Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

"Toch geloof ik, niettegenstaande deze en andere beperkingen, een geheel geleverd te hebben, dat nog meer stof bevat dan de andere werken van dien aard dan Skeat, Kluge, Franck, Brachet, Scheler."--Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1890) by Joseph Vercoullie

{{Template}} Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (Den Haag / Gent, 1890; 2de druk, 1925) is a book by Joseph Vercoullie.

Contents

Full text

Bericht bij dezen tweeden druk.

Deze tweede verbeterde en zeer vermeerderds uitgave verschilt van deeerste in menig opzicht. De inhoud van de eerste uitgave is zorgvuldig overzicn en van onnauwkeurigheden gezuiverd ; eenige onjuiste etymologieen zijn terecht gewezen ; vele twijfelachtige etymologieen hebben aannemelijker oplossingen gekregen. Dit alley ten gevolge van eigen studie of van de aanduidingen van recensenten en belangstellenden. Bij de hoofdwoorden zijn thans ook de beteekenissen vaker aangegeven ; de quantiteit der klinkers is aangeduid en de Grieksche woorden komen in Grieksche letter voor. De door den titel aangekondigde vermeerdering bestaat hierin : 1) Dat de tekst met ruim 23 biz. is aangegroeid door het opnemen van nieuwe woorden, als 2. graan, pruimedant, solc4j, wijlen, en spreekwijzen en geijkte uitdrukkingen als dat riekt naar den mosterd of hij weet van wanten ; 2) Dat de verschillende ter gelegenheid der eerste uitgave beloofde supplementen nu wezenlijkheid gewortien zijn, nl. de etymologische inventaris der Nederlandsche taal (1), de ldsten der in het boek voorkomende Grieksche, Latij nsche, Fransche, Engelsche en Duitsehe woorden, en de lijst der Fransche woorden die aan de Germansclie talen ontleend zijn (2). Thans meen ik met nog meer recht dan bij de eerste uitgave to mogen zeggen, dat mijn boek meer stof bevat dan de andere werken van dien acrd. Zoo bevat Franck's Woordenboek onder de letter M 270 artikels, dit het inijne 219 artikels meer, nl. 4. en 6. maal, maanblind, Maandag , 3. maar, maarte, maatjespeer, machel, rnachochel, rnafje, rnagazijn, (1) Bij vergelijking met Kluge's inventaris zij gewaarschuwd dat zijn classificatie gemaakt is naar de historische ontwikkeling, de mijne naar het etymologisch verband. (2) Voor het gebruik dezer lijsten zij aangemerkt dat de homoniemen niet uiteengehouden zijn; cf. biere in de Fransche, of last in de Engelsche lijst. VI1I BERICHT BIJ DEZEN TWEEDEN DRUK. magge, maggelen, magneet, mahonie, mars, majesteit, 2. en 3. mak, makrol, maldegeer, 2. malder, malrove, malt, mama, mandarijn. mandel, mandelsteen, manderkr uid. mandrag erskruid.mandril,mangaan, mangelen, man gelwortel, mankzaad, rna'ina, marbel, 2. en 3. mare, marel, marentakken, 1. mark, mar, ketenter, markgraar , marlijn, marmer, marmot, marokijn , enz. In rnijn book verneemt men dat het woord nacht bestaat in al de Germaansche talen en voorts in 't Ind., Gr., Ital., Kelt., Slay. en Balt. Uit Franck's artikel mag men besluiten dat het niet bestaat noch in t Ofri., noch in de moderne Germ. talen, noch in 't Kelt. Nopens het woord sjofel leert men van Franck dat het van Hebreeuwschen oorsprong is. Ik geef bepaald aan, van welk Hebreeuwsch woord het afkomstig is en leg verder dit Hebr. woord uit. In Kluge's Woordenboek bevatten de Latijnsche en de Fransche woordenlijsten wederzijds 1970 en 1210 woorden ; bij mij 2070 en 2140 woorden. Door de critiek werd mijn Woordenboek gunstig onthaald. Torechtwijziiigen heb ik dankbaar aanvaard. Met geopperde bedenkingen werd. waar ik kon, rekening gehouden.Twee recensenten echter, Dr. A. Kluyver en Dr. F.B.Hettema, verlangden bronnenopgave ten minste bij de minder bekende of minder algemeen erkende oplossingen. Daaraan gehoor geven, zou een volkomen wijziging in de wijze van bewerking tot gevolg gehad hebben. Zij wilden me toch niet verwijten iets niet gegeven te hebben, wat ik uitdrukkelijk verklaard had niet te willen geven? Maar dan zouden ze dienen bewijzen dat boeken die niets anders willen dan de uitkomsten der wetenschap onder het bereik brengen van den beschaafden man, er niet moeten zijn. Overigens, zelfs boeken met een hybridisch karakter, als Kluge en Franck, die zich beweren te richten tot den beschaafden man met een voorstellingsmethode en een opeenhooping van geleerde stof, slechts voor den vakman toegankelijk, geven nooit hun bronnen op, zelfs niet bij hunne citaten. En wanneer bronneiopgave nu wel eens voorkomt, als in Tamm's Zweedsch Woordenboek, dan staat er een ander recensent op die dat wraakt (nl. G. Morgenstern in den Anzeiger f. Idg. Sprach- and Altertumskunde, I, 124). Daarom liet ik ook in deze tweede uitgave alle opgaven van bronnen weg, zelfs niet aanduidende welke etymologieen van mij zijn. Gent, Augustus 1898.

Voorrede der eerste uitgave.

Het doel en het nut van dit boek blijken uit den titel. Die titel immers is zooveel als een antwoord op de twee vragen : welke woordenschat werd behandeld ? hoe geschiedde de bewerking ? De te behandelen woordenschat was niet gemakkelijk vast te stellen. Immers, moest ik mij beperken tot den zuiver modern Nederlandschen taalschat in den engsten zin, of al de woorden opnemen die den taalvoorraad van den beschaafden Nederlander uitmaken. Alleen de woorden opnemen die echt Nederlansch taalgoed zijn, ware de strenge toepassing geweest van een beginsel. Dit zou den gebruiker van het boek verwittigd hebben, dat al wat niet opgenomen werd, van vreemden oorsprong is. Maar daaraan heeft hij niet genoeg. Van den anderen kant was het niet noodig al de gebruikelijke vreemde woorden te geven, en dit ging ook de voorwaarden te buiten door de heeren uitgevers gesteld, Ik heb dan den te behandelen woordenschat volgender wijze bepaald : 1. al de woorden die echt Nederlandsch zijn, 2. de vreemde woorden die naar het Nederlandsch taaleigen vervormd zijn, 3. de vreemde woorden, wier oorsprong niet duidelijk te herkennen is, 4. zulke woorden, die om een of ander reden merkwaardig zijn, als daar zijn sommige verouderde woorden, dialectwoorden en woorden van den internationalen taalschat. Ik riam tot gidsen in mijn keus de Woordenboeken van Van Dale (Manhave), Kramers en Van de Velde-Sleeckx. De wijze van bewerking is een navolging van Skeat's methode in zijn (doncise etymological Dictionary of the Eng lisch language (Londen,1882). 1k wilde een boek maken voor den onderwijzer, den leerling van de hoogste klassen onzer middelbare onderwijsgestichten en den beschaafden man. Alle discussies en opgaven van bronnen liet ik weg, om alleen resultaten to geven. Ook heblk vermeden, inbreuk to maken op het gebied van de Spraak- X VOORREDE kunst. Daarom werden aileen de enkelvoudige woorden (primitiva opgenomen, met eene uitzoudering nochtans voor deze samenstellingen en afleidingen, wier ontleding niet duidelijk is, of wier elementen niet afzonderlijk m het boek voorkornen, of waarbij een en ander op te merken valt. Daarom ook werden van de affixen alleen behandeld de prcefixen en deze suffixen die eens afzonderhjke woorden geweest zijn. Alle andere afleidIngs- en buigingssuffixen zijn weggebleven, alsook de ontworpen gesehtedenis der klanken. De noofdtijden der sterke werkwoordcm vielen insgelijks weg, ofsehoon naar het algemeen gebruik de andere afleidingen met klankverwisseling (ablaut) een plaats kregen, Geene onregelmatige buigingsvormen werden vermeld, tenzij als ze op eon ander grondwoord berusten, als beter en goed, wij en ons, ben, 2s, wezen en zijn. Hier nu een woord over de inrichting der artikels. Om in de kleinste ruimte zooveel mogelijk te geven, heb ik mij van den telegrammenstijl bediend; tevens heb ik veel gebruik gemaakt van verkortingen en syrnbolische teekeiis. Toch geloof ik, dat ik zonder inspanning kan verstaan worden. Ik heb ook niet geaarzeld vreemde vakwoorden te gebruiken, omdat die als geijkte uitdrukkingen een vaste beteekenis hebben. De homoniemen zijn uiteengehouden door middel van cijfers; daarbij zijn hunne beteekenissen aangegeven, hetzij door een Nederlandsch synoniem, of, om een lange omschrijving te vermijden, door de Fransche vertaling en met, zooals het in dergelijke gevallen gewoonte is. door de LaWnsehe, die voor veel gebruikers zonder nut zou geweest zijn. Elders worden de beteekenissen met aangeduid, zelfs niet bij de vreemde woorden, waarmede Nederlaiidsehe woorden verwant of waarvan ze afgeleid zijn, tenzij als die beteekenissen te veel van de Nederlandsche afwijken of de aanduidmger van de etymologie klaarder mnakt. Eveneens, ea joist omdat ik geloof dat de etymologie van een woord niet alleen zijn oorsprong moot, vaststellen, maar ook zijn beteekenis moet helper bepalen, heb ik ettelijke woorden opgenotnen, wier oorsprong, hoewel anders klaar, slechts begrijpelijk worth als men de reden der overdrachtelijke beteekenis kent, als b. v. Adarnsappel, bloedarm, stokowl. Bij een woord van vreemden oorsprong heb ik mij niet tevreden gesteld met de on middellijke etymologie op te geven, d. i. het vreemde woord aan te duiden waaraan het ontleend werd ; ik. achtte het ook noodig, voor zoo ver ikkon, de middellijke etymologie aan te duiden, de etymologie name- VOORREDE. XI lijk van het vreemde woord zelf. Het gaat Diet aan, te zeggen zooals Kluge in zijn Etymologisches Weirterburch der Deutsche Sprache : Kaper aus ndl. kaper, , karie nach frz. carte, koffer aus frz. coffre, korinthe aus frz. corinthe, manier aus frz. maniere, meute aus frz, rneute, miene aus frz. mine, november sehon spat mhd. november, novize aus spat mhd. novize, novicius' , rampe nach frz. rampe, enz., enz. Schmitz, Encyclo padie, I, 28, heeft gelijk, als hij zegt : I Ungenugend is z. B. das Verfahren unserer Etymologen, wenn sie uns sagen :” franz. contempler, engl. to contemplate, vom lat. contemplari (Scheler, Littre, Latham). ” Sollen wir uns bei dieser Auskunft beruhigen and uns bei einem solchen Wortkorper wie contemplari nichis weiter denken ? 0 En Skeat gaf in zijn twee Woordenboeken het goede voorbeeld. lk heb het dan nok gevolgd. Nog had ik gehoopt bij het werk woordenlijsten te kunnen voegen van de er in voorkomende Grieksche, Latijnsche, Fransche, Engelsche en Duitsche woorden, om het voor schoolmannen en leerlingen ook bij het taalonderwijs nuttig te maken ; voorts een lijst der Fransche woorden die aan de Gerrnaansche talen ontleend zijn, en eindelijk een etymologischen inventaris der Nederlandsche taal volgens de uitkomsten van het Woordenboek. Maar de voorwaarden der uitgave hebben dat supplement onmogelijk gemaakt. Het zal een afzonderlijk boek vormen, of bij de tweede uitgave komen, als het publiek wil. Toch geloof ik, niettegenstaande deze en andere beperkingen, een geheel geleverd te hebben, dat nog meer stof bevat dan de andere werken van dien aard. dan Skeat, Kluge, Franck, Brachet, Scheler. Ook geloof ik dat de meeste mijner resultaten gunstig zullen ontvangen worden, en dat kij, die de onjuistheden en gebreken zal zien, wel zal erkennen, welke de artikels zijn waarover ik zelf niet tevreden ben, maar die ik zoo schreef omdat er niets anders te geven was, — en welke de feilen zijn, die op rekening kornen van de op den duur verrnoeiende eentonigheid van alle lexicographisch werk. Een lijst van Verbeteringen en Toevoegsels vo!gt onmiddellijk op deze Voorrede (1). Ik verzoek den gebruiker vanhet boek, in zijn exemplaar de plaatsen aan te teekenen waarbij de wijzigrngen behooren, om, bij gelegenheid, van haar bestaan verwittigd te zijn. Gent, Juni 1890. J. VERCOULUE . (1) In deze 2e uitgave blz. XIX en XX. OVERZICHTSTAFEL DER toelatende ieder artikel van het Woordenboek, binnen de palen der opge INDO-G E R M A ANSC H Oost-Indo-Germaansch of Arisch Indische Iranische groep groep 4 3 O 3 U Id U A 0 o Zuid-Europeesch 1 Arm . Griek. Alfcan. groep groep groep Italische groep Keltische groep O f Kymrisch i i i i i u "Si Gadhelisch O Crq • %) (1) • C • e/4- 0 cD M 7 3 cD > • z CD cn CD 0 0 I M 0)...I 5 r a. M ta O Ca 1:7‘ CD 0 1:3.• Int cD cD 1;7. C) CD P cal C 0 C § CD Ca Pruisisch bratis —Middellithuaansch —MI d dellettisch Gotisch brofiar Lislandsch brOdir Zweedsch broder —Oudnoorsch broper Deensch broder Nieuwfriesch brOr Oudfriesch broder Nieuwengelsch brother —Middelengelsch brother -Angelsaksisch brofiOr /-9 cp _ 5 NIEUWNEDERL. BROEDER —Middelnederl. broeder —Oudnederfr, en Oudsaks. bropar_ Nieuwhoogduitsch bruder —Middelhoogd, brooder —Oudhoogduitsch bruodor Oudslavisch bratril CD CD 3D O cD ra ra CD CD Lithuaansch broter Lett isch brotar Bulgaarsch brat Russisch brati Serbo-Kroatisch brat Boheemsch bratr Slovakisch Serbisch bratr Poolsch brat VERGELIJKENDE TAFEL DER KLANKEN. indoki erm. Sanskr. Grieksch. Latin, Oorgerm. Gotisch. Nederl. Hoogd. Engelsch i, i, 1 i (e) i (e) i '1 (6, e) I (e, e) i, ei it 1'1 a it (6") a a (6 , 6) a (o , 0) a (6) 6 E e (I) e (i) i 6, e (I) e, e (i) ea (i) 6 ci o o (it) I ,ei x ei (i, e) i a ei el, a a, a a, eta i x ei (i, it) ei (e, ei ) ei ( 1, li) a (e- , 6) et-(e, e , 6) a (i) i i i I I ei 1.1 ei i ft u 5 u u u ui au Olt ,e 7 e e e a a ee 0 a co a a c (,2) a a a oe u o o ei E C i I ei ij ai ee (es) ei i of e of ft (i) ai at ce (i) ai ei 6- eu E i.) a - e o (iu) iu ie (pi) ie (eu) ee (e, i,) ou a 0 I) ft au OCU au (u) au au ou au ea ) i i 2,ic & W 8 m n 1 r ( y c(t) i 0) 1 i(i) V F (d. i. &gamma) V (u) 3 '(;) S (r) m II m n v n 1 & r 1 1 r p r i w s m n l r i w s z m n / r i w z r m n / r j w s 94 m n / r y w a s r m n / r

VERGELIJKENDE TAFEL DER KLA.NKEN. XV

  • Endo- Sanskr. Grieksch. Latiun. Oorgerm. Gotisch. Nederl, Hoogd. Engelsch. Germ.

9?i,' a (am) a (aµ) em urn (om) urn urn (om) urn (om) urn (om) li, a (an) a (xv) en un (on) un un (on) un (on) un (on) ? ca (12) ul ul (01) ulul (ol) ul (ol) ul (ol) i'. r(ur, ir) ap (one) or ur (or) our or ur (or) or 1-rit I 9:1 a 922 'J , tian (na) an an an an an i u 0), ),,,, al (la) al al al al al ? ur, ir °P, P6) ar (lid) ar ar ar ar ar b b 13 b p p p Pf (f) p cl d d(l) t t t z (ss) t § j r g h h k It (ch) it (ch) g 0.) is, a (;) gu (v) hic (p) q (p) kw gelab. g (p) qu (f) It (p) f v v f b P p 77 p b (f ) v b V b b b b b 1b p d d th t t 7 t ci d (p) d t d d d d t d 77, c h It h h ? c 1 Z 7 g 9 9 - g (w, A q g g g 9 g (1, 0 2 Y) It (c) xw (f) hw (f) w, h (f) w, h (f) wh,h (f) gelab. q 7C, 7 (7) qu /W (V) to (b) w (v) w (b) w (v) l gw w w W w 15 b (f, v b v bh bh ? f (b) b b b b b cl dh dh 0 f (b, d) ' d (p) d t d

d d d t d

g'h h 7. h(g) g 9 9 g (w, Y) gh .97 gh (h) gelab.gh 4 2, 0 f (b, v) i • I w (15) w (b) w (v) w (b) w (v) ! gw w w to to ph ph th th gelijk Idg. 17, gelijk Idg. p, t, h, q. h hh bh, g h qh ch 1 LUST DER VERKORTINGEN. o. w partic . Perz. . Plant. . Po. acc accusatief. ad)* adjectief. adverb . . . • adverb, -iaal. afgel afgeleid. afieid. . . . afleid-ing, -sel. Ags . Angelsaksisch . Alb Albaneesch. aphcer. . . apheerese. Ar. . . . . Arabisch. Arm. . . . Armeensch. Barg Bargoensch. Bei . . . . Beiersch. bet. . . . . beteeke-nis, ni:,sen, nt, nen. bijv. . . . . . (na het hoofdwoord) bijvoeglijk naamwoord. Nit) (in den tekst) bij voorbeeld. bijw bijwoord, bijwoordelijk. Boh Boheemsch. Bret. . . . Bretoensch. ghald. . . • • compar. . • • dat . De. denom(in.). . denz. • . . • d i dial dimin . • . E eigenl. • • . Eng enk enz. . . . . Eur. factit. . . • • Fr., Fra. . . freq(ent.). • • Fri G Gael. . . . Gall. . . gen(it ). . . . Germ. . . . . Go. Gr. Hebr. • • • hetz. Ilgd I. id. Idg Ier IJsl. . . imp(erf.) instrumentaal. . • Italiaansch. — In 't bijvoegsel Italisch.

Italisch.
Keltisch.

