op zich doorslaggevend. Wanneer de ouders een andere lezing geven over een beschreven voorval of beschreven interactie, wordt dit keurig aan het einde van het rapport vermeld, maar wordt niet de diagnose zelf ondergraven. In het strafrecht spelen vergelijkbare concepten eveneens een rol, bij de vraag naar de verwijtbaarheid, de toerekenbaarheid van de dader en de strafmaat, maar niet bij de vraag of de ten laste gelegde feiten zich ook werkelijk hebben voorgedaan. Het civiele jeugdrecht neemt een tussenpositie in. Enerzijds is het de rol van de Raad een zaak te juridiseren, dat wil zeggen, de zaak zodanig voor te bereiden dat de rechter een beslissing kan nemen. Anderzijds worden de onderzoeken uitgevoerd door opgeleide maatschappelijk werkers en wordt informatie aan de Raad vaak geleverd door hulpverleners. Het jeugdrecht wordt sterk beheerst door het abstracte en moeilijk te dichotomiseren begrip `het belang van het kind' en Raad en rechter worden geacht zich te laten leiden door het doe!, namelijk het 80 Justitikle Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 beschermen van het kind en het op gang brengen van de voor het kind noodzakelijke hulpverlening. Dit 'huwelijk` tussen hulp en recht heeft in de afgelopen twee decennia reeds tot veel discussie geleid, zonder dat hier overigens een eenduidige conclusie of te volgen beleid uit tevoorschijn is gekomen. (van Nijnatten, 1986) Goldstein, Freud en Solnit (1984) doen de aanbeveling voor het geval geen lichamelijk letsel bestaat een kind alleen op grond van seksuele kindermishandeling uithuis te plaatsen als de mishandeling volgens de strenge selectie van het strafrechtelijk bewijs is aangetoond. In Nederland wordt deze richtlijn door velen als te beperkend ervaren, aangezien dit verlangde bewijs slechts zelden kan worden geleverd. De vraag is vervolgens welke informatie wij willen accepteren als voldoende om een nader onderzoek in te stellen, aangifte te doen, een maatregel van kinderbescherming te vragen, een kind ter observatie tijdelijk uithuis te plaatsen, ouders en kind definitief te scheiden. Over deze vragen is nauwelijks literatuur of gepubliceerde rechtspraak voorhanden. Een opmerkelijke poging een deel van deze vragen te beantwoorden vinden we in de - niet gepubliceerde - beschikking van het Hof Arnhem dd. 29-5-1989. Het Hof weegt de zorgvuldigheid van de gevolgde procedure, waarin onder andere een contraexpertise is verricht door een onafhankelijke psycholoog, de waarschijnlijkheid van de gezamenlijk genoemde indicaties en de belangen van de ouders en het kind bij voortzetting of beeindiging van de plaatsing. Het valt te hopen dat er meer uitgewerkte uitspraken, zowel strafrechtelijke als civielrechtelijke, worden gepubliceerd. Aan de hand van de rechtspraak kan dan een zekere juridisering van de beslissingen optreden. Daardoor kan duidelijkheid ontstaan voor de betrokken hulpverleners en kinderbeschermers, kunnen de belangen van ouders en kinderen helder tegen elkaar worden afgewogen en kunnen genomen beslissingen beter worden gemotiveerd aan de ouders en in algemene termen aan de publieke opinie. Zonder in doemdenken te vervallen moeten we tevens onderkennen dat er grenzen zijn aan wat de staat, of de maatschappij, kan achterhalen en objectiveren aan gebeurtenissen, die zich tussen ouders en kinderen afspelen. De rol van de Raad voor de Kinderbescherming 81 De grillige publieke opinie Door het ontbreken van rnaatstaven voor interventie is de positie van de Raad bij een melding van vermoede seksuele kindermishandeling precair. De publieke opinie is te grillig en te verdeeld om een beleid op te baseren. De deskundigen spreken elkaar tegen. De richtlijnen geven geen uitsluitsel over de te volgen route, of staan op gespannen voet met de ontwikkelingen in de praktijk. Maakt de Raad de keuze tegen de melder - bij voorbeeld de onderwijzeres van het kind - te zeggen dat de feiten onvoldoende hard zijn voor interventie, dan zal de melder zich in de steek gelaten voelen. Het gevaar bestaat dat het kind inderdaad seksueel wordt misbruikt en dat dit ondanks de signalering en de - melding gewoon voortgaat. Kiest de Raad voor een interventie met het uitlokken van een maatregel op basis van de vermoedens van seksueel misbruik, dan bestaat het risico dat de ouders zich met succes tegen de beschuldigingen gaan verweren. Het is immers niet duidelijk welke bevindingen van de Raad, of van een door de Raad ingeschakelde deskundige, doorslaggevend moeten zijn. Als de politic een onderzoek doet en tot de conclusie komt dat er geen strafbare feiten zijn aan te tonen, gebruiken de ouders dit in de civiele strijd om het kind. Met het oog op deze risico's kiest de Raad soms een derde mogelijkheid: de Raad stelt een onderzoek in, niet speciaal gericht op het vermoeden van seksuele kindermishandeling, maar op basis van het algehele zorgelijke beeld, dat de melder van het kind heeft gekregen. Vanuit het oogpunt van het kinderbeschermingsrecht is dit een sterke optie, omdat op deze wijze de zaak conform de algemene richtlijnen kan worden behandeld. Het probleem bij deze benadering is dat de gevonden zorgen vaak niet voldoende zijn om ouders en kind volledig te scheiden. Omdat de vermoedens van seksuele kindermishandeling niet in rapportage en rekest genoemd worden, kan dit in sommige gevallen voortgaan terwijI een maatregel bestaat om het kind te beschermen. 2De hulpverleners die het kind verder behandelen beschikken niet over de informatie dat het vermoeden van seksuele kindermishandeling bestaat, waardoor de behandeling niet kan worden afgestemd op de problematiek van het kind. 82 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 In de periode veer de discussie over de Bolderkar nam de druk op de Raad bij meldingen van vermoede seksuele kindermishandeling in te grijpen, geleidelijk toe. In de aandrang om seksuele kindermishandeling te signaleren en te bestrijden ontstonden nieuwe dogma's en sterk ideologisch geladen voorschriften over hoe wel en hoe niet te handelen. Doordat goede uitgangspunten het karakter van dogma's kregen, werden de keerzijde en de beperkingen ervan buiten de discussie gesteld. Bij voorbeeld: `de incest moet stoppen' zal door iedereen als uitgangspunt onderschreven worden. Maar doordat het een dogma werd, werden potentiele melders, hulpverleners en kinderbeschermers onder druk gezet snel te handelen. Het risico dat het niet lukt de mishandeling te stoppen werd gebagatelliseerd, of weggewuifd als weerstand tegen ingrijpen. De mogelijkheid dat een vermoeden onjuist kan zijn werd uit de discussie en uit het bewustzijn geweerd met dogma's zoals: `dit bedenkt een kind niet', 'als een kind liegt over de feiten is dat dat het niet alles vertele, 'het komt veel vaker voor dan iedereen denkt', 'we willen het niet zien' en dergelijke. Wie nog serieus de mogelijkheid opperde dat een vermoeden ook onwaar kan zijn, liep het risico te worden beticht van eng juridisch denken, een bureaucratische opstelling of onwil om seksuele kindermishandeling te bestrijden. Onuitgesproken, onmerkbaar bijna, werd het karakter van wat een vermoeden is geherinterpreteerd. Van: een vermoeden is een veronderstelling die waar of onwaar kan zijn, werd overgegaan naar: een vermoeden is jets dat we zeker weten, maar niet kunnen bewijzen. Vervolgens werd het bewijsrecht als een obstakel ervaren. Frenken (1988) stelde zelfs voor in het geval van seksuele kindermishandeling 'anders' over het bewijs in strafzaken te gaan denken. Woelinga (1988, P. 78) schreef over de gang van zaken in het strafrecht nadat aangifte gedaan is: 'Formeel mag je in dit stadium natuurlijk niet spreken van dader. Zolang iemands schuld niet door de rechter bewezen is geacht, blijft hij slechts een verdachte. Voor het gemak en de duidelijkheid spreken we hier verder toch van de dader'. En in een rapport van een psycholoog over een jong kind lazen we onlangs: 'Het kind heeft duidelijk zichtbaar last van de gevolgen van het seksueel misbruik dat hij vermoedelijk heeft meegemaakt.' (niet gepubliceerd). De rol van de Raad voor de Kinderbescherming 83 De keerzijde van dit alles, de mogelijkheid dat een vermoeden onjuist kan zijn, de positie van de ouders en de kritische houding van de publieke opinie ten opzichte van overheidsingrijpen in het gezin, was vrijwel uit het bewustzijn verdwenen. In deze situatie van grote ideologische druk, het ontbreken van richtlijnen en procedures en onzekerheid over de haalbaarheid van interventies moesten Raden beslissingen nemen in aangemelde zaken. Het is nauwelijks verwonderlijk dat nu en dan eenzijdigheid, of onzekerheid en verwarring in het beleid te vinden is. De kinderbescherming is onderhevig aan de spanningen van een ambivalente houding in de maatschappij ten opzichte van het uithuisplaatsen van kinderen. Zenz (1984) heeft erop gewezen dat deze ambivalentie te vinden is in de publieke opinie, onder deskundigen en bij ieder van ons, inclusief de kinderbeschermers, rechters en medewerkers van politie en justitie. Zowel ingrijpen als niet ingrijpen kan sterke en diepliggende emoties oproepen. Ideologische bewegingen appeleren beurtelings aan de verschillende emoties. De media spelen hierop in en kunnen op de golven van deze emoties voortdurend nieuwe schandalen genereren. Niet ingrijpen kan symbolisch verbonden worden met het in de steek laten van weerloze kinderen, die slachtoffer zijn van gruwelijke mishandeling. Het beeld kan geschapen worden dat de instanties wel zouden kunnen ingrijpen, maar dit niet durven of niet willen, omdat ze te laks zijn, het probleem ontkennen of verdringen, omdat ze zich verschuilen achter de bureaucratie, of omdat ze het gezin willen beschermen. Jaren achtereen hebben de media het beeld gebracht: ledereen wist het, maar niemand deed iets.' Daarbij kwamen slachtoffers aan het woord, die de instanties en de hele maatschappij aanklaagden wegens ontkenning en afzijdigheid. In dit klimaat ontstaat een sterke pressie te zoeken naar directe en volledige oplossingen. Rationele bezwaren, voorzichtige nuanceringen en praktische problemen worden weggehoond. De keerzijde kan pas weer gehoord worden als er een schandaal gemaakt wordt, dat als startschot dient voor eenzelfde verontwaardiging, in tegengestelde richting. De Bolderkar functioneerde als omslagpunt. Hoewel de reactie die daarop volgde niet nieuw is en in zekere zin een herhaling of een voortzetting is van de golf van kritiek op de kinderbescherming in de jaren 84 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 zeventig, werd het door de media wel gepresenteerd als een nieuw gezichtspunt, een onthulling. Plotseling werd de kinderbescherming (weer) afgeschilderd als een almachtig overheidsorgaan, dat voor ieder normaal huisgezin een groot gevaar betekent. Het wel ingrijpen wordt verbonden met de angst voor een overheid uit de boeken van Kaflca. De publieke opinie verlaat het beeld van daadwerkelijk mishandelde kinderen en identificeert zich met onschuldige ouders, die getroffen worden door overijverige kinderbeschermers. Ook nu verschijnen er slachtoffers in beeld, ouders ditmaal, die vertellen hoe hun voorheen gelukkige gezin door niets ontziende instanties is ontwricht. 'Stet je voor dat je de vader of moeder bent en op een dag merkt dat je kind niet meer thuis mag komen vanwege de verdenking van incest of seksuele kindermishandeling. En stel je voor dat je van niets weet', schrijft Trouw (17-12-1988) in een redactioneel commentaar. Voor de werkers in de kinderbescherming vormen deze golven en de eraan ten grondslag liggende ambivalentie, een van de meest belastende factoren van het werk. Immers, beide bewegingen richten hun ongenoegen onder andere op de kinderbescherming. Door de commotie in de media ontmoeten werkers de ongenoegens en tegenstrijdige eisen bij zichzelf, de clienten en collega-hulpverleners, maar ook kunnen zij in de prive-kring aangesproken worden, want ook hun familieleden, vrienden en kennissen kijken televisie en lezen kranten en raken geschokt of verontwaardigd. Sommige werkers sluiten zich af voor iedere externe ontwikkeling, of laten zich distantieloos meevoeren, terwijl het ook voorkomt dat werkers mede door deze druk overspannen worden of een andere baan zoeken. Het is van belang dat hulpverleners en kinderbeschermers deze golfbewegingen leren onderkennen en naar een adequaat antwoord zoeken. Opleidingen zouden meer aandacht moeten besteden aan deze bewegingen en aan de geschiedenis van de publieke opinie over de kinderbescherming. Coordinatie In het bovenstaande is veel aandacht besteed aan de strijd om de feiten. Hierbij is uitgebreid stilgestaan omdat dit aspect de recente publieke discussies De rol van de Raad voor de Kinderbescherming 85 beheerst en omdat het in de praktijk als klemmend wordt ervaren. Uiteraard krijgt de Raad ook te maken met zaken, waarin deze strijd geen rot speelt, of reeds gestreden is. Wanneer de seksuele kindermishandeling vaststaat op grond van een bekentenis of een strafrechtelijke veroordeling moeten vervolgens moeilijke keuzen gemaakt worden over de bescherming van het kind, de mogelijke hulpverlening en at dan niet een uithuisplaatsing. De Raad is hierbij een van de betrokken instellingen naast politie en justitie, reclassering en hulpverleners voor het kind, de moeder en eventuele andere kinderen in het gezin. In veel gevallen heeft de moeder (mede) bet gezag, terwijI het kind door de vader, stiefvader of een andere huisgenoot is misbruikt. Uitgaande van het streven naar een optimale bescherming van het kind, moet een taxatie gemaakt worden van de kans op recidive door de dader, de mogelijkheden van de moeder het kind voortaan te beschermen en de behoefte aan specialistische hulp voor het kind. De meest ingrijpende beslissing voor het kind is daarbij uiteraard de uithuisplaatsing. De bescherming van het kind dient hierbij het zwaarste te wegen. Daarnaast is het van belang na te gaan wat een uithuisplaatsing voor het kind betekent. In de praktijk blijken kinderen zeer verschillend op een uithuisplaatsing te reageren. TerwijI sommige kinderen zich ontheemd voelen, schuldgevoelens ontwikkelen omdat zij uithuisgeplaatst zijn, het als een straf ervaren en heimwee krijgen naar huis, hun broertjes en zusjes of de eigen omgeving, reageren andere kinderen opgelucht of met een verbluffend helder inzicht in de gezinssituatie. Zowel voor het onderzoek als voor de verdere hulpverlening wordt algemeen gepleit voor een gecotirdineerde aanpak. Evenals in andere steden heeft het incest-overleg in Rotterdam een voorkeur uitgesproken voor een gecoardineerde aanpak, bekend als het `drie-sporen-beleid'. De Raad neemt deel aan dit stedelijke overleg en onderschrijft de noodzaak naar cardinatie te streven. Zeker in de grote steden is het onderzoek en de hulpverlening bij vermoede seksuele kindermishandeling sterk versnipperd; het incest-overleg bestaat uit een grote kring instellingen, die alien het belang van samenwerking onderstrepen, maar tevens alien uitgaan van de eigen organisatie, werkwijze en richtlijnen. Zonder organisatorische veranderingen bestaat 86 Justitiede Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 dan ook het risico dat het atom geprezen overleg blijft steken op het moment dat werkelijk keuzen gemaakt moeten worden in de casuIstiek. Doughty (1986) maakt een vergelijking tussen het systeem van de bestrijding van kindermishandeling in Nederland en in New York State. In New York State hebben de Child Protective Services een centrale plaats als meldpunt, 'fact-finder' en hulpverlener. Er bestaat regelgeving over het melden, de bescherming van melders, de positie van de ouders, de opslag van gegevens, de vernietiging van de gegevens en de bevoegdheden van de Child Protective Services. Vergeleken met dit systeem valt op dat er in Nederland weinig regelgeving bestaat voor de melding en de afhandeling van meldingen. Het Bureau Vertrouwensarts fungeert als meldpunt, maar voor deze bureaus ontbreekt nog altijd een juridische onderbouwing. De bureaus zijn niet opgezet als 'fact-finders' en zijn hiervoor ook onvoldoende toegerust. Terwijl in New York State de bestaande instellingen voor kinderbescherming zich ontwikkeld hebben tot co6rdinerende instellingen bij meldingen van kindermishandeling, zijn in Nederland de BVA's ontstaan naast de Raden. Op dit moment kan het gebeuren dat een hulpverlener een eigen onderzoek naar de feiten instelt en dat daarna het BVA, de Raad en de politie ook nog ieder een eigen onderzoek instellen. Wellicht is het systeem van New York State te rechtlijnig voor de Nederlandse situatie, maar toch verdient het aanbeveling na te gaan welke organisatorische veranderingen nodig zijn om tot een meer eenduidig systeem te komen. Te denken valt daarbij aan de vorming van een centrum voor onderzoek en advies bij kindermishandeling, te vormen vanuit de huidige Raden, de BVA's en met thans zelfstandig opererende psychologen, pedagogen en kinderpsychiaters. Tot slot In de discussie naar aanleiding van de Bolderkar is in de media meerdere malen aangedrongen op het maken van richtlijnen voor de verschillende instanties. Richtlijnen kunnen de problematiek enigszins beheersbaar en overzichtelijk maken, hulpverleners en kinderbeschermers een houvast De rol van de Raad voor de Kinderbescherming 87 bieden en hen bescherming bieden tegen acties van ouders achteraf. Van richtlijnen mogen anderzijds geen wonderen verwacht worden. De Bolderkar beschikte over uitgewerkte richtlijnen; het probleem was dat die in de buitenwereld niet algemeen aanvaard waren. Bij verdeeldheid van opvattingen in de publieke opinie en onder de deskundigen is het niet eenvoudig algemeen aanvaarde richtlijnen te maken. Of de richtlijnen worden zodanig vaag, dat ze in de praktijk geen aanknopingspunten bieden. Bovendien is het de vraag van wie de richtlijnen uitgaan en voor wie ze gelden. Zolang het veld van instellingen onoverzichtelijk en versnipperd is, zal het niet eenvoudig zijn voor ieder geldende richtlijnen te hanteren. De organisatie van de kinderbescherming in ruime zin dient dan ook zelf onderwerp van studie te zijn. Daarnaast is een beter evenwicht tegen de schommelingen in de publieke opinie noodzakelijk. Studie van de rol van de media hierin is dringend gewenst. In de verhitte debatten over overheidsingrijpen in het gezin worden de mogelijkheden en beperkingen van interventie nogal eens overschaduwd door de roep om onmiddellijke en volledige oplossingen en door voorschriften van hoe gehandeld moet of had moeten worden. Ten behoeve van een onderzoek van de Interfacultake Werkgroep Geweld in het Gezin i.o. van de Vrije Universiteit Amsterdam werd gezocht naar literatuur over de bijdrage van justitiele instanties bij de bestrijding van lichamelijke en seksuele kindermishandeling. Gevonden werd vooral literatuur over de opvattingen binnen de hulpverlening met betrekking tot diagnostiek, de rol van de getuige-deskundige en de totstandkoming van het bewijs bij seksuele kindermishandeling. Over de wijze waarop justitiele instanties hier feitelijk mee omgaan, is nauwelijks iets bekend. 