Kiliaan. . . klassiek. . Koptisch. Latijn. . Lettisch. . . lidwoord. . . Lipsiaansche glossen. Lithuaansch, Litausch. • • mannelijk. Magyaarsch. Maleisch. meervoud. . . . ivliddelengelsch. Meyers Woordenschat . . . Middelhoogduitsch. . . . Middeliersch. . . . Middellatijn. . . Middelduitsch . • • Middelnederduitseh. Middelnederlandsch. . . . Nederduitsch. Nederlandsch. Nieuwgrieksch. Nieuwhoogduitsch. Nieuwnederlandsch. . . . nominatief. onzijdig. . . . Oudfransch. . Oudfriesch. Oudhoogduitsch. Oudiersch. . . . Oudnoorsch. Oudnederduitsch. . . Oudnederfrankisch. . onbekend. . . . onovergankelijk werkwoord. . • • onomatopoeia. ontbreekt. ontbreken. .. . oorsprong, oorspronkelijk. . . . Oostfriesch. Oudpruisisch. Oudsaksisch. Oudslavisch. . Oudspaansch. Ossetisch. overgankelijk werkw. . . . partici-pium, piaal. . . . Perzisch. . . . Plantijn. Poolsch. m . . . Mag . Mal. meery . . Meng. . Mey . Mhd. . Mier. . Mlat. . Mdd. . . Mndd. Mnl N dd.. _Ndl. . Ngr. A hd Nndl. . nom . . o. Ofra. Ofri. . . Ohd. Oier On.. Ondd On fra onb(ek. ono. w. onomat. ontbr. oorspr • • • . vergelijk. Chaldeeuwsch. comparatief. datief. Deensch. denominatief. denzelfden. dit is. dialect, -isch diminutief. Europeesch . eigenlijk. Engelsch. enkelvoud. en zoo voort. Europeesch. factitief Fransch. frequentatief. Friesch. Germaansch. Gaelisch. Gallisch. genitief. Germaansch. Gotisch. Grieksch. Hebreeuwsch. hetzelfde . Hoogduitsch . Indo Germaansch. idem. Indo-Germaamsch. Iersch. IJslandsch. imperfect. instr. . It. . . . It(al) . K(elt) . iiil klass. . Kopt . . Lat Lett. . . lidw.. . Lips. gl. Lith • • . • . . • • 0o , tfri. Opr. Os Osl Osp Oss LIJST DER VERKORTINGEN. — TEEKENS. XVII Port. Portugeeseh. poss. possessief. prcef. , . . . prfix. Prak. . . . . Prakrit. privat.. . privatie-f, ye. pron. . . . prono-men, minaal. Prov Provencaalsch. Pru. Pruisisch. Rom. . . . . Romaansch. Ru. Russisch. samengest. • samengesteld. samenst.. • samenstelling. samentr.. . ▪ samentrekking. Sem(it). . ▪ Semitisch. Shand.. . . • Skandinaafsch. Shr. . . . ▪ Sanskrit. Sl(av).. . . Slavisch. Sp sStpearaknsch. st subst. . . . . substantief. suff suffix . superl(at) . superlatief. Tam. . . . Tamoel. teq. d(eelw.) tegenwoordigdeelwoord telto telwoord tuss, tussehenwerpsel. Turk. . .. • Turksch. Ug. Oorgermaansch. ✓ vrouwelijk. ✓ d verleden deelwoord. verbaalabstr verbaalabstract. verge/.. • • vergelijk. V1(a). . • • • Vlaamsch. vocat . vocatief. volksetym . volksetymolo-gie, gisch. voornw. . . ▪ voornaamwoord. voorz voorzetsel. vor. vorig-e. vr vrouwelijk. vw voegwoord. w werkwoord. We Welsh.

werkw. ..

▪ werkwoord. Westg. . . • Westgermaansch. z. zie. z. d. w. . . zie dat woord. Ze. Zend. zelfst.gebr. . zelfstandig gebruikt. zelfst.nto. . . zelfstandig naamwoord. zw. zwak. Zw. Zweedsch. TEEKENS. b beteekent, de zachte labio-dentale spirant (v). t id. de id. dentale id. (zachte Eng. th). / - id. de harde id. id. (harde Eng. th).

4, k, oh id. de palatale gutturalen.

g, q, gh id. de velare id. v id. de gutturale nasaal (onze ng). .f. - Tit, 91,, 1, e, id. de korte en lange nasales en liquidoe sonantes, d.i. nasalen en liquiden die klinkers zijn.

toil zeggen beteekent.

( ) bevat de vertaling an het onmiddellijk voorafgaande woord, als de andere in beteekenis afwijken. duidt een pmefix, een suffix of een stam aan. V duidt een wortel aan. + toil zeggen verwant met.

  • duidt aan dat een woord niet bestaat, maar dat het als bestaande vermoed

wordt, of theoretisch opgemaakt is. — In de Fransche woordenlijst blz. 411-426 duidt het de aan het Germaansch ontleende Fransche woorden aan, die in het Woordenboek niet verrneld zijn. VERKLARING VAN EENIGE VAKWOORDEN. L Ablaut : z. beneden nr 4. 2. Anlaut, inlaut, auslaut (Fr. initiale, mddiane, finale) : begin-, middel- en slotletter (of -klank). 3. Denominatzef : werkwoord van een nomen (zelfstandig of bijvoeglijk naam-- woord) afgeleid. 4. Graad van een wortel : ieder (Indo-Germ. of Germ ) lettergreep kan een drievoudige klankverwisseling (Hgd. ablaut, Fr. apophonie) vertoonen, bepaald door de oorspronkelijke plaats van den klemtoon ten opzichte van deze lettergreep. Daar nu de klinker kort of lang zijn kan, zijn zes vormen mogelijk, die men twee aan twee noemt : den korten en langen zwakken graad. den korten en langen middelgraad (of normalen toestand ( 1 )), den korten en langen sterken graad. Ziehier een paar voorbeelden. zwakke graad middelgraad sterke graad kort lang kort lang kort lang Idg. V sed ------. zitten sd'(zd) sad' se'd se'd 'sod 'sod, Germ. V set st' set' se't se't 'sat 'sot, Idg. suffix -er r e' e'r e'r 'or 'or. Vermits de Germ. sterke werkwoorden in hunne tijden een regelmatige afwisseling der wortelgraden vertoonen, zegt men dikwijls dat de afleidingen met ablaut denzelfden stam vertoonen als zoo of zoo een tijd van het overeenkomstig sterk werkwoord, in plants van to zeggen dat zij zoo of zoo een wortelgraad bevatten : dus zang vertoont denzelfden stam als 't (oud) enkelvoud imperfect van zingen of bevat den korten sterken wortelgraad. 5. Latijnsche norn,znatzef: gewoonlijk zijn de aan 't Latijn ontleende naamwoorden gevormd van den accusatief ; in dit geval geef ik dan ook den accusatief op, en tusschen ( ) den nominatiefsuitgang, als 1. muur.... uit Lat. murum (-us), d. i. Lat murum, zijnde accus. van MUMS. 6. Prceterito-prcesens of werkwoord met opgeschoven verleden tijd, is een. werkw. welks tegenwoordig praesens een ouder preteritum is, als ik kiln, ik weet. 7. Umlaut is een klankwijziging veroorzaakt door een klank der volgende lettergreep, bepaaldelijk een z. 8. Verbaalabstract of noinen actionis : naamwoord van een werkwoord afgeleid en een werking of een toestand aanduidende. (1) Men geeft een wortel gewoonlijk op in den korten middelgraad. VERBETERINGEN. le art. Aamhechtig, lees Aamechtig art. 2. Arm, z. blz. 360, kol. 1 en blz 353, kol. 2. art. Bankroet, reg. 6 lees Lat. ruptam art. Blozen, reg. 1 .., Mnl. blosen art. 1. De, ,, De art. Dokzaal, reg. 6 79 en bet. een art. Drang, reg. 4 „ Eng. throng art. Elefant, reg. 2 . Gr. glE5occ; art. Engerling, reg. 3 77 wongry art. Fantasie, reg. 2 . Lat. phantasiam art. Fatsen, reg. 4 „ been- en weerzoeken art. Geel, reg. 4 ,9 Gr. xl wpci; art. Genieten, z. blz. 363, kol. 2 en blz. 359, kol. 2. art. Graal, z. blz. 378, kol. 4. art. Haaf, reg. 1 lees schepnet art. Hakketeeren, z. blz. 359, kol. 2 en blz. 379, kol. 1. art. Heesch, reg. 4 lees Mhd. id., Nhd. heiser art. Hulze, reg. 2 ,, Nhd. art. Jut(mis), z. blz. 388, kol. 4. art. Juweel, reg. 1 >, Ofra. art. Kennen, reg. 2 ,, Ohd. chennan art. Klaar, reg. 1 77 gelijk Hgd. art. Korre, reg. 1 Fri. art. Krekel, reg. 2 ,, Eng. cricket art. Krijgen, reg. 2 77 krigen (Nhd. kriegen) art. 1. Kwab, reg. 2 . Osl. zaba art. Lied, z. biz. 362, kol. 1 en blz. 355, kol. 2. art. Lij, reg. 2 lees beschutting art Malloot, z. blz. 367, kol. 2 en blz. 380, kol. 2. art. Marsepein, z. blz. 380, kol. 2 en blz. 382, kol. 2. art. Millioen, reg. 1 lees uit Fra. million art. Neet, reg. 2 ,, Nhd. id. XX VERBETERINGEN. art. Pierewaaien, z. blz. 370, kol. 3 en blz. 385, kol. 2. tusschen art. Pietjelut en Pij komt art. Pifpafpoef dat tusschen Piauter en Piek staat. art. 1. Poets, z. blz. 369, kol. 2 en blz. 377, kol. 4. art. 2. Poets, z. blz. 369, kol. 2 en blz. 384, kol. 1. art. Potsierlijk, reg. 1 lees Hgd. possi erart. Pril, z. blz. 371, kol. 4. art. Proviand, reg. 1 ,, gelijk Hgd. art. Raadslag, reg. 3 ,, Nhd. art. Rapier, reg. 2 ,, dat zelf art. 2. Reeuw, reg. 2 t7 is de Friesche art. 2. Roer, reg. 1 f/ rOr (Nhd. art. 2. Roest, reg. 1 ,, roeststok art. Schaap, reg. 8 ., een klein-veeart. Schampeijoen, z. blz. 372, kol. 1 en blz. 381, kol. 4. art. Scharrelen, reg. 3 lees scheren art. 1. Schoft, reg. 5 ,, Mhd. en Nhd. art 1. Schoppen, reg. 2 ,, Eng. shuffle art. Schorremorrie, z. blz. 386, kol. 3 en blz. 387, kol. 3. art. Schouder, reg. 3 lees Eng. shoulder art. Schraal, reg. 1 77 Ndd., Fri. id. art. Schremmen, reg. 4 77 Eng. to shrink, art. Slang, reg. 1 -, Hgd. art. Sleutel, reg. 2 v Hgd. schlassel art. Snotolf, reg. 2 ” z. MEERKOL. art. 2. Spie, reg. 2 ,, z. 1. SPIER. art. Struilen, reg. 2 ,, Nndl. struelen art. Sukade, z. blz. 372, kol. 3 en blz. 382, kol. 4. art. Telsel, reg. 1 lees van tarsel art. Terug, reg. 2 77 zuriick art. Torsen, reg. 2 ,, metath. art. Vergen, reg. 2 77 Nhd. ferg en art. 2. Vlak, reg. 4 ,, nog vlieden art. Viouw, reg. 2 ” FLOUW. art. Vollen, reg. 3 77 Mlat. fullare art. Vork, reg. 2 ,, furche art. Wort, reg. 2 ,, Nhd. art. Wuft, reg. 1 27 Fri. art. Zwilk, reg. 3 77 bilicem(-ix) blz. 393, kol. 3, reg. 9 ,, Gr. 'i4acreat. BEKNOPT ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK DER ATederlandsche A A AAL A of Aa, v (water, rivier), Os. aha teruggaan, na - kon ontwikkelen. Uit Germ. Fr. accon. 2. Aak, m. (boom), bijvorm van eih. Aaks, v., Mnl. aex, Os. accus Ohd. acchus (Mhd. aches, Nhd. axt, met anorgan. t), Ags. cex (Eng. ax), On 5x (Zw. yxa, De. 5kse). Go. aqizi Gr. o'c“vn, Ohd. aha (Mhd. ahe, Nhd. ach, a), Ags. ea, Ofri. a, On. d (Zw. a, De. aa), Go. ahwa + Lat. aqua, Kelt. -apa : Idg. VAQ. Afgeleid zijn ouwe en ei- in eiland (z. d. w.). Aaf, m., door aphwrese lilt NAAF. Aaf(je ► is dood avoes is dood, —in (de kan is leeg) werd avoes (z. d. w.) door volksetym. vervormd tot den vrouwennaam Aaftje). Aafsch, bijv. (afgekeerd), Mnl. avesc Mdd. dbsch : afgel.van het bijw aafs, Mnl. ayes. Dit met adv. s van een ander bijw., in 't Os. abuh Ohd. abuh (Mhd. ebich, Nhd. dbich, &bleu). Os. abuh staat tot aye en af, als Nhd. durch tot Ndl. done en door (zie AF en A.VERECHTS). Aagt, v. (appel) : oorspr. onbek. Moestaacht gespeld worden, maar men behoudt de g omdat men in het woord den eigennaam Agatha wil zien : immers volgens Bilderdijk werd de aagtappel zoo genoemd naar het Sinte-Aagtenklooster (welk?), waar hij eerst geteeld is. — Nieutosgierig Aagje van Enhhuizen naar het kluchtspel van Bormeester (1664). Aai, m., en aaien, o. w., Kil. haeyen koesteren, Mnl. hayen-- verlangen: oorspr. onbek. 1. Aak, v. (vaartuig), door aphwrese uit naafi, Os. naco Ohd. nahho (Mhd. nache, Nhd. nachen), Ags. naca, On. Niet buiten het Germ., want aan verband met Lat. navis, Gr. v2u;, Skr. naus valt moeielijk to denken, enzij zich uit Idg. naw-, waarop deze Lat. ascia (d. i. *acsia): Idg. VAg. I. Aal-, prwfix, als in aaloud, aalwaardig , enz., Mnl. ael, Os. alo, ala Ohd. ala, Ags. cel, Go. ala, Ug. *alo- : zie AL. 2. Aal, m. (visch), Mnl. ael Ohd. 41 (Mhd. dl, Nhd. aal), Ags. cbl (Eng. eel), On. all (Zw. al, De. aal), Ug. * ewl-, uit *egwl-, van Idg. *egh- ; van denz. wortel in ander graden komen Skr. aha, Gr. gxtc,briot;, en met nasaleering Gr. gyx,:),u;, Lat. anguis, anguilla. 3. Aal, o. (drank), Mnl. ale, Os. alo Ags. ealo (Eng. ale), On. 61 (Zw. en De. SO Lith. alus, Lett. allus, Russ. oll; werd ontleend door Finn. oluh. Is in 't Ndl. nog slechts over in aalbes. In jongeren tijd kwam het uit Engeland over als vr. subst., aal of liever ale geschreven, en steeds eeluitgespr., terwijl het Ndl. woord aal uitgespr. wordt verg. Fr. goudale. aodale, godaille uit Mnl. goed ale. Kiliaan heeft act en eel. 4. Aal, v. (priem), Mnl. ale, Os. *ala Ohd. ala (MM. ale, Nhd. able)', Ags. eel, eal, awl (Eng. awl), On. alr Skr. ara priem, els. 5. Aal of aalt, v. (meststof) Ndd. adel ( gier, pis), Nhd. atel gier), Ags. adela ( slijk), Eng. addle (bedorven), Zw. adel gier). Oorspr. 1 2 AALBES AANBEELD onbek. De t van aalt schijnt anorgan. (Z. ADELLIJK). Aalbes, v., is voor velen een samenstelling met 3. aal, daar men de bes veelal gebruikte om op drank te zetten of er drank van te maken ; anderen, naar aanleiding van Nhd. alantbeere nevens aalbeere, zien in aal het Lat. ala, volksnaam van den alant (z. d. w.), omdat de aalbes den smaak van den alantwortel heeft. Aalmoes, v., Mnl. aelmoese, aelmoesene, gelijk Ohd. alamuosan (Mhd. almuosen, Nhd. almosen), Ags. eelmcesse (Meng. almes, Eng. alms), On. 5lmusa, uit Lat.-Gr. eleernosyne, maar met invloed van de Rom vormen : Prov. almosna, Ofra. almosne (Nfra. aurnOne). Het Gr. woord erbarming, milddadigheid, van Gr. D,,-:E.79 zich erbarmen. Aaloud, bijv., zie 1. AAL. Aalrups, v. (aalpuit. puitaal), gelijk Nhd. aalraupe, Mhd. ruppe en ?ute, Ohd. rappa, uit Lat. rubeta met opgeschoven klemtoon (rubeta). Het geheel vormt een tautologie, gelijk walvisch , tortelduif,,muilezel, enz. en het tweede deel der samenstelling is dan, door volksetymologie vervormd, met reps, raupe in verband gebracht. Aalst, bijvorm met paragog. t, van s-em of els (z. d. w.). Aalt, bijvorm van 5. aal (z. d. w.). Aaltolletje, o., zeszijdig tolletje, op elke zij de geteekend met een der letters A al, B ---- bij, D dubbel, N s zet, T trek De naam slaat op de eerste dier letters en bet. dus een tolletje met a al. Aalwaardig of aalwarig, bijv., Mnl. aeltcerich, alwarich, uitbreiding met -ig van aleweer, *aeltcaer Ohd. alawari waar, goed (Mhd. alwaere, alwer, alb(r eenvoudig, dwa as, Nhd. albern gek), On. alvara ernstig, Go. alawers, saamgesteld met. 1. eel en 2. limo- (z. d. w.), het Ags. heeft een afl. met lijh : ealwerli ce goed. Aalwete, v., door volksetymologie ironisch vervormd uit awete Mhd. awitze --- dwaasheid, Mhd. awitzen, Ohd. dwizzon van het verstand beroofd zijn. In awete steekt het prefix van ontkenning *a (z. A AMHECHTIG) en wete verstand, kennis, van weten. Aam, o., Mnl. ame, gelijk Ohd. ama, oma (Mhd. ame, ome, Nhd. ohm), Eng. awn, Ofri. am, On. ama, uit Mlat. ama ton,van Lat. ama, Gr. E'cp.,2 emmer. A ambeeld, o., z. AANBEELD. Aambeien, v. meerv., Mnl. aenbeye ; het tweede deel der samenstelling is bei bes; het eerste behoort wellicht bij Ags. oma beiroos, On. amu id., ami smart, ama zeer doen (z. AAMT en JAMMER). Aamborstig, bijv. : twee aft worden voorgesteld : uit adem en een woord dat voorkomt in 't Mnl. als borste, barste, berste, burste, Mhd. brust, Ohd. bresta gebrek, verwant met Lat. frustum (verg Mnl. broodborste broodsgebrek),— of uit any en borst -------lichaamsdeel. Die tweede verdient de voorkeur wegens Ags. onybreost en Nhd. engbriistig Aamhechtig, bijv., Mel. amachtich, gevormd met het praatix van ontkenning *a, Ohd. a (Mhd. a), Ags. ci3 ,------- on-, dus onmachtig; het moest amechtig geschreven worden, maar men bracht het in verband met adem ; door eeno andere valsche analogie werd Ohd. en Mhd. amaht in Nhd. tot ohnmacht. Sommigen schrijven Aamhechtig, bijv., als zijnde samengest. met adem en hechten, freq. van hijgen, dus herhaaldelijk naar den adem hijgend. Aamt, v., afleiding van awn dat in aambeien schuilt Ags. oma, On amto belroos (z. AAMBEIEN en JAMMER). Aan, bijw. en voorz., Mnl. ane, aen, an, Os. an + Ohd. ana (Mhd. ane, Nhd. an), Ags. on (Eng. on), Ofri. an, On. d (Zw. a, De. aa), Go. ana Skr. ana op, Zend. ana op, Or, 6'cVeC op, naar boven, Lat. an op (in anhelare), Osl. na. Aanbeeld, o., Mnl. anbelt, aenbilt Ohd. anafalz, Ags. anfilte, onfilt (Eng. anvil); voor de verhouding van, Ndl. b tot Ags. f, Z. ARBEID en ONTFE11, MEN. Oorspr. onbek.: men denkt aan Os. fillian, Ohd. villan, Ofri filla slaan, wegens Ohd. anabos (Mhd. aneb6s, Mnl. anebolt, Nhd. ambosz) van Ohd. bOzan,_ (Nhd. b5zen), Ags. beatan (Eng. to beat)) AANBEIEN AAP 2 .. slaan (z. BIJVOET), - en wegens Lat. incus van cudere slaan. Aanbeien, v. meerv., z. AAMBEIEN. Aanberen, ono. w. (aanzeilen), uit aan en beren (z. GEBOREN). Beren hier niet dragen, maar zich dragen, zich bewegen. Aandacht, v., Mnl. aendachte -}- Ohd. anaddht (Mhd. andaht, Nhd. andacht), overal met de dubbele bet. van oplettendheid en godvruchtigheid ; uit aan en *dacht, Mhd. detht ----- gedachte, verbaalabstr. van denken. Aandeel, o , verbaalabstr. van Mnl. aendelen deel hebben aan jets ± Nhd. anteiZ. Aandenker, o., is de als subst. gebruikte Mnl. inf. aendenken denken aan iemand of jets + Nhd. andenken. Aandoen, o.w., in de bet. van gevoelig treffen, is een vertaling van Fr. affecter, Lat. affectare, freq.van afficere