3Het verdient aanbeveling in de gedachtenvorming, bij het opstellen van richtlijnen en het plannen van onderzoek meer aandacht te besteden aan het feitelijke verloop van zaken. Dit kan voorkomen dat al te ideologisch geladen disputen het zicht op de mogelijkheden en beperkingen in de praktijk verduisteren. 88 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Noten ' Officieel heet het: Overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de sociale categorieen door de Raad voor de Kinderbescherming (Normenrapport II). Directie Kinderbescherming, oktober 1987. Zo bleek uit het onderzoek van Draijer (1988) dat de vrouwen, die in hun jeugd te maken gehad hadden met de kinderbescherming, ook na uithuisplaatsing nog het risico liepen opnieuw misbruikt te worden. Een uitzondering is de studie van Cashmore en Horsky, 1988. Het nog lopende onderzoek wordt uitgevoerd door ondergetekende en mevr. van der Staay. De wetenschappelijke begeleiding is in handen van Prof. dr. J.E. Doek en prof. dr. H.E.M. Baartman. Literatuur Baartman, H.E.M., 0. van der Baan-Slootweg, e.a. Onderzoek en hulpverlening door het medisch kleuterdagverblijf 'De Bolderkar' inzake sexueel misbruik; rapport uitgebracht aan de geneeskundige inspectie van de volksgezondheid voor Zuid-Holland z.p., z.u., april 1989 Drayer, N. Seksueel misbruik van meisjes door verwanten. Een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gezinsachtergronden, de emotionele betekenis en de psychische en psychosomatische gevolgen Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1988 Cashmore, J., M. Horsky The prosecution of child sexual assault Aust & NZ Journal of Criminology, jrg. 21, nr.12, 1988, pp.241-252 De rol van de Raad voor de Kinderbescherming Doughty, J. A cross cultural comparison of child maltreatment reporting systems: the New York State central registry and the Dutch bureau vertrouwensartsen. Cornell University, 1986 Frenken, J. De geloofwaardigheid van een incestslachtoffer; een rapport voor de rechtbank MGV, jrg. 43, nr. 9, 1988, pp. 98-979 Goldstein, J., A. Freud e.a. Wanneer de toverformule: criteria voor overheidsinterventie in het belang van het kind Deventer, Kluwer, 1984 Jones, J.G., H.L. Butler e.a. Munchausen syndrome by proxy Child abuse & neglect, jrg. 10, nr. 1, 1986, pp. 33-40 Lamers-Winkelman, F. Seksueel misbruik van peuters en kleuters Tijdschrift voor orthopedagogiek, jrg 25, 1986, pp. 625-637 Montfoort, A.J. van Kindermishandeling, incest, vrouwenmishandeling; begrijpen of ingrijpen? MGV, jrg. 41, nr. 11, 1986, pp. 1083-1096 Montfoort, A.J. van Houding ten opzichte van overheidsingrijpen ambivalent en veranderlijk Tijdschrift voor jeugdhulpverlening, jrg. 15, nr. 12, 1987, pp.408-414 Nijboer, J.F. Nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot het strafrechtelijk bewijsrecht NJB, jrg. 64, nr.18, 1989, pp. 598-602 Nijnatten, C. van Moeder justitia en haar kinderen; de ontwikkeling van het psychojuridisch complex en de kinderbescherming Lisse, Swets & Zeitlinger, 1986. 89 Platvoet, A., A. Dubbink Incest: hun zorg, jouw zorg Groningen, Wolters-Noordhoff, 1988 Woelinga, H. Seksueel misbruik van kinderen in her gezin Meppel, Boom, 1988 Zenz, G. Hilfe fur das misshandelte Kind aus juristischer Sicht In: Kindesmisshandlung; dokumentation der Fachtagung 'Aufklarung und Verhiltung. Mainz, Ministerium ftir Soziales und Familie, 1984 90 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 Kinderen als getuigen dr. E. Elbers en dr. J.J.F. ter Leak* Inleiding Hoe geloofwaardig zijn getuigenverklaringen van kinderen? In het publieke debat over Oude Pekela en De Bolderkar is nogal eens gesuggereerd dat het ondervragen van kinderen over seksueel misbruik een hopeloze onderneming is. Kinderen zouden gemakkelijk te be1nvloeden zijn en daarom zouden hun verhalen over wat zij hebben meegemaakt niet waarheidsgetrouw zijn. In dit artikel willen wij tegenwicht bieden tegen dergelijke geluiden. Wij zijn van mening dat kinderen, mits op de juiste wijze benaderd, bruikbare getuigen zijn. Wij willen zeker niet ontkennen dat het moeilijk is de verhalen van kinderen op hun juistheid te beoordelen. In sommige gevallen zal men erin moeten berusten dat de waarheid nimmer aan het licht komt. Maar met getuigenissen van volwassenen is het dikwijls niet anders gesteld. Wij baseren ons standpunt op het ontwikkelingspsychologisch onderzoek over dit onderwerp, dat wit zeggen het onderzoek over het vermogen van kinderen na te vertellen of weer te geven wat ze gezien, gehoord of meegemaakt hebben. In dit artikel willen wij een indruk geven van de stand van zaken in dit onderzoeksgebied, voorzover het kinderen betreft tussen ongeveer vier en twaalf jaar. Wij zijn geen klinische ontwikkelingspsychologen en hebben geen directe ervaring met het ondervragen van kinderen die getuige of slachtoffer waren van een misdrijf. Ontwikkelingspsychologische studies over onderwerpen als de ontwikkeling van het geheugen,

  • De auteurs zijn als universitair hoofddocent verbonden

aan respectievelijk de vakgroep Ontwikkeling en Socialisatie en de vakgroep Kinderstudies van de Rijksuniversiteit Leiden Kinderen als getuigen 91 de vatbaarheid van kinderen voor sugestie, en de problemen van de communicatie tussen volwassenen en kinderen, maken echter duidelijk dat het mogelijk is verantwoorde procedures voor het ondervragen van kinderen te ontwerpen. Het psychologisch onderzoek over de kwaliteit van getuigenverklaringen van kinderen dateen al vanaf het begin van deze eeuw. Beroemde psychologen als Binet en Stern hielden zich ermee bezig. (Cunningham, 1988) De laatste jaren is er een opleving van de belangstelling voor dit onderwerp. Deze opleving heeft te maken met de grote aandacht in de samenleving voor het verschijnsel (seksuele) kindermishandeling. Wij zullen laten zien dat dit onderzoek belangrijke resultaten heeft opgeleverd en de richting wijst naar verstandige ondervragingsprocedures. • Tegelijk moet geconstateerd worden dat de gebruikte methoden van onderzoek dikwijls de directe toepasbaarheid van de resultaten bemoeilijken. Veel van het onderzoek vindt namelijk plaats in het psychologisch laboratorium. Kinderen worden daar aan bepaalde informatie blootgesteld: ze krijgen een film of een reeks dia's te zien, er wordt een verhaal voorgelezen, of er vindt een kortdurende interactie plaats met een volwassene. Na enige tijd moeten de kinderen dan vertellen wat ze gehoord of gezien hebben. Dit soon onderzoek heeft in het oog springende nadelen. Het wijkt in praktisch elk opzicht af van de werkelijke situatie waarin een kind iets overkomt en waarover het later een verslag moet geven. Het materiaal dat in deze experimenten wordt gebruikt is meestal neutraal en in veel gevallen is het kind alleen toeschouwer, zelf niet betrokken bij de gebeurtenis. Het kind heeft in het laboratoriumexperiment dan ook niets te verbergen, en dat is in werkelijkheid bij kinderen die het slachtoffer zijn van een of andere vorm van misbruik we! anders. De personen aan wie het kind een verslag moet doen hebben niet de beladenheid die verbonden is met de politie. De ondervraging in het laboratorium vindt meestal na een dag of een week plaats, terwijI in de realiteit de gebeurtenis vaak langer geleden is. De beperking van veel onderzoek tot laboratoriumsituaties is wel begrijpelijk gezien de bezwaren tegen het ensceneren van levensechte situaties voor kinderen. Maar het nadeel is evident, er is dan ook nog weinig systematisch 92 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 bekend over de gevolgen van een psychisch trauma op het geheugen van kinderen. Gelukkig wordt er de laatste jaren vaker onderzoek gedaan in natuurlijke omstandigheden en worden kinderen ondervraagd over gebeurtenissen die emotioneel belastend voor hen zijn, bijvoorbeeld Pynoos en Eth (1984) over kinderen die getuige zijn geweest van een moord; Peters (1987), die kinderen ondervroeg over wat hun bij de tandarts overkomen was (zie verder Jones en Krugman, 1986; Goodman, Aman en Hirschman, 1987; Terr, 1988). Deze levensechte onderzoekingen bevestigen overigens over het algemeen de uitkomsten van het laboratoriumonderzoek. Wij schrijven dit artikel na literatuurstudie en op grond van eigen onderzoek dat wij met doctoraalstudenten hebben uitgevoerd. De opbouw van ons betoog is als volgt. Eerst zullen wij aandacht besteden aan het geheugen van kinderen. Vervolgens zullen wij het onderzoek behandelen over de mate waarin kinderen vatbaar zijn voor suggestie. Daarna zullen wij ingaan op recent onderzoek over de interactie tussen volwassenen en kinderen dat nieuw licht werpt op het probleem van de suggestibiliteit. Voorts zullen wij proberen vast te stellen welke methoden van ondervraging effectief zijn en welke niet. Aan het eind zullen wij aandacht besteden aan de poppenmethode die bij het ondervragen van kinderen tegenwoordig wel gebruikt wordt. Tot slot zullen wij een aantal aanbevelingen doen over het ondervragen van kinderen. Het geheugen van kinderen Een van de kenmerken van de moderne psychologie van het geheugen is dat de actieve rol van het subject bij het onthouden en herinneren wordt benadrukt. Onze herinneringen worden door ons geconstrueerd (zie bijvoorbeeld Flavell, 1985). De werkelijkheid laat niet een afdruk in ons achter die we naderhand weer kunnnen aflezen. Zowel de opslag van informatie (het onthouden) als het weer oproepen van informatie (het herinneren) vragen om cognitieve activiteit: ons geheugenbeeld van een gebeurtenis uit het verleden is een mentale reconstructie. Onze waarneming en ons geheugen werken selectief: de interpretatie die wij aan een gebeurtenis Kinderen als getuigen 93 geven bepaalt de wijze waarop die gebeurtenis wordt onthouden. Sommige elementen van de gebeurtenis worden niet opgemerkt, het belang van andere wordt juist geaccentueerd. Aan bepaalde elementen wordt door ons een centrale rot toegekend, andere worden naar de achtergrond gezet. Van at die geselecteerde en geinterpreteerde elementen wordt een betekenisvol geheel gemaakt. Tussen de werkelijke gang van zaken en de geheugenconstructie kunnen dan ook tat van afwijkingen voorkomen. Bewerkingen, toevoegingen, weglatingen: het zijn allemaal kenmerken van het geheugen van zowel volwassenen als kinderen. Bij onze reconstructie van gebeurtenissen speelt kennis van de werkelijkheid een belangrijke rot. In het experimentele onderzoek blijkt dat het geheugenbeeld zo wordt bewerkt dat een plausibel geheel wordt gemaakt. Op grond van kennis over de gang van zaken in normale omstandigheden worden dikwijls `inferenties' of afleidingen gemaakt, dat wit zeggen: met datgene wat werkelijk waargenomen is worden elementen gereconstrueerd die strikt genomen niet waargenomen zijn. In het laboratorium laat dit verschijnsel zich uitstekend onderzoeken, omdat de proefleider daar de input volledig in de hand heeft. In het dagelijks leven echter, hebben wij meestal geen mogelijkheid vast te stellen in hoeverre onze herinnering precies weerspiegelt wat we opgemerkt hebben en waar het afleiden begint. Afleidingen zijn een belangrijke bron van fouten in getuigeverklaringen, maar in veel gevallen zijn dergelijke afleidingen ook correct. Naarmate kinderen ouder worden, zijn ze meer geneigd om inferenties te maken. De reden daarvoor is dat zij in de loop van hun ontwikkeling steeds meer kennis over de wereld opbouwen en daardoor toegerust worden met allerlei mentale schema's waarin informatie uit de werkelijkheid wordt geordend en opgeslagen. Meer kennis leidt tot de mogelijkheid plausibele constructies te maken van gebeurtenissen uit het verleden. Men neemt aan dat bij het onthouden van gebeurtenissen zogenaamde 'scripts' een rol spelen. Fen script is een schematische mentale weergave van een telkens terugkerende gebeurtenis. Wij hebben scripts van alledaagse routines zoals ontbijt en avondeten, van rituelen als een huwelijkssluiting. Kinderen bezitten at op jonge leeftijd tat van scripts en de 94 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 complexiteit van hun scripts neemt toe met de leeftijd. Het vermogen van kinderen om weer te geven wat zij hebben meegemaakt is in hoge mate, en meer dan bij volwassenen, gebonden aan de inhoud van de scripts die ze bezitten. Dit is een handicap als we een kind vragen zich de precieze gang van zaken bij een bepaalde gebeurtenis te herinneren. Kinderen vermelden spontaan weinig details en zijn geneigd de regelmatigheid en normaalheid van een gebeurtenis te overdrijven. Een kind beschrijft doorgaans de gebruikelijke gang van zaken, het script, en niet wat er speciaal die ene keer gebeurde. Een van de meest consistente resultaten van het geheugenonderzoek is dat de zogenaamde `vrije reproductie' de beste weergave van een gebeurtenis oplevert. De voor de hand liggende strategic bij het ondervragen van zowel volwassene als kinderen is dus hen in algemene termen te vragen te vertellen wat er gebeurd is. Het probleem is echter dat vooral heel jonge kinderen bij het beantwoorden van een dergelijke vraag meestal maar heel weinig informatie geven. Geleidelijk aan neemt de hoeveelheid informatie die kinderen bij vrije reproductie geven toe naarmate ze ouder worden. Men gaat ervan uit dat een kind van twaalf jaar het niveau van een volwassene bereikt heeft. (Cole en Loftus, 1987) Uit de geheugenstudies blijkt dat de verhalen van proefpersonen aan wie wordt gevraagd een gebeurtenis weer te geven zowel juiste als onjuiste informatie bevatten. Dit geldt zowel voor kinderen als voor volwassenen. De bron van de gemaakte fouten is verschillend voor personen van verschillende leeftijden. Er zijn aanwijzingen dat kinderen rond acht jaar bij een vrije reproductie het gebeurde met implausibele gegevens aanvullen. (Saywitz, 1987) Inaccurate getuigenissen van volwassenen zijn doorgaans het gevolg van inferenties, dat wit zeggen: volwassenen geven wet plausibele maar niet gebeurde dingen weer. Een verrassend onderzoeksresultaat is dat kinderen van vijf a zes jaar tamelijk accuraat zijn in vrije reproductie-situaties. Zij voegen over het algemeen geen informatie aan het gebeurde toe, maar omdat zij maar zo weinig uit zichzelf vertellen, is hun getuigenis zonder verder doorvragen niet erg bruikbaar. Bij het beantwoorden van gerichte vragen blijkt dat kinderen zich veel beter informatie herinneren over Kinderen als getuigen 95 handelingen en gebeurtenissen dan over kenmerken van personen en dingen of over allerlei details. Met andere woorden kinderen zijn betere getuigen met betrekking tot sommige zaken dan tot andere. We moeten beseffen dat kinderen voor veel van hun cognitieve prestaties aangewezen zijn op steun van volwassenen. Dat geldt ook voor het herinneren. Wertsch (1987) geeft een gefingeerd voorbeeld van een jongen die buiten wil gaan spelen maar zijn laarzen kwijt is. De vader van het kind stelt dan verschillende vragen aan het kind, zoals: had je je laarzen aan naar school, en waar ben je toen je thuis kwam het eerst naar toe gegaan. Het kind herinnert zich dan dat hij meteen na school de goudvissen is gaan voeren en dat de laarzen dus mogelijk bij het aquarium liggen, wat inderdaad het geval blijkt te zijn. Dit alledaagse voorbeeld geeft aan hoe de volwassene voor het kind de probleemsituatie overzichtelijk maakt en daarmee bijdraagt aan de oplossing. De effectiviteit van de hulp van de vader in het voorbeeld van Wertsch is echter gebaseerd op kennis van de dagelijlcse routines van het kind. Wanneer men bij het verhoren van een kind over juiste gegevens beschikt uit andere bron, kan men deze gebruiken om het kind op het goede spoor te zetten. Maar wanneer zulke informatie niet beschikbaar is, moet men gerichte vragen stellen. Daarbij ligt het gevaar van suggestie op de loer. Kinderen en suggestie? Suggestibiliteit verwijst naar de mate waarin personen ertoe gebracht kunnen worden te geloven dat zich een gebeurtenis heeft voorgedaan die in werkelijkheid niet of anders plaatsgevonden heeft. (Loftus en Davies, 1984) Een van de eersten die de vatbaarheid van kinderen voor suggestie onderzocht was de Belgische psycholoog Varendonck. Hij stelde in 1911 een aantal schoolkinderen van zeven jaar oud onder meer de vraag: 'Welke kleur heeft de baard van Meester waarbij de betreffende leraar aan alle kinderen bekend was. De overgrote meerderheid van de kinderen noemde een kleur, niettegenstaande het felt dat de meester helemaal geen baard had! Varendonck concludeerde dat kinderen onbetrouwbare getuigen zijn. (Ross, Miller en Moran, 1987) 96 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 Sommige vragen zoals de aangehaalde vraag van Varendonck zijn wet heel suggestief, maar ook minder in het oog lopende subtiele verschillen tussen formuleringen kunnen invloed hebben. De vraag 'Hoe hard reed de auto toen hij de fiets raakte?' levert zowel bij volwassenen als kinderen lagere schattingen van de snelheid op dan 'Hoe hard reed de auto toen hij tegen de fiets knalde?' (Loftus, 1979) Iedereen is vatbaar voor suggestie, de vraag die wij hier stellen is of kinderen meer suggestibel zijn dan volwassenen. Individuele verschillen spelen ongetwijfeld een rot, maar over dit punt zijn, zeker voor jonge kinderen, weinig of geen onderzoeksgegevens voorhanden. In het laboratoriumonderzoek over dit onderwerp wordt aan proefpersonen een voorval gepresenteerd (meestal op een film of een reeks dia's, hoewel in sommige gevallen ook wet een gebeurtenis wordt geensceneerd). Korte tijd daarna wordt aan de proefpersonen gevraagd om te vertellen wat er gebeurd is; in de loop van het gesprek worden behalve neutrale of open vragen ook suggestieve vragen gesteld. Vaak wordt de proefpersoon na enige tijd nog eens ondervraagd, dit maal met neutrale vragen om te kijken of de misleidende informatie zich in het herinneringsbeeld van de persoon heeft genesteld. De prestaties van deze groep worden dan vergeleken met die van een groep kinderen die geen misleidende informatie gekregen hebben. Wie de resultaten van dergelijke studies overziet wordt getroffen door de tegenstrijdige uitkomsten (zie bijvoorbeeld het overzicht van Cole en Loftus, 1987). Er zijn onderzoekingen waarin volwassenen en oudere kinderen even gevoelig blijken voor suggestie als jonge kinderen. In een onderzoek van Duncan, Whitney en Kunen (1982) bleken sommige kinderen zelfs beter weerstand te bieden aan misleidende informatie dan volwassenen. Serlie en Visser (1989) vertoonden een filmfragment aan kinderen van vier-, zes- en achtenhalf jaar oud. Bij ondervraging over de film bleek dat de kinderen nauwelijks ingingen op foutieve suggesties; leeftijd maakte daarbij niets uit. Anderzijds is er ook een groot aantal studies waarbij de jongste proefpersonen het meest meeging,en met misleidende informatie en de oudere kinderen en volwassenen zich niet van de wijs lieten brengen. Cole en Loftus (1987) concluderen na hun overzicht van de studies dat kinderen vanaf tien jaar in dergeKinderen als getuigen 97 lijke experimenten op hetzelfde niveau presteren als volwassenen. De wisselvallige uitkomsten van het onderzoek over suggestibiliteit van kinderen komen goed overeen met de hiervoor beschreven theorievorming over het geheugen (zie Cole en Loftus, 1987; King en Yuille, 1987). Op grond van de theorie laat zich moeilijk afleiden of we moeten verwachten dat kinderen nu meer of minder suggestibel zijn. Enerzijds wordt er in de moderne geheugentheorie van uitgegaan dat de informatie die jonge kinderen opslaan kwantitatief minder is: hun representatie in het geheugen is minder rijk dan die van volwassenen. Daarom zouden we kunnen verwachten dat kinderen gemakkelijker te beinvloeden zijn: ze kunnen op grond van hun eigen beeld van de gebeurtenis minder gemakkelijk tegenwicht tegen suggestie bieden. Anderzijds maken kinderen minder inferenties. Dit wijst erop dat zij hun geheugenspoor minder `omwerken' en dat misleidende informatie zich minder gemakkelijk in hun geheugen vastzet. Aan deze ambivalente gevolgtrekkingen uit de geheugentheorie verbinden wij de conclusie dat kinderen tijdens een gesprek soms gemakkelijk meegaan met verkeerde suggestie door de ondervrager, maar dat ze later in hetzelfde of een ander gesprek de verkeerde informatie alweer vergeten kunnen zijn. Op deze manier ontstaan bij ondervragingen van jonge kinderen gemakkelijk inconsistenties. In tegenstelling tot wat men vroeger wel dacht, hoeven inconsistenties daarom niet per se een signaal te zijn dat kinderen onwaarheid spreken (vergelijk Pynoos en Eth, 1984). De beInvloedbaarheid van jongere kinderen is niet voor elk soon informatie even groot. Hun vatbaarheid voor misleiding is het grootst voor delen van de gebeurtenis die in hun ogen minder belangrijk zijn. Een voorbeeld is te vinden in een onderzoek van Goodman en Reed (1986), waarin de proefpersonen met een onbekende volwassene een bewegingsspel deden en vervolgens daarover werden ondervraagd. De onderzoekers stelden suggestieve vragen, meestal over bijzaken, maar een van de suggestieve vragen ging over.een centraal deel van de interactie, namelijk de armbewegingen die de volwassene had gemaakt. Als proefpersonen fungeerden volwassenen, kinderen van drie en van zes jaar. AIle proefpersonen, dus ook de kinderen van drie jaar, antwoordden correct op de 98 Justinele Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 vraag over de armbewegingen, en verwierpen de suggestie. De invloed van suggestieve vragen over allerlei details was groot bij alle proefpersonen, maar het grootst bij de driejarigen. Hoewel de resultaten van de verschillende hier besproken onderzoeken elkaar soms tegenspreken, zijn we geneigd te stellen dat jonge kinderen over het algemeen toch meer vatbaar zijn voor suggestie dan volwassenen. De vraag is vervolgens welke consequenties deze grotere suggestibiliteit heeft voor de getuigenverklaring van kinderen en de verhoorsituatie. Suggestie en de communicatie tussen volwassene en kind Het probleem van de suggestibiliteit kan op een andere manier benaderd worden, en wel met behulp van recente inzichten over het communicatieproces tussen volwassenen en kinderen. Daardoor wordt nieuw licht geworpen op het vraagstuk van de suggestie. Een ondervraging van een kind door een volwassene is meer dan alleen een verbale interactie. Kinderen zijn gevoelig voor de context waarin zij vragen moeten beantwoorden. In de cognitieve ontwikkelingspsychologie is dit standpunt vooral naar voren gebracht door Margaret Donaldson (1978). Zij betoogde dat kinderen tot een jaar of acht nog niet goed in staat zijn tot gedecontextualiseerd redeneren, dat wil zeggen denken en redeneren zonder enige verwijzing naar de praktische context waarin met het kind wordt gesproken. Als een volwassene jets tegen een kind zegt reageert het niet, zoals een ouder kind of een volwassene meestal zal doen, op de letterlijke betekenis van de vraag. Het gebruikt informatie uit de hele context (gebaren, gelaatsuitdrukking, het gezag en de bekendheid van de ondervrager, de reden van de ondervraging, enzovoort) om af te leiden wat er bedoeld wordt. In plaats van te reageren op de letterlijke betekenis, vormen kinderen zich een beeld van de gehele situatie en construeren de strekking van de vraag in het verlengde daarvan. Een volwassene die zich dit niet realiseert kan de antwoorden van het kind verkeerd inschatten. Deze recente inzichten zijn van groot belang voor de kwestie van de getuigenverklaringen door kinderen. Kinderen als getuigen 99 Suggestibiliteit is vanuit dit standpunt niet zozeer een eigenschap van kinderen, maar een sociaal verschijnsel . De ondervraagde kinderen proberen uit het gedrag van de ondervrager af te leiden wat de bedoeling is. In hun ogen is de volwassene degene die weet hoe ze zich moeten gedragen. Ze gaan mee met wat de volwassene zegt en doet, en nemen automatisch aan dat deze hen niet om de tuin zal leiden. Zij beseffen niet dat de ondervrager het antwoord op de gestelde vragen niet weet. De zin van de vraag die de volwassene stelt wordt daarom niet in twijfel getrokken. Uit de ontwikkelingspsychologische literatuur is bekend dat jonge kinderen in een interactie met een volwassene zelden of nooit om toelichting vragen wanneer ze iets niet begrepen hebben. Kinderen zijn nu eenmaal, zoals we boven al vermeldden, op de hulp van volwassenen aangewezen. Ze verwachten dan ook die hulp te krijgen. Zij zijn bereid de volwassene te volgen, soms tot in het absurde toe, in de veronderstelling dat het hun later wel duidelijk zal worden. Het in twijfel trekken van wat de volwassene suggereert vergt meer sociale kennis en vermogens om te reflecteren clan jonge kinderen hebben. Zo zijn er onderzoekjes waarin kinderen tussen vijf en zeven jaar heel serieus antwoord proberen te geven op vragen als: 'Is groen zwaarder dan rood?' (Hughes en Grieve, 1983; andere voorbeelden bij Elbers, 1985). Ook geven kinderen bij een ondervraging niet gemakkelijk aan dat zij het antwoord niet weten (vergelijk Ter Laak en Molenaar, 1989). In hun analyse van vijf letterlijk uitgeschreven protocollen van ondervragingen van incestslachtoffers (kinderen tussen vier en negen jaar) door de politie vonden Beverloo en Van Laar (1988) dat de kinderen zelden `ik weet het niet' antwoordden. Op grond van deze ideeen kan een andere interpretatie gegeven worden van het onderzoek van Varendonck (zie King en Yuille, 1987). Als de ondervrager zegt dat de meester een baard heeft, dan zal dat wel zo zijn. Omdat het kind er moeite mee heeft het gezag van de volwassene in twijfel te trekken wordt de vraag naar de kleur van de baard heel serieus beantwoord. Als deze interpretatie juist is, moet de vatbaarheid voor suggestie groter zijn wanneer de ondervrager een volwassene is dan wanneer de suggestie uitgaat van een ander kind. Een experiment van Ceci, Ross en 100 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Toglia (1987) bevestigt deze conclusie. Deze onderzoekers lieten suggestieve informatie geven aan proefpersonen tussen drie en vijf jaar; de helft van de kinderen kreeg de misleidende informatie van een volwassene, de andere helft van een zevenjarige jongen. In het laatste geval was de invloed van de suggestieve informatie beduidend minder groot dan in het eerste geval. Effectieve en verkeerde ondervragingsmethoden De onderzoeksresultaten die hierboven zijn weergegeven hebben ook een praktische kant: er kunnen allerlei conclusies aan verbonden worden over de meest effectieve methode van ondervraging. Ter illustratie geven wij hier het onderzoek van Dent (1982) weer, waarin de onderzoekster probeerde vast te stellen welke werkwijze tijdens een ondervraging effect heeft en welke niet. Dent deed onderzoek naar de herinnering van tienjarige kinderen over een gebeurtenis op school. Met voorkennis van de leerkracht werd tijdens schooltijd in de klas een gebeurtenis geensceneerd. Er werd een pakje bezorgd (op een uiterst onhandige manier) dat later op de verkeerde plaats afgeleverd bleek te zijn en daarom door een andere besteller weer werd opgehaald. De tweede besteller werd halverwege zijn verblijf in de klas weggeroepen (omdat zijn auto verkeerd geparkeerd was) door een dame die en passant een tas uit de klas meenam. De volgende dag werd elk van de kinderen afzonderlijk over deze gebeurtenis ondervraagd, de helft van de kinderen door ervaren ondervragers (politieagenten en leraren) en de andere helft door onervaren personen (ouders en vrijwillige jeugdwerkers). De ondervragers waren uiteraard niet op de hoogte van wat er gebeurd was, hun was alleen meegedeeld dat de les de vorige dag was onderbroken en dat iemand een tas uit de klas had meegenomen. Ze werden geheel vrij gelaten in de manier waarop ze te werk gingen en hadden de opdracht uiteindelijk een schriftelijk rapport te maken van het verslag van het kind. De gesprekken werden op video opgenomen ten behoeve van analyse door de onderzoekster. Deze vergeleek de informatie die de kinderen gaven met de manier waarop elk van de ondervragers het verhoor aanpakte. Op grond daarvan kon Dent effectieve en Kinderen als getuigen 101 ineffectieve ondervragingsstijlen onderscheiden. - Sommige ondervragers hielden er (op grond van het weinige dat hun tevoren was meegedeeld) een vooropgezette mening over het incident op na en lieten zich daardoor leiden tijdens het gesprek. Deze houding resulteerde in suggestieve vragen en een gebrek aan openheid als de informatie die het kind gaf niet goed in de vast gevormde opinie paste. - De ondervragers die te systematisch te werk wilden gaan en het gesprek te veel wilden structureren kregen uiteindelijk weinig feiten boven water. Door het kind spontaan gegeven informatie werd verworpen als daar niet naar werd gevraagd, omdat het niet paste in het strakke schema dat de ondervrager voor ogen stond. - Sommige ondervragers vroegen maar door over allerlei details en bleven aandringen op een antwoord, ook als het kind het niet leek te weten. Deze werkwijze leidde er soms toe dat fouten een eigen leven gingen leiden, met name bij persoonsbeschrijvingen. Juist de ervaren ondervragers maakten zich hieraan schuldig. - Het was een verkeerde werkwijze om herhaaldelijk de weergave van het kind te onderbreken om een deel van het rapport te schrijven. De ondervragers die deze werkwijze gebruikten deden het uiteindelijk slechter dan degenen die het kind eerst alles lieten vertellen en vervolgens samen het incident nog eens helemaal doornamen en daarbij dan aantekeningen maakten. De belangrijkste effectieve strategie bij het ondervragen was om het kind te vragen vanaf een bepaald punt in de les alles wat er die morgen gebeurd was te vertellen. Alle ondervragers gebruikten een combinatie van deze effectieve strategie met ineffectieve strategieen. De meest accurate beschrijvingen van de kinderen waren het resultaat van spontane reproductie of werden gegeven als antwoord op algemene vragen. Vragen over bepaalde details of verzoeken om iets speciaal toe te lichten leidden dikwijls tot minder accurate antwoorden. Het meest suggestief werkten vragen om een persoon te beschrijven. Zo beschreef een van de kinderen, daartoe steeds nadrukkelijk uitgenodigd door de ondervrager die steeds meer en nieuwe details vroeg, de jas en muts van de vrouw, terwijI deze in feite noch een jas aanhad noch een 102 Justitkile Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 muts droeg. (Wij moeten hier onwillekeurig denken aan de clowns in Oude Pekela.) Alle kinderen gaven een combinatie van juiste en onjuiste informatie. De ervaren ondervragers wisten meer eenheden informatie en ook meer juiste informatie aan de kinderen te ontlokken dan de onervaren ondervragers. Een deel van de voorsprong van de ervaren ondervragers ging echter weer verloren in het schriftelijke verslag van het gesprek. Omdat zij meer informatie boven water hadden gekregen dan de onervaren ondervragers, moesten de ervaren ondervragers ook meer gegevens schriftelijk vastleggen. Zij slaagden daar niet goed in, zodat veel waardevolle informatie verloren ging. De poppenmethode Bij het ondervragen van kinderen over seksueel misbruik wordt in de Verenigde Staten en sinds kort ook in Nederland soms gebruik gemaakt van zogenaamde `anatomisch juiste poppen', dat zijn poppen die toegerust zijn met duidelijke primaire en secundaire geslachtskenmerken. Er zijn verschillende sets van dergelijke poppen in omloop, die ieder uit minimaal vier poppen bestaan, die kunnen dienen als man, vrouw, jongen en meisje. In de manier waarop een kind met deze poppen speelt wordt een aanwijzing gezocht voor een antwoord op de vraag of er in dit geval mogelijk sprake is van seksueel misbruik. Hoewel niemand beweert dat het gebruik van de poppenmethode een doorslaggevend bewijs kan leveren, menen vele deskundigen dat een confrontatie van kinderen met deze poppen een nuttige aanvulling kan zijn op ander bewijsmateriaal. De afgelopen tijd heeft de poppenmethode, ook in Nederland, een rol gespeeld in processen tegen personen die verdacht werden van seksueel misbruik. De poppenmethode wordt soms gekwalificeerd als een projectieve test. Bij projectieve tests wordt de proefpersoon geconfronteerd met ongestructureerd materiaal zonder een omschreven opdracht. Uit wat de proefpersoon met het materiaal doet of erover zegt worden door de diagnosticus conclusies getrokken over persoonlijkheidskenmerken, typerende gedragingen, verwachtingen, (onverwerkte) gevoelens en wensen van de onderzochte. Strikt genomen is de poppenmethode qua doelstelling geen echte projecKinderen als getuigen 103 tieve test. De kinderen moeten immers niet alleen hun gevoelens projecteren maar een deel van de werkelijkheid imiteren met de poppen. De poppenmethode is omstreden. Voorstanders beweren dat zij het diagnostische interview met de poppen niet als een test beschouwen (bijvoorbeeld Lamers-Winkelman, 1989). Zij beroepen zich echter niet zelden op empirisch onderzoek, waarin wordt beweerd dat misbruikte kinderen anders op de poppen reageren dan niet-misbruikte kinderen. Dit betekent dat ze de ondervraging met behulp van poppen wel degelijk als een test gebruiken, dat wil zeggen als een middel om onderscheid te maken tussen wel en niet misbruikte kinderen. Ook wij zijn geen voorstanders van de poppenmethode. Doorgaans laten validiteit en betrouwbaarheid van projectieve tests zeer te wensen over. (Visser, Van Vliet, Evers en Ter Laak, 1982) Bij de poppenmethode gelden beide problemen ook. Er zijn ons slechts drie studies bekend waarin het gedrag van misbruikte en niet-misbruikte kinderen in een ondervraging met de anatomisch juiste poppen werden vergeleken. (White, Strom, Santilli en Halpin, 1986; Jampole en Weber, 1987; McIver, Wakefield en Underwager, 1989) Daarnaast is er een aantal studies waarin het spel van niet-misbruikte kinderen met de poppen werd onderzocht (vergelijk Sergeant en Everaerd, 1989). Een manier om de bet rouwbaarheid van de poppenmethode te schatten is nagaan of twee of meer onafbankelijke diagnostici de reacties van de onderzochte persoon op dezelfde wijze categoriseren. Dit vereist dat de criteria voor het categoriseren en het scoren van de antwoorden vastliggen. Betrouwbaarheid kan alleen bereikt worden als het proces van diagnostische beoordeling gestandaardiseerd is, dat wil zeggen als precies vastligt hoe het onderzoek moet worden uitgevoerd en hoe een bepaalde reactie van een onderzochte persoon gecategoriseerd en gescoord moet worden. Een voorwaarde om tot een betrouwbare categorisering te komen is het hanteren van een gestandaardiseerde procedure. Bij de poppenmethode is aan deze eis niet voldaan. De gevolgde methode bij het ondervragen van de kinderen ligt niet vast. White, Strom e.a. (1986) hebben een procedure ontwikkeld waarbij de kinderen eerst de verschillende lichaamsdelen, waaronder de geslachtsorganen van de poppen, 104 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 moeten benoemen en vervolgens een reeks van vragen over seksueel misbruik moet beantwoorden (ben je wel eens aangeraakt?, heeft iemand je wel eens pijn gedaan? heb je geheimen? enzovoort). Jampole en Weber (1987) echter, observeerden de kinderen vanachter een one-way-screen tijdens vrij spel met de poppen. Bovendien gebruiken de verschillende onderzoekers uiteenlopende scoringssystemen. Bij White, Strom e.a. wordt het gedrag van de kinderen beoordeeld op een vijfpunts-schaal, van nul (geen verdenking) tot en met vier (ernstige verdenking). Het demonstreren van seksuele handelingen met de poppen werd met een vier gescoord, een overdadige nieuwsgierigheid in de geslachtsorganen van de poppen met een drie, agressie tegen de poppen met een twee. Jampole en Weber gebruiken maar een onderscheidend criterium, namelijk of het kind seksuele handelingen met de poppen uitvoert. De validiteitsvraag gaat in het geval van de poppenmethode over de mate waarin werkelijk misbruik kan worden vastgesteld. Om de validiteit van een test vast te stellen wordt doorgaans omvangrijk onderzoek gedaan waarbij vele proefpersonen zijn betrokken. Daarbij wordt het oordeel met behulp van de test vergeleken met wat men over de kinderen weet uit andere bron. In de praktijk van het psychologisch testgebruik gaat men ervan uit dat het al heel goed is wanneer men met behulp van tests de kans op een juist oordeel kan vergroten. Geen enkele psychologische test is absoluut valide: het gaat altijd om een verbetering ten opzichte van een oordeelsvorming op een andere manier. In het geval van de poppenmethode is er geen gevalideerd systeem om de gedragingen van kinderen te interpreteren. Dat wit zeggen: het is onduidelijk welke uitingen en gedragingen valide, dat wil zeggen empirisch vastgestelde, tekenen zijn voor de aanwezigheid van seksueel misbruik. Er is nog onvoldoende onderzoek verricht om vast te stellen of de poppenmethode valide is. White, Strom e.a. (1986) en Jampole en Weber (1987) presenteerden onderzoekingen die door voorstanders altijd als bewijs voor de waarde van de poppenmethode worden aangehaald. Beide teams vergeleken een groep niet-misbruikte kinderen met kinderen waarbij vermoedelijk sprake was van misbruik (bij White, Strom e.a. twee groepen van 25 kinderen tussen twee en vijfeneenhalf jaar Kinderen als getuigen 105 oud, bij Jampole en Weber twee maal tien kinderen tussen drie en acht jaar). Beide onderzoeksteams scoorden de reacties van de kinderen op de poppen en vonden een statistisch significant verschil tussen de twee groepen kinderen. Er zijn tegen deze studies echter twee bezwaren aan te voeren. Ten eerste zijn er grote verschillen tussen de twee groepen qua sociaal milieu en gezinsomstandigheden. In het onderzoek van White, Strom e.a. kwamen 23 van de 25 niet-misbruikte kinderen uit een intact gezin tegen 7 van de 25 misbruikte kinderen. Ten tweede is het niet zeker dat in de twee genoemde studies seksueel misbruik werkelijk had plaatsgevonden. Bij Jampole en Weber hadden politie of pedagogische deskundigen het misbruik vastgesteld, maar was nog geen juridisch oordeel geveld (vergelijk McIver, Wakefield en Underwager, 1989). In de studie van White, Strom e.a. was alleen sprake van vermoedelijk misbruik; deze kinderen werden onderzocht door een 'sexual abuse team'. Maar een vermoeden is nog geen zekerheid en de basis om te pleiten voor de poppenmethode met een verwijzing naar deze onderzoekingen is daarom smal. Het enige onderzoek waarin kinderen werden gebruikt waarvan het misbruik absoluut vaststond is dat van McIver, Wakefield en Underwager (1989; zie ook Wakefield en Underwager, 1988). Deze auteurs vergeleken tien misbruikte kinderen (tussen ongeveer drie- en vijfeneenhalf jaar oud) met vijftig niet misbruikte kinderen (tussen tweeeneenhalf en zeven jaar). Misbruik stond vast op grond van ooggetuigen of van een bekentenis van de dader. De kinderen waren nooit eerder door politie of hulpverleningsinstanties ondervraagd. McIver en zijn collega's vonden geen verschil tussen misbruikte en niet misbruikte kinderen in de mate waarin zij seksueel en agressief gedrag met de poppen uitbeeldden. Echter, ook dit onderzoek kan de toets van de kritiek niet doorstaan. Bij het vergelijken van de gedragingen van de twee groepen werden het uitbeelden van seksueel gedrag en het uitbeelden van agressief gedrag als een categorie gescoord. Het onderzoek van McIver e.a. is daarom helaas onvergelijkbaar met de eerder genoemde studies, waarin immers vooral naar seksueel spel met de poppen werd gekeken. 