ad-facere, d. i. aan-doen (z. TOOGEN

en DOEN). In die bet. echter vindt men alleen het v. d. aangedaan en de afi. aandoenzng, -70, -lijkheid. Aandoorn, m., Z. ANDOREN. Aaneen. bijw., gelijk bijeen, dooreen, ineen, enz., verkort uit aaneenander. Eenander is saamgesteld uit den versteenden nom. van een en ander; de twee deelen hangen zoo innig samen, dat een voorz. hetwelk tot het tweede deel behoort,v6Or het geheel geplaatst wordt : zoo aaneen of aaneenander -- het een can het ander (z. ELKANDER). Nergens elders, zelfs niet in 't Mnl., bestaan dergelijke verkorte bijw.; het Nhd. zegt aneinander, beieinander, enz., het Eng. to one another, with one another, enz. Aangenaam, bijv., Mnl. aenghenaem, aenname, ghename + Ohd. qandmi (Mhd. geneeme, Nhd. genehm, angenehm), Go. andanems, met verschillende prwfixen, van denz. stam als 't meerv. imp. van nemen; voor de ontwikkeling der bet., verg. Lat. acceptus van accip(re en Fr.agreable van agreer. Aangezicht. o., staat tot Nnl. aenghesien,als zicht tot zien; het bet. I) de daad van aanzien, 2) wat men aanziet, het uiterlijke van lets, 3) wat men aanziet bij iemand tot wien men spreekt, het gelaat -1-- Nhd. angesicht. Aanheer, m., uit Nhd. ahnherr, saamgest. met herr heer en ahn, Mhd. ane, Ohd. ano, verwant met Lat. anus oud wijf. Aanklauw, m., Z. ENKEL. Aanmatigen, w. w., van adj *aanmatig, dat van subst.*aanmate, de daad van zich jets aan te meten, d. i. jets voor zich te pas te maken. Nhd. anmaszen, Mhd. anemdzen zijn rechtstreeks van het subst. gevormd. Aanranden, o. w., met aan, denom. van rand, gelijk Fr. aborder van bord en accoster van costd, cad. Aanransen, o. w., Mnl. aenransen --I-- Nhd. anranzen. In Nhd. bestaat ranzen.--- heen en weer springen, Mnl. ranten woest zijn, Eng. to rant. Oorspr. onbek. Aanrechten, o. w., met aan, denom. van (ge)recht. Aanstalte, v., uit Nhd. anstalt, van aan en een verbaalabstr. van stellen. De Ndl. slot-e is anorgan. Aanstonds, bijw., met de adverbiale s uit Mnl. aen stonden op den stond. Aantal, o., eerst in de vorige eeuw gelijk Skand. antal, naar Nhd. anzahl. A an heeft hier dezelfde bet. als in aantellen, d. i. onophoudelijk, voortgaande. Aanvaarden, o. w., Mnl. aenvaerden, aenvaerdigen + Ohd. anafartOn : van een Mnl. subst. aenvaert (Ohd. anafart, Mhd. an fart) de daad van aanvallen, van aanvallen. Evenzoo Mnl. aenvaerdigen, Mhd. anvertigen van 't adj. (Ohd. anafartig). Z. AANMATIGEN. Aanzicht, o., staat tot aanzien als aangezicht ( z. d. w.) tot aangez,ien. Aanzijn en aanwezen, ao., de als subst. gebruikte infin. aanzijn en aanwezen, vroeger aen sijn en aen wesen, d. i. aan eene plaats zijn, dus concr. tegenwoordig zijn en abstr. bestaan ; zoo ook aanwezig van aen wesen. Aap, m. Mnl. ape, aep -f- Ohd. affo (Mhd. en Nhd. affe), Ags. apa (Eng. ape), On. api (Zw. . apa, De. abe) -IKelt. apa, Boh. opec. Wellicht is het woord. van Ind. oorspr. (Skr. kapi), en overgegaan eenerzijds in 't Hebr. koph, anderzijds in 't Gr. 1.1)7roc, en derderzijds met aphaarese der k in de Noord-Eur. talen. -- In de bet. van opgespaarde 4 AAR ABBERDAAN geldsom slaat op de spaarpotten in den i vorm van apen. In de aap kijht uit de moues zinspeelt men op de rondreizendegrappenmakers die hunne aapjes in hunne wijde mouwen verborgen. 1. Aar, v., samentrekking van ader, na het uitvallen der d. 2. Aar, v. (koornaar), Mnl. aer Ohd. whir (Mhd. eher, Nhd cihre), Ags. ear (Eng. ear), On. ax (Zw. en De. ax), Go. ahs, van een Germ. Vali, Idg. VAR, die 't Osl. ostrit scherp, Lat. acus --,---- naald, acus kaf, acies, Gr. O,CCJV spies, 6reit p o .; -- scherp, Arm.aselu .---- naald, Skr. acri hock gegeven heeft. 3. Aar, m. (arend) : z. d. w. 4. Aar, bijv. (ander), z. ELKAAR. 1. Aard, m. (wijze), Mnl. aert + Mhd. art (Nhd. art), in oudere Germ. talen niet gevonden ; wordt in verband gebracht met Lat. ars, artis en Skr. rtis. Velen echter maken geen verschil tusschen dit woord en het volgende. 2.Aard, in. (veld, vasteland, aanlegplaats, gelijk in Hooiaard of in den datiefvorm Oudenaarde), Mnl. aert, Os. ard (woonplaats) -I- Ohd. art (veld),Ags. eard (woning), On. Orci. (oogst); van VAR ----- ploegen + Lat. arare, Gr. jcpdstv. Degenen die 1. aard hiermee gelijkstellen, denken aan wonen, gewoonte en habiter, habitude. 3. -aard, suffix, is het hijv. hard (z. d. w.) sterk, met aphwrese der h en verlenging des klinkers voor gedekte r. In de oudere Germ. talen diende het vooial om eigennamen te vormen (Bernhard, Everhard, enz.); was in het Mhd. zeer gewoon met den vollen vorm hart, maar steeds in ongunstige bet.; ging in 't Rom. over (It. -ardo, Fr. -ard), van waar het in 't Mnl. weerkwam. Aardappel, m., ook in 't Nhd. erdapfel, gnat uit van dezelfde opvatting als de Fr. naam pomme-de-terre en de Ngr. 7-4Opt.r/ov; daarnevens is te stellen het in D. dial. veel voorkomende grumbire, d. i. grundbirne grondpeer (in. 't Luikerwaalsch overgenomen : crompire). Men heeft echter niets anders gedaan, dan aan de Amerikaansche plant een naam te geven die reeds bestond ; immers Mnl. aerdappel varkenshrood, Ags. eorcieeppel, Ohd. erdaphul, Mhd. erdaphil soort van meloen of komkommer of vrucht van de mandragora ; vergel. ook ons AARDBROOD en AARDPEER. Jets omtrent de herkomst der plant vernemen wij uit het Namensch des canadas, uit het Hgd. karto ffel en nit het in vele talen, ook in onze, gebruikte patat (z. d. w.). Aarde, v., Mnl. erde, Os. erda ± Ohd. erda (Mhd. en Nhd. erde), Ags. eorcie (Eng. earth), Ofri. erde, On j5rci (Zw. en De. jord), Go. air]ia, van denzelfden VAR als 2. aard; verg. ook Gr. gpx,;e ter aarde. Aardig, bijv., afgel. van 1. aard met suffix. -ig Aars, ni., Mnl. eers + Ohd. ars (Mhd. ars, Nhd. arsch), Ags. ears (Eng. arse), Ofri. ers, On. ars en rass (Zw. en De. ars) ± Arm. or (d. i. *orr, *ors), Gr. ;3i;os (d. i. *orsos), Oier. err (d. i.

  • ers).

Aarts-, prwfix, Mnl. erts, gelijk Ohd. erzi (Mhd. en Nhd. erz), Ags. arce (Eng. arch), Go. ark, uit Lat. en Gr. archi, van 6'cpzitv de opperste zijn, heerschen. De Ags. en Go.vormen berusten op een uitspraak der ch van archi als gutturaal,de andere op een uitspraak waarin die ch reeds geassibileerd was. Aarzelen, ono. w., Mnl. erselen, met het suff. der freq., van aars, dus --- achteruitwijken ; verg. Fr. reculer van cul. I. Aas, o. (voedsel), Mnl. aes + Ohd. as (Mhd. as, Nhd. aas), Ags. cks + Lat. esus : Idg. *ddtos van VED (z. ETEN). Ohd. az, Mhd. az, Nhd. aasz, is Mnl. ate, ate, een afl. met vocalisch suff., niet met -t- suff. 2. Aas, o. (eenheid), Mnl. aes, uit Ofra. ais (Lat. as of assis eenheid : oorsp. onbek.). Het Nhd. as en Eng. ace zijn ontleend aan het Nfra. as ; On. as, Ohd. en Mhd. esse aan 't Lat. assis. Aat, v. (vloghaver) + Ags. ata (Eng. oats). Abberdaan, v., ook labberdaan, gelijk Nhd. labberdan, Eng. haberdine, uit Ofr. abordean, habordean, staande voor labordan (de / werd als het lidw. aangezien), d. i. du poisson labourdan, ABDIJ ACHTELING 5 komende van den tractus Laburdanus, de Baskische streek waarvan de hoofdstad Lapurdum (Labourd, thans Bayonne) was. Dus niet van de Schotsche stad Abberdeen (z. ook ANSJOVIS en KABELJAUW). Abdij, v. en abdis, v., z. ABT. Abeel, m., Mnl. abeel, gelijk Ohd. albdri (Mhd. en Nhd. alber), Eng. abele, uit het Rom : Ofra. albel, Nfra. aubrelle, It. albaro, waarin wellicht Lat. arbor boom en albus wit dooreenspelen. Abel, bijv., Mnl. abel, gelijk Eng. able, uit Fr. able, Lat. habilem (-is) — hebbelijk,vanhaberehebben(z.d.w.). Abelmosch, v.; uit Ar. habb-el-mosk muskuszaad, van habb zaad, mask muskus en het lidw. el. Abrikoos, v., bij Kiliaan abrikok : het eerste uit het Fr. meerv. abricots, het tweede uit Port. abricoque. Een dergelijk verschijnsel in 't Eng., waar thans apricot en vroeger apricock. Het Fr. woord is zelf ook het Port. woord met dissim. van den tweeden h-klank. Het Port.-Sp. woord, vroeger albercoque, gelijk nog in 't It. albercocca, is ontleend aan het Ar. al barkOk of abberkok, d. i. het lidw. al en 't Mgr. iSipczdzxcov, verbasterd uit een vroeger Gr. irpowdz/tov, enkelv. van 1-rpc.toto'ixtof, overgenomen uit Lat. prcecocia, meerv. van praecox de vroegrijpe (in tegenstelling met de laatrijpe perzik), van prce

voorop en coquere koken, rijpen (Z. KOKEN). Abt, m., Mnl. abbet, gelijk Ohd. abbat (Mhd. abbet, Nhd. abt), Ags. abbod , abbot (Eng. abbot), uit Mlat. abbdtem, accus. van abbas, maar met opgeschoven klemtoon (abbatem). Het Lat. woord komt uit het Gr., en dit uit het Syr. abba vader, niet uit het Hebr. waar het ab is (z. Marcus XIV, 36 en Paulus, Rom. VIII, 15). — ABDIJ, Mnl. abbedie, gelijk Ohd. abbateia (Mhd. abbeteie, Nhd. abtei), Eng. abbey en Fr. abbaye, uit Mlat. abbatiam (-ia), — en. ABDIS, Mnl. abbedisse, gelijk Mhd. abtissin, Eng. abbess, Fr. abbesse, uit Mlat. abbatissam (-a). In het Ndl. werd voor de suff. -ij en is de t tot d verzacht : vergel. proosclij. Abuis, o., Mnl. abuus, uit Fr. abus misbruik, misgreep, bedrog, van Let. abusum (-us), van abuti, naar 't model usus, uti. Accijns, m., onder invloed van cijn,s, in plaats van accijs, gelijk Nhd. accise, Fr. acczse, uit Mlat. accisiam (-a) impost, insnijding op een kerfstok, van Lat. accidere kerven, nit ad (z. TOOGEN) en caedere (z. SCHEIDEN). Mnl. assise


accijns, evenals Fr. assise is uit

Mlat. assisam (-a), een afield. van Lat. ad-sidere aan-zitten. De bet. zijn : 1. rechtzitting, 2. besluiten van zulke zitting, 3. besluiten aangaande belastingen, 4. belasting. — Mlat. accisia en assisa werden wel eens verward. Ach, tuss., natuurklank die in alle talen voorkomt. Achillespees, v., naar de mythe betreffende Achilles,die alleen ter plaatse van die pees kwetsbaar zou geweest zijn. 1. Acht, telw., Mnl. acht, Os. ahto + Ohd. ahto (Mhd. ahte, Nh,d. acht), Ags. eahta (Eng. eight), Ofri. achta, On. atta (Zw. . atta, De. otte), Go. ahtau ± Skr. astau, Gr. 6xTc;), Lat. octo, Oier. oct, Osl. osma : ontleding van het woord is niet mogelijk. 2. Acht, v. (zorg), Mnl. acht + Ohd. ahta (Mhd. ahte, Nhd. acht), Ags. eaht : oorspr. onbek.; men wil het brengen tot Ug. VAH (van waar Go. aha -.. verstand), Idg. Vox (van waar Lith. akylas voorzichtig, en Gr. 0-0-0,ti.xt een voorgevoel hebben). 3. Acht, v. (ban), Mnl. achte + Ohd. ahta(Mhd. ahte, Nhd. acht); verg. Ags. ehtan en Os. ahjan vervolgen. Oorsp. onbek..: de eenen denken aan eng (z. d. w.), de anderen aan Gr. (2vecptyl -.— dwang; er bestaan geen phonetische bezwaren tegen die onderstellingen. 4. Acht, v. (gevangenschap), met aphcerese der h uit hacht (z. 1. HECHT). Achtbaar, bijv. en achten, o. w., afgel. van 2. acht. Achtehalf, bijv., uit hcaf en achte, ouderen vorm van het rangschikkend telwoord, thans achtste; de uitdrukking berust op een ellipse : zeven eenhedan en de achtste half. Achtel, o., staat voor achte deel (Z. ACHTEHALF). Achteling, m. en achtendeel, o. : 6 ACHTER ADMIRAAL het eerste bevat het hoofd-, het tweede het rangtelwoord (z. ACHTEHALF). Achter, bijw. on voorz., Mnl. achter, echter, after, Os. aftar + Ohd. aftar (Mhd. en Nhd. after), Ags. cefter (Eng. after), Ofri. after, On. aftr (Zw. en De. efter), Go. aftra + Gr. Cc7rwripco verder at ; is compar. van afmet Idg. suff. -ter. Achterbaks, bijw., Mnl. achterbahes, met de adv. s gevormd van achter en bah rug (z. BAKBOORD). Achterdocht, v., met o voor a, evenals overtollig ; niet gelijk aandacht, eene samenstelling, maar naar het model van dacht, gedachte, uit Mnl. achterdenken berouw hebben, wantrouwig zijn. Achtereen, bijw., z. AANEEN. Achterkeuvelens, o. (achterkapbalkwerk) : het derde lid is ens + dial. Hgd. ens, ans, On. dss (Zw. ds, De. aas), Go. ans balk. Achterkousig, bijv. (achterdochtig) -I- Mhd. afterhoese: zooveel als geneigd tot achterhlappen (z. 2. xous). Achterstal,m. (arrierO); het tweede deel is 2. stal stelplaats, het plantsen, het geplaatste. Achterwege, bijw. ; hier achter over, door... heen, gelijk veelmaals in 't Mnl. : verg. zynen weg volgen en Fr. suivre son chemin. -achtig, suffix, met aphrese der h en verandering der f in ch v6Or t, uit -haftig (z. d. w ). Bij de meesten geldt die uitlegging alleen voor het beklemtoonde suff. als in woondchtig; het onbeklemtoonde, als in blduwachtig, ware een dubbel suffix : -acht en ig; dit acht is Ohd. oht (Mhd. oht, eht, Nhd. icht), Ags. ihte. 1. Adamsappel, m. (soort van limoen) : de vrucht vertoont in de schil eenige holligheden die op indrukselen van tanden gelijken, waarom ze gehouden word voor de Verboden Vrucht waarin Adams beet geprent gebleven was. 2. Adamsappel, m. (de keelknobbel), is volgens de Rabbijnen een gezwel veroorzaakt door een stuk van de Verboden Vrucht, dat in Adams keel is blijven steken. Adder, v., Mnl. adre, nadere, Os. Islam + Ohd. ndtara (Mhd. ndter, Nhd. natter), Ags. nthdre (Eng. adder), Ofri. niar, On. nadr, Go. nadrs, dus in 't Nnl., Mnl. en Eng. met aphwrese der n, omdat men ze als de slotletter van een, an opvatte + Lat. natrix ---- waterslang, Oier. nathir slang. Adebaar, m., Friesche vorm van ooievaar (z. d. w.). Adel, m., Mnl. adel, Os. adal + Ohd. adal (Mhd. en Nhd. adel), Ags. cedelu, Ofri. ethel, On. adal (Zw. en. De. adel), Go. afial (alleen in den eigennaam Afialareihs); de Germ. VATH met zijn ablaut -6TH bet. geslacht, voor name afkomst, erfgrond, en is in vele eigennamen to vinden, als Ulrih, Albrecht, Adele, Alfons. Adelaar. m., + Ohd. adelare (Mhd. adelar, Nhd. adler), samenstelling van adel, bijvorm van edel (z. d. w.) met aar (Z. AREND). Adelborst, m. + Nhd. adelbursch, samenstelling van adel (z. ADELAAR) met 2. borst (z. d. w.) — een jongeling van adel die zich aan den krijgsdienst wijdt, thans aspirant-zeeofficier. Adellijk, bijv., in adellijk wild, is een afleiding van den vollen vorm van 5. aal (z. d. w. en verg. Eng. addle egg bedorven ei). Adem, m., Mnl. adem, Os. adorn + Ohd. atom (Mhd. atem, Nhd. atem en odem), Ags. cedm, Ofri. ethma ; komt niet voor in 't Oostgerm. ± Gr. c:(17.toc, Skr. dtm,an adem, geest. Zie ook ASEM Ader, v., Mnl. ader + Ohd. Mara (Mhd. en Nhd. ader), Ags. thdre, Ofri. eddere, On. &dr; hangt met adem niet samen, maar met het oog op Mnl. inaderen, Mhd. inadere ingewanden, kan men denken aan Gr. 7jrop ---- hart en i•rpo.., -- buik. Aderlaten, o. w., niet een samenstelling, maar ontstaan uit de uitdrukking een ader laten; hier gelijk in afiaten is laten loslaten. Adie, tuss., door adieux, uit Fr. adieu. Admiraal, m., Mnl. ammerael, uit Fr. admiral, amiral, van Mlat. : admiraldus, admiralius, almiragius, admirtit,bilis, enz., van 't Ar. amir (verg. emir), door volksetymologie in verband ADRES AFSCHEID 7 gebracht met admirari( admirer), en voorzien van de suff. aldus, alius, enz. ; niet van Ar. amir-al-bahr of amir-al-ma bevelhebber der zee of des waters, want in den beginne bet. het woord slechts Sarraceensch legerhoofd. Adres, o., gelijk Hgd. adresse en. Eng. address, uit Fr. adresse, verbaalabstr. van adresser richten tot, van IVIlat. addirectiare, met ad van Lat. dirigere (di, dis van kant, uiteen, regere : Z. REKKEN). Advenant, bijv., uit Fr. advenant, avenant, teg. d. van advenir, Lat. advenire, gevormd met ad (z. TOOGEN), en venire komen (z. d. w.) ; dus -wat bijkomt, wat goed bijkomt, wat past; verg. bekwaam van behomen. Advent, m., Lat. adventum (-us) Domini aankomst des Heeren, van advenire (z. ADVENANT) ; is de tijd van den vierden Zondag voor Kerstmis tot Kerstavond, waarin m'en zich onmiddellijk tot de aankomst, d. i. de geboorte van Christus. Advocaat, m., gelijk Fr. avocat, uit Lat. advocatum die bijgeroepen wordt om iemand voor het gerecht bij te staan,.is zelfst. gebr. v. d. van advocare, gevormd met ad (z. TOOGEN) en vocare roepen (z. GEWAG). Advocaatje, o., of advocatenborrel, v., zoo genoemd als een goed smeersel voor de keel, en dus vooral dienstig aan degenen die als de advoeaten in 't openbaar moeten spreken. Af, bijw., Mnl. af, are, Os. af Ohd. aba (Mhd. abe, ab, Nhd. ab), Ags. af, cef, of (Eng. of, off), Ofri. ef, of, On. af, (Zw. en De. af), Go. af ± Lat. ab (d. 1.

  • ap) en ap in apage, Gr. «1-c d, Sr. k apa,

verg. nog ACHTER, AAFSCH en AvEREurrs. Afetten, o. w., Mnl. afetten Nhd. abatzen : uit af en etten, dat in Mnl. wel, maar in 't Nnl. niet meer voorkomt; het is factitief van eten (Ohd. azjan, Go. atjan) doen eten, te eten geven. Afrodil, v. , uit Ofra. aphodel, van Lat. asphodelum (-us), Gr. ,cact)6(36),0“ oorspr. onbek. ; verg. echter Skr. asphOta, naam van verschillende planten. Afgaan, ono. w., en afgang, m., in ale bet. van zich ontlasten,wordt gezegd net betrekking tot den persoon die zich verwijdert : vergel. Fr. se retirer. Afgebliksemd, afgedieft, afgedokterd, afgedonderd, afgeduiveld, bijw.: alle vloekwoorden met af - ten einde toe, d. i. przefix met superlat. kracht. Het tweede is vervormd uit afgeduiveld met bijgedachte aan ondiefte ; het derde is vervormd uit het vierde. Afgezant, m., oud verl. deelw. van afzenden, gelijk gezant (z. d. w.) van zenden. Afgod, m., Mnl. afgod Ohd. apcot, abgot (Mhd . abgot, Nhd. abgott), Ags. afgod, Ofri. id., On. afgud, Go. afguds (maar hier adj. met de bet. goddeloos gelijk ook in 't Vlaamsch). Voor Grimm zijn afgod valsche god en afguds goddeloos, hetzelfde woord • voor de meesten echter is afgod gevormd met een prwfix af on (z. AFGROND), - en afguds samengest. met het bijw. af afgekeerd van. Afgrijzen, o. Nhd. abgrausen en Ags. ag2-1san : van af (z. d. w.) en *grijz en (Z. GRIJZELEN). Afgrond, m. , Mnl. afgrond, Os. afgrundi Ohd. abgrundi (Mhd. abgrande, Nhd. abgrund), Ags. ungrynde, Go. afgrundifia, niet op te vatten als een samenstelling met bijw. at 'boat van den grond af is, naar analogie van Go. fauradauri straat voor de deur, of andanahti avond, tijd tegen den nacht, maar als gevormd met prwfix af- on, zonder, naar 't Gr. ;purio-o; van zonder (z. ON) en Ouccei; bodem. Afgunst, v., Mnl. affonste, Os. abunst Ohd. abunst (Mhd. abgiinste, Nhd. abgunst), On. Sfund, gelijk afgod en afgrond, net samengest. met bijw. af, maar gevormd met prefix af-, dus

ongunst, haat of nijd.

Aflaat, m. Mnl. aflaet, Os. aflat Ohd. abldz (Mhd. abldz, Nhd. ablasz), On. a flat : is stam van afiaten, dat reeds Go. afietan vrijlaten, kwijtschelden (z. ONVERLAAT). Afril, m., gevormd in tegenstelling met opril, dat slechts eene volksetymologische vervorming is van 2. april (z. d. w.). Afscheid, o., Mnl. afscheit Nhd. abschied, niet uit af en scheid, maar stamvanafscheiden; verg. onderscheid, onderhoud, onderwijs, toeloop, enz. 8 AFSTAND AL Afstand, m. Nhd. abstand, Go. afstass, niet uit af en stand maar van afstaan gelijk stand van staan ; hier bet. af verwijdering. Aftandig, bijv., gevormd met af ---- beroofd van, en tand; verg. de spreuk: zij is van den tand. Aftandsch, bijv. met af vrij van, dus niet meer tanden wisselend. Afwezig, bijv., noch samengesteld, noch afgel.van afwezen, maar gevormd met de oudere uitdrukking af wesen : Z. AANZIJN. Agaat, o., Mnl. achates en achaet, gelijk Mhd. achates, achat (Nhd. achat), Eng. agate, Fr. agate, uit Lat. achates, Gr. 6qusvry);, naar de rivier Achates in Sicilie, waar het eerst gevonden werd. 1. Agger, m. (rijzing van de zee) + Ags. egor (Eng. egor, eager), On. aegi --,---- zee + Lat. aequor zee. 2. Agger, m. (boor) : Z. AVEGAAR. Agurk, v., gelijk De. agurke, Nhd. gurhe, Eng. gherkin, door het Slay. (Po. ogoreh, Ru. ofiurez, Boh. ohurha), uit het later Gr. Ecyp;6pcov, dat aan de Oostersche talen ontleend is : Ar., Turk., Perz. chijcir, met het lidw. al. Ahorn, m., uit Nhd. ahorn, Ohd. ahorn, corn : oorspr. onbek.; verg. van den eenen kant Lat. acer met het bijv. acernus, Gr. 6'C/OC770;, beide ahorn, — en van den anderen Lith. aornas, Osl. javorsi, Po. iawor, Boh. gawor, Ru. favor. 1. Ai, tuss., klanknabootsing ; verg. Nhd. ai, Fr. ahi, Gr. oc ► . 2. AY, m., uit Fr. ai, naar het geluid van het dier. Ajakkert, ajakkes, ajaszes, tuss. vervormd uit ah Jezus : Z. JEMENIE. Ajuin, m., gelijk Eng. onion, uit Fr. oignon,van het volkslatijn unionem (-io). Die plantnaam is hetzelfde woord als het klassiek Lat. unionem (-io), waarvan Fr. union, en beteekent dus eenheid, omdat ze uit een stuk is, in tegenstelling met het knoflook (z. d.w. en ook la). Akant, m., gelijk Fr. acanthe, uit Lat. acanthum (-us), van Gr. E`ty.w., 00;, waarnevens Gr. eixoevez doom. Akefietje, o., van ahe en fi, twee tuss., die walging uitdrukken. Akelei,v., Mnl. acoleie, aheleie,gelijk Ohd. agaleia (Mhd. agleie, NM. aglei) en Fr. ancolie, uit Lat. aquilegiam (-ia) : oorspr. onbek. Akelig, bijv., in 't Nnl. afgel. van Mnl. akel leed ; men vindt in 't Ags. acol --- bang, acan zeer doen (Eng. to ache) en cece.----- zeer (Eng. ache). 1. Aker, m. (watervat), Mnl. aher, eher, gelijk Ndd. aher, Ohd. achari,met opgeschoven klemtoon uit Lat. aquarium (van waar ook Fr. evier en aiguiere), een afleid. van aqua : z. A. Dus niet saamgest. met de twee woorden, die zich in 't Go. vertoonen als ahwa----- water en has kaar. 2. Aker, m. (eikel), Mnl. aher Mhd. acheran eikel, beukenoot (Nhd. echer), Ags. cecern (Eng. acorn), On. aharn, Go. ahran : het woord moest dus aheren zijn, maar wellicht zag men -en als meervoudsuitgang aan en vormde het enk. aher; het heeft niets gemeens met 2. aah, noch met eih, eihel, maar behoort eerder tot caller en bet dan vrucht in 't algemeen. 3. Aker, m. (landmaat), gelijk Fr. acre en Eng. acre, uit Mlat. acra, dat van Other komt. Akker, m., Mnl. acher, Os. attar Ohd. acchar (Mhd. en Nhd. acher), Ags. cecer (Eng. acre), Ofri. ehher, On. ahr (Zw. dim., De. ager), Go. ahrs + Lat. ager, Gr. Ccipd;, Skr. ajras, van den Idg. VAZ4 drijven (verg. Lat. agere, Gr. cvc-/Etv drijven, handelen) ; dus ----- het veld waarheen men het vee dreef(Nhd. die trift, Ndl. Zwijndrecht) : de beteekenis veranderde met de levenswijze der Idg., toen ze van herders landbouwers warden. Akkoord, o., Mnl. accoort, uit Fr. accord, verbaalabstr. van accorder (doen) overeenkomen, Mlat. accordare, van ad (z. TOOGEN), en cor (z. HART). Aks, of met anorgaan. t akst, v., Z. AAKS. Akte, v., uit Fr. acte handeling, van Lat. actum (-us), verbaalabstr. van agere (z. AKKER). Al, bijv., bijw., vw. (omnis), Mnl. al, Os. at ± Ohd. al (Mh. al, Nhd. all), Ags. eal (Eng. all), On. allr (Zw. . all, De. al), Go. ails : Ug. *allaz, geassim. uit *alnaz Oier. uile (d. i. *o?jos). ALABASTER ALLES 9 Daarnevens bestaat een vorm zonder suffix : Ug. *alo- (z. 1. AAL), alleen in afleid. en samenst. voorkomende. Geen verband met Gr. ,E0.; (z ZALIG). - Het heeft versterkende kracht in alleen, alreeds, althans, alzoo ; — met de bet. reeds is het verkort uit alreeds. Alabaster, o., zie ALBAST. Alaam, m., zie ALLAAM. Alant, m., Mnl. alaen Ohd. alant (Mhd. en Nhd. id.): oorspr. onbek.; men brengt het meestal tot Lat. inula,enula, anula (Fr. aunee), Gr. i.) ,.) ► (p) ; in het volkslatijn heette de plant ala, gelijk nog in Sp. en Port. (z. ook AALBES). Alarm, o., gelijk Hgd. /arm, uit Fr. alarme, van It. all'arme naar de wapens (d. i. te wapen : verg. Fr. aux armes). Albast, o., Mnl. alabastre gelijk Hgd. alabaster, Eng. alabaster, Fr. albdtre, uit Lat. alabastrum, van Gr. c;:),- exarpov (waarvan in 't Go. alab'alstraun), naar de Egypt. stad Alabastron in Thebals. Albe, v., Mnl. albe, gelijk Hgd. id. en Fr. aube, uit Lat. albam (vestern) wit (kleed), als zinnebeeld van zuiverheid. Daarnevens aloe, al ft. Alderman, m., in Groningen olderman: het eerste lid is compar.van oud. Ale, z. 3. AAL (drank) of 5. AAL (meststof). A level, vw., uit al-even-1,yd. Alf, m., Z. 1. ELF. Alfpape, v. + Hgd. alpfaff 'Hon): het eerste lid is al f, vergel. het synon. duivelshruid ; het tweede is te verklaren uit een gebruik door Lonicer als volgt vermeld : die Landpfarrer schneiden Bilder daraus verkaufens far alraun. Alft, m., Z. ELFT ; - v., Z. ALBE. Algen, v. meerv., uit Fr. algues, van Lat. algas, accus. meerv. van alga wier. Alias, bijw., uit Lat. id. op andere wijzen, bijwoordelijk gebr. accus. v. meerv. van alias ander (z. ELDERS); — met de bet. spotnaam is het verkort uitaliasnaam ; verg. de spreuk : iemand ander namen geven. Alikas, m.: het eerste deel is identisch met Eng. alley knikker ; het tweede is niet klaar. Alikruik, v., in Zeeland alekretikel, te Luik haricreute : oorspr. onbek.; verg. echter Fr. salicoque,waarvan de sde verbinding kan zijn uit des-z-alicoques ; ook kan een Gr. &)./A,0x10; zeeschelp, bestaan hebben, dat in der volkstaal zou doorgedrongen zijn; verg. ook nog het even duistere Fr. anicroche

haakvormig handwapen.

Alk, v., uit Mlat alca, van On. alka- (Zw alka, De. alke), van waar ook Eng. auk. Alkohol, m., in Fr., Eng., Hgd., uit Sp. alcohol, van Ar. alkohhla het onvoelbaar poeier, waarin het lidw. al en kohl, hull, kahal fijn poeier van spiesglas om de wenkbrauwen mee te blanketten. Alkoof, v., gelijk Eng. en Hgd., uit Fr. alcove, hetwelk met It. alcova uit Sp. alcoba, van Ar. algobba, waarin het lidw. al en qobba verwelfd vertrek (z. KOEPEL). Allaam, m., Mnl. alame, anlame, andlame Ags. andloma werktuig, een samenstelling met prefix and- (z. ANTWOORD) en een woord dat zich vertoont in 't Ags. Mina (Eng. loom) en Ohd. luomi werktuig, huisraad,weefgetouw, waarnevens ook Ags. geldma en Ohd. gilomo voorkomen. bijv., Mnl. alene alein (Nhd. allein), Eng. alone, uit al, versterkend bijw. geheel en al, en een, dat in de oudere Germ. talen op zich zelf, seul. Allegaar, bijw., uit al en gaar voor Bader (z d. w.), maar allemaal uit al te maal. Allengs, Allengskens, bijw., het eerste is een jongere vorm, uit het tweede gemaakt, — en het tweede iseen vervorming voor alleenskens, d. i. eentje voor eentje, bij Kiliaan vertaald door singulatim; reeds Mnl. bestonden allenkine, allencsken, d. i. langer en langer, a la longue, nevens al eenkine, alleenkine, alleenkines Aliens of allehens, uit het Eng. all hands, als in all hands on deck alle handen op dek, d. i. iedereen op dek. Anent, in allenthalve, enz., is onz. datief met paragog. t; Z. MIJNENT, enz. Allewaardig, bijv.: z. AALWAARDIG. Alles, voornw., niet uit al -J- des, 10 ALLODIUM AMBACHT iioch al + es, dit ware al met den gen van het demonstr. of van 't pron. van. den 3 pers., maar genit. van al berustende op een ellipse : al alles tout de tout; verg. niets en iets. Allodium, o., gelijk Fr. alleud, uit Mlat. allodium, van Onfra. alOd is vrije erve, een samenst. met al gansch, en *oode bezitting (z. 001EVAAR). Allooi, o., uit Fr. alloi, gevormd uit a loi naar de wet, zooals 't behoort (z. 2 -LEI). Almanak, m., in alle Europ. talen : oudste voorbeeld It. almanacco omstreeks 1300. Wellicht uit Ar. door Sp. in Europa gekomen. Meer is van den oorspr. niet bekend. Omdat Eusebius echter Porphyrius aanhaalt, die van Egyptische kalenders spreekt, 01.tiptxf.2x6: genoemd, onderstellen sommigen -dat het een Koptisch woord is; anderen denken met meer recht aan Hebr.- Chald. manah ( scheiden, tellen), daar de Chaldeeuwen van ouds voor de tijdrekenkunde bekend zijn; dus ware almanah de teller, met het lid. al en manah dat wij uit het beroemde Mane, Theca, Phares (Dan. V. 25) kennen. Aloe, Mnl. aloes, gelijk Ohd. aloe (Mhd. en Nhd. id.), Ags. alewe (Eng. .aloe), Fr. aloes, uit Lat. aloe, Gr. c).d‘2, van Indisch haloha, over het Hebr. ahalot en Perz. alweth peen. Alpen, m. meerv., gelijk Fr., Hgd., Eng., uit Lat. alpes, van Kelt. alp hoogen berg, eigenlijk sneeuwberg, verwant met Lat. albus wit. Alreeds, bijw., zie AL. Alruin, v., bij Kiliaen alrun,e,uit het Duitsch : Ohd. alretna, Mhd. alrane, Nhd.alrartn, (Go. naar Jordanes) haliuruna : het eerste deel der samenstelling is niet klaar; het tweede is wellicht rgna geheim; het geheel kan beteekenen : waarzegster, toovergeest, een naam dien de plant verdient om haar wondere krachten en den vorm van haar wortel. Als, vw., Mnl. als, alse, as + Ohd. als6 (Mhd. alsO, alse, als, Nhd. als), Ags. ealswd (Eng. also en as), is dus een apokope uit alzoo, waarin at versterkende kracht heeft gelijk in alleen

gansch zoo.

Alsem, m., Mnl. aisen, alsene + Ohd. alahsan (Nhd. alsem), wellicht saamgesteld met Os. alah, Ohd. alah, Ags. ealh, On. alah, Go. albs tempel, en Ohd. samo, enz. zaad, want het was een der heilige kruiden. Aalst en alst zijn bijvormen met anorgan. t. Andere namen zijn absint en wermut. Alskaks, bijw., is de adverb. genit. van al-hak, d. i. al gekakel (z. KAKELEN). Altaar, autaar, enz. o., Mnl. outare gelijk Ohd. altdri (Mhd. altare, Nhd. altar), Eng. altar, Fr. autel , nit Lat. altare verhoog, offertafel, van altus

hoog. De oude Germ. talen hadden

een afzonderlijken naam, die veelal een samengesteld woord was. Altemet, bijw., niet uit met mede, maar met Mnl. met, gemet + Ohd. en Mhd. me;, Ags. met maat, dus te met

naar mate en al-te-met al naar de mate, d. i. somtijds of misschien. Althans, bijw., uit al en thans, Mnl. altehande, althants + Mhd. altdhandes, dus in den tijd die bij de hand is, d. i. nu ; eerst sedert het begin der 18de eeuw bet. het ten minste, zonder iets te vertoonen dat dien vreemden over— gang kan uitleggen. Altoos, bijw., Mnl. altoos ± Mndd. altoges, Mhd. alzoges, met de adverb. s nit toog, bijvorm van teug (z. d. w.), dus

te alle teug, te alien keer.

Aluin, v., gelijk Eng. en Hgd., nit Fr. alun, van Lat. alumen : oorspr. onbek. Am, amme, v., te vinden in On. amma gelijk in Ohd. amma (Mhd. en Nhd. amme), in Sp. en Port. ama gelijk in Bask. ama en. Alban. emme, in Hebr. em gelijk in Gr. ap.p.9:;, &p. st 1 M; wellicht een natuurklank. Amandel, v. en m., Mnl. amandet, amander, uit Ofra. amandele, amandre (Nfra. amande), hetwelk gelijk de andere Rom. vormen uit Mlat. ansandola, van klass. Lat. amygdala, Gr. Ec 1u.u7accIn : oorspr. onbek. Het Sp. heeft almondra, alsof het Ar. lidw. erin stak; van daar Eng. almond, en, met weglating van dit zoogezegde lidw. al, It. mandola, Ohd. mandala, Mhd. en Nhd. mandel. Ambacht, o., Mnl. ambacht, Os. ambaht -I- Ohd. ambahti (Mhd. ammet, AMBASSADE ANKER 11 Nhd. amt), Ags. ornbiht, Go. andbahti, afgel. van Go. andbahts dienaar. Dit is ontleend aan een Kelt. woord dat ons door Ennius (volgens Festus) en Caesar overgeleverd werd onder den Lat. vorm ambactusrondgezo ndene,bo de, zij nde een samenst., waarvan de Kelt. elementen gelijkstaan met Lat. ambi 4om (z. d. w.) en agere drijven (z. AKKER). Ambassade, v., uit Fr. id., van It. ambasc?ata, afgel. van Mlat. ambascia

bediening, zelf afgel. van ambacht.

Amber, o., Mnl. amber, uit Fr. ambre, van Sp. ambar, van Ar. anbar ; de Ar. hebben het van het Perz. ambar uit Skr. ambara. Ambt, o., Mnl. ammet, ampt, amt, verkort uit ambacht. Amechtig, bijv., z. AAMECHTIG. Ameldonk, v., wellicht een samenst. : amel uit Gr.-Lat. amylon zeer fijn meel, gevormd met het ontkennende .,;. (z. oN) en ti./U/i molensteen (z. MALEN),.- donk ongebuild meel + Hgd. diinhel, dinhel spelt : dus zooveel als amelmeel, amelkoren . Waarschijnlijker is vervorming na ontleening aan Fr. amidon (uit Mlat. amidum, van Lat. amylum), dat rechtstreeks amedong moest geven. Amerij, v., uit Lat. Ave Maria, dus

zoo weinig tijds als noodig is om

een Ave Maria (Wees gegroet, Maria) te zeggen. Amfioen, o., in Oost-Indie de naam van het opium; het is het Gr.-Lat. woord opium vervormd in 't Perz. tot afjoen en Ar. afijoen, en door de Portug. in het Oosten tot anfiCto. Amijt, m., Mnl. amict, gelijk Fr. amict en Eng. amice, uit Lat. amictum

wat men om zich werpt, afgel. van

't v. d. van amicire, gevormd met am, ambi (z. ow en jacere werpen (z. JAGEN). Ammelaken, o., Mnl. amlaken, ametaken ; het eerste deel der samenstelling is niet klaar; misschien is het het Fr. nappe, Mlat. napa, klass. Lat. mapper, met de zeer gewone aphwrese der n, maar met den ongewonen overgang van naplaken tot namplaken, namlaken; daarvoor zegt het Eng. naperij, uit Ofra. naperie. Sommigen verstaan het als lahen voor het vaatwerk, (le lid aam), anderen als wit lahen (le lid amel). Ampel, v. (burette), uit Hhd. ampel, van Lat. ampulla (z. puL). 1. Amper, bijv. (bitter) ; verg. Ohd. amp faro, Mhd. ampfer, Nhd. amp fer

zuring ; oorspr. onbek.

2. Amper, bijw. (bijna), is 1. amper; de bet. zijn : zuur of bitter, met moeite, ternauwernood. Amulet, v. uit Fr. amulette, van Lat. amuletum : oorspr. onbek. Ander, bijv., Mnl. ander, Os. Mar ± Ohd. andar (Mhd. en Nhd. ander), Ags. rider (Eng. other), Ofri. other, On. annar (Zw. annan, De. anden), Go. an]iar + Skr. antara, Lith. antras ; is comparatief met suff.-ter (verg. achter); niets gemeens met Lat. alter. Andijvie, v., Mnl. endivie, gelijk Fr. endive, Eng. endive, Hgd. endivie, uit Mlat. endimarn (-ia), van Lat. intybea, bijv. afgel. van intybus, intubus suikerei : oorspr. onbek. Andoren, m., Mnl. anderen + Ohd. andorn (Mhd. en Nhd. andorn): oorspr. onbek. Angel, m. Mnl. angel, Os. anqul + Ohd. anqul (Mhd. en Nhd. angel), Ags. on el (Eng. angle), On. Sngull. In de oude Germ. talen bestaat daarnevens ook een vorm zonder suffix -1; van den-. zelfden oorsprong als Lat. uncus, Gr. Optoc haak; de grondgedachte is dus haah, niet punt; verg. an her. Angelier, V., Z . ANJELIER. Angst, m. Mnl. anxt + Ohd. angust (Mhd. angest, Nhd. angst), nietvan Lat. angust2a (Fr. angoisse, Eng. anguish), maar een Germ. afieid.van eng (z. d.w.). Anijs, m., Mnl. anijs, gelijk Mhd. anis, enis (Nhd. anis), Eng. anise, uit Fr. anis, van Lat. anisum, anethum, uit Gr. 'c'zvtgov, «v400v : oorspr. onbek. Anjelier,v., eene aileidingvan anjer. Anjer, anjier, v., reeds in de 16e eeuw : Het Angierken , Kamer van Rhetorica te Haarlem ; zoo genoemd naar Rene d'Anjou. Anjersteen, m.. zoo genoemd omdat dit koraal den vorm van anjers heeft. 1. Anker, o. (maat), gelijk Fr. ancre, uit Mlat. ancheriam (-ia) kleine ton : oorspr. onbek. — Hgd. ander, Eng. ander, Zw. anhare zouden aaik% Nal. 12 ANKER ARBEID ontleend zijn; het woord gaat boven de moderne taalperiode niet. 2. Anker, o. (houvast), Mnl. anho- -1- Ohd. anchar (Mhd. en Nhd. anker), Ags. ancor (Eng. anchor), On. ahkeri (Zw anhare) : door de kustbewoners ontleend aan Mlat. ancoram(-a)(waaruit ook de Rom. woorden : Fr. ancre, enz.), en dit uit Gr. aixupx van 67.0; (z. ANGEL); het Gr.woord ging anderzijds in 't Slay. over : Lith. znhoras, Po. anhier, enz. Ansjovis, v., gelijk Fr. anchois en Eng. anchovy, uit Sp.-Port. anchova : dit wellicht uit Bask. anchoa, van antzua droog (z. ABBERDAAN); de laatste silbe van 't Ndl. woord is volksetymologische vervorming. Ant-, prwfix, z. ANTWOORD en ONT. Antoffel, m., uit Fr. antoffe, antorle, antolphe, van Lat. antophyllum(-us). Antwoord, o., Mnl. antwoort, antwoorde, v., Os. andwordi, o. Ohd. antwurti, v. en o. (Mhd. antwurt, v., anttoiirte, o., Nhd. antwort, v.), Go. andatoaurdi, uit ant tegen (z. oyr) en een collect. van woord. De andere Germ. talen (Ags., Ofri. en On.) hebben een samenst. van ant met den stam van zweren (bv. Eng. answer); het Os. bezat de twee : andswornevens andwordi. Apeel, m., met aphwrese voor hapeel, uit Fr. chapel hoed, dimin. van shape kap (z. d. w.); vergel. rozenhoed en chapeau de fieters. Apegapen, ono. w., wellicht voor hapegapen, een redupl. als harretoaren (z. d. w.). 1. Apostel, m. (van Christus), gelijk in alle Eur. talen, uit Gr.-Lat. apostolos afgezant, van Corovri)),Etv (z. AF en STELLEN). 2. Apostel, v. (aan den voorsteven), gelijk Fr. ap6tre en It. apostolo, van Mlat. *appostella, dimin. van apposta stut, van Lat. apponere bijstellen. Apotheek, v., Mnl. apothehe, uit Gr.- Eat. apothehe bewaarplaats, van ecnoTietiptt ------- wegzetten (z. AF en DOEN). Appel, m. (vrucht), Mnl. appel Ohd. aphul (Mhd. en Nhd. apfel), Ags. ceppel (Eng. apple), On. eplz (Zw. De. able) Lith. obolys, Lett. abholo, Ru. jabloko ; Ter. abhal, We. afal, Gae. .ubhall : komt alleen voor in 't Germ., Slay., en Kelt., en werd v6Or de klankverschuiving ontleend aan Lat. ✓alunz A bellanum appel van Abella in Campanie, om hare appels beroemd (z.Virg. Aen. 7,740 en verg. perzih). Appelflauwte, v., is eene volksetymologische vervorming van apoplexie; vergel. in Eng. volkstaal app/ep/exy. Appelpent,v.: het tweede lid is gelijk Fr. panade, uit Mlat. panata broodbrij, afgel. van Lat. pants (Fr. pain) --- brood, verwant met pascere : Z. PEISTEREN. Appelsien, v., naar het Ofra. pomme de sine, d. i. p. d. Chine appel uit China, daar de boom uit het zuiden van Azie herkomstig is. 1. April, m. (plan incline), gelijk Hgd. apparelle, uit Fr. appareil met dezelfde bet.; is stam van apparezll, gelijke dingen bij eenzetten,schikken, gevormd met ad en pareil gelijk (Mlat. pariculus van Lat. par gelijk : z. PAAR). Door volksetymologie werd april in verband gebracht met oprijden en vervormd tot opril, hetgeen door tegenstelling afril in 't leven riep. 2. April, m. (maand), Mnl. april, gelijk Ohd. aprilio (Mhd. abrille, Nhd. aprzl), Eng. april, Fr. avril, uit Lat. aprilis, wellicht voor apertlzs de maand waarin alles opengaat, van apenine opendoen. Aprilvisch, m., vertaald uit Fr. poisson d'avril, dat echter niet bet. aprilschen visch,, maar den visch avail, d. i. de makreel (z. d. w.). Avril heeft ook de tweede bet. van Fr. maquereau, zoodat het zenden van pozssons d'avril een zinspeling is van denzelfden aard, maar in niet zoo kieschen worm, als het zenden van geschenken op den Engelschen St-Valentine's dag. Arak, v., uit Sp. arraque en naque, van Ar. alraq, waarin at het liclw. is en raq volgens de eenen het Ar. bijv. zoet en volgens de anderen een verkorting van Skr. ralisasura duivelsdrank, zoo genoemd omdat hij door Manu's wetten verboden was. Arbeid, m., Mnl. arbeit, aerbeit, arebeit, Os. arbed, arta, arbedi Ohd. arabezt (Mhd. en Nhd. arbeit), Ags. earfod, Ofri. arbed, On. erfidi, Go. arbaips + Arm. arbaneah dienaari rabota, Po. en Boh. robota Osl. en Ru. ARCEEREN ARTS 13

heerendienst, Obulg. robu, Osl. en

Ru. rab, Boh. rob kecht ; geen verband met Lat. labor werk, robur kracht, noch rabies woede. In enkele Germ. vormen heerscht dezelfde afwisseling tusschen f en b als in aanbeeld en ontfermen (z. d. w.). Arceeren, o. w., uit Fr. hdcher hakken, snijden (z. HACHT). Arduin, m. en o., Mnl. ordune, ardune, wellicht herkomstig uit de Ardennen (Lat. Arduenna silva Ardennerwoud) gelijk Fr. armoise eveneens wellicht pierre ardenoise. Stellig is het wegens uitgang en klemtoon een woord uit den vreemde. 1. Arend, in. (vogel), Mnl. anent, aren ± Ohd. arn (Mhd. arn),Ags. earn, On. 5rn ; de d in 't Ndl. is anorgaan, als in iemand, borst, enz.; de vorm zonder paragogische d heeft men in Arn-hem. Nevens aren bestaat ook een nom. aar (als in adelaar), Mnl. are + Ohd. aro, gen. aria (Mhd. ar, Nhd. aar), On. ari, Go. ara, gen. arins + Gr. O' pvc; ---- vogel, Osl. ordu arend, Lith. erelis. 2. Arend, m. (visch), vergel. Hgd. meeradler: zoo genoemd om zijn grootte en zijn vorm. .Arenpalm, m., het eerste lid is Jay. amen suikerhoudend. Arenvisch, m. -I- Hgd. eihrenfisch. Argeloos, bijv. en arglist, v., Mnl. argelist + Ohd. arclist (Mhd. argelist, Nhd. arglist) : het eerste element is het zelfst. nw. *aro (z. ERG). Argwaan, m., Mnl. archwaen -}- Mhd. arcwdn (NM. argwohn, met o voor a gelijk in Nolen, mond, wo, enz.), is de stain van argwanen + Ohd. arcwelnen kwaad denken, gevormd met het zelfst. nw. *arg (z. ARGLIST en ERG). Ark, v., Mnl. arke, gelijk Ohd. archa (Mhd. en Nhd. arche), Ags. earc (Eng. ark), On. ork, Go. arha, uit Lat. arcam (-a) kist (waaruit ook Fr. arche), van denzelfden stam als arx burg en arcere afsluiten. 1. Arm, m. (lidmaat), Mnl. aren't, arm -1- Ohd. arm (Mhd. en Nhd. id.), Ags. earm (Eng. arm), Ofri. erm, On. armr (Zw. en De. arm), Go. arms -I-- Lat. armus


.-- bovenarm, Skr. irmas, Ze. arema,

Osl. ramo schouder : Idg. *rmos. 2. Arm, bijv. (behoeftig), Mnl. arem, arm, Os. arm + Ohd. arm (Mhd. en Nhd. id.), Ags. earm, Ofr. erm, On. armr (Zw. en De. arm), Go. arms : oorspr. onbek.; niet buiten het Germ. Armborst, m., gelijk Mhd. en Nhd. armbrust, door volksetymol. vervormd uit Mint. arbalista, arcubalista boogwerptuig, saamgest. met arcus boog en ballista werptuig, afgel. van Gr. iscknEtv werpen. Armoede, v., Mnl. aermoede, afgel. met suffix -oed-, Ug. -*Od-, dat nog voorkomt in Hgd. ein5de,heimat, monat + Lat. -at-. Armozijn, o., ouder Nnl. armosijn, armesi j, uit Fr. armoisin, armoise, gelijk It. ermisino,van Mlat. ermisinum (-us): oorspr. onbek.; geen verband met den Fr. plantennaam armoise Lat. artemisiam (-2a). Armzalig, bijv., van *armzaal, samengest. met *zaal omstandigheid (Z. ZALIG). Aronsbaard, -kelk, -voet, door volksetymol., daar men dacht aan Aaron, Mozes' broeder, vervormd uit Lat. arum, Gr. «pov : oorspr. onbek. Arren, bijv., in de uitdr. in arren moede, datif van *ar, Mnl. arre, erre, Os. erri toornig + Ohd. irri (Mhd. en Nhd. irre) verdoold, Ags. ierre

toornig, Go. airzeig verdoold ± Lat. error doling, errare dolen (Fr. erreur, errer) : Idg. VERS ; geen verband met Lat. ira toorn. De bet. zijn : verdoold, het spoor bijster, buitensporig. Arreslee, v., door aphoerese voor narreslee, heeft wegens de vele bellen aan de narren haar naam ontleend. Artisjok, v., gelijk Fr. artichaut, Eng. artichoke, Hgd. artischoke, uit It. articiocco, verbasterd uit archiciocco, archicioffo, die zelf volksetymologische vervormingen zijn van 't Ar. met het lidw. alharschaf. De Ar. naam in Syrie gebruikelijk : ardischauki, komt ook uit het It. Arts, m., uit het Hgd. arzt, waarvan de afleid. niet zeker is, ofschoon, toch zeer waarschijnlijk, namelijk van Mlat. archiater, , Gr. Ccpxcx-riod.; opperarts, saamgesteld met 4xt (z. AIRTs-) en ixrpd; arts : immers aan het Hgd. 14 ARTSENIJ woord ontbreekt de umlaut en de tweede r : vergel. Mnl. arsatre, ersatre, dat duidelijk archiater teruggeeft. Ook het Ohd. arzat vertoont dezelfde moeielijkheid als het Nhd. arzt : daarom denken sommigen aan artista, maar met nog minder recht. Artsenij, v., uit Hgd. arznei (z. ARTS), hetwelk kan afgel. zijn van arzt, maar waarschijnlijker is het, na vergelifting met Mnl. ersetrzen, dat arznei, een dissimilatie is voor arzrei en rechtstreeks van *archiatria gevormd is. As, v., Mnl. asse ± Ohd. ahsa (Mhd. ahse, Nhd. achse), Ags. eax (Eng. axle), On. &cull ± Skr. ahsa, Gr. Gi0p.), Lat. - axis, Osl. osi, Lith. aszis. In 't Ndl. wordt hs tot ss, vergel. das, os, vlas, enz. (z. OKSEL). Asch, v., Mnl. assche en meerv. asschen gelijk in 't Eng. + Ohd. as ca (Mhd. en Nhd. asche), Ags. cesce (Eng. ash en ashes), On. asha (Zw. en De. ash), Go. azgo, Ug. *ast-gO ± Gr. ,;'2

droogte, Boh. ozditi : Idg. VAZD,

afgel. en synon. van VAS : Skr. asa — stof, Lat. aridus (d. i. *asidus ----- droog. Asem, m., Mnl. aessem : komt alleen in 't Ndl. voor ; beantw. aan Westg.

  • appom, uit *apm- ; daarentegen adem

aan *aibom (z. ADEM). Asperge, v., uit Fr. asperge, dat met Eng. asparagus en Hgd. spargel, uit Mlat. sparagum (-us), van Gr. Eco-7r6cpex7o; de ongezaaide, gevormd met het ontkennend i (z. oN.) en een afleid. van 01TEipEtV zaaien. Anderen willen dat het Gr. woord door volksetym. zou vervormd en zelf ontleend zijn, namelijk uit Perzie : Zend.cpareghavorktand, dus de plant die met een work uitgestoken wordt ? — Een opmerkelijkvoorbeeld van volksetym. heeft men in den Eng. volksnaam sparrow-grass musschengras. Asschepoester, v.: zooveel als die in de asch zit to poesten. Astrant, bijv., met ingelaschte t tusschen s en r gelijk in stroop (z. d. w. en ook smoom), uit Fr. assurant zeker van zich zelf, teg. d. van assurer, Ofr. asseitrer, van Mlt. assecurare, denomin. met ad van securus zeker k g. d. w.). AVOND Aterling, m., is de Fri. vorm van etterling + Ndd. etterlinghondenjong van de eerste dracht, van etter en suffix -ling, omdat men gelooft dat de beten van zulke honden etterverwekkend zijn. Augurk, V., Z. AGURK. Augustus, m., uit Lat. Augustus, zoo genoemd ter eer van keizer Augustus , heette vroegersextilis,d.i. zesde maand, daar het jaar met Maart begon ; — Augustus was alleen een titel vail dezen keizer (Octavius) en van al de andere na hem ; is afgel. van augere (z. ooK). Autaar, o., z. ALTAAR. Auwe, v., in de bet. van weide, misspeld voor outo (z. d. w.), en in de bet. van hoornaar misspeld voor houw (z. d. w. Aveelzaad, o., met aphrese der n voor naveelzaarl ; het lste deel der samenst. is uit Ofra. navel nevens navet, beide dimin. van Lat. napus, uit Gr. v"-Irz.)

mostaardzaad, waarnevens 0-1)27rE

(hieruit Hgd. serif): een Egypt. woord. Avegaar, m., door apheerese uit navegaar (z. d. w.). Aveluinen, ono.w. (knorren): oorspr. onbek. Avenant, bijw., z. ADVENANT. Aver, m. (nakomeling) : z. HAVER. Averechts, bijw., met de adverb. s uit Mnl. averecht, gevormd met are, vollen vorm van af, en recht (z. d. w.). Averij, v., uit It. avaria, van Ar. 'awcir bedorven koopwaar. Averoen, v., Mnl. averoene, gelijk Fr. aurone, van Mlat. avronum, klass. Lat. abrotonum, Gr. 6'ci3poropoy : oorspr. onbek. Avetronk, m., Mnl. id., uit Ofra.

  • avoutron (Wa. awatron), van Ofra.

avovtre, Lat. adulter overspeler. Averuit, v., Mnl. aefru?, averui, Ondd. averuthe, gelijk Ohd. avaruza (Nhd. aberraute), uit Lat. abrotonum (Z. AVEROEN.) Avoes is het Fr. A volts aan u ; ook spelt men avows ; van daar avoezen, gelijk bij Vondel amoyen van a moi. Avond, m., Mnl. avont, Os. aband --1-- Ohd. aband (Mhd. abent, Nhd. abend), Ags. aefen (Eng. ere, even-an g), Ofri. alond, On. aptann (Zw. afton, De. aften), Go. niet gevonden : oorspr. onbek. Het is niet waarschijnlijk dat het AVONTUUR BAAR 15 zou een afleid. zijn van afom te bet. den afnemenden dag, daar de Germ. den avond als het begin van den volgenden dag opvatten : verg. Paaschavond, Vastenavond,Sonnabend,Weihnachten. Avontuur, o., Mnl. avonture, uit Fr. aventure,Mlat.adventuram (-a),van Lat. advenire (z. ADVENANT). In 't Ndl. is het woord door volksetym. met avond in verband gebracht, gelijk Hgd. abenteuer. Azijn, m., Mnl. aisijn, aisil, gelijk Ags. aisil (Eng. uit Ofra. aisil, aisin, van een bijvorm van Lat. acetum azijn of acidus zuur (z. EDIK). Azuur, o., gelijk Eng. en Hgd. azur, uit Fr. azur, van It. azzuro, afgel. van Mlat. lazurium, lapis lazuli

blauwe saffier ; in de Rom. talen

werd de anlaut / als lidw. opgevat ; het Mnl. zei lamer en het Mhd. lazur, rechtstreeks uit het Mlat. Het Mlat. woord komt uit het Ar. ldzoeward,. Perz. ladjoeward, naar de mijnen van Ladjward, waar de steen gevonden werd. B. Ba, tuss., in alle talen : onomat. Baadje, o., Z. BAAITJE. 1. Baai, v. (inham), gelijk Eng. bay en Hgd. bai, uit Fr. baie, van Sp. baia (Isid. van Sevilla reeds heeft bawe); van daar ook Port. bahia, Mlat. en It. baia : oorspr. onbek. 2. Baai, bijv. (rosbruin), Mnl. bay, baeye, gelijk Eng. bay, uit Fr. bai van Lat. badius kastanjebruin : oorsprong onbek.; van daar de naam van het ros Bayaert. 3. Baai, v. (stof), 1Vnl. baey, gelijk Eng. ba7z,e(eigenlijkbay-s) en Hgd. boi, uit Ofra. bate, wellicht hetzelfde woord als 2. BAAI om de kleur. 4. Baai, v., verkort uit baaitabak, Neste Maryland, wellicht naar de baai van Chesapeake. 5. Baai, v. (Bordeaux of Rijnwijn), wel hetzelfde als BEI bes, d. i. druif ; in 't Barg. gebruikt voor wijn. 1. Baaierd, m. (chaos, warboel), uit Fr.*bayard(Waalschbaidbergkloof, vuilnisput), van bayer gapen. 2. Baaierd, m. (passantenhuis), uit Fr. bayart, van bay herberg Eng. bay. Baaitje, o., moest baadje gespeld worden,want is niet dimin. van 3. baai, maar het Mal. badjoe soort van hemd met witte en blauwe strepen. Baaivanger, m.: ontleding onzeker. Baaizout, o., gelijk Eng. baysalt, Hgd. baisalz, wellicht naar de baai van Biscaye. Baak, v., Mnl. baken, gelijk Nhd. bake en On. bakn (De. bavn) ontleend aan het Friesch : Ofri. baken -I- Os. &Jean, Ohd. bouhhan (Mhd. bouchen), Ags. beacon (Eng. beacon) : niet verder na te gaan. Baal, v., gelijk Eng. bale en Hgd. balle, uit balle rond pak (z. 1. BAL). Baan, v., Mnl. bane Mhd. bane (Nhd. bahn); in geen ander Germ. talen Skr. panthas, Zend. peita, Gr. 7recro; weg, Lat. pops brug, Osl. pati weg. Id g p werd Germ. bin plaats van f. Baander, m., baanderij, v., afgel. van baan met epenthet. d tusschen n en r ; vergel. lijnbaan. Baanderheer, m., met epenth. d tusschen n en r en volksetym. vervorming der laatste silbe, uit Mlat. banneretus (Ofra en Eng. banneret), een afleid. van bannier (z. d. w.) Baanrots, m., evenals baanderheer (z. d. w.) vervormd uit Mlat. banneretus. Baanst, v., bij Kiliaan baenst : oorspr. onbek., z. echter GEINSTER. 1. Baar, v. (golf), Mnl. bare + Ags. bei3re, On. bara, komt elders niet voor; oorspr. onbek. 2. Baar, v. (staaf), Mnl. bare, gelijk Eng. bar en Hgd. barre, uit Fr. barre dat met Mlat., It. en Sp. barra van Kelt. oorspr. is : Ier. barra, Bret. barren. 3. Baar, v. (berrie), Mnl. bare, Os. &Ira Ohd. .bdra (Mhd. bare, Nhd. 16 BAAR bahre), Ags. bthr, Zw. Mr, De. baar, -afgel. van denz. stain als 't meerv. imp. van *beren dragen (z. BERRIE -en GEBOREN)• 4. Baar, m. (nieuweling), uit Mal. ,beharoe (z. ORIMBAAR). 5. Baar, bijv. (bloot), Mnl. baer, Os. -bar -J- Ohd. bar (Mhd. bar, Nhd. baar), .cgs. beer (Eng. bare), On. berr (Zw. en De. bar) + Arm bolt (d. i. *bos-h), Sl. ,bosu, Lith. basus, Lett. bass, waaruit blijkt dat in 't Germ. de r een s vervangen heeft (vergel. was, waren). De nomin. was &Cr, de accus. beren, enz. (vergelijk deg, dagen); de vormen met a hebben die met ei verdrongen, uitgenomen in bar en barrevoets (z. d. w.). — Baar geld bloot geld, als men het iemand bloot voor de oogen legt. 6. -baar, suffix, Mnl. -baer -I- Ohd. -betri (Mhd. -baere, Nhd. -bar), Ags. -bthre, gelijk 3. baar van beren, dus dragende. Baarblijkelijk, bijv., samenst. met 5. BAAR. Baard, m., Mnl. baert ± Ohd. bart (Mhd. en Nhd. id.), Ags. beard (Eng. id.), Ofri. bend + Lat. barba (d. i.

  • bardha, uit *bhardha), Oslay., Boh. en

Serb. brada, Ru. boroda. — Onzen Heer een vlassen baard aandoen is nabootsing van Fr. faire barbe de fouarre (ou de paille) a Dieu, vervormd uit faire garbe (gerbe) de..., d. i. voor het tiende een school stroo in de plaats van tarwe aanbieden. — Om den keizer zijn baard strijden is nabootsing van Hgd. um des Kaisers bart streiten, d. i. zich vruchteloos moeite geven; de baard van Barbarossa wordt bedoeld. Baarlijk, bijv , afgel. van 5. baar, Mnl. baerlijc + Mhd. beirlich bloot. 1. Baars, m. (visch), Mnl. barse + Mhd. bars (Nhd. barsch), Ags. beers (Eng. barse, bass, brasse), van denzelfden wortel als borstel. Ohd. en Mhd. bersich komen uit het Rom. : vergel. Fr. perche, Lat. pertica. 2. Baars, m. (bijl), van barde als in bardezaan, hallebarde, enz., Hgd. barte ± Osl. brodii : een afleid. van baard; vergel. Fr. en Meng. barde snede, en On. sheggja baars, vail shegg baard. Baas, m., Mnl. baes + Ndd. baas, BAGGER Fri. id.; is de tegenw. bet. ontstaan uit de bepaalder bet. van vadersbroeder, dan is het evenals Ohd. basa vaderszuster (Nhd. base nicht) een ,, kosefOrm ' van een Idg. samenstelling met pater als eerste lid, waarvan de p verschoof, niet tot f (v), maar tot b. Baat, v., Mnl. bate + Ndd. bate, Middeld. id. : nergens elders; is verlengde vorm van 'bat (vergel. ddg, dagen) dat voorkomt met umlaut in beter en met ablaut in boet (z. d. w.). Babbaard, m. ± Ndd. babbert zeeverend kind, met suff. -card van babben, het simplex van babbelen (z. d. w.) : het gebabbel der kinderen gaat steeds met kwijlsel gepaard ; vergel. Frt barer, bavard. Babbelen, ono. w., gelijk Eng. to babble, Hgd. babbeln, Fr. babiller, met een suffix van frequent., uit het onomat. ba (z. d. w.), dus ba, ba zeggen. Babbelguichje. o. (grimas) : het 1st° lid niet van babbelen, maar uit Rom. : Fr. babole, babiole, It. babbola

prul; voor het 2de z. GUIG.

Babijn, v., gelijk Eng. bobbin, nit Fr. bobine (oorspr. onbek.). Babok, m., uit Po. baboca -I-- Sp. babieca lomperd ; wellicht van denz. oorspr. als babben, babbelen. Bachten, bijw , met pra&. be- en suff. -en uit achter gelijk boven en beneden uit over en neder; vergl. ook binnen en buiten nit in en uit. Die vormen bestonden reeds in de oudere Germ. talen ; vergel. nog Ags. &Wan, Eng. but buiten, uitgenomen, maar. Bad, o. (het baden, enz.), Mnl. bat, Os. bad* f Ohd. bad (Mhd. bat, Nhd. bad), Ags. bcecl (Eng. bath), On. bad" ± Osl. banjati wasschen. Geen verband met Lat. balneum, bad. Baffen, ono. w., gelijk Hgd. baffen: denom. van de onomat. tuss. baf, pa f. Bag, v. (edelsteen), Mnl. bagghe, baghe, uit Fr. bague ring, van Lat. baccam (-a) : Z. BEI. Bagge, v. (korf), gelijk Eng. bag, uit Ofra. bague pak, koffer, van Mlat. bagam (-a), een Kelt. woord : Bret. beach. Bagger, v. (modder), Mnl. baggaert, bagger, wellicht verwant met Eng. bog, dat Kelt. is; baggeren is Mnl. BAGIJN BALDEREN 17 baggeren ; Hgd. baggern is er aan ontleend. Bagijn, V., Z. BEGIJN. Bajonet, v., nit Fr. bayonnette, met suff. -ette afgel. van Bayonna, waar ze uitgevonden werd. 1. Bak, m. (kom, vaartuig) + Eng. back : buiten het Ndd. komt het woord ook voor in 't Kelt. (bag) en in 't Rom. (Mlat. bacca); uit Ndl. komt Fr. bac en Hgd. back (z. BEKKEN). 2. Bak, m. (rug), z. BAKBOORD. 3. Bak, v. (wang), z. BAKHUIS. Bakbeest, o. : het eerste lid is Mnl. bake + Ohd. bacho (Mhd. bathe) ----- spekzijde. spek, zwijn, een afleid. van 2. BAK. Uit het Hgd. komt Fr. bacon en van hier Eng. bacon. Verg. Vla. bakzwyn, ouder bakestcyn. Bakboord, o., van waar Fr. bab9rd en Hgd. backbord — linkerzijde van ket vaartuig (z. STUURBOORD), samengest. met 2. BAK, omdat de stuurman die awl het roer staat, aan de linkerzijde van 't schip den rug toekeert. Dit bak vindt men in Os. bak, Ohd. bah, Ags. bcek (Eng. back), Ofri. bek, On. bah + Skr. apak ter zijde, Osl. opako achteruit, paky terug, Bulg. opak keerzijde, een afield. van apa -- af (z. d. w.). Idg. p werd Germ. b in plaats van f. Bakelaar, m., Mnl. bakelaer, belie1ere, uit Mlat. bacca lauri laurierbes (Z. BEI en LAURIER). Bakelman, m., met den stam van gewestelijk baketen, baggelen waggelen (z. d. w.). Baken, o., Z. BARK. Baker, v., voor bakerm9eder, hebbende het tweede lid verloren gelijk min; het eerste lid is de stam van baheren, Mnl. id. -I-- Ohd. bahhilOn (Mhd. bechelen) warm houden, koesteren, frequent. van bakken. Bakermat. v., uit den stam van bak,eren (zie BAKER) en mat in de bet. van korf, biezen stoel. Bakhuis, o., bakkes, o., bakkebaard, m., ba.ktaad, alle met 3. bak, Mnl. bake, Os. bako + Ohd. bahho (Mhd. backe, Nhd. backe en backen) m--- wang : oorspr. onbek. Bakhes is ontstaan uit het meerv. bakken-s, daar .de nom. enk. bakke of bakken zijn moest, en bakhuis, Mnl. bachuus, is door volksetymologie uit bakkes vervormd. Bakkeleien, ono. w., uit het Mal. bekkelahi (ber-kalahi), Bakken, o. w., Mnl. backen + Ohd. bahhan (Mhd. en Nhd. backen), Ags. bacan, (Eng. to bake), On. baka (Zw. baka, De bage)± Gr. co•.7,:tv braden, Lat. focus haard (Fr. feu) en misschien ook fovere : Idg. VBHOG. Bakkes, o., Z. BAKHUIS. Bikkruid, o. + Mndd. backenkrut, waarvan de bet. niet bepaald is ; het eerste lid behoort tot bakken, dus -: kruid gebezigd bij het bakken of het gereed maken van eten. Bakliggen. ono. w., bakstag, v., bakzeilhalen, ono. w., naar Eng. samenst. waarin le lid to back achteruittrekken, denom. van back rug (Z. BAKBOORD). Bakspier, m , baksten.t, v., samenst. met 1. bak voorste bovendek. Bakstukken, o. meerv., bakta,nd, m., samenst. met 3. bak. 1. Ba,l, m. (boll, Mnl. bal + Ohd. balla (Mhd bal, NM. ball), On. b011r : oorspr onbek.; wel een Germ. w. en verwant met 1. BOL. Fr. balle (waaruit Eng. ball), It. ba'la, Sp. bala zijn aan 't Germ. ontleend. 2. Bal, o. (danspartij). gelijk Eng. ball en Hgd. bal, uit Fr. bal, is de stain van Ofra. bailer, It. ballare, Port. bailar, van Mlat. ballare, Gr. isz),X14etv

dansen : oorspr. onbek.

Baldadig. baiddadig, bijv. (beide zijn een en hetzelfde woord ; in het tweede is de invloed van bond Hgd. bald to erkennen), Mnl. baeldadich, afgel. van een zelfst. nw. dat Os. baluidd, Ohd. balotett, Ags. bealuicei luidt, saamgest. met daad (z. d. w.) en Os. balu, Ohd. balo, Ags. bealu (Eng. bale), Ofri. balu, On. b5l kwaad, slecht, Go. balwjan kwellen -I- Gr. 104lei; -: bedrieger. Etu. balvan domoor. Baldekijn, o., Mnl. id,, uit Fr. bal.. daquin, van It. baldacchino zijde van Baldacco, d. i. Bagdad (ook Mnl. Bal lac), om hare met goud bewerkte zijde bekend (z. 3. BouwEv). Balderen, ono. w. ± Eng: to balder, 2 18 BALEIN BANK Hgd. ballern : onomat., verwant met bolderen en bulderen. Balein, o.. uit Fr. baleine 1. walvlsch, 2. walvischbaard, van Lat. balaena. Balg, m., Mnl. batch Ohd. balg (Mhd. bale. Nhd. balg), Ags. belq (Eng. belly en bell ow s), Ofri. balga, On. belgr (Zw. en De. balg), Go: balgs (dit laatste --- zak), van denz. stam als 't enk. imp. van belgen (z. d. w.). — In de bet. stout kind ontstond het uit samenst. als ktoellebalg, enz. Balken, ono. w. (toornig zijn, vechten) + Hgd. balgen : van denz. wortel als balg en beige». 1. Balie, v. (slagboom, afgeschoten ruimte met palissaden ; strijdperk, rechtbank), Mnl baelghe, baeldie, gelijk Eng. bail, uit Ofra. bailie slagboom, van Mlat. bajulum (-us) : z BALJUW. 2. Balie, v. (tobbe), gelijk Eng. to bail uitscheppen en Hgd. balge kuip, uit Fr. bailie, van Mlat. bacularn (-a), dimin van bacca 1 BAK (z. d. w.). Baljaren, ono. w. (springen, tieren). door de kolonien nit Sp.-Port. bailar : z. 2. BAL. Baljuw, m., Mnl. balju, gelijk Eng bailif, uit Fr. bailli f, bailli van Mlat. ballivum (-us), afgel van Lat. bajulus 1. drager, 2. opvoeder, 3 beschermer, 4. versterking. Balk, m., Mnl. balke, Os. balco Ohd balcho (Mhd. en Nhd. balke), Ags. balca (Eng. balk), On. balke (Zw. bjelke, De. bijcilke) + Gr. Fac:ka•r blok, Lat. sulflamen (d. i. *suf-fiagmen) remschoen ( z. BLOK en BoLwERK). 1. Balken, ono. w. Ndd. bolken, Ags. bealcian (Eng. to belch) : verwant met bulken en wellicht met balg. 2. Balken, o. w. (iets omkeeren), uit Mal. balik keerzijde. Balkon, o., nit Fr. balcon, van It. balcone, Mlat. balconem, accus. van balco, zijnde het Ohd. balcho : Z. BALK. Ballast, in. Hgd. ballast, Eng. ballast, Fr. balast, De. baglast, Zw. barlast ; in 't Mhd. last, van waar Fr. lest : oorspr. onbek.; in het tweede lid ziet men het woord last, in het eerste 2. bak - - rug, of balg, of Ier. beat zand, GI bat slecht, nutteloos (als in baldadig), of bar bloot, bkar. Balleboos, M., Z. BOLLEBOOS'. Baloorig, bijv. Ndd. balhorrig,- Westvl. balhoorde, saamgest. met bal van baldadig (z. d. w.). Balsem, m., Mnl. balsame, gelijk Ohd. balsamo (Mhd. balsame, Nhd. balsam), uit Lat. balsamum, Gr. ric.ic)gocpay hars van den p).a9q.to.;, uit Ar. balasan balsemboom. Balsturig, bijv. moeielijk to sturen, saamgest. met bal van baldadig (z. d. w.). Bamboes, o., in alle Eur. talen, uit Port. bambu, wellicht uit een taal van Voor-Indie. Barris, v., de dag van de mis van St Baaf, dus de 1st. October, ook heel de maand. Ban, m., in alle Germ. talen behalve Go., is stam van barmen bekendmaken met hedreiging van straf + Lat. farna roem, fari spreken, Gr. 5,- 6(0-.0) en ik spreek : Idg. VBHA (z. FAAM). Hieruit Fr. ban, bannir, enz. Banaan, v., in alle Eur. talen uit Sp.-Port. banana, en dit uit Congo (16e eeuw). Band, m. en o., in alle Germ. talen,

van denz. stam als 't oud enk. imp. van

binden r z. d. w.) ; ging in 't Rom. over als bande en kwam als bende (z. d. w.) in 't Germ. weer. Bandel, m., met suff. -el van band. Bandelotten, v. meerv., uit Fr. pendelogue- oorhanger, van pendre (Lat. pendere) hangen, en toque lap ; Bilderdijk schrijft bandelok. Bandiet, m., gelijk Fr. bandit, uit bandito, v. d. van bandire verbannen (Z. BAN). Bang, bijv., Mnl. banghe Mhd. ban ge (Nhd. bang), uit prod. be- en ang (Z. ENG). Banier, v., uit Fr. banniere, bandiere vaandel voor een troep, afgel. van Mlat. bandum troep, zijnde het Germ. woord band (z. d. w.). Baniir, m., uit Jay. banjir stortvloed. Bank, v., Mnl. bane, Os. bank + Ohd. banch (Mhd. bane, Nhd. bank), Ags. bent (Eng. bench), Ofri. bonk, On. bekkr (Zw. en De. bank) + Lat. pang°, -- vastmaken, Gr. 1Ti7p.:t stellage -- BANKAARD BARM 19 Idg. p werd Germ. b in plaats van f. Ging in 't Rom. over : Fr. bane en Banque, It. banco, banca. Uit flit laatste komt bank credietinstelling. Bankaard, m., met suff. -aard van bank, dus op een bank geteeld (z. BANKEN). Banken, ono. w., van bank in de bepaalde bet. van kroegbank, gelijk wellicht ook in bankaard. Bankroet, o., uit Fr. banqueroute, van It. banca rotta gebroken bank, omdat den wisselaar die niet meer kon betalen, op het foro zijn wisselbank gebroken werd ; banca is bank (z. d.w.) en rotta is Lat. ruptum (-a), v. d. van vumpere — breken (z. RooF). Banken, o. w., Z. BAN. Bar, bijv., is, met afgeleide bet., het bijv. 5. baar (z. d. w.). Barak, v., zie BRAK. Baraterie, v. (bedrog), uit Fr. id., een aftvan barater, denom.van barat bedrog, uit Mhd. balrat valsche raad, een samenst. met bal van baldadig. Barbaar, m., gelijk in alle Eur. talen, uit Lat. barbarus, van Gr. ppiSrxpo5 die bar, bar spreekt, die onverstaanbaar spreekt : onomatop. Barbakaan, v., Mnl. barbacane, uit Fr. id., wellicht van Ar. barbakh waterleidin g. Barbeel, m., gelijk Eng. barbel, uit Ofr. barbel, meerv. barbeaux (waarvan Nfra. barbeau het enkelv. is), afgel. van Lat. barbus baardvisch (barba baard), omdat hij vier baarddraden bij den mond heeft (z. BARM). Barbier, m., uit Fr. id., van Mlat. barbarium (-us), afgel. van barba ----. baard (z. d. w.). Barbot, m., gelijk Eng. barbot, uit Fr. barbotte visch met kleine baardjes, dimin. van bathe baard (z. - d. w.). Bardezaan, m., gelijk Eng. partisan en Hgd. partisane, uit Fr. pertuisane, door volksetymol. vervormd (pertuis gat, opening) van It. partigiana, waarin stellig het Germ. barta steekt (z. 2. BAARS), ofschoon de verder afield. niet klaar is. Baren, o. w., Mnl. baren, Os. beran + Ohd. beran (Mhd. gebern,' Nhd. gebaren), Ags. beran (Eng. to bear), Ofri. bera, On. bera (Zw. baera, De. bare), Go. bairan -I-- Skr. bhardmi, Gr. op:Ad, Lat. ferret Oier. berim, Osl. beron: Idg. VBHER -----dragen.Ons baren is uit beren ontstaan door invloed der r, gelijk aarde uit eerde, enz.; dat het sterk geweest is, bewijzen het v. d. geboren en de afleid. 3. baar en 6. -baar (z. d. w.). Barensteel, m., Mnl. id., verbast. uit pa/estee/ (z. d. w.). Baret, v., uit Fr. barrette, van Mlat. birretum, dimin. van Lat. birrum -- mantel. 1. Barg, m. (gesneden beer), Mnl. bay ch, Onfra. barag+ Ohd. barug (Mhd. barc, Nhd. barch, barq), Ags. bearq (Eng. barrow), Ofri. baerch, On. b5rgr ; verwant met 2. beer. 2. Barg, m. (bergplaats), z. 3. BERG. Barge. bargie, v., uit Fr. barge, van Lat barcam (-a), dimin.van Gr. -Lat. baris roeiboot, een Egypt. woord. Barghout, o., van bergen beschermen. Bargoensch, o., kan volgens de klankwetten niets anders zijn dan boergoensch------ Burgondisch (met a vt•Or den klemtoon als in ajuin, babijn, bagijn, enz.); wellicht is hier verwarring van bargoensch met bartoensch Bretonsch, en Fr. baraqouin brabbeltaal. 1. Bark. v. (vaartuig), Mnl. barke, uit Fr. barque. van het Zuid-Rom.: It. en Sp. barca, Lat. barcam (z. BA.RGE). 2. Bark, v. (schors) + Hgd. borke, Eng. bark, On. borkr (Zw. en De. bark): van denzelfden wortel als BERK. Barkan,o. (grof kamelot) gelijk Eng. barrahan, Hgd. barchent of berkan en Fr. barracan, bouracan , nit Mlat. barracanum (-us), van Ar. barrakan. Barkas, v. (groote boot), uit Sp. barcaza of It. barcaccio, augment. van barca (z. BARK). Barkoen, v. (soort van balk), Mnl. barcoen en braccoen, uit Fr. bracon : oorspr. onbek. Sommigen zien barcoen voor een ander woord aan dan braccoen en brengen het tot balcon met de bet. van grooten balk. 1. Barm, m.(visch),gelijk Ohd. barbo (Mhd. barbe, Nhd. barbe en barme), Eng. barb, rechtstreeksuit Lat. barbum (-us: Z. BARBEEL) ; in de vormen met rm 20 BARM BAZAAR ontstond m uit b onder invloed van r.- 2. Barm, M. (hoop), Z. BERM. 3. Barm, m. (vogel) : oorspr. onbek Barmhartig, bijv., Mnl. ontfarmhertich+ Ohd. armaherzi (Mhd. barmherze, Nhd. barmherzig), Go. armahairts , is een vertaling van Lat. misericors, uit miser arm en cor ---: hart. Barmte, v., afleid. van 2. barm. Barnen, o. w. (brandend zijn), Mnl. barnen, bernen, Os. brinnan ± Ohd. brinnan, Ags. beornan, Go. brinnan ; — (brandend amaken), Os. brennian -1- Ohd. brennian (Mhd. en NM. brennen), Ags. bcernan (Eng. to burn), On. brenna, Go. brannjan -I- Lat. fervere gloeien. Dus zijn er twee ww. barnen: het tweede zwak, afgeleid van denz. stam als 't enk. imp. van het eerste dat sterk is ; thans zijn beide zwak. Barnsteen, m., saamgest. met den stam van barnen (z. d. w.), dus brandende steen. Baroets, v. (rijtuig), gelijk Eng. en Fr. barouche, uit Hgd. barutsche, van It. baroccio, Mlat. barrotium, gevormd met bis (z. TWEE) en rota rad (z. d. w.) : is hetzelfde woord als Fr. brouette, Ofr. baroueste kruiwagen. Baron, m., Mnl. baroen, uit Fr. baron, Mlat. baronem, accus. van baro (Ofra. ber) : oorspr. onbek. (Germ. baro, Lat. varo of Kelt. bar man). Barreel, o. (slagboom), uit Ofra. barrel, aneerv. barreaux (waaruit het Nfra. enk. barreau), dimin. van barre

2. baar (z. d. w.).

Barrevoets, bijw., met de adverb. s uit bar (z. 5. BAAR) en voet. Barrier, v., uit Fr. barriere, afgel. van barrer, denom. van barre . 2. baar (z. d. w.). Barring, v. + Hgd. barring, De. en Zw. id.: oorspr. onbek. Barsch, bijw , van denz. wortel als borstel ; het Hgd. barsch komt uit Ndl.; — van een bijvorm met klankverwisseling komt Fr. brusque. 1. Barsie, v. (stof), een niet klare vervorming van barkan (z. d. w.). 2. Barsie, v. (vaartuig), z. BARGE. Barsten, ono. w., Mnl. bersten, Os. brestan -[- Ohd. brestan (Mhd. brestan, Nhd. bersten), Ags. berstan (Eng. to burst), Ofri. bersta, On. bersta + Oier. brissim .7....- ik breek : t/WIREST (z. BREKEN). 1. Bas, v. (speeltuig), uit Fr. basse, van It. basso, Mlat. bassum (-us) dik, zwaar, diep, laag. 2. Bas, v. (geschut), uit Eng. bass, van Fr. barce, berche : oorspr. onbek. Bassa, m., gelijk Fr. pacha en Eng. bashaw, uit Perz. badsjah, saamgest. met den stam van pad beschermen en sjdch koning. Bassen, ono. w., Mnl. bassen, komt elders niet voor ; is onomat. Bassijn, o., uit Fr. basszn, Ofr. bacin en bachin, van Mlat. baccinum, dimin. van bacca 1. bak. Bast, m., in alle Germ. talen met denzelfden vorm (Ags. echter Imes& Go. niet gevonden); bet. 1. schors, 2. uit bast gemaakte touw, 3. huid + Skr. pagas

strik, Zend. V pac binden; de Idg. p werd Germ.. b in plaats van f ; ging over in 't Rom. : Mlat. bastum, Sp. en It. basto, Fr. bast, bat zadel (z. BORST). Bastaard, m., gelijk Eng. en Hgd., uit Fr. bastard, bdtard, wel met suff. -aard van bast zadel, daar de muilezeldrijvers in Spanje en de Provence hunne zadels tot bedden gebruikten (z. BAST en BANKAARD). 1. Bat, o. (schot van planken, kaai) + Ndd. battung + Luiksch bate. 2. Bat, bijw., Z. BET. Batate, v. (zoete aardappel), uit Sp. batata, waarnevens patate : Z. PATAA.T. Batengel, v., gelijk Hgd., uit Mlat. bettonicula, dimin. van bettonica, kiass. Lat. id. en vettonica, naar de Vettones die aan den Tang woonden. Batist, o., uit Fr. batiste, naar Batiste Chambray, beroemden wever uit de 13de eeuw. Bats,v.(groote schop): oorspr. onbek. Batsch, batsig, bijv. -}- Hgd. batzig: oorspr. onbek. Bauwen, ono. w., onomat. : verge'. Fr. baubau en Lat. baubari blaffen. Baviaan, m., wellicht uit Fr. babion, dat met Fr. babouin (waaruit Mnl. baubijn, en Eng. baboon) en met It. b abbuino teruggaat op Turk. maimunbaviaan. Bazaan, o., Z. 2. BEZAAN. Bazaar, uit Fr. bazar, van Perz. bazar markt. BAZELEN BEEMD 21 Bazelen, ono .w. , frequent. van bazen nog bestaande in verbaz en; komt alleen voor in 't Ndl. en Ndd.; vergel. nog Fri. basen ijlen, en Westfa. baseln -.. in den blinde omloopen. Bazijn, o., uit Fr. basin, voor bornbasin (wellicht opgevat als bon basin), van Mlat. bambacium, Mgr. ,ectihp:ociov

-. katoen, afgel. van isopis4 zijde, katoen, klass. Gr. zijdeworm. Bazin, v., Z. BAAS. Bazuin, v., Mnl. basine, bosine, uit Ofr. bosine, buisine, van Lat. bucinam (-4), Gr. pux64-0-4 r----- trompet. Be-, prsefix, in al de Germ. talen nitgenomen het Skandin.: in de ouderebi, in de nieuwere be, is een proklitische bijvorm van by (z. d. w.); vertoont zich gesyncopeerd als b in vele woorden, waarin men het op een eerste zicht niet altijd erkent, als in bang, barmhartig, biecht, blyven, blusschen. Ook in 2. bak ( rug), blijde, bloode (z. d. w.), is de b een synk. uit be : maar dit is een ander prmfix dat vroeger ba luidde en behoort bij Skr. apa, Gr. ecir o, ons af, of Skr. upa, ons op. Beamen, o. w. amen zeggen,vroeger beamenen en beamelen, van Lat.- Gr.-Hebr. amen in der waarheid. Bed, o., Mnl. bedde, Os. bed -I- Ohd. betti (Mhd. bette, Nhd. bett), Ags. bed (Eng. bed), Ofri. bed, On. bectr (Zw. bcidd, De. bed), Go. badi + Lat. fodere

graven, We. bedd  graf, Lith. bedu
graven, Lett. bedre  groeve ; dus 

gegraven leger ; vergel. tuinbed. Bedaren, o. w., Mnl. id. zich herstellen ; vergel. Mnd. ddr, Mhd. dcere .: gepast, goed, Mhd. andcere ongemakkelijk, onaangenaam, Ohd. undarallh id.: verder niet op to sporen. Bede, v., Mnl. bede + Obd. beta fNhd. bitte), Go. bida, van denz. stam als 't v. d. van bidden. Bedeesd, bijv., bij Plantijn bedaest ± Mhd. dcesic, Nhd. dosig , afgel. met e ci van Mnl. daes, bijvorm van dwaas. Bedelen, o. w. + Ohd. betalen (Nhd. betteln), frequent. van het zw. ww.

  • beden, Hgd. beten, dat denom. is van

bede. Bederven, o. w., Mnl. bederven, bedaerven: nergens elders; daarnevens Nndl. en Mnl. verderven, Mhd. en Nhd. verderben , van Ohd. derb (Mhd. derp, Nhd. derb), Ags.peorf(Eng.therf), On. fijarfr ongezuurd ; geen verband met derven, dur yen (z. d. w.); in 't Mnl. bestond ook een bederven behoeven en bederve behoefte, die van derven afgeleid zijn. Er zouden moeten een sterk en een zwak ww. bederven zijn, maar beide zijn sterk ; vergel. barnen. Bedevaart, v., uit bede en vaart in de algemeen bet. van gang (z. VAREN). Bedieden, o. w., Z. DUIDELIJK en DIETSCH. 1. Bedillen, o. w. (beschikken), afgeleid van 1. deel of 1. dille (z. d. w.). 2. Bedillen, o. w. (berispen), Mnl. id. spreken, praten ; het kan wel onomat. zijn. Bedotten, o. w. + Mhd. betatzen, Nhd. vertutzt, Eng. to dote, On. dotta ; vergel. Fr. radoter en Z. BUT. DUTS. BedOven, v. d. van *beduiven, Mnl. beduven -4- Ags. bedu fan : Z. DIEP. Bedremmelen, o. w., met e el, Z. DRAMMEN. Bedriegen, o. w., z. 1. DRIEGEN. Bedrog, o. --I- Hgd. betrug, van denz. stam als 't meerv. imp. van bedriegen. Bedwelmen, o. w., van Mnl. dwelm

bedwelming, afgel. van *dwellen,

factit. van dwelen (z. DWALEN). Beek, v., Mnl. beke, Os. beki + Ohd. bah (Mhd. en Nhd. bath), Ags. becc (Eng. beck), Ofri bitze (voor beki), On. bekkr (Zw. back, De. bcek) -I- Gr. 1rnrj

bron : Idg. p werd Germ. b in plaats

van f. Beekbunge, v. ± Hgd. bachbunge : Z. BENGELKRUID. Beeld, o., Mnl. beelde, Os. bilithi + Ohd. bilidi (Mhd. bade, Nhd. bild) : komt elders niet voor ; oorspr. onbek.; wellicht een samenstelling met prefix be- en een collectief van lid ; in geen geval verwant met Eng. to build z--- bouwen. Beel, m. (regret, r6siliation), en beelen, ono. w., bij A. Bijns id.: oorspr. onbek. Beeltenis, v., met ingelaschte e uit beeltnis en dit met verscherpte d vetir n uit beeldnis. Beemd, m., Mnl. beemt : alleen in 't Ndl. en Ndd., oorspr. onbek. 22 BEEMER BEHEER Beemer, m., d. i. bohemer : vergel. Fr. jaseur de Boheme. Been. o., Mnl. been, Os. ben Ohd. bein (Mhd. en Nhd. bein), Ags. ban (Eng. bone), Ofri. ben, On. bezn (Zw. en De. ben), Go. bain (in baina-bagms): meest overal os en jambe : niet buiten het Germ. 1. Beer, in. (wild dier), Mnl. bere Ohd. bero (Mhd. ber, Nhd bare), Ags. bera (Eng. bear), On. bj5rn (Zw. en De. id.) -f- Lith beras bruin. — Het is een zelfst. gebr. adj. bruin, zijnde verwant met bruin ; vergel. Bruin, den naam van den beer in de diersage. 2. Beer, m. (mannetjesvarken), Mnl. beer, Os. ber Ohd. ber (Mhd. ber, Nhd. bdr), Ags. bar (Eng. boar) + Alb. braven, Ru. borovu everzwijn. Verwant met 1. barg. 3. Beer, m. (heiblok) Nhd. bdr, stam van een ww. dat in Ohd. berian (Mhd. bern), On. bey a slaar•+ Lat. ferire slaan, Osl. borsaty : VBHER. 4.Beer, m. (waterkeering). is hetzelfde w. als 2. beer, om gelijkheid in vorm: gelijk den rugghe van een swijn zegt Simon Stevin ; vergel. Fr. chemin en dos d'dne. Hetzelfde ook is beer stormram. 5. Beer, m. (drek), Mnl. bere modder : komt elders niet voor ; misschien hetzelfde woord als bern, breyn bij Kiliaan, hetwelk uit Ofra. bren (Eng. bran, Nfra. bran) afval, van Kelt. (Ier. en We.) bran kaf. Beerrups, v., saamgest. met 1. beer, om zijn haar en kleur. Beest, 0., Mnl. beeste, gelijk Eng. beast en Hgd. bestie, uit Fr. beste, bete, van Lat. bestiam (-ia), reeds bij Plautus ook scheldwoord : oorspr. onbek. Beestiaal, o., dit enk. is ontstaan uit het meerv. beestialen, Lat. bestialia, afgel. van bestia (z. BEEST). 1. Beet, v. (plant). Mnl. bete, gelijk Ohd. bieza (Mhd. bieze), Ags. bete (Eng. beet), Fr. bette, uit Lat. betam (-a), een Kelt. woord : bett rood. 2. Beet, m. (hap, aas), Mill. bete, Os. biti Ohd. biz (Mhd. biz, Nhd. biss), Ags. bita (Eng. bit), On. bit, van denz. stain als 't meerv. imp. van bijten. 1. Beeten, ono. w. (laten uitbij ten), Hgd. beizen : als factit. van denz. stam als 't enk. imp. van bijten. 2 Beeten, ono. w. (gaan rusten) Eng. to bait : is hetz. w. als 1. beeten ; de bet. is : zijn rijdier laten grazen met het doe' om af te stappen. Beethebben, -kri.jgen, -nemen, o. w., samengest. met 2. beet hap. Beetje, s., dimin. van 2. beet — wat men in een beet afbijt ; vergel. Fr. morceau van mordre. Bef, v., Mnl. beffe Nhd. beffchen, nit Mlat. beffa : oorspr. onbek. Beffen, ono. w. (bassen) Hgd. baffen, Meng. baffen, is hetzelfde als baffen naet e a. Begeeren, o. w., Mnl. begeren, begaren, Os. gerOn Ohd. gerOn (Mhd. gern, Nhd. begehren), van denzelfden wortel als gaarne (z. d. w.). Begijn, v., Mnl. bagine, beggine, bagine, uit Mlat. beghina ; de mannel. vorm van 't woord is Mnl. beggaert, baggaert, bogaert : oorspr. onbek. Men wil het afgel. hebben van den naam van den stichter der begijnenorde : de H. Begga te Namen in 695 of den kanunnik Lambert-le-Begue (den stotteraar) te Luik in 1180 : de oudste oorkonde der Begijnen echter is van I2-13e eeuw. Begin. o., stam van beginnen, in de oudere Germ. talen biginnan, in de nieuwere beginnen (Eng. to begin); ook met andere prfixen als du, in, ont Oslay. po-tschinon ik begin, koni

begin, Ru. na-tschinatj, Po. po-czynac  ontginnen, Fr. entamer, Lith.

zo -kanas : Idg. Vic EN : de Idg. h is in 't Germ. q geworden in plants van h. Voor de ontwikkeling der bet. vergel. Lat. inceptare beginnen, waaruit Port. enceitar de spijzen ontginnen. Behagen, ono. w., Mnl. id., Os. bihagOn Ohd. bihagan, een sterk v. d. (Mhd. behagen, Nhd. id.), Ags. onhagian, Ofri. bihagia, On. haga Skr. caknomi ik ben sterk, behulpzaam. Behalve, voorz., Mnl. behalven, Onfra. behalvon, saamgest. met bij en halve (z. d. w.). Beheer, o., Mnl. id. Mhd. beherren, van 1. heer, niet als Nhd. beheer en van 2. heer. BEHELZEN BEKRUIZEN 23 Behelzen, o. w., met e a denom. van hats. Behendig, bijv., Mnl. behendich,uitbreiding met -zg van behende vaardig. gevormd uit voorz. be en den datief van hand (z. HEINDE). Behept, bijv., gevormd als een v. d. van hebben, hetgeen men moest behebd schrijven, maar de d werd t omdat het woord onverbuigbaar is (verg. geweest) en de b voor t werd p. Behooren, ono. w., Mnl. behoren, Os. gihOrian, + Ohd. gihOran (Mhd. seh5ren, en behoren, Nhd. geh5ren), Ags. gehieran ; de bet. van passen, toekomen, toebehooren bestaat alleen bij de Mnl. en Mhd., Nndl. en Nhd. woorden, die de beteekenis van hooren,luisteren niet hebben, terwijl de oudere talen alleen die van hooren, niet de andere hebben : daarom zou men wel willen denken dat men hier met twee verschillende woordenreeksen te doen heeft, des te meer daar het verband tusschen de bet. luisteren en toebehooren niet zoo duidelijk is : toch worden al die woorden algemeen als samenstellingen met hetzelfde hooren aangezien. Behoudens, voorz., met adv. s v. d. van behouden. Bei, v.. uit Fr. baie, van Lat. baccam ,(-a) bei, parel. Beiaard, m., alleen Ndd. (waaruit Hgd beiern) en Ndl. van het vroegste Mnl. of ; oorspr. onbek. Beide, bijv., Mnl. beide, Os. bedia ± Ohd. beide (Mhd. en Nhd. id.), Ags. bd fid (Eng. both), On. bddir (Zw. bride, De. baade), Go. bajo]is. Die tweelettergrepige vormen (niet echter de Go.)zijn ontstaan uit de samenstelling van het lidw. met een ouder *bei, Ags. bd, Go. bai + Lat. ambo, Gr. ,u.- 5,96), Skr. u-bha, Oslay. o-ba, Lith. a-bu (voor de aphee_ rese der eerste silbe, vergel. 2. BIJ). Beiden, o. w., Mnl. beden -I- Mhd. en Nhd beiten, gevormd als factit. van denz. stam als 't enk. imp. van een st. ww. *byden, Os. bidan -1- Ohd. bitan, Ags. bidan (Eng. a-bide), On, bida (Zw. bida, De. bie), Go. beidan + Gr. ITF.10ECV .-_,_. overreden, Lat. /idere vertrouwen hebben : Idg. VBHEIDH (Z. BIDDEN). Beier, m., Mnl. beier, beer, Os. beri -I- Ohd. beri (Mhd. bere, Nhd. beere), Ags. bezie (Eng. berry), On. ben (Zw. en De. bar), een vorm met r nevens bes, bezie, gelijk waren nevens was. Beierd, m., alleen in 't Nndl., wellicht hetzelfde als 2. baaierd (z. d. w.). Beieren, o w. + Ndd. id. : oorspr. onbek. Van hier beiaard, eerder dan omgekeerd. Beitel, m., Mnl. beitel, betel, overgegaan in 't Hgd. als beiszel en beutel, van denz. stam.als 't enk. imp. van byten in de oorspr. bet. van splijten (z. Burr). Bek, m., gelijk Eng. en Hgd., uit Fr. bec,van het Kelt.: Bret. bek, Gael. beic, waaruit ook Lat. beccum (z. 1. BIKKEN). Bekaaid, bijv. (niet in orde) : wellicht v. d. van bekaden. Bekaden, o. w. (bevuilen) : denom. van 2. kade. Bekeeuwen, ono. w. (bezwijmen, stikken) : oorspr. onbekend. Beker, m. , Mnl. beker, Os. bikeri, gelijk Ohd. behhar (Mhd. en Nhd. becher), Fang. beaker, On. bikarr (Zw. bagare), uit Mlat. bicarium (It. bicchiere), van klass. Lat. bacar wijnbeker : oorspr. onbek.; het Mlat. bicaTIMIS heeft zijn vervorming te danken aan den dubbelen invloed van bibere drinken en Gr. Giro; wijnpot. Bekje, o., dimin. van bek : verg. mondie en dial. tootje. 1. Bekken. o. (vat), Mnl. beckijn, gelijk Ohd. becchin (Mhd. en Nhd. becken), uit Lat. baccinutn (Fr. bassin), een afleid. van bacca 1. bak. 2. Bekken, ono. w. (loefgierig zijn), denomin. van bek, zooveel als met den bek stooten. Bekkeneel, o., Mnl. beckineel, met dimin. suff. -eel van 1. bekken in de bet. van hersenpan ; vergel. duimeling. Beklijven, ono. w., Mnl. becliven, saamgest. met cliven, waaruit kleven (z. d. w.). Beknopt, bijv., van Mnl. beknoopen, gelijk bondig van binden. Bekoren, o. w., Mnl. behoren -I- Ohd. bicorOnbeproeven,verlokken,denom. van hoorkeur(z.d.w.),d. i.keus,proef. Bekruizen, o. w., Nnl. sedert de 16e eeuw ; van daar de v. d. bekrozen en bekroosd + Hgd. dial. kruseln : oorspr. onbek. 24 BEKWAAM BENDELGAREN Bekwaam, bijv., Mnl. bequame -(- Ohd. biquami (Mhd. bequoeme, Nhd. bequem), Ags. gectceme, van denz. stam als 't meerv. imp. van bekomen ; vergel. advenant en Fr. convenir. 1.Bel, v. (schel), Mnl. belle + Ags. belle (Eng. bell), On. bialla : komt elders niet voor ; niet verwant met Hgd. bellen -- schreeuwen, bassen. 2.Bel, v. (waterblaas), Mn!. bulle. uit Fr. bulle, van Lat. bullam (-a) blaas, bal. Belling, o., stam van belangen, Mnl. belangen verlangen + Mhd. belanghen, Eng. to belong toebehooren, afgel. van Zang ; bet. zich in de lengte bid lets aansluiten, zich uitstrekken. Belderom, m.: “ lii Groningen leidt men zulken os, met eenen krans om de horens. door de stad, en maakt deszelfs deugdelijkheid door trommelslag bekend. SomnAgen noemen hem daarom eenen belderom. Beleedigen, o. w., Mnl. beleden, denom. van iced. Beleefd, bijv., van het ww. ler en , gelijk bereisd, belezen van reizen, lea en ; vergel. ook Fr avoir du savoir-vivre. Beleg, o. en belegeren, o. w.: dit tweede is denom. van leger ; het eerste is stam van beleg gen. Belemmeren, o. w., met e d denom. van lam. 1.Belenden, ono. w. (ergens heengaan), met e -- d denom. van land. 2.Belenden, ono. w. (grenzen aan), van *lende, verkort uit Mnl. gelende aanwoner,bezitter van het aanpalende land, met e d van land. Beletten, o. w., als gadeslaan van letten opletten ; als verhinderen van letten vertragen (z. d. woorden). Belfort, o., Mnl. belfroet, uit Ofra. berfroit (Nfra. beffroi), maar door yolksetymologie vervormd, gelijk It. battifredo en Eng. belfry. Het Fr. komt uit het Mlat. berfreaus (Lat. é Fr. oi), van Mhd. bercerit (Nhd. berfried) wachttoren, eigenlijk verschansing op een berg, gevormd met vride beschutting (z. vREDE) en berg. Belgen, o. w., nu zwak, Mnl. belghen, Os. belgan + Ohd., Ags., Go. id., On. -v. d. bolginn : alle sterk, bet. opzwellen, opgeblazen zijn van toorn + ler. bolgaim ik zwel,Skr. V bark sterk zijn : Idg. VBHELGH, waarvan balg den sterken, en Gallolat. bulga (Fr. bouge) den zw. graad vertoonen. Belhamel, m., uit bel en hamel (z. d. w.), dus 1. ram die de bel draagt en dien de kudde volgt ; 2. leider. Hierbij Fr. belier en de naam Belijn nit de diersage. Belijden, o. w., nu sterk, Mnl. beliden, bellen, zwak, met inlassching van d gelijk in scheiden, toijden, bevri Men, enz. ± Ags. hligan, O. hlia ± Oslay. klicati schreeuwen, Lith. klyka .‘ geschreeuw. Beloken, bijv., eigenl. v. d. van *beluiken sluiten (z. LUMEN). Beloven, o. w., Mnl. id. + Mhd. beloben, van loven met de bet. als lief aannemen, goedkeuren,toestemmen(z. LIEF, LOVEN en GELOOVEN). Als beloben bestond, heeft men belofte gevormd, naar het model van gelofte (z. d. w.). Beiroos, v., met 2. bel (z. d. w.). Belslede, v., saamgest. met I. bel (z. d. w.). Belt,v., met e ci+ Mhd. baize (Nhd. balz), Ags. belt, On. belte+ Lat. balteus. Belli', O., Z. BENUL. 1. Ben, v. (mand), Mnl. benne, gelijk Hgd. benne, Eng. bin, uit Fr. banne, van Lat. bennam (-a), een Kelt. woord. 2. Ben, lste pers. enk. van ZIJN, Mnl. ben, bem, Os. bium -1- Ohd. bin (Mhd. en Nhd. id.), Ags. beom, Ofri. bem ; komt in 't Oostger]n. (On., Go.) niet voor + Skr. V bfra zijn, Zend. V ba

zijn, Lat. fui  ik was, futures 

zullende zijn, fio ik word, Gr. OEC)

doen wassen, Lith. buti, Osl. byti,

Ru. byt zijn : Idg. VBHEU, van waar ook bouwen. — De slot-n, vroeger m, is een Idg. suff. voor den lsten pers. (z. IS, WEZEN, ZIJN). Benard, bijv., eigenl. v. d. van benarren, afgel. van nar, een vorm die tot naar staat gelijk bar tot baar (z. NAAR en 5. BAAR). Benauwd, bijv., uit be en n,auto : vergel. benard. Bende, v., uit Fr. bande (z. BAND). Bendelgaren, o. (dun bindtouw) + Hgd. bendel, saamgest. met een afield. van band, waar e a. BENEDEN BERKAN 25 Beneden, bijw., Z. BACHTEN. Benedijen, o.w.,Mnl. benedien, gelij k Mhd. benedien (Nhd. benedeien), van Lat. benedicere, gevormd met bene :--- wel, en dicere zeggen (z. TIJGEN), waaruit ook Ofra. beneir, Nfra. bdnir. Bengel, m.(klok, knuppel, lomperd), in alle bet. stam van bengelen, frequent. met e d van een ww. dat zich vertoont in 't Hgd. als bangen, Eng. to bang, On. banga zwaaiend slaan --ILith. boze doorschvlaai. Bengelkruid,o.± Hgd. binge/kraut, saamgest. met *bevel, waarin e i vOOr n, en i zelf ti, Mhd. bangel, atgel. van Ohd. bunyo (Mhd. en Nhd. bun ge) knol, On bingr bolster : oorspr. onbek. 1. Bent, v., met t voor d geapocopeerd uit bende (z d. w.). 2. Bent, in bentgras, Os. bin et --I- Ags. beonet (Eng. bent), Ohd. binuz (Nhd. binse), wellicht uit *be-nat, dus in de natte groeiende ; niet verwant met bies ; Z. PIONT, 00k BOENDER- en BUNDELGRAS. Benul, v. (begrip), vervorming van belul, stam van belullen bepraten, overtuigen,gevormd met lullen (z.d.w.). Benzoe, v. (welriekende gom), gelijk Fr. benjotn, uit Sp. benjui, van It. belzuino, Perz. benasib. Berad, bijv., oorspr. onbek. Berberis, v. (vrucht v. d. zuurdoorn), uit Mlat. id., van Ar. berbaris. Berd, o., Mnl. bert, bart, bort + Ohd. bret (Mhd. en Nhd. id.), Ags. bred : dus in 't Ndl. met metathese der r ; z. voorts 1. BOORD en BORD. Berechten, o. w. het laatste gerecht toedienen ; vergel. aanrechten. Bereiden, o. w., Mnl. bereden + Mhd. en Nhd. bereiten, denom. van gereed (z. d. w.). Beren, ono. w., gelijk, Fr. barrir, uit Lat. barrire, afgel. van barrus elefant, een Indisch woord. Berenklanw, m., ook Hgd., om den vorm der bladeren ; synon. van akant. 1.Berg. m.(verhevenheid),Mnl. berch, Os. berg ± Ohd. berg (Mhd. berc, Nhd. berg), Ags. beorg (Eng. barrow grafheuvel, to bury begraven), On. biarg (Zw. bdrg , De. bjerg), Go. bairgahei, (-- gebergte) -I- Skr. brhant hoog, Zend. berezant hoog, Arm. berj berg, Oier. brigh berg, verder Brigantia, Burgundiones, Br?gitta : Idg. V BHERG7H hoog zijn ; niet verwant met bergen, wel met burg. Osl. b2jegii komt uit het Germ. 2. Berg, m. (mannetjesvarken), z. 1. BARG 3. Berg, v. (schuur), Mnl. berchhuus, d. i. een huis voor de hoof bergen, Mnl. berch of barch, wat hetzelfde is als1. berg. 4. Berg, v. (bij kinderen) + Oostfri. bark, Hgd. borke, On. borkr : wel hetz. als 2. bark. Bergamot, v., uit Fr. bergamote, volgens sommigen afkomstig van Bergamo in Italie, volgens anderen van Bergama in Klein-Azie; volgens anderen nog is de naam ontleend aan 't Turk. begarmodi, Ar. begarmoedi vorstenpeer of liever vorstin der peren, van beg, bey heer, en armoed peer. Berge (te), bijw. uitdr., nevens Mil/. bergen rijzen, denom. van 1. berg, gelijk Mnl. te dale nevens dalen van, dal ; verg. Fr. monter en -valer. Bergen, o. w., Mnl. berghen, Os. bergan + Ohd. bergan (Mhd. en Nhd. bergen), Ags. beorgan, On. biarga (Zw. bcirga, De. bjerge), Go. bairgan + Gr. ?pcScl7stv insluiten, Lat. farcire volistoppen (Fr. farce), Lith. brukti ..-- instoppen : Idg. VBHERK. Beriberi, v., van Mal. beri schaap: de zieken hebben iets in hun gang van een schaap. Bericht, o. , Mnl. berecht, stam van Mnl. berechten, Nndl. berichten richten, te recht helpen, denom. van recht. Beril, m. (zeewatersteen), Mnl. id.,_ gelijk Fr., uit Lat. beryllum (-us), Gr. 13i2pE),o;, Skr. baidizrya lazuur, ingevoerd uit Vidura. Berispen, o. w., Mnl. id. en berepsen ± Ohd. rafsjan (Mhd. berefsen). Berk, m., Mnl. berke+ Ohd. birches (Mhd. en Nhd. birke), Ags. beorc (Eng. birch), On. bj5rk (Zw. bj5rk, De. birk) -I-- Skr. bhinj a ( Berk en berkenschors), Lith. berzas, Oslay. breza (Ru_. bereza) : Idg. VBHER4 ; Z. ook 2. BARK. Berkan, v., Z. BARKAN. 26 BERKENMEIER BESTEDEN Berkenmeier, m. (drinkbeker van berken hout) + Hgd. birhenmezer, saamgesteld met met meitak. Berkoen, V., Z. BARKOEN. Berlijnsch blauw, o., in 1704 door Diesbach te Berlijn toevallig ontdekt. Berline, v., uit Fr. berline Berlijnsch rijtuig, te Parijs in zwang gekomen, nadat Ph. de Chiese, die het te Berlijn uitvond, er mee van die stad naar Parijs gekomen was. Berm, m. (walrand), Mnl. barem, ,barm ± Ndd. berm, Mhd. bremen (Nhd. breime), Ags. bremme (Eng. brim), On. barmr walrand ; misschien bet. het opgewoelde aarde, en is dan verwant met Hgd. berme, Ags. beorma (Eng. ,barn) .--- gist + Lat. fermentum opwoeling, gisting, Skr. bhrmi --. draaipoel; die opvattingwordt bevestigd door inbermen instorten : Idg. VBHERM. Bernage, v., gelijk Hgd. borretsch, uit Fr. bourrachc, van Lat. borraginem (-o) : oorspr. onbek. Beroep, o , in de bet. van bedrijf, staat tot roepen als Fr. vocation, Lat. vocationem (-io) tot vocare roepen. Berokkenen, o. w., ouder Nnl. be9 ochen, van ROKKEN, dus op het rokken winders, op touw zetten. Berooid, bijv., Mnl. beroyt ; oorspr. onbek.; een afleiding van rooien, rod en voldoet niet. Berrie, v., Mnl. berrie, berie -4- Ags. bereave (Eng. barrow), On. barar, van denz. stam als enk. imp. van *beren (z. 3. BAAR). Hieruit Fr. biere, vanwaar Eng. bier. Bersten, ono. w., z. BARSTEN. Bertram, m., door volksetymol.vervormd uit Gr.-Lat. pyrethron, afgel. van iri',.p ----- vuur (z. d. w.), omdat de wortel op de tong brandt. Berucht, bijv., is v. d. van Mnl. berucitten ,denom.van *rucht------roep,waar- -van gerucht (z. d. w.) het collectief is. Bes, v., verkort uit *bees, *beze: z. BEZIE. Beschaafd, bijv., is v. d. van beschayen in de bet.van glad schaven ; vergel. Fr. poli en polir ; in 't Mnl. bet. beschaven, dat sterk was, kaal schaven. Bescharen, o. w. (zich heimelijk toeeigenen), Mnl. besceren afscheren, wegscheren ; hetz. als bescheren. Bescheid, o., stam van Mnl. besceden scheiden, onderscheiden, oordeelen, beslissen. Bescheiden, bijv., eigenl. v. d. van Mnl. besci,den (z. BESCHEID), dus met bescheid, met oordeel Bescheren, o .w. (toebedeelen),thans sterk, Mnl. besceren, Hgd. bescheren, zwak, gevormd met een zw.ww. scheren toedeelen, met e o denomin. van

  • schaar afgesneden deel, Eng. share,

't zelfde w. als schaar werktuig om of te snijden. Beschieten, o. w., in de bet. van afsluiten zoowel als in die van op iets schieten : Z. SCHIETEN en SCHUT. Besehoren, v. d. van bescheren, behoorde zwak te zijn. Beschuit, v. en o., uit Fr. biscuit, gevormd met bis (z. TWEE) en 't v. d. van cuire, Lat. coquere ------- bakken (z. KOKEN). Beseffen, o. w., Mnl. beseffen, beseyen, sterk ww. van de klasse van heffen of scheppen, met jod-prsens, thans heel zwak, Os. anseffjan, afseffjan + Ohd. intsefjan, Ags. se fa ( verstand) + Gr. ao?.o.; — wijs, Lat. sapere wijs zijn (Fr savoir). — De Ndl. s staat voor 2, wellicht door den invloed van ontseffen. Besje, o., voor BESTJE (z. d. w.). Beslissen, o. w., voor beslztsen uit beslijten, gelijk splitsen (somwijlensplissen) uit splijten ; dit beslijten, Mnl. besliten, is gevormd met slijten aan iets een einde maken. Best, bijv., Mnl. best, door synalcephe uit betst, Os. betst + Ohd. bezzist (Mhd. en Nhd. best