106 Justitkile Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Conclusies Uit de resultaten van geheugenonderzoek blijkt dat een in algemene termen geformuleerd verzoek om te vertellen wat er gebeurd is (de methode van vrije reproductie) de beste resultaten oplevert. Kinderen van vijf a zes jaar vertellen spontaan weinig, maar de accuraatheid is vaak verrassend groot. Naarmate kinderen ouder worden vertellen ze meer, maar ze vertellen ook meer onjuiste dingen door het maken van inferenties. De nauwkeurigheid is het grootst wanneer het gaat om handelingen en gebeurtenissen; minder accuraat is het geheugen voor kenmerken van personen of voor bijzaken. Jonge kinderen hebben de neiging om de regelmatigheid in een gebeurtenis te overdrijven ten koste van details. Jonge kinderen zijn vatbaarder voor suggestie dan oudere kinderen. Anderzijds blijkt uit onderzoek dat ook zeer jonge kinderen weerstand bieden aan - suggestie als het om centrale kenmerken van de gebeurtenis gaat. De beinvloedbaarheid is groot voor beschrijvingen van personen en voor details en bijzaken. Suggestibiliteit moet voor een deel beschouwd worden als een ontwikkelingskenmerk van jonge kinderen. Vatbaarheid voor suggestie mag echter filet alleen gezien worden als een eigenschap van kinderen, maar is ook een uitvloeisel van de interactie tussen volwassene en kind. Kinderen beneden ongeveer acht jaar vertrouwen erop dat de volwassene zinvolle vragen stelt. Zij zijn nog niet in staat de woorden van de volwassene in twijfel te trekken, en gaan daarom mee met wat de ondervrager suggereert. Een veelbelovend onderzoeksthema voor de nabije toekomst is daarom vast te stellen in hoeverre deze bron van onnauwkeurigheid kan worden geelimineerd door de rol van de volwassene en het doel van de ondervraging te verduidelijken. Over het ondervragen van kinderen kunnen de volgende praktische conclusies worden getrokken: 1. In elke ondervraging dient ruimte te worden gegeven aan het kind om zijn of haar verhaal op een spontane manier te vertellen. Aangezien vrije reproduktie-situaties de meest betrouwbare gegevens opleveren dient een ondervraging te beginnen met algemene vragen. Men kan het kind daarbij in algemene bewoordingen aanmoedigen om beschrijvingen te geven van personen en plaatsen, maar men dient zo min mogelijk naar details te vragen. Kinderen als getuigen 107 Literatuur 2. Bij het stellen van gerichte vragen moet men zich realiseren dat er onvermijdelijk fouten zullen insluipen. Met name vragen over persoonskenmerken en bijzaken zijn een beruchte foutenbron. Het is riskant om door te vragen over allerlei kleinigheden (ook al zijn deze voor het justitieel onderzoek erg belangrijk) omdat fouten gemakkelijk een eigen leven gaan leiden. Om dezelfde reden moet het aantal ondervragingen beperkt worden. 3. Om het gevaar van suggestie zo klein mogelijk te maken dient men aan het kind het doel van het gesprek duidelijk te maken. Dit geldt met name voor kinderen jonger dan ongeveer acht jaar. Het is waarschijnlijk dat kinderen van die leeftijd zich niet realiseren dat de volwassene de antwoorden op de gestelde vragen niet weet. Ten onrechte wordt meestal aangenomen dat kinderen begrijpen dat zij zelf informatie bezitten die de ondervrager niet heeft. Het is ook van groot belang dat aan het kind de mogelijkheid wordt geboden om `ik weet het niet' te zeggen. 4. Het ontwikkelingspsychologische onderzoek biedt ruime aanknopingspunten voor het ontwikkelen van zinvolle ondervragingsprocedures. De poppenmethode is vooralsnog onvoldoende ontwikkeld om een nuttige dienst te kunnen bewijzen bij het vaststellen van seksueel misbruik van kinderen. Beverloo tE., V.U. van Laar Ondervraging van kinderen die het slachtoffer zijn van incest: het kind als enige ooggetuige Leiden, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie RUL, 1988 (doctoraalscriptie) Ceei, S.J., D.F. Ross e.a. Age differences in suggestibility; narrowing the uncertainties In: Ceci, S.J., M.P. Toglia, D.F. Ross (red.), Children's eyewitness memory. New York, Springer Verlag, 1987, pp. 79-91 Cole, C.B., E.F. Loftus The memory of children In: Ceci, Si., M.P. Toglia, D.F. Ross (red.), Children's eyewitness memory. New York, Springer Verlag, 1987, pp. 178-208 Cunningham, J.L. Contributions to the history of psychology: XLVI. The pioneer work of Alfred Binet on children as eyewitnesses Psychological reports, jrg. 62, 1988, pp. 271-277 Dent, H.R. The effects of interviewing strategies on the results of interviews with child witnesses In: Trankell, AT. (red.), Reconstructing the past. Deventer, Kluwer, 1982, pp. 279-298 Donaldson, M. Children's minds London, Fontana, 1978 Duncan, E.M., P. Whitney c.a. Integration of visual and verbal information in children's memories Child development, jrg. 53, 1982, pp. 1215-1223 108 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Elbers, E. Interactie en instructie in het conservatie-experiment Pedagogische studien, jrg. 62, 1985, pp. 339-350 Flavell, J.H. Cognitive development (second edition) Englewood Cliffs, Prentice Hall, 1985 Goodman, G.S., C. Aman e.a. Child sexual and physical abuse: children's testimony In: Ceci, S.J., M.P. Toglia, D.F. Ross (red.), Children's eyewitness memory. New York, Springer Verlag, 1987, pp. 1-23 Goodman, G.S., R.S. Reed Age differences in eyewitness testimony Law and human behavior, jrg. 10, 1986, pp. 317-332 Hughes, M., R. Grieve On asking children bizarre questions In: Donaldson, M., R. Grieve, C. Pratt (red.), Early childhood development and education. Oxford, Basil Blackwell, 1983, pp. 104-114 Jampole, L., M.K. Weber An assessment of the behavior of sexually abused and nonsexually abused children with anatomically correct dolls Child abuse and neglect, jrg. 11, 1987, pp. 187-192 Jones, D.P.H., R.D. Krugman Can a three-year-old child bear witness to her sexual assault and attempted murder? Child abuse and neglect, jrg. 10, 1986, pp. 253-258 King, M.A., J.C. Yuille Suggestibility and the child witness In: Ceci, S.J., M.P. Toglia, D.F. Ross (red.), Children's eyewitness memory. New York, Springer Verlag, 1987, pp. 24-35 Laak, J. ter, A. Molenaar Het begrijpen van ambigue- en niet ambigue informatie door jonge luisteraars Tijdschrift voor taalbeheersing, jrg. 11, 1989, pp. 1-9 Lamers-Winkelman, F. Het interviewen van jonge kinderen bij een vermoeden van sexueel misbruik Maandblad voor de geestelijke volksgezondheid, jrg. 44, 1989, pp. 499-517 Loftus, E.F. Eyewitness testimony Cambridge, Harvard University Press, 1979 Loftus, E.F., G.M. Davies Distortions in the memory of children Journal of social issues, jrg. 40, 1984, pp. 51-67 McIver, W., H. Wakefield e.a. Sexueel misbruik van poppen Psychologie, jrg. 8, 1989, pp.16-20 Peters, D.P. The impact of naturally occurring stress on children's memory In: Ceci, S.J., M.P. Toglia, D.F. Ross (red.), Children's eyewitness memory. New York, Springer Verlag, 1987, pp. 122-141 Pynoos, R.S., S. Eth The child as witness to homocide Journal of social issues, jrg. 40, 1984, pp. 87-108 Ross, D.F., B.S. Miller, P.B. Moran The child in the eyes of the jury; assessing mock jurors' reactions to child witnesses In: Ceci, S.J., M.P. Toglia, D.F. Ross (red.), Children's eyewitness memory. New York, Springer Verlag, 1987, pp. 142-154 Saywitz, K.J. Children's testimony: age-related patterns of memory-errors In: Ceci, S.J., M.P. Toglia, D.F. Ross (red.), Children's eyewitness memory. New York, Springer Verlag, 1987, pp. 36-52 Sergeant, J., W. Everaerd Klinische beslissingen en de poppenmethode De psycholoog, jrg. 24, 1989, pp. 297-302 Kinderen als getuigen 109 Serlie, C.E., M.L. Visser De waarheid van kinderen. Onderzoek naar ontwikkeling van vatbaarheid voor suggestie Leiden, Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, 1989 (doctoraalscriptie) Terr, L. What happens to early memories of trauma's?A study of twenty children under age five at the time of documented traumatic events Journal of the american academy of child and adolescent Psychiatry, jrg. 27, 1988, pp. 96-104 Visser, R.S.H., J.C. van VlietMulder e.a. Documentatie van tests en testresearch in Nederland Amsterdam, Nederlands Instituut van Psychologen, 1982 Wakefield, H., R. Underwager Accusations of child sexual abuse Springfield, Ill., C.C. Thomas, 1988 Wertsch, J.V. Voices of the mind Utrecht, RU Utrecht, 1987 (inaugurele rede) White, S., G.A. Strom e.a. Interviewing young sexual abuse victims with anatomically correct dolls Child abuse and neglect, jrg. 10, 1986, pp. 519-529 110 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Literatuuroverzicht Literatuur-informatie Van de artikelen die in deze rubriek zijn samengevat, kunnen bij de documentatie-afdeling van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie tegen betaling kopieen worden aangevraagd. Door de documentatieafdeling worden boeken, tijdschrifartikelen, rapporten en jaarverslagen met betrekking tot bovengenoemde gebieden toegankelijk gemaakt. De documenten die vanaf 1987 zijn verschenen, worden geautomatiseerd ingevoerd. Op aanvraag kunnen literatuurlijsten m.b.t. specifieke ondenverpen worden toegestuurd. Boeken en rapporten kunnen te leen worden gevraagd. Tijdschriftartikelen kunnen in beperkte mate tegen vergoeding gekopieerd en toegezonden worden. In beide gevallen kan men zich wenden tot de afdeling documentatie van het WODC, Postbus 20301, 2500 EH 's-Gravenhage, tel: 070-70 65 53 (E.T.M. Beenakkers, C.J. van Netburg). Algemeen 1 Beaujon, 0., H. Logtenberg DNA -onderzoek als technisch • bewijsmiddel Algemeen Politieblad, 138e jrg., nr. 7, 1989, pp. 156-161 Algemeen Strafrecht en strafrechtpleging Criminologie Gevangeniswezen/TBS Reclassering Jeugdbescherming en -delinquentie Politic Verslaving Slachtofferstudies Dat bij het forensisch DNA-onderzoek vaak de term `erfelijkheidsonderzoek' wordt gebruikt, is strikt genomen niet terecht. Het forensisch DNA-onderzoek maakt een `vingerafdruk' die weliswaar uniek is voor ieder individu, maar die verder zonder enige inhoudelijke betekenis is. Het DNA-patroon uit een monster bloed, sperma of spierweefsel, genomen naar aanleiding van een misdrijf, kan alleen vergeleken worden met een monster van de verdachte. Twee identieke patronen uit beide monsters vormen een technisch bewijs. Terwijl de medische wetenschap zich bezig houdt met die 5% van het menselijk DNA waarin de erfelijke eigenschappen besloten liggen (het functioneel DNA), werkt het forensisch onderzoek met gedeelten uit de resterende 95%, niet-functioneel DNA. Geconcludeerd wordt, dat het klassieke onderzoek: getuigenverklaringen en alibi's, corpora delicti, vingerafdrukken, geluidsopnamen enz. kan blijven bestaan. De voor- en nadelen van DNA-onderzoek ten opzichte van het klassieke onderzoek worden aan een nadere beschouwing onderworpen. Tenslotte staan de auteurs nog stil bij het `bewijs van verwantschap'. Overtuigend is DNA-bewijs zeker, maar een oplossing voor alle problemen is het niet. Literatuuroverzicht 1 1 1 2 Daly, K. Criminal justice ideologies and practices in different voices: some feminist questions about justice International journal of sociology of law, 17e jrg., nr. I, 1989, pp. 1-18 In a different voice' is de titel van het door Carol Gilligan geschreven bock, dat de auteur in haar artikel nader bespreekt. In dit bock wordt gesteld dat het recht en de rechtspraktijk spreken met een 'mannelijke stem'. Deze verwoordt morele problemen als ongelijkheid, die worden opgelost door het rechtsdenken dat waarden omvat met betrekking tot individuele rechten, autonomie en onpartijdigheid. De alternatieve of `vrouwelijke stem' beziet de mannelijke waarden van objectiviteit in het rechtsdenken als morele problemen, en benadrukt veel meer waarden als zorg, verantwoordelijkheid en relationaliteit bij de benadering van morele problemen. In het eerste deel van haar artikel bekritiseert de auteur het uitgangspunt het een als mannelijk en het andere als vrouwelijk te beschouwen in de context van de rechtsbeoefening. In het tweede deel traceert zij enkele veranderingen in filosofische uitgangspunten in het strafrecht. In het derde deel behandelt zij problemen die zich kunnen voordoen bij het formuleren van een feministische conceptie van rechtvaardigheid en problemen bij het institutionaliseren van een vrouwelijke ethiek van de zorg. Met literatuuropgave. 3 Kreissl, R. Vom Nachteil des Nutzens der Sozialwissenschaften fiir das Strafrecht Zeitschrift fOr Rechtssoziologie, nr. 2,1988, pp. 272-290 Sociologische kennis wordt voor het juridische systeem belangrijker naarmate het cultured bepaalde verschil tussen conformiteit en deviantie aan betekenis verliest. Een sociaalwetenschappelijke interpretatie van het systeem van het recht leidt niet alleen tot een veranderde zienswijze met betrekking tot de traditionele dichotomie conformiteit-deviantie, maar ook tot een nieuwe manier waarop het systeem zichzelf pat beschrijven. Daardoor verandert de rol die het strafrecht zichzelf toeschrijft: het orienteert zich niet meer op de bestraffing van afwijkend gedrag, maar op het in stand houden van het evenwicht in een als complex systeem geinterpreteerde maatschappij. Het bedient zich daarbij van strategische criminalisaties en decriminalisaties. Door dit proces verandert de rationaliteit van het juridische discours. Cognitieve argumenten, die zich concentreren op effecten en consequenties, vervangen langzamerhand juridische argumenten die zich centreren op normatief aangepast gedrag. 4 Norrie, A., S. Adelman 'Consensual authoritarianism' and criminal justice in Thatcher's Britain Journal of law and society, 16e jrg., nr. 1,1989, pp. 112-128 Het Engelse strafrechtssysteem heeft zich gedurende tien jaar `Thatcherisme' steeds verder ontwikkeld in een autoritaire richting. In deze periode is de rechtspraak ten dele een instrument van overheidsbemoeienis geworden, is de macht van de politie versterkt ten koste van het recht van het individu, ligt de nadruk vooral op het handhaven van de openbare orde en worden delinquenten harder 112 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 aangepakt. Thatchers economische stategie bestaat uit het ontmantelen van de welvaartstaat ten gunste van privatisering en het stimuleren van populair kapitalisme ten koste van minderbedeelden. Hall noemt deze ontwikkeling 'authoritarian populism' en schenkt daarbij volgens de auteurs vooral aandacht aan ideologische factoren. Zelf gebruiken zij liever de term 'consensual authoritarianism' (autoritair optreden tegen sommigen met de instemming van anderen), waarbij meer de economische factoren naar voren komen. Naar de mening van de auteurs is de oorsprong van het authoritarianism terug te vinden in de geschiedenis. Reeds in de vorige eeuw vond een splitsing plaats binnen de arbeidersklasse in labour aristocratie en minder bedeelden. Via een verdeel- en heerspolitiek is men door conflict tot consensus gekomen bij de labour aristocratie, die in haar materiele belangen verbonden is met de middenklasse. In de jaren zeventig onder Labour zijn de huidige veranderingen at ingezet. Thatcher hanteert nu het 'authoritarianism' op een populaire manier en vindt daarvoor steun bij brede lagen van de bevolking dankzij de Britse klassestructuur. Met literatuuropgave. 5 Voordt, D.J. van der Effectmeting van bestuurlijke preventie Het tijdschrift voor de politie, 51e jrg., nr. 4,1989, pp. 161-166 Hoe effectief zijn preventieve maatregelen bij de bestrijding van (kleine) criminaliteit? Bij het Tavistock Institute is hier uitgebreid onderzoek naar gedaan. De resultaten bij twee bouwkundige projekten in Engeland, het Pepys Estate en de sloop van loopbruggen in Lisson Green, worden in dit artikel nader bekeken. De gegevens hierover werden ontleend aan een (voor)publikatie over tien succesvolle preventieprojekten. Op basis van de rapporten over deze projekten kan de conclusie worden getrokken, dat bestuurlijke preventie in de praktijk vaak bijzonder effectief is. In veel gevallen wegen de kosten duidelijk op tegen de baten. Wel blijkt het effect van eenzelfde maatregel per situatie en per type delict te verschillen. Zo bleek het gebruik van camera's op zichzelf onvoldoende preventief tegen winkeldiefstal in Selfridges, terwijl dezelfde maatregel op een universiteitscampus in Surrey tot een drastische teruggang in het aantal inbraken in auto's leidde. Ook als het effect op de daadwerkelijke criminaliteit marginaal is, kan er toch nog sprake zijn van een verbetering van het leefmilieu en een vermindering van onveiligheidsgevoelens. Al met al vormen de studies uit Engeland belangrijk materiaal voor een verdere verdieping van de kennis op het gebied van criminaliteitspreventie. Een vergelijkbaar systematisch overzicht van de Nederlandse ervaringen op het gebied van bestuurlijke criminaliteitspreventie verdient aanbeveling. 6 Weait, M. The letter of the law? An enquiry into reasoning and formal enforcement in the industrial air pollution inspectorate The british journal of criminology, 29e jrg., nr. 1,1989, pp. 57-70 Controle op de naleving van rechtsregels vindt niet altijd alleen volgens wettelijke maatstaven plaats, ook andere overwegingen kunnen daarbij een rot spelen. Om na te gaan welke factoren de Literatuuroverzicht 1 13 besluitvorming van een controle-orgaan kunnen beinvloeden bestudeerde de auteur drie jaar correspondentie (1983 t/m 1985) tussen het 'Industrial Air Pollution Inspectorate' (IAPI) en bedrijven in Engeland over luchtvervuilingskwesties. Het beleidsuitgangspunt bij IAPI is: vervolging zo veel mogelijk vermijden, medewerking van de betrokken firma proberen te verkrijgen door onderhandelen en stimuleren van preventiemaatregelen door het bedrijf. De inspecteurs houden bij hun beoordeling rekening met: de frequentie van incidenten; de complexiteit van de problemen; de kwaliteit van het management; een cooperatieve houding; onmacht of problematische situatie van het bedrijf; financiele consequenties; toekomstige onderlinge samenwerking; gebrek aan tijd en geld bij IAPI zelf. Vervolging wordt alleen geadviseerd als er geen verzachtende omstandigheden zijn, zich een groat aantal incidenten heeft voorgedaan, de publieke belangstelling gewekt is, de geloofwaardigheid van IAPI als controle-orgaan in het geding kan zijn, Cr voldoende bewijsmateriaal is en er geen kans bestaat om een zaak te verliezen. Met literatuuropgave. 7 Werdinolder, H. Marokkaanse jongeren en criminaliteit; een taboe doorbroken Intermediair, 25e jrg., nr. 12, 1989, ppp. 17-23 Begin dit jaar brak Cr een golf van publiciteit los over Marokkaanse jongeren die de binnenstad van Amsterdam terroriseren. Aanleiding vormde een uitgelekt rapport van een gemeentelijk onderzoeker, dat integraal in een dagblad stond afgedrukt. Deze publikatie lokte veel reacties uit, zowel van wetenschappers als van organisaties van Marokkanen in Nederland. Deze reacties draaiden allemaal om de vraag in hoeverre bier sprake was geweest van stigmatiserende berichtgeving. De feitelijke onderbouwing van het rapport is nauwelijks onderwerp van discussie geweest. Ook de verantwoordelijke autoriteiten laten wat dit betreft weinig van zich horen, bang als zij zijn om van racisme en discriminatie beschuldigd te worden. Hierdoor is een zakelijke discussie onmogelijk geworden, waarmee de betrokken etnische minderheden in het geheel niet gediend zijn. Door de feitelijke ontwikkelingen worden de gemeentelijke en landelijke overheid nu meer en meer gedwongen te reageren. Daarbij zullen vele heilige huisjes omver warden gegooid. 8 Winkel, F.W. The police and reducing fear of crime: a comparison of the crimecentered and the quality of life approaches Police studies, l le jrg., nr. 4, 1988, pp. 183-189 In de strategieen om angst voor criminaliteit te reduceren kunnen drie benaderingen worden anderscheiden: een gericht op de criminaliteit zelf, een op de kwaliteit van het leven en een op de kans om slachtoffer te worden van criminaliteit. In het eerste model streeft men naar criminaliteitspreventie als middel om angst ervoor te verminderen, in het tweede naar verbetering van levensomstandigheden in ruimere zin en in het derde naar vermindering van de kans op victimisatie. De auteur ging de geldigheid van de eerst genoemde benadering na in een plattelandsgemeente (Stede Broca) en een stad (Zaanstad) door middel van een vragenlijst aan 114 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 respectievelijk 438 en 973 representatief geachte bewoners. In de enquete waren vragen opgenomen over de ernst van de criminaliteit in de eigen omgeving, ernst van andere (sociale) problemen in de buurt, de geschatte kans zelf slachtoffer te worden en de angst voor criminaliteit in ruimere zin. De gegevens werden met het computerprogramma Lisrel geanalyseerd. Geen van beide onderzochte benaderingen blijkt valide om angst voor criminaliteit op zich te reduceren, een combinatie van elementen uit beide echter wel. Wanneer de politie zich richt op preventie van criminaliteit als een sociaal probleem in de woonomgeving wordt angstreductie bewerkstelligd. Met literatuuropgave. 9 Wijk, G.J.M. van De lange hand van de personal computer Delikt en delinkwent, 19e jrg., nr. 3, 1989, pp. 219-230 Een van de problemen, die zich voordoen bij het — de laatste tijd toenemende — grensoverschrijdende gegevensverkeer is de vaststelling van de locus delicti. In dit artikel worden allereerst de vier locustheorieen, te weten die van de lichamelijke gedraging, de leer van het instrument, de leer van het constitutieve gevolg en de ubiquiteitsleer nader besproken. Vastgesteld wordt, dat er sprake kan zijn van meerdere loci delicti. Na de verschillende vormen van computermisbruik te hebben genventariseerd, bekijkt de schrijver de problemen die zich hierbij kunnen voordoen met betrekking tot de plaats van het delict. Geconstateerd wordt, dat indien Nederland een van de betrokken landen is, de Nederlandse locusbenadering voldoet, zolang de lichamelijke handeling dan wel de werking van het 'instrument' zich in Nederland heeft voltrokken. Een mogelijkheid is ook, het gehele instrument op te delen in deelinstrumenten, waarvan de werking zelfstandige strafbare feiten oplevert. Deze benadering zou echter kunnen leiden tot het botsen van verschillende rechtmachtsclaims. Om dit tegen te gaan is internationale samenwerking op het gebied van jurisdictie-vaststelling noodzakelijk. Strafrecht en strafrechtspleging 10 Laan, P.H. van der Kinderziektes of blijvende aandoeningen? Delikt en delinkwent, 19e jrg., nr. 3, 1989, pp. 230-241 Na een korte uiteenzetting van de opzet van het experiment alternatieve sancties voor jeugdigen wordt ingegaan op de resultaten van het begeleidende onderzoek. Positieve punten zijn dat er alternatieve sancties zijn toegepast en dat zij in bijna 90% van de gevallen volgens afspraak verliepen. Een door sommigen gevreesde `aanzuigende werking' bleef uit. Negatieve punten zijn het moeizaam van de grond komen van de leerprojecten, waaraan ook inhoudelijk nogal eens wat schort. Bij de werkprojecten ontbrak vaak de relatie tussen delict en project. Verder verstreek veel tijd tussen delict en uitvoering van de sanctie en zijn meisjes en jongeren uit etnische minderheden ondervertegenwoordigd bij de toepassing van alternatieve sancties. Ook zijn er verschillen in toepassing tussen arrondissementen. Volgens de auteur zijn de meeste problemen snel verholpen wanneer er grotere bekendheid is met alternatieve Literatuuroverzicht 1 1 5 sancties bij bijvoorbeeld de advocatuur en wanneer justitiele autoriteiten zelf een meer initiorende rol krijgen. Een actief beleid van het Ministerie van Justitie en van de stuurgroepen kan bijdragen aan de verdere ontwikkeling van leerprojecten. Daarnaast vraagt de ontwikkeling van meer intensieve (leer)projecten extra aandacht. 11 Maas, C.J., J. Stuyling de Lange Selectiviteit in de rechtsgang van buitenlandse verdachten en verdachten behorende tot etnische groepen Tijdschrift voor criminologic, nr. 1,1989, pp. 1-13 Uit onderzoek blijkt, dat er in de strafrechtspleging ten opzichte van bepaalde groepen verdachten van een zekere selectiviteit sprake is. Om hiervan een duidelijker beeld te krijgen, voerden de auteurs een analyse uit van CBS-statistieken over afdoening van strafzaken van delinquenten boVen 18 jaar door O.M. en rechtbank in 1985. Zij vergeleken hierbij drie verschillende groepen, namelijk Surinamers en Antillianen, Turken en Marokkanen en autochtone Nederlanders in verband met delicten, die varieerden van eenvoudige diefstal tot gewelds-, seksuele- en drugsdelicten. Uit dit onderzoek blijkt, dat allochtonen in strafzaken ongunstiger behandeld worden. Er worden door het O.M. minder zaken met een beleidssepot of transactie afgedaan. Ook bij de straftoemeting door de rechter wordt anders opgetreden. Aan allochtonen wordt vaker een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd en dan dikwijls langer van duur. Volgens de auteurs zijn de verschillen niet toe te schrijven aan een afwijkend delictspatroon of verschillen in de verhouding first offender - recidivist. Het is mogelijk, dat zowel bij O.M. als rechtbank minder gunstige verwachtingen omtrent gedragsverbetering in de toekomst eon rol zullen spelen. Om meer inzicht in dit verschijnsel te krijgen zou verder onderzoek naar onder ,andere persoonskenmerken en naar de door 0.v.J. en rechter bij bun beoordelingen gehanteerde categoriesystemen gedaan moeten worden. 12 Roos, E. Elektronisch huisarrest in VS: mogelijk alternatief roar Nederlandse veroordeelden Het tijdschrift voor de politic, 51e jrg., nr. 4, 1988, pp. 173-178 Nederland kampt met een groeiend tekort aan celruimte dat niet binnen afzienbare tijd zal zijn weggewerkt. In de Verenigde Staten is op hetzelfde probleem gereageerd door op experimentele basis elektronisch huisarrest te introduceren als alternatief voor de gevangenisstraf. Elektronisch huisarrest is een controlesysteem waarbij met behulp van rond de pa's of enkel aangebrachte elektronica wordt nagegaan of veroordeelden zich binnen een afgebakend gebied bevinden. Door middel van een zendsignaal of telefooncontact kan de aanwezigheid van de bewuste persoon worden nagegaan. Uit Amerikaans onderzoek is gebleken dat elektronisch huisarrest een aanzienlijke financiele besparing kan opleveren ten opzichte van gevangenisstraf. Deze besparing kan oplopen tot 85% van de kosten van detentie. Daarbij komt dan nog dat de veroordeelde zelf het grootste deel van de resterende kosten voor zijn rekening moet nemen. Behalve financiele voordelen, heeft elektronisch huisarrest het voordeel dat veroor116 Justiggle Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 deelden in de gelegenheid zijn om te blijven werken ondanks hun straf. Voordeel is ook het grotere rehabiliterende effect dat elektronisch huisarrest heeft in vergehiking met detentie. Groot nadeel is evenwel dat op deze wijze de staat meer mogelijkheid krijgt om de gangen van individuele burgers na te gaan. Het verruimen van het justitiele vangnet is een redel gevaar. Met literatuuropgave. 13 Wasik, M. Law reform proposals on computer misuse The criminal law review, 1989, pp. 257-270 De auteur geeft een samenvatting van het rapport van de Taw commission for England and Wales' met betrekking tot computermisbruik. De commissie acht de bestaande wetgeving inzake diefstal en fraude over het algemeen adequaat waar het gaat om de bestrijding van computerfraude. Het rapport behandelt met betrekking tot 'hacking' (inbreken in een computer) vier opties voor de vaststelling en formulering van een wetsovertreding. Het 'eavesdropping' waarbij de elektromagnetische straling van een computer wordt opgevangen door een TV-toestel en videorecorder, acht de commissie niet strijdig met de bestaande strafrechtregels. Het niet geautoriseerde gebruik van computertijd of computerdiensten is geen wetsovertreding. Volgens de auteur is het mogelijk dat de uitspraak van de commissie dat vernietiging van computergegevens tot veroordeling van de dader kan leiden, opnieuw bezien zal worden door een hogere instantie vanwege onduidelijkheid in het begrip eigendom. De commissie doet geen voorstellen met betrekking tot de situatie waarin geautoriseerde gebruikers de toegang tot de computer wordt ontzegd en het niet geautoriseerde verwijderen van gegevens. De auteur is van mening dat computermisbruik nader besproken dient te worden in een geschikt forum. Met literatuuropgave. Criminologie 14 Agnew, R. Delinquency as a creative enterprise Criminal justice and behavior, 16e jrg., nr. 1,1989, pp. 98-113 De meeste criminologische theorieen gaan uit van de veronderstelling dat delinquentie min of meer het gevolg is van beperkende omstandigheden in of rondom de betrokken delinquenten: biologische, psychologische en sociale factoren leiden sommigen uit de samenleving in de fuik van delinquente gedragspatronen. De auteur van dit artikel daarentegen veronderstelt dat delinquent gedrag voortkomt uit vrije keuze: mensen evalueren de beschikbare gedragsalternatieven, en wanneer dan blijkt dat delinquente gedragingen een efficiente manier zijn om hun doelen te bereiken dan zal voor dit soort gedragingen gekozen worden. Uit onderzoek blijkt dat creatieve mensen zich veelal assertief, onafhankelijk, ongeremd, op zichzelf gericht en sociaal onthecht gedragen. Dit soon mensen heeft een sterke behoefte om zelf gestelde doelen op een efficiente manier te verwezenlijken. De auteur veronderstelt dat een hoge mate van creativiteit zich onder andere kan uiten in delinquent gedrag, vooral wanneer deze creativiteit op school niet onderkend of gestimuleerd wordt. Er zal echter nog veel onderzoek nodig zijn om het veronderstelde verband tussen creativiteit en Literatuuroverzicht 1 17 delinquentie empirisch te onderbouwen. Met literatuuropgave. 15 Allen, J. Man, crime and criminology: recasting the questions International journal of the sociology of law, 17e jrg., nr. 1, 1989, pp. 19-39 De bijdrage van de feministische criminologen aan de theorievorming over de oorzaken van criminaliteit, wordt door de auteur tot nu toe weinig zinvol geacht. Zij maken dezelfde fout als de traditionele criminologen. In de criminologie staan van oudsher mannen als object van onderzoek en theorievorming centraal, ook al werd dit niet altijd onderkend en sprak men over criminaliteit als een sekse-neutraal verschijnsel. Feministische criminologen hebben meer aandacht voor de criminaliteit van vrouwen gevraagd, maar daarmee komt men volgens de auteur nog niet tot sekse-specifieke criminologische theorieen. Men blijft steken bij vragen als: waarom conformeren vrouwen zich meer dan mannen en waarom plegen vrouwen andere criminaliteit dan mannen. Op deze wijze wordt de criminaliteit van vrouwen nog steeds bezien in het licht van mannen-criminaliteit en wordt ook geen antwoord gevonden op de vraag waarom mannen of vrouwen op zich bepaalde delicten plegen. Met literatuuropgave. 16 Andel, H. van Crime prevention that works: the care of public transport in the Netherlands The british journal of criminology, 29e jrg., nr. I, 1989, pp. 47-56 Onlangs werden bij wijze van experiment in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag bij het openbaar vervoer twaalfhonderd mensen aangenomen die als controleur een halt moesten toeroepen aan vandalisme, zwart rijden en agressie in trams, bussen en metro en daarnaast de informatieverstrekking en dienstverlening dienden te verbeteren. In zijn artikel gaat de auteur in op de vraag in welke mate de gestelde doelen bereikt zijn. De evaluatie had een quasi-experimentele opzet en had een voor- en na-onderzoek. Daarnaast werden interviews afgenomen met passagiers (N=900) en personeel. Een belangrijk onderzoeksresultaat was de afname van het percentage zwartrijders, welke afname het grootst was tijdens de spitsuren. Jonge mensen rijden vaker mee zonder te betalen dan oude, en mannen vaker dan vrouwen. Het aantal gewelddadige incidenten nam eveneens af, hetgeen echter niet samen ging met een verhoogd gevoel van veiligheid. Ook het vandalisme bleek minder geworden te zijn. Het aandeel van de passagiers dat ontevreden was over de informatievoorziening daalde van 37% naar 26%. Naast de financiele voordelen kwamen ook de sociale voordelen aan het licht, zoals de verbetering van de kwaliteit van het openbaar vervoer. Met literatuuropgave. 17 Bainbridge, W.S. The religious ecology of deviance American sociological review, 54e jrg., nr. 2,1989, pp. 288-295 Volgens verschillende sociologische theorieen zou religie een afschrikwekkende invloed kunnen hebben op afwijkend gedrag. Hiernaar is echter nog weinig empirisch onderzoek gedaan en 118 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 dan nog zijn de uitkomsten vaak tegenstrijdig. De auteur bestudeerde in verband hiermee een aantal ecologische gegevens, verzameld in 75 verstedelijkte gebieden in de VS in 1980. Hij vergeleek lidmaatschapscijfers van verschillende kerkgenootschappen met cijfers van suicide, criminaliteit, homoseksualiteit en sectarisme. Eveneens onderzocht hij controlevariabelen, die van invloed kunnen zijn op afwijkend gedrag, zoals sociale instabiliteit, echtscheiding, geografische mobiliteit, leeftijd boven 65 jaar, opleidings- en inkomensniveau. Uit de resultaten blijkt dat religie wel een directe remmende werking heeft op veel vormen van misdaad en sectarisme, maar dat de invloed op suicide en homoseksualiteit voornamelijk indirect is, via sommige controlevariabelen. Ook komt uit het onderzoek naar voren, dat de invloed van religie op afwijkend gedrag sterk varieert, zodat het ook met gebruik van ecologische gegevens moeilijk is om een theorie op te stellen. Religie heeft allerlei facetten, die in verschillend tempo kunnen veranderen en wisselen met de sociale context en individuele gedragsaspecten. Met literatuuropgave. 18 Baumgart, M., M. Murck Von der Information zur Prevention Kriminalistik, nr. 3, 1989, pp. 171-176 Preventief handelen staat ontegenzeggelijk hoog op het lijstje betreffende criminaliteitsbestrijding. Zou men echter de alledaagse handelingen van de politie erop onderzoeken, dan is de kans groot, dat men tot de conclusie komt, dat preventieve maatregelen hierin geen noemenswaardige rot spelen. Voor een deel is dit te verklaren uit het feit, dat het succes van preventiemaatregelen moeilijk meetbaar is. De gevaren of misdaden die voorkomen zijn, zijn niet direkt en duidelijk waarneembaar. Criminaliteit begint, in ieder geval in maatschappijen met een relatieve welvaart, in het hoofd. Men moet dus aan de mensen vragen wat er in hun hoofd omgaat. De auteurs van het onderhavige artikel hebben dit gedaan. Als bijdrage voor de onderbouwing en verdere uitwerking betreffende preventiemaatregelen presenteren zij de resultaten van een studie gebaseerd op het preventieprogramma :`Kinder- und Jugenddelinquenz'. Dit programma werd in de loop van 1982 in Hamburg ingevoerd. Enkele scholen kregen twee uur bezoek (les) van een politie-agent. Er werden nadien 550 scholieren ondervraagd, waarvan er 308 les hadden gehad van een politie-agent. De leeftijden varieerden tussen de 8 en 18 jaar, dus ook de meningen van de kinderen telden volledig mee. De vragen en antwoorden zijn in het artikel opgenomen en de resultaten worden besproken. Geconcludeerd wordt onder andere dat er een dramatische verandering van instelling ten opzichte van de politie plaatsvindt in de fase tussen kindertijd en puberteit. Zou dit een gevolg zijn van negatieve ervaringen met de politie? Daar zal door de politie over nagedacht moeten worden. 19 A. Blumstein, J. Cohen e.a. Specialisation and seriousness during adult criminal careers Journal of quantitative criminology, 4e jrg., nr. 4, 1988, pp.303-345 Onderwerp van studie zijn de veranderingspatronen met Literatuuroverzicht 1 19 betrekking tot wetsovertredingen van volwassen beroepscriminelen. Het onderzoeksmateriaal bestond uit 32197 dossiers van volwassenen die werden gearresteerd in de periode tussen 1974 en 1977 in Detroit en Michigan. Delicten werden onderverdeeld in 12 categorieen. Instrument van onderzoek ter bestudering van de overgang van het ene type criminaliteit naar de andere was de overgangs-matrix. De voor elke onderzoekseenheid opgestelde overgangs-matrix is een statistische methode waarbij de waarschijnlijkheid p(i,j) waarmee een verandering optreedt, de frequentie weergeeft waarmee een arrestatie vanwege een delict i wordt gevolgd door een arrestatie voor een delict j. De schattingen van deze waarschijnlijkheden zeggen lets over de aard van de overgangen. Waar de auteurs met name belang in stelden was de omvang van de specialisatie van de beroepscrimineel, en of deze specialisatie samen ging met een toenemende emst van de overtreding. Het bleek dat naarmate de beroepscrimineel ouder werd hij zich meer specialiseert. Over het algemeen waren de gevonden specialisaties (vooral in drugs, fraude en autodiefstal) verdergaand dan hi] jeugdige criminelen. De auteurs vonden aanwijzingen dat er sprake is van een progressie in de ernst van de begane wetsovertredingen. Met literatuuropgave. 20 Clarke, M. Insurance fraud The british journal of criminology, 29e jrg., nr. I, 1989, pp. 1-20 Engelse verzekeringsmaatschappijen zijn van oudsher terughoudend in het niet-honoreren van frauduleuze schadeclaims en hun strijd tegen de indiening hiervan. Er is tot nu toe ook vrijwel geen onderzoek verricht naar de omvang van indienen van het misbruik van particuliere verzekeringen. Een ruwe schatting geeft aan dat 50% van de claims overdreven is en een tot vijf procent geheel of gedeeltelijk fictief. De auteur ondervroeg medewerkers van grote verzekeringsmaatschappijen, verzekeringsdeskundigen, politie en brandweer naar kwesties van algemeen beleid, het voorkomen van fraude en de behandeling ervan. Fraude blijkt vooral voor te komen bij reis-, auto-, huizen- en inboedel- en bedrijfsverzekeringen. De maatschappijen worden erdoor in verlegenheid gebracht omdat zij hun imago van serviceverlenende instituten willen behouden en bij harder optreden bang zijn hun klanten te verliezen. Ondanks het reit dat vele zaken wel goed worden onderzocht, wordt de schade meestal toch betaald, of in ieder geval informeel afgehandeld. Een nadeel van deze gang van zaken is dat polishouders het normaal gaan vinden om bedrog te plegen. De auteur noemt vier mogelijke maatregelen om fraude tegen te gaan: de ernst van het fraudeprobleem ruimer onder de aandacht van het publiek brengen, betere informatieverzameling voor het aangaan van verzekeringscontracten en bij ingediende claims, betere training van personeel in het opsporen van fraude en meer samenwerking tussen de verschillende maatschappijen. Met literatuuropgave. 120 Jusktkile Verkenningen, jrg. 15, nr. 6. 1989 21 Gondolf, E.W. Who are those guys? Toward a behavioral typology of batterers Violence and victims, 3e jrg., or. 3,1988, pp. 187-203 Het doel van het onderzoek was te komen tot een typologie van mannen die hun echtgenote of vriendin mishandelen. Aan het onderzoek werkten zesduizend mishandelde vrouwen mee. De door de auteur gehanteerde variabelen hadden betrekking op de aard van de mishandeling en op persoonlijkheidskenmerken bij de dader die wezen op gewelddadigheid. Aan de hand van de index-scores van deze variabelen werd een cluster-analyse uitgevoerd, waarbij van de gevonden clusters, om ze gedetailleerd te kunnen beschrijven, kruistabellen werden gemaakt. De auteur vond een drieledige typologie. Allereerst is er de sociopatische dader. Hij kenmerkt zich door extreme mishandelingen, is onvoorspelbaar en is waarschijnlijk al verschillende malen gearresteerd. Vervolgens is er de antisociale dader die evenals het eerste type mishandelt op een extreme fysieke en verbale manier, maar die over het algemeen niet gearresteerd is geweest. Het derde type noemt de auteur de typische dader: zijn gedrag is doorgaans minder ernstig en hij kan zich verzoenend opstellen. De auteur wijst er ook op dat zware overtreders niet alleen voorkomen in de lage inkomensklassen. Het grote aantal door hem aangetroffen sociopatische en antisociale daders heeft volgens zijn mening belangrijke consequenties voor de te volgen behandelingsmethode. Met literatuuropgave. 22 Lasley, J.R. Toward a control theory of whitecollar offending Journal of quantitative criminology, 4e jrg., nr. 4, 1988, pp. 347-362 Volgens Hirschi's controle theorie (1969) ontstaat criminaliteit doordat de banden van een individu met de maatschappij zwak of verbroken zijn. De auteur ging na in hoeverre deze theorie toegepast zou kunnen worden op de witte-boordencriminaliteit van werknemers in een bedrijf. Hij testte dit empirisch op grond van self-reportgegevens, verzameld onder 435 werknemers van een multinationale autofabriek, die voornamelijk blank, gehuwd, van het mannelijk geslacht, gemiddeld 2,6 jaar in dienst en tussen de 33 en 78 jaar oud waren. Zij behoorden tot de boven- en middenlaag van de werknemers. Van deze groep gaf 21% aan zich wel eens aan witte-boordencriminaliteit schuldig gemaakt te hebben. De auteur paste de elementen uit Hirschi's theorie toe op de bedrijfsorganisatie en concludeerde, dat de witteboordencriminaliteit geringer is wanneer er een sterke band is van werknemers met management, collega's en bedrijf; men toegewijd is aan en zich betrokken voelt bij het dagelijkse werk en bezig is carriere te maken; het geloof in bedrijfsregels- en sancties groot is. In tegenstelling tot andere gangbare theorieen, die meer van motivatie-processen uitgaan, richt Hirschi's theorie zich op het afschrikkingsaspect en vormt zo volgens de auteur een geschikt uitgangspunt voor verder onderzoek naar witte-boordencriminaliteit. Met literatuuropgave. 23 Overholser, D.C., S.J. Beck The classification of rapist and child molesters Journal of offender counseling, services and rehabilitation, 13e jrg., nr. 1, 1988, pp. 13-25 Zedendelinquenten worden in criminologisch onderzoek meestal in een categorie ondergebracht. Literatuuroverzicht 121 Dat staat volgens de auteur de theorievorming en ontwikkeling van behandelingmethoden van de verschillende soorten binnen deze groep in de weg. Zij probeerde een classificatiesysteem te ontwikkelen voor mensen die veroordeeld zijn wegens verkrachting en seksueel misbruik van kinderen enerzijds en andere veroordeelden, `gewone' mannen met een lage sociaal-economische status (SES) en middelbare scholieren die weinig afspraken maken met meisjes anderzijds. Elke onderzoeksgroep bestond uit twaalf subjecten. Gegevens werden verzameld door gedragsobservaties tijdens rollenspelen (sociale angst en sociale vaardigheden), een reeks subjectieve psychologische tests en vraaggesprekken. Tussen de groepen was geen verschil wat betreft leeftijd, ras, opleiding, burgerlijke staat, intelligentie of duur van de opgelegde straf. Op grond van de gedragsobservaties konden de verschillende groepen juist worden geclassificeerd, alleen verkrachters en andere veroordeelden waren moeilijk aan de juiste groep toe te wijzen. Ook op grond van een combinatie van de gegevens konden de subjecten door discriminant-analyses bij de juiste groep worden ingedeeld. Opmerkelijk is voorts dat een significant hoger percentage van de seksuele delinquenten vroeger (ook) zelf seksueel was misbruikt. Met literatuuropgave. 24 Saville, C., R. Murdie The spatial analysis of motor vehicle theft; a case study of Peel Region, Ontario Journal of police science and administration, 16e jrg., nr. 2, 1988, pp. 126-135 Het voorkomen van autodiefstal werd geanalyseerd om een predictief model te ontwikkelen in termen van twee stromingen binnen de criminologie: de omgevingstheorieen en de gelegenheids/motivatietheorieen. De auteurs kozen voor de conglomeratie Peel in Canada vanwege de variatie in bevolkingsdichtheid en bestemmingen in de verschillende deelgebieden. De hypothese luidde dat in elk soon gebied een bepaalde mate van autodiefstal `normaaf is, afhankelijk van de gelegenbeidsstructuur, en dat overschrijding van dit quotum wijst op het werk van professionele autodieven. Als afhankelijke variabele gold het aantal bij de politie geregistreerde autodiefstallen per gebied, op basis waarvan een diefstal-per-inwoner ratio werd vastgesteld. Naar aanleiding van eerder onderzoek werden als onafhankelijke, criminogene, variabelen gekozen: leeftijdsstructuur per gebied, bevolkingsdichtheid en percentages een- of meerpersoonshuishoudingen (als maatstaf voor het geschatte aantal auto's). In een latere fase van het onderzoek werd ook de bestemming van elk gebied (woningen, industrie enz.) betrokken. Uit een reeks multipele regressie-analyses blijkt in de eerste plaats de factor leeftijd (veel 20-24 jarigen) en in mindere mate het aantal eenpersoonshuishoudingen predictieve waarde te hebben. In twee gebieden kwamen meer autodiefstallen dan het verwacht aantal voor. Deze wijken werden gekenmerkt door een relatief hoog aantal autohandelaren, gemengde bestemming en veel onbewaakte parkeerplaatsen. Of, in overeenstemming met de hypothese, hier dan ook professionele dieven opereerden kon door middel van de verzamelde gegevens niet worden onderzocht. 122 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 25 Wells-Parker, E., B.D. Anderson e.a. Interactions among DUI offender characteristics and traditional intervention modalities: a long-term recidivism follow-up British journal of addiction, 84e jrg., nr. 4, 1989, pp. 381-390 Bij 3425 veroordeelden wegens rijden onder invloed werd het effect op lange termijn (negen jaar follow-up) nagegaan van een alcohol-verkeersproject in Mississippi. Het programma bestond voor de minder ernstige qevallen uit een voorlichtingscursus en voor de ernstige uit een gestructureerde groepstraining. Deelname was vrijwillig. Indeling van de veroordeelden geschiedde willekeurig aan de behandelingsgroep, een groep die alleen een voorwaardelijke veroordeling kreeg en een groep die zowel een behandeling als een voorwaardelijke veroordeling kreeg. Effectcriterium was het niet opnieuw betrapt zijn op dronken rijden. De gegevens leeftijd, opleidingsnivo en etniciteit werden in de analyses betrokken. Uit de resultaten blijkt een differentieel effect voor verschillende dadergroepen. Het korte behandelingsprogramma was wel effectief bij veroordeelden met minder dan twaalf jaar opleiding maar, voorzichtig geconcludeerd, contraproductief bij jongeren met een hogere opleiding. Aileen een voorwaardelijke veroordeling scoorde effect bij jongeren (tot 30 jaar), vooral degenen uit etnische minderheidsgroepen met een hogere opleiding, en bij ouderen, eveneens met een hogere opleiding, maar niet bij de leeftijdcategorie van 30 toe 55 jaar. De auteurs pleiten voor meer differentieel onderzoek omdat bijvoorbeeld gegevens die in het algemeen met een hoge mate van recidive worden geassocieerd (leeftijd, ras en opleiding), ook juist factoren kunnen blijken die met een goede resocialisatie samenhangen bij specifieke groepen. Met literatuuropgave. Gevangeniswezen/TBS 26 Beyaert, F.H.L. Goed geld naar kwaad geld Delikt en delinkwent, 19e jrg., nr. 3,1989, pp. 211-218 Het vertrouwen van de magistratuur in de psychiatrie is aan het tanen, zo lijkt het. Niet alleen wordt er steeds minder om forensische rapportage gevraagd, bovendien is het vertrouwen in de behandelingsmogelijkheden van de psychiater afgenomen. Tegelijkertijd is er sprake van een schrikbarende toename van het aantal personen in detentie; van deze personen zou zeker 10 it 20 procent gebaat zijn bij psychiatrische behandeling. Het feit dat er vooral bezuinigd wordt bij de reclassering en andere gedragskundige inbreng roept de vraag op of een dergelijk beleid profijtelijk is. De nieuwe TBS-wetgeving biedt voor deze vraag en andere vragen geen adequaat antwoord: indien een multidisciplinair onderzoek de voorwaarde is geworden voor het kunnen opleggen van TBS, wat dient men dan te doen in het geval dat de betrokkene het onderzoek weigert? Door de nieuwe wetgeving wordt het mogelijk TBS op te leggen zonder verpleging. Wat hiervan de praktische consequentie zal zijn, anders dan de vroegere voorwaardelijke TBR met bijzondere voorwaarden, is onduidelijk. Ook de verlengingsprocedures van de nieuwe TBS-wet brengen talloze problemen met zich mee. Hoewel de rechten van de verdachte of Literatuuroverzicht 123 TBS-gestelde straks naar ieders tevredenheid gewaarborgd zijn, zijn de openbare veiligheid en financien niet met deze wetgeving gediend. 27 Braswell, M.C., L.S. Miller The seriousness of inmate induced prison violence: an analysis of correctional personnel perceptions Journal of criminal justice, I7e jrg., nr. 1,1989, pp. 47-53 Het terugdringen van door gedetineerden gepleegd geweld is altijd al een doelstelling geweest van het gevangeniswezen. Er zijn echter weinig studies verricht naar de ernst die het gevangenispersoneel zelf toekent aan dit fenomeen. In het onderhavige onderzoek is daarom een vragenlijst voorgelegd aan 60 willekeurig geselecteerde inrichtingsfunctionarissen. De in de vragenlijst opgenomen vragen betroffen de wenselijke reactie op een aantal hypothetische situaties waarbij sprake was van geweld door gedetineerden tegen respectievelijk inrichtingspersoneel en medegedetineerden. Uit de gegeven antwoorden bleek dat geweld tegen inrichtingspersoneel significant ernstiger wordt beoordeeld dan geweld tussen gedetineerden onderling. Over het algemeen wordt verder in beide gevallen van geweld externe politie-interventie onnodig geacht. Evenmin wordt het wenselijk geoordeeld om de pers in te lichten over geweld binnen de gevangenismuren. Met literatuuropgave. 28 Greenberg, N. Moderating the material aspirations of criminals and delinquents Journal of offender counseling, services and rehabilitation, I3e jrg., nr. I, 1988, pp. 193-209 Veel criminaliteit is geinspireerd door een verlangen naar materieel gewin. Om dergelijke criminaliteit terug te dringen kan de samenleving uit drie strategieen kiezen: men kan de realistische kansen van criminelen om rijkdom te verkrijgen, verkleinen; de criminelen kunnen zodanig worden beinvloed dat hun aspiratieniveau wordt verlaagd; of een combinatie van beide strategieen kan worden gevolgd. In dit artikel wordt verslag gedaan van een programma dat erop is gericht om het materiele aspiratieniveau van gedetineerden terug te brengen. Het programma bestond uit 8 sessies van steeds twee uur. Bij iedere sessie werden ook vragen gesteld over het inkomensniveau dat voldoende werd geacht voor een comfortabel levensonderhoud. Het experiment duurde drie maanden in de loop van 1987. Uit een onderzoek onder de 38 participanten aan het programma bleek dat de inhoud ervan aansloeg. De keuze van een inkomensniveau dat voldoende werd geacht om een comfortabel leven te kunnen leiden lag aan het einde van het programma lager dan aan het begin ervan. 29 Jansen .LM. De verhouding terbeschikkingstelling - gevangenisstraf bij kapitale delicten Proces, 68e jrg., nr. 4,1989, pp. I I 1-177 Bij de berechting van kapitale delicten doet zich regelmatig de vraag voor of aan de verdachte, die op grond van een gedrags-deskundig onderzoek verminderd toerekenbaar wordt geacht en in aanmerking komt voor de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS met bevel tot verpleging), behalve die maatregel 124 Justitikile Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 ook een gevangenisstraf van langere of kortere duur dient te worden opgelegd. De auteur stelt dat er juist bij kapitale delicten redenen kunnen zijn om aan een verdachte behalve TBS ook een langdurige gevangenisstraf op te leggen. In het algemeen kan ingevolge de nieuwe bepalingen de TBS niet langer duren dan vier jaar. Verlenging is onder bepaalde voorwaarden mogelijk maar `dit zal bepaald geen kamerstuk zijn'. Vervolgens worden vijf redenen genoemd en onderbouwd waarom langdurige gevangenisstraf naast een TBS met verpleging voor een verminderd toerekenbare verdachte aangewezen en verdedigbaar kan zijn: bij gevallen die de rechtsorde zozeer schokken dat herstel van die rechtsorde een langdurige en ingrijpende reactie vraagt; in verband met vergelding (dat wil zeggen verstoorde rechtsorde en het de dader verantwoordelijk stellen voor zijn daad); om de ernst van het feit nader tot uitdrukking te brengen; om de samenleving optimaal tegen betrokkene te beschermen; om de risico's die met TBS samenhangen zoveel mogelijk te beperken. Met literatuuropgave. 30 Kunz, K.L. Soziales Lernen ohne Zwang Zeitschrift fiir die gesammte Strafrechtswissenschaft, 39e jrg., nr. 1, 1989, pp. 75-103 In dit artikel wordt met name het pedagogische aspect van de gevangenisstraf, te weten de behandeling, het leren zonder dwang' bekeken. Hiervoor wordt — ervan uitgaande dat het terugdringen respectievelijk afschaffen van de vrijheidsstraf (nog) niet tot de reele mogelijkheden behoort — een tans gebroken. In dit artikel wordt uitgebreid ingegaan op de diverse theorieen en behandelingsmodellen. De auteur meent, dat er sprake zou moeten zijn van helpen in plaats van `onschadelijk maken' en van respect voor de persoonlijke autonomie in plaats van bevoogding. Leren, in het bijzonder sociaal leren, is slechts mogelijk indien er sprake is van zelfverwerkelijking zonder dwang en niet door onderwerping of dressuur. Hulp mag nimmer worden opgedrongen, zelfs niet wanneer wij menen dat deze duidelijk nodig is. Opgedrongen hulp is in werkelijkheid repressie die zo goed als zeker geen resultaat zal hebben. 31 Lesting, W. NormaWilt im Gefiingnis? Zeitschrift far Rechtssoziologie, 9e jrg., nr. 2, 1988, pp. 259-271 In 1977 werd in West-Duitsland een nieuwe wet op de strafvoltrekking van kracht. Centraal hierin staat de vernieuwing van het strafrecht, gebaseerd op nieuwe sociaal-wetenschappelijke theorieen verwoord in paragraaf 31: 'Het leven in de gevangenis moet zoveel mogelijk overeenkomen met het leven erbuiten'. De auteur heeft 57 uitspraken van de rechter over rechten van gevangenen geanalyseerd met betrekking tot dit `gelijkstellingsartikel'. Het blijkt dat in het overgrote deel van de gevallen, de rechters zeer conservatief blijven en ervan uitgaan dat sanctie het hoofddoel van de straf is. Gegevens uit de sociale w'etenschappen worden hierbij slechts onvolledig en subjectief geinterpreteerd. Vernieuwing van het strafrecht en de voltrekking daarvan zal waarschijnlijk nooit door veranderingen door de rechtsprekende instanties, maar via andere kanalen (politieke groeperingen of dramatische gebeurteliteratuuroverzicht 125 nissen als rebellie) bereikt worden. Met literatuuropgave. 32 MacPhail, D.D. The moral education approach treating adult inmates Criminal justice and behavior, I6e jrg., nr. 1,1989, pp. 81-97 Is het mogelijk om door gericht psychologisch onderricht van volwassen gedetineerden de ontwikkeling van het ego en van het verantwoordelijkheidsbesef te stimuleren? Op de beantwoording van deze vraag was het onderhavige onderzoek gericht. Gedetineerden uit twee Amerikaanse penitentiaire inrichtingen werden verdeeld over vijf onderzoeksgroepen. Een aantal van deze groepen werd onderworpen aan een intensief trainingsprogramma dat in drie fasen verliep. Gedetineerden die tot de controlegroepen behoorden, namen niet deel aan het programma. Voorafgaande aan de trainings- en onderzoeksperiode en na afloop daarvan werden aan de gedetineerden dezelfde psychologische tests voorgelegd. De begin- en eindscores werden vergeleken. Van de 50 oorspronkelijke vrijwilligers voor het onderzoek hebben uiteindelijk 27 gedetineerden van het begin tot het einde meegedaan. Het bleek dat de experimentele groepen significant hoger scoorden dan de controle-groepen in termen van ontwikkeling van het ego en van het verantwoordelijkheidsbesef. Bovendien bleken beide ontwikkelingen onderling samen te hangen. Of de geconstateerde positieve ontwikkelingen ook na de detentie op het gedrag van ex-gedetineerden effect sorteren, kan pas blijken bij een longitudinale onderzoeksopzet. Met literatuuropgave. 33 Milovanovic, D., J. Thomas Overcoming the absurd: prisoner litigation as primitive rebellion Social problems, 38e jrg., nr. 1, 1988, pp. 48-80 In de existentialistische literatuur wordt het begrip absurd in een bijzondere betekenis gehanteerd. Len absurde sociale situatie is een conditie waarin de redelijkheid geen rol speelt en waarop menselijke keuzen geen effect hebben. In deze zin kunnen de omstandigheden waarin gedetineerden in penitentiaire inrichtingen verkeren, absurd worden genoemd. Het individu dat met absurde omstandigheden wordt geconfronteerd, heeft de keuze uit twee optics. Het kan berusten in zijn machteloosheid, of het kan zich verzetten. Op een vorm van verzet tegen absurde penitentiaire omstandigheden gaat dit artikel in. Het betreft de zogenaamde Iailhouse lawyers'. Dat zijn gedetineerden die zich hebben toegelegd op het aanspannen van gerechtelijke procedures tegen door inrichtingsfunctionarissen gevoerd beleid. De jailhouse lawyer' pleegt actief verzet tegen de penitentiaire autoriteiten. Na een existentialistische analyse van het fenomeen van de lailhouse lawyer' komen de auteurs tot de conclusie dat deze in existentialistische termen kan worden aangeduid als een primitieve rebel. Met literatuuropgave. 34 Zwering, A. Vrouwen in deters tie Nemesis, 5e jrg., nr. 2,1989, pp. 48-54 Er zijn in Nederland 226 plaatsen voor vrouwelijke gedetineerden, verdeeld over 5 penitentiaire inrichtingen. De grootste daarvan is `De Singel' te Amsterdam. De 126 Justitikle Verkenningen, jrg. 15, nr. 8, 1989 auteur heeft met ex-gedetineerden en met functionarissen uit deze vrouwentoren van de Bijlmerbajes gesproken over de wijze van behandeling. De manier waarop het personeel met de vrouwelijke gedetineerden omgaat, is verkrampt. Men kan vooral slecht overweg met affectieve uitingen van gedetineerden. De vraag naar verschillen in behandeling door mannelijke en vrouwelijke bewaarders leidde tot herkenning van seksuele spanningsvelden en tot verhalen van seksistische opmerkingen en ongewenste intimiteiten door mannelijk personeel. Het contact met de directie wordt volstrekt onvoldoende geacht. Resocialisatie binnen het gevangeniswezen wordt nagestreefd door middel van activiteiten zoals arbeid en ontspanning, onderwijs en hulpverlening. In al deze onderdelen schiet het beleid van 'De Singel' tekort. Een specifiek probleem waarmee gedetineerde moeders kampen, is dat de band met de kinderen wordt verbroken. De auteur concludeert dat — hoewel misschien onbedoeld — feitelijk de detentie vrouwen dom en onmondig houdt. Tot slot van het artikel wordt kritiek geuit op een door het WODC ingesteld onderzoek onder gedetineerde vrouwen. Reclassering 35 Favreau, K.T. Japanese offender rehabilitation a viable alternative? New England journal on criminal and civil confinement, 14e jrg., nr. 2,1988, pp. 331-350 Na de Tweede Wereldoorlog heeft Japan een rechtssysteem ontwikkeld dat zijns gelijke niet heeft: oorspronkelijk gebaseerd op het Amerikaanse systeem, heeft het dit overtroffen in uniciteit, effectiviteit, humaniteit en diversiteit van programma's voor overtreders. Japan heeft zeer lage criminaliteitscijfers. Redenen hiervoor zijn ondermeer de homogene structuur van de Japanse maatschappij, het accent op familie en groep, respect voor autoriteit en de wijsheid die wordt toegedicht aan politie en O.M. Naast deze culturele verklaring kan ook lering worden getrokken uit de opzet van diverse resocialisatieprogramma's. De praktische uitwerking van zowel het een als het ander wordt uitgebreid besproken. Enige opmerkingen: de officier van justitie heeft een groot mandaat om te beslissen of hij al dan niet vervolgt. Het betuigen van spijt kan hierbij doorslaggevend zijn. Resocialisatie is het voornaamste doel. Daarbij realiseert men zich dat dit meer kans van slagen heeft als de overtreder in de maatschappij blijft. Ook vergelding is van belang. Dit wordt bereikt door schande te brengen over de betrokkene door hem apart te houden van de groep. Ook wordt er van uit gegaan dat het resocialisatieproces gestimuleerd wordt door milde straffen. Als bruikbare elementen van gevangenisstraf worden besproken: een promotiesysteem, waarbij bepaald gedrag beloond wordt, werken tijdens de detentie en behandelprogramma's, waaronder een afgeleide van Zen-meditatie en scholing. Met literatuuropgave. Jeugdbescherming en -delinquentie 36 Fraser, M., M. Norman Chronic juvenile delinquency and the 'suspension effect': an exploratory study Journal of offender counseling, Literatuuroverzicht 127 services and rehabilitation, 13e jrg., nr. 1,1988, pp. 55-73 Teneinde meer inzicht te krijgen in de vraag of angst voor sancties jeugddelinquentie onderdrukt, is een vergelijkend onderzoek gedaan naar een groep jeugdigen die eenmaal voor de rechter verscheen en een groep die dat meer dan drie keer overkwam. Beide groepen waren samengesteld uit jeugdigen afkomstig uit een geboortecohort uit 1966 en die ten tijde van het onderzoek 17 jaar oud waren. Zij werden vergeleken op variabelen betreffende de gezinssituatie, de relatie met leeftijdsgenoten, de schoolsituatie, eerdere delicten, de visie op sancties en bun relatie tot delicten. De hypothese dat angst voor sancties jeugddelinquentie onderdrukt, wordt door de resultaten niet ondersteund. De beide groepen verschillen nauwelijks wat bun perceptie van sancties betreft. Wel zijn er verschillen van meer sociale aard. Als justitieel ingrijpen al invloed heeft gehad op delinquentie, dan kan dit evengoed toegeschreven worden aan verschil in reactie op rehabilitatie-inspanningen als aan angst voor sancties. Met literatuuropgave. 37 Janssen, J.G.M.L. Het schotse children's hearing system Tijdschrift voor familie en jeugdrecht, lie jrg., nr. 4, 1989, pp. 83-86 In het jeugdrecht staat het belang van het kind centraal. De invulling van het begrip verschilt per land. Het Schotse Children's Hearing System is een voorbeeld van een systeem waarin de gedachte 'behandeling in plaats van sag' ver is doorgevoerd. Centraal staat niet de straf, maar het helpen bij problemen. Het systeem richt zich dan ook op alle kinderen in moeilijkheden en niet alleen op hen die strafbare feiten hebben gepleegd. De auteur beschrijft vervolgens de procesgang in geval van strafbare feiten, die slechts weinig afwijkt van die bij 'civiele' zaken. Zaken worden aangemeld bij de 'reporter', die op zijn beurt beslist of hij de zaak zal aanbrengen bij het 'panel'. Slechts indien hij ingrijpen noodzakelijk acht en de ouders geen medewerking willen verlenen, verwijst hij de zaak naar de 'hearing'. Het panel bestaat uit leken. De auteur meent dat, hoewel de rechtswaarborgen binnen het systeem gering zijn, het gezien de onvrede in Nederland met onze strafrechtelijke procedure voor minderjarigen een goed idee zou zijn het Schotse systeem te bestuderen om te bezien of er elementen uit overgenomen kunnen warden. 38 Karkkainen, H. Treatment of delinquent youth in Finland Child welfare, 68e jrg., nr. 2, 1989, pp. 183-188 Na een introductie in het Finse jeugdstrafrechtssysteem wordt een bemiddelingsprogramma beschreven waarin de tegenpartijen'in een delict of conflict, onder leiding van daartoe getrainde vrijwilligers, tot een vergelijk proberen te komen. Dit kan bestaan uit compensatie voor de geleden schade door vergoeding of schadeherstel, of uit de belofte dat een delict niet herhaald wordt. Het tweeledig doel van het programma is tolerantie en begrip in de samenleving vergroten en delinquentie op alternatieve wijze afdoen. De auteur is van mening dat de Finse samenleving behoefte heeft aan bemiddelingsprogramma's als 128 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, or. 6,1989 alternatief, omdat daders verantwoordelijk worden gesteld voor hun daden zonder dat er sprake is van de negatieve consequenties van vrijheidsbeneming. Politie 39 Ferraro K.J. Policing women battering Social problems, 36e jrg., nr. 1, 1989, pp. 61-74 In 1980 verleenden een aantal staten en steden in de USA toestemming aan de politie om mannen te arresteren, die hun vrouwen sloegen in echtelijke ruzies. De auteur doet verslag van een observerend onderzoek bij een grootstedelijke politie-eenheid. Hieruit blijkt dat, alhoewel bij een sterk vermoeden tot arrestatie kan worden overgegaan, slechts in 18% van de ruzies tussen partners arrestatie plaats vindt. Ondanks duidelijke voorschriften en training blijft men zeer terughoudend. De agenten werden echter weinig mentaal gesteund en zij werden niet begeleid in het stellen van prioriteiten. De aanpak werd niet individueel beoordeeld. Ook speelde conservatisme ten aanzien van de rolopvatting binnen het gezin een rol. Met literatuuropgave. 40 Parren, H.F.H. Politiecorruptie en bestrijding ervan Het tijdschrift voor de politie, 51e jrg., nr. 4,1989, pp. 156-160 Politiecorruptie wil zeggen dat een politie-ambtenaar belangen behartigt, welke strijdig zijn met datgene waarvoor hij is aangenomen, voor een tegenprestatie waar hij geen recht op heeft. Het politiewerk zelf kent faktoren, die het gevoelig maken voor corruptie, maar ook interne en externe ontwikkelingen in Nederland zijn voor de huidige situatie relevant. Er bestaan verschillende vormen van corruptie: het individuele type; het informele groepstype en het georganiseerde groepstype. Politiecorruptie komt voor in Nederland en het gaat in de eerste plaats om het informele groepstype naast het individuele type. Een preventief beleid, aangevuld met repressieve maatregelen zal, volgens de auteur, daarom het meest effectief zijn. Preventief beleid is primair een taak van het korps zelf. Het moet de bewustwording bevorderen, integer gedrag stimuleren en via intern opgestelde richtlijnen de normstelling verduidelijken. Het repressieve onderzoek dient bij voorkeur bij een instantie, bijvoorbeeld de rijksrecherche, ondergebracht te zijn. Opvallend is, dat veel corruptiebevorderende faktoren hun oorsprong vinden in tekortkomingen op het organisatieniveau. Verbeteringen op dit niveau hebben niet alleen een remmende werking op de corruptiegevoeligheid, maar komen het funktioneren van de politie als zodanig ten goede. Gezien de negatieve gevolgen is corruptie een te ernstig probleem om te negeren. 41 Wiistmann, M. Onderzoek by de politie: de fuik van het begrip discriminatie Tijdschrift voor criminologie, nr. 1,1989, pp. 14-26 In 1985 startte de auteur van dit artikel met een onderzoek naar het politie-optreden bij vrouwenmishandeling in Nederlandse gezinnen. Tijdens dat onderzoek ondervond zij geen noemenswaardige problemen. Bij een vervolgonderzoek naar het politie-optreden bij vrouwenmisLiteratuuroverzicht 129 handeling in allochtone gezinnen bleek zij echter wel op moeilijkheden te stuiten. Meer en meer werd duidelijk, dat auteur ervan verdacht werd, de politie van discriminatie te beschuldigen. Het onderwerp vrouwenmishandeling in allochtone gezinnen werd duidelijk beschouwd als een onderwerp met een lage status en een bedreigend karakter en de reacties waren navenant. Dit artikel bestaat uit twee delen: in het eerste deel wordt ingegaan op de reacties uit het veld. Deze worden vergeleken met de reacties op het vorige onderzoek. Ook wordt aandacht besteed aan de groepscultuur. In het tweede deel wordt ingegaan op de vraag naar de (on)mogelijkheid om dit probleem op deze manier te onderzoeken. Auteur concludeert, dat zij er - ondanks de belemmeringen - in is geslaagd veel gegevens te verzamelen over de manier waarop de gevestigden (politiemensen) tegen de buitenstaanders (allochtonen) aankijken, hoe zij tegenover hen optreden en in welke mate wet of geen rekening wordt gehouden met de cultuur. Met literatuuropgave. Verslaving 42 Baumgartner H., D. Jann-Corrodi Orogen und Strafiustiz im Karaon Zurich Kriminalistik, 43e jrg., nr. 3, 1989, pp. 186-192 Na een historische beschouwing over de beinvloeding door de overheid van het consumptiegedrag van bevolkingsgroepen, breken de auteurs in dit artikel een lans voor een harde opstelling ten aanzien van hard-drugsgebruik en -handel. Zij stellen dat bij een methadon-project in Zurich in 43 Feldman, J.M., S. Gutmann A study of DUI law enforcement practice based on EBT data from five precincts in Massachussetts and California Jurimetrics, 29e jrg., nr. 2,1989, pp. 221-238 In de Verenigde Staten zijn verschillende apparaten in gebruik om te controleren op rijden onder invloed. De auteurs onderzochten de hypothese dat mensen, die worden aangehouden voor rijden onder invloed, een homogene populatie vormen. Dit gebeurde door middel van analyse van alcohol-testgegevens, die op drie verschillende manieren werden verzameld. De gegevens hadden betrekking op 413 aanhoudingen in vijf verschillende politiedistricten. De hierboven genoemde hypothese werd bevestigd. Vervolgens bleek dat de data, verzameld met behulp van de veelgebruikte MDC-900-A Breathalyzer, niet representatief zijn voor gewone data: er zijn te weinig scores onder de kritische waarde en teveel er net boven. Dit is een belangrijk gegeven, dat waarschijnlijk samenhangt met het feit dat de toepasser invloed heeft op de testresultaten. De auteurs 130 Justitiole Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 1987 en door heroIneverstrekking in Groot-Brittannie geen vermindering, maar uitsluitend toename van het drugverbruik heeft plaatsgevonden. Ook het Nederlandse beleid wordt en passant een mislukking genoemd. Door verstrekking van heroine of methadon van staatswege zou ook de bereidheid tot ontwenning in een therapeutische setting afnemen. De auteurs willen drugsgebruik en -handel als strafbare . feiten blijven beschouwen en pleiten voor een justitiele benadering. Met literatuuropgave. concluderen dat het in verband met de controleerbaarheid van belang is dat de politie testresultaten bijhoudt en dat er sneller overgegaan moet worden op niet manipuleerbare methoden. Met literatuuropgave. 44 Lionarons, W.H. Gedwongen opneming van drugsgebruikers? Tijdschrift voor alcohol, drugs en andere psychotrope stoffen, 15e jrg., nr. 1,1989, pp. 15-24 De auteur analyseert in dit artikel dat drugsgebruik op zich nooit een voorwaarde voor gedwongen opname zal zijn en ernstige afhankelijkheid alleen in geval van frequente overdosering. Geconstateerd wordt dat met regelmaat door hulpverleners, familie, buurtbewoners, politici en politie hierop wel wordt aangedrongen. De volgende tien voorwaarden voor gedwongen psychiatrische opname passeren de revue: een ernstige psychiatrische stoornis met ernstige oordeels- en kritiekstoornissen; waarbij voldoende groot gevaar ontstaat voor de patient, anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen; en wel gevaar op korte termijn, dat gevolg is van de stoornis, waarbij de patient de verantwoording voor het gevaar niet kan dragen; het gevaar moet slechts afwendbaar zijn door opneming; opneming moet medisch geIndiceerd zijn, terwij1 patient opneming weigert en als hij ten gevolge van de stoornis niet het recht heeft om te weigeren. Bij beoordeling of een druggebruiker wel of niet aan de voorwaarden voldoet, doen zich drie methodologische problemen voor: zijn de voorwaarden correct en volledig, hoe moeten die voorwaarden praktisch uitgewerkt worden tot toetsen, hoe moeten de toetsen in concrete gevallen op `echte mensen' worden toegepast? Dit geldt overigens evenzeer voor druggebruikers als voor wie dan ook. Met literatuuropgave. 45 Schwanke, J. Alarmierende Dimensionen; die Beschaffungskriminalitiit von Rauschgiftabhlingigen in Hamburg Kriminalistik, 43e jrg., nr. 3, 1989, pp. 149-151 en 169-170 De auteur ging het totaal aantal delicten na dat drugsverslaafden gedurende de jaren 1977-1987 in Hamburg pleegden om hun drugs te kunnen betalen. Als basis dienden de bij de politie opgespoorde feiten. Het ging om 1629 verslaafden en 22.970 strafbare feiten in deze categorie, vooral gepleegd door mannen in de leeftijd van 20 tot 25 jaar. Gezien het totaalpercentage niet-Duitsers in de hele BRD, waren deze groep verslaafde (opgespoorde) justitiabelen oververtegenwoordigd (percentage niet vermeld). De `Beschaffungskriminalitar bestaat vooral uit winkeldiefstal, diefstal uit auto's, diefstal uit huizen en prostitutie (vrouwen). Hoewel verslaafden weinig geweldsdelicten plegen, blijkt het aandeel van hen in het totaal aantal geweldsdelicten toch relatief hoog (percentage niet vermeld). In 1987 werd van de tasjesdiefstallen 30% door verslaafden gepleegd, van de straatroven 12%, van de inbraken 35%, van de de diefstallen uit auto's en de winkeldiefstallen waarvan de dader bekend was 10% respectievelijk 7%. Vrouwen, die slechts 11,5% van de hele groep uitmaakten, waren sterk oververtegenwoordigd bij winkeldiefstallen en chequevervalsingen. Binnen de hele groep neemt het Literatuuroverzicht 13! aandeel van niet-Duitse verslaafden toe. De auteur schat de delictschade per jaar op 720 miljoen DM. Te zamen met de kosten voor uitkeringen, ziektekosten en niet albetaalde leningen overschrijdt de schade de miljardengrens. Slachtofferstudies 46 Carson, D.K., Council, D.R. e.a. Temperament, adjustment, and alcoholism in adult female incest victims Violence and victims, 3e jrg., nr. 3,1988, pp. 205-216 Vrouwen die bij de professionele hulpverlening aankloppen vanwege het feit dat ze het slachtoffer zijn geweest van incest, blijken ook vaak alcoholproblemen te hebben. Dit onderzoek probeert na te gaan in hoeverre hun stoornissen voortkomen uit hun incestervaringen en/of uit hun alcohol problemen. Daartoe werden persoonlijkheidsvragenlijsten afgenomen bij vier groepen vrouwen in Minnesota en Noord Dakota: ten eerste bij 30 vrouwen met incestervaringen en met alcoholproblemen, ten tweede bij 27 vrouwen met incestervaringen maar zonder alcoholproblemen, ten derde bij 30 vrouwen zonder incestervaringen maar met alcohol problemen, tenslotte bij 31 vrouwen zonder incestervaringen en zonder alcoholproblemen. De gegevens laten zien dat bepaalde sociale en emotionele stoornissen zowel optreden bij vrouwen met incestervaringen als bij vrouwen met alcoholproblemen. Een combinatie van incestervaringen en alcoholproblemen levert de ernstigste stoornissen op. Deze resultaten impliceren dat de hulpverleners er in hun behandeling rekening mee moeten houden dat dezelfde sociale en emotionele stoornissen vaak een geheel verschillende achtergrond kunnen hebben: zij kunnen zowel voortkomen uit incestervaringen als uit alcoholproblemen. Met literatuuropgave. 47 Fagan, J. Contributions of family violence research to criminal justice policy on wife assault: paradigms of science and social control Violence and victims, 3e jrg., nr. 3,1988, pp. 159-185 Het justitiele beleid met betrekking tot mishandeling van vrouwen binnen het gezin is gebaseerd op een select deel van op dit terrein beschikbare onderzoeksmateriaal. Gegevens over de beperkte justitiele sancties bij ernstige mishandeling, over escalatie van geweld binnen gezinnen en de voorspellende waarde ervan voor slachtofferrisico's en recidive worden buiten beschouwing gelaten. De scheiding tussen enerzijds onderzoek naar gezinsgeweld en anderzijds (ander) justitieel onderzoek en beleid sluit belangrijke empirische informatie buiten die zou kunnen leiden tot bescherming van slachtoffers in plaats van daders. Om de invloed van het justitiele beleid op de preventie van vrouwenmishandeling in het gezin te vergroten zijn aanpassingen nodig in de sociale organisatie van rechtbanken en de heersende juridische paradigma's, welke de bescherming van slachtoffers niet benadrukken. Met literatuuropgave. 132 Justitiole Vorkenningen, jrg. 15, nr. 6.1989 48 Meyvis, W. Slachtoffers van misdraven: noden, voorzieningen, beleid; een visie van uit het forensisch welzijnswerk Panopticon, 10e jrg., nr. 2,1989, pp. 120-140 Op verschillende fronten is thans enige bereidheid vast te stellen om jets te doen aan de problemen van slachtoffers van misdrijven. Dit gebeurt echter zonder onderlinge afstemming en co6rdinatie en leidt dan ook tot versnippering van de slachtofferproblematiek over diverse beleids- en uitvoeringsniveaus. Deze wanorde heeft ongetwijfeld te maken met het feit dat nog geen duidelijk beeld bestaat van de precieze behoeften van (uiteenlopende categorieen van) slachtoffers en van de wijze waarop deze het beste beantwoord worden. Het onderhavige artikel wil een bescheiden bijdrage leveren tot een discussie en een praktijkontwikkeling, die uiteindelijk zouden moeten resulteren in een samenhangende visie en beleid. Zo wordt bijvoorbeeld met nadruk gewezen op de taak van de politie en justitie in de bejegening van slachtoffers. Wat de welzijnszorg betreft wordt in essentie meer gepleit voor gerichte aandacht voor slachtoffers binnen alle bestaande (welzijns)voorzieningen en samenwerking hieromtrent, dan voor het opzetten van speciale voorzieningen. Over het algemeen mag de behoefte aan langdurige therapeutische hulp niet overdreven wo.rden. De behoeften van slachtoffers van zeer ernstige misdrijven mogen dus niet als uitgangspunt genomen worden. Het is de bedoeling de diensten voor forensisch welzijnswerk ertoe aan te zetten zich te bekommeren om het recht op welzijn van alle burgers die in aanraking komen met politie en justitie, ongeacht hun hoedanigheid. Met literatuuropgave. 49 Penders, AS. Bescherming van de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers van delicten Nederlands juristenblad, 64e jrg., nr. 11/12, pp. 353-356 De publiciteit rond de verkrachting en moord op een Groningse vrouw door een TBR-verpleegde vormde de aanleiding voor een klacht door de Vereniging Landelijke Organisatie Slachtofferhulp bij de Raad voor de Journalistiek. De nabestaanden meenden dat het noemen van de volledige naam en andere bijzonderheden een ontoelaatbare inbreuk betekende op hun persoonlijke levensfeest. De Raad voor de Journalistiek bleek een andere mening toegedaan. De auteur van dit artikel bespreekt de belangrijkste overwegingen van de Raad, en komt tot de conclusie dat de door de Raad geformuleerde zorvuldigheidsnormen van dien aard zijn, dat het voor slachtoffers praktisch onmogelijk is ooit met succes daarop een beroep te doen. Nu de Raad voor de Journalistiek een afgesloten weg is om de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van slachtoffers en hun nabestaanden te bewaken, zullen andere mogelijkheden moeten worden onderzocht, zoals het indienen van een klacht bij de nationale ombudsman en/of de gang naar de civiele rechter. Verder is het van groot belang dat de Minister van Justitie met richtlijnen komt aan politie en justitie omtrent persvoorlichting. 50 Schalken, T.M. De positie van het slachtoffer in het systeem van strafprocesrechtelijke rechtsbetrekkingen Ars aequi, 38e jrg., nr. 4,1989, pp. 238-245 Literatuuroverzicht 1 33 Het is een van de belangrijkste verworvenheden van ons strafrecht dat het — in de algemene tendens naar voortdurende humanisering — de persoon van de verdachte zo centraal stelt. De vraag is nu echter, waar het belang van het slachtoffer is gebleven onder de vigeur van de due-process gedachte? In ons strafproces bekleedt het slachtoffer een zeer subsidiaire positie. Hoe kan daarin een verandering worden bewerkstelligd? In het onderhavige artikel vraagt de auteur zich echter eerst af: hoe kan de processuele positie van het slachtoffer juridisch-theoretisch worden onderbouwd? Vroeger was Cr sprake van conflicten tussen burgers onderling (bloedwraak), maar vanaf de middeleeuwen kwam de bemiddeling tussen dader en slachtoffer onder de competentie van de overheid: het werd een conflict tegen de staat en het slachtoffer verdween uit het beeld. De laatste decennia is er een kentering opgetreden: er ontstaat een 'slachtofferbeweging'. Ook op internationaal niveau wordt het streven naar een verbetering van de positie van het slachtoffer in juridische documenten vastgelegd. Het belangrijkste doe is het herstel van de sociale solidariteit, het herwinnen van het vertrouwen in de rechtsorde. Politie en justitie zullen — door positieve aandacht aan het slachtoffer te geven — tot verwezenlijking van dit doel kunnen bijdragen. De processuele bejegening van de gelaedeerde zal in alle fasen van de strafrechtspleging (de preprocessuele fase, de tussenfase: beslissing t.a.v. de vervolging en de processuele fase) gestalte moeten krijgen. De auteur noemt in dit kader onder andere een wettelijke grondslag voor de jurisprudentiale politiefase, een piketregeling, die tevens toegankelijk is voor slachtoffers en verdere uitbouwing van de positie van het slachtoffer in het systeem van strafvordering. Met literatuuropgave. 51 Williams, Li. e.a. Trouble in the schoolhouse: new views on victimization, fear of crime and teacher perceptions of the workplace Violence and victims, 4e jrg., nr. 1,1989, pp. 27-44 Het onderzoek waarover in deze bijdrage wordt gerapporteerd heeft betrekking op self-report gegevens van 90 leerkrachten (respons 34%). De onderzoeksvragen betreffen ten eerste de relatie tussen slachtofferschap op school (diefstal of bedreiging met geweld) en angst en ten tweede de relatie tussen slachtofferschap, respectievelijk angst en arbeidssatisfactie. Arbeidssatisfactie blijkt niet alleen beinvloed te warden door 'traditionele' variabelen als sekse, leeftijd, werkcondities en raciale attitudes, maar ook door het gepercipieerde wangedrag van I eerl ingen. Angst voor criminaliteit hangt sterk samen met de mate van tevredenheid met zowel het werk als de werkgever. De invloed van racisme op arbeidssatisfactie wordt hierdoor zelfs enigszins teniet gedaan. Met literatuuropgave. 134 Justitiede Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Boeken/rapporten Onderstaande publikaties kunnen • te leen gevraagd worden bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, Schedeldoekshaven 100, 's-Gravenhage, tel. 070-70 65 53/54. Allochtonenbeleid Allochtonenbeleid 's-Gravenhage, SDU, 1989 Boekhoudt, A. Drugsvrije afdelingen in ontwikkeling; een verkennend onderzoek naar organisatorische aspecten van vier drugvrije afdelingen binnen penitentiaire inrichtingen Z.pl., Ministerie van Justitie, Stafbureau Wetenschappelijke Adviezen Gevangeniswezen, 1988 Brandsma, T.R., T.R. Drost (red.) TBS en rechtsbescherming; naar een rechtspositieregeling voor terbeschikkinggstelden; commentaar en alternatieven bij de voorstellen van de commissie Haars Zwolle, Werkgroep TBS van de Coornhert-Liga, 1989 Dinitz, S., C.R. Huff The Figgie report part VI: the business of crime: the criminal perspective Richmond, Figgie International, 1988 Downes, D. Contrasts in tolerance; post-war penal policy in the Netherlands and England and Wales Oxford, Clarendon Press, 1988 Drost, T.R., J.Ph. Eggink Behandeling in een TBS-inrichting; een onderzoek naar de tenuitvoer legging van circa 150 terbeschikkingstellingen in de Van Mesdagkliniek Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, Criminologisch Instituut, 1989 Evaluatie Evaluatie van het projektplan auto-inbra ken Nijmegen, Gemeente Nijmegen, Dienst Sociale Zaken, 1988 Fijnaut, C.J.C.F., J.H. Wansink (red.) Verzekering en criminaliteit; inleidingen gehouden ter gelegenheid van de viering van het 100-fang bestaan van de Vereniging voor Verzekeringswetenschap Arnhem, Gouda Quint, 1989 Gottfredson, M.R., D.M. Gottfredson Decision making in criminal justice; toward the national exercise of discretion; 2e dr. New York, Plenum Press, 1988 Groenhuijsen, M.S., A.M. van Kalmthout (red.) Nederlands drugsbeleid in Westeuropees perspectief Arnhem, Gouda Quint, 1989 Groenhuijsen, M.S., A.M. van Kalmtliout Voordeelsontneming in het strafrecht; een commentaar op het rapport van de Werkgroep Legislatieve Projecten Vermogenssancties Arnhem, Gouda Quint, 1989 Hartmann, F.X. (red.) From children to citizens. Volume II: The role of the juvenile court London, Springer-Verlag, 1987 Boeken/rapporten 135 Horn, J. Veranderingen bij de politie; een onderzoek naar de invoering van het wijkteampolitiemodel bij de politiekorpsen van Amsterdam en Haarlem Alphen aan den Rijn, Samsom H.D. Tjeenk Willink, 1989 Jehle, J.M. (red.) Datenzugang und Datenschutz in der kriminologischen Forschung Wiesbaden, Eigenverlag Kriminologische Zentralstelle, 1987 • Kaiser, G., H. Kury e.a. (red.) Criminological research in the 80s and beyond; reports from the Federal Republic of Germany, German Democratic Republic, Austria, Switzerland Freiburg, Eigenverlag Max-Planck-Institut fur auslandisches und internationales Strafrecht, 1988 Kaiser, G., H. Kury e.a. (red.) Kriminologische Forschung in der 80er Jahren; Projektberichte aus der Bundesrepublik Deutschland Freiburg, Eigenverlag Max-Planck-Institut filr auslandisches und internationales Strafrecht, 1988 Nemeth, C.P. Private security and the law Cincinnati, Anderson, 1989 NIAD-werkplan NIAD-werkplan 1989 Utrecht, Nederlands Instituut voor Alcohol en Drugs, 1989 Romkens, R. Geweld tegen vrouwen in heteroseksuele relaties: een landelijk onderzoek naar de omvang, de aard, de gevolgen en de achtergronden Amsterdam, Stichting tot Wetenschappelijk Onderzoek bij de Universiteit van Amsterdam omtrent sexualiteit en geweld, 1989 Romkens, R. Onder ons gezegd en gezwegen; geweld tegen vrouwen in man-vrouw relaties 136 Justitiele Verkenningen, Vg. 15, or. 6, 1989 Rijswijk;Ministerie van We12 Volksgezondheid en Cultuur, Rook, A., K. Stuive (red.) Politie en preventie van crimin litea; verslag van een con gres Lochem, Van den Brink, 1985 Schalken, T.M., S. Faber e.a. (red.) Voorlopige hechtenis; symposn Vrije Universiteit 3 maart 1989 naar aanleiding van het denim bestaan van de Penitentiaire tin gen Over-Amstel Arnhem, Gouda Quint, 1989 Schippers, G.M., Th.G. Broek Alkohol- en drugsonderzoek 1987-1988; registra tie van were schappelijk onderzoek in Neder en Vlaanderen naar gebruik, gebruikers en effecten van alcm drugs en andere psychotrope sh in 1987 en 1988 Nijmegen, Bureau Beta, 1989 Slis, E. Vandalisme weg ermee; eindver van het project erosievandalism Enschede, Gemeente Enscheck Afdeling Informatie en Onderzoek, 1989 Violence Violence in Australia Canberra, Australian Institute Criminology, 1989 Mededelingen Themanummers Justitiele Verkenningen Regelmatig worden, bijvoorbeeld ten behoeve van het onderwijs, grote aantallen exemplaren van Justitiele Verkenningen nabesteld. Voor de bepaling van de oplage is het wenselijk vroegtijdig op de hoogte te zijn van de mogelijke vraag. Om die reden geven wij, onder voorbehoud, de thema's die de redactie op dit moment in voorbereiding heeft. Over de inhoud van de nummers kan met de redactie contact worden opgenomen. JV7, september 1989: Onderzoeknummer JV8, oktober/november 1989: Grote stedenproblematiek JV9, december 1989: Hulpver- !ening plegers seksueel geweld JV1, januari/februari 1990: Legitimiteit van het strafrecht in de jaren negentig JV2, maart 1990: Ondertoezichtstelling De WODC-rapporten Om zo veel mogelijk belanghebbenden te informeren over de onderzoekresultaten van het WODC wordt een beperkte oplage van de rapporten kosteloos verspreid onder functionarissen, werkgroepen en instellingen binnen en buiten het Ministerie van Justitie. Dit gebeurt aan de hand van een verzendlijst die afhankelijk van het onderwerp van het rapport opgesteld wordt. Vanaf 1 januari 1989 worden de rapporten in de reeks Onderzoek en Beleid uitgegeven door Gouda Quint BV. Rapporten die ná deze datum zijn verschenen, zijn voor belangstellenden, die niet voor een kosteloos rapport in aanmerking komen, te bestellen bij Gouda Quint BV, postbus 1148, 6801 MK Arnhem, telefoon: 085-45 47 62. De WODC-rapporten, verschenen in 1988 en daarvoor, zijn te bestellen bij de Staatsuitgeverij, afdeling Verkoop, tel: 070-78 98 80. Een complete lijst van de WODC-rapporten is te verkrijgen bij het WODC (tel.: 070-70 65 54). Hieronder volgen de titelbeschrijvingen van de meest recent verschenen rapporten. Junger-Tas, J., M. Kruissink Ontwikkeling van de jeugdcriminaliteit 1988, WODC 79 Rook, A., J.J.A. Essers Vervolging en Strafvordering by Opium wetdelicten 1988, WODC 80 Klijn, A., G. Paulides Duurder recht, minder vraag? 1988, WODC 81 Junger, M., T. van Hecke Schadevergoeding binnen het strafrech t 1988, WODC 82 Mededelingen 137 Brouwers, M., M. Sampiemon Vrouwen in detentie 1988, WODC 83 Werff, C. van der, E.M. Naborn, B.J.W Docter-Schamhardt Rechterlijke uitspraken over de regeling van het gezag en de omgang bij scheiding 1988, WODC 84 Hoogenboom, A.B. Rarticuliere recherche: een verkenning van enige ontwikkelingen 1988, WODC 85 Nuijten-Edelbroek, E.G.M., A. Slothouwer Een bilk op de toekomst van de CRI: verslag van een onderzoek bij politic en Openbaar Ministerie 1988, WODC 86 Colder, J.C., E.G.M. NuijtenEdelbroek Net winkelcentraproject: preventie van kleine criminaliteit 1988, WODC 87 Cozijn, C. Schadevergoeding door het Schadefonds of door de dader: het oordeel van het slachtoffer 1988, WODC 88 Veerman, G.J., G. Paulides, E.J. Hofstee lk zal eens even vragen naar zijn naam; voor- en nadelen van een legitimatieplicht 1989, WODC 89 Junger, M., M. Zeilstra Deviant gedrag en slachtofferschap onder jongens uit etnische minderheden I 1989, WODC 90 Kapteyn, P. Winkeldiefstal in Europees perspectiel een vergelijkend onderzoek in Amsterdam, Zurich en Miinchen 1989, WODC 91 Van Emmerik, J.L. Groepscommandanten bij de Rijkspolitie; een beschrijvend onderzoek naar hun werk en werkbeleving 1989, WODC 92 Hekman, E.G.A., A. Klijn Scheidingsmanieren; het Buro Echtscheiding Groningen als experiment in multidisciplinaire vroeghulp 1989, WODC 93 Aalberts, M.M.J. Operationeel vreemdelingentoezicht in Nederland 1989, WODC 94 Van Emmerik, J.L. Tbs en recidive; een vervolgstudie naar de recidive van ter beschikking gestelden van wie de maatregel is beeindigd in de periode 1979-1983 1989, WODC 95 De door het WODC in eigen beheer uitgegeven rapporten, evenals de rapporten die zijn verschenen onder auspici8n van de CWOK, zijn zolang de voorraad strekt gratis te verkrijgen bij het WODC (mw. A. WeideEind, 070-7065 54 tot 15.00u). Essers, A.A.M., P.H. van der Laan Jeugd & Justitie 1988, WODC-interim Van Emmerik, J.L. Opleidingsbehoeften van Groepscommandanten bij het Korps Rijkspolitic 1988, WODC-interim Andel, H. van Crime prevention that works: the care of public transport in the Netherlands 1988, WODC L.J.M. Koolen, CJ. Wiebrens, E.A.I.M. van den Berg Geschikt of niet geschikt? Een evaluatie van de lik-op-stuk-experimenten 1989, WODC/K1 Ooyen-Houben, M. van, H. de Kort, I. Stolp Meerjonge kinderen in pleeggezinnen 1987, CWOK, J&J 9 Laan, P.H. van der Leerprojecten onderzocht 1987, CWOK, J&J 10 138 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Reeuwijk, P.M.C., E.G.M.J. Berben Vrijwillige pleegzorg 1988, CWOK, J&J 11 Vissers, J. De residentiele carriere van jongeren in de kinderbescherming 1988, CWOK, J&J 12 Spaans, E.C., E.G.M.J. Berben, P.C.M. Reeuwijk Vrijwillige pleegzorg; ervaringen van pleegouders, pleegkinderen en ouders van pleegkinderen 1989, J&J 13 Barendse-Hoornweg, E.J.M. Gestructureerd politiesepot in jeugdzaken 1989, WODC/K2 Zeilstra, M.I., H.G. van Andel Evaluatie van het schadebemiddelingsprojekt by de Leidse politie 1989, WODC/K3 Congressen Kleine criminaliteit en overheidsbeleid Op 29 en 30 maart 1990 organiseert de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie een congres `kleine criminaliteit en overheidsbeleid'. Het congres heeft tot doel een overzicht te bieden van het criminologisch/sociaal wetenschappelijk onderzoek dat in het kader van de bestuurlijke preventie plaatsvindt. Voor wat betreft de (evaluatie van) preventieprojecten worden bijdragen verwacht van onderzoekers die hierbij betrokken zijn. Door de congrescommissie zal een aantal van de bijdragen worden geselecteerd voor opname in een congresbundel. De bundel zal voorafgaand aan het congres aan de deelnemers worden toegestuurd. Bijdragen die in aanmerking willen komen voor opname in de bundel moeten voor 1 september 1989 worden ingeleverd; alle andere bijdragen voor 1 januari 1990. Onderzoekers die een bijdrage willen leveren kunnen contact met de congrescommissie opnemen via dr. M.A. Zwanenburg, Criminologisch Instituut KUN, Postbus 9049, 6500 KK Nijmegen, tel. 080-51 57 06/57 01, of mevr. mr. drs. A. Smit, 080-51 21 89/21 85. De forum-functie bij de sociaal-wetenschappelijke bestudering van het recht De Vereniging voor de Sociaal-Wetenschappelijke bestudering van het Recht, de Nederlandse Vereniging voor Kriminologie en de Werkgemeenschap Recht en Samenleving (NESRO/NWO) houden een congres in Groningen over bovenstaand thema. Data: 13, 14 en 15 december 1989 Plaats: De Harmonie, Oude Kijk in 't Jatstraat 26, Groningen Opgave en informatie: mw. J. Kainama, 05063 56 30. Bijzondere opsporingsdiensten en hun relevante omgeving De problematiek van algemene en bijzondere rechtshandhaving - politie en bijzondere opsporingsdiensten -is de afgelopen jaren steeds meer in de belangstelling gekomen. Vragen over hoe zo optimaal mogelijk kan worden samengewerkt en hoe een vruchtbare informatie-uitwisseling vorm zou kunnen worden gegeven komen daarbij aan de orde. Op het congres komen aan de orde vragen als: wat is de rol van het O.M. bij deze samenwerking? wat is de plaats en taak van het lokaal bestuur hierbij? wat is de verhouding van dit samenwerkingsmodel voor de Europese rechtshandhaving? hoe past de particuliere politiefunctie in dit plaatje of valt deze er geheel buiten? Het congres is bestemd voor medewerkers van bijzondere opsporingsdiensten, gemeente- en Mededelingen 139 rijkspolitiefunctionarissen, leden 0.M., (lokale) bestuurders en beleidsambtenaren van verschillende ministeries. Datum: 23 november 1989 Plaats: De Reehorst, Ede Opgave en informatie: Vermande Studiedagen, Antwoordnummer 234, 8200 VB Lelystad, 03200 — 22 94 4, tst. 245. 140 Justitiele Verkenningen, jrg. 15, nr. 6, 1989 Auteursrecht voorbehouden. Behoudens uitzondering door de Wet gesteld, mag zonder schriftelijke toestemming van de rechthebbende(n) op het auteursrecht c.q. de uitgever van deze uitgave, door de rechthebbende(n) gemachtigd namens hem (hen) op te treden, niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of anderszins, hetgeen ook van toepassing is op de gehele of gedeeltelijke bewerking. Het verlenen van toestemming tot publikatie in dit tijdschrift houdt in: I. dat de auteur de uitgever machtigt om de door derden verschuldigde vergoeding voor kopieren conform artikel 17, lid 2, Auteurswet 1912 en het KB van 20 juni 1974, Staatsblad 351 ex artikel 16B 1912 te doen geldend maken door en overeenkomstig de statuten en reglementen van de Stichting Reprorecht te Amsterdam. 2. dat de auteur de Uitgever machtigt om zijn rechten ex artikel 16 sub A ten vierde Auteurswet 1912 (bloemlezingen) geldend te maken volgens dezelfde beginselen als die van de Stichting Reprorecht. Een en ander behoudens uitdrukkelijk voorbehoud zijdens de auteur.




Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Seksuele kindermishandeling en Justitie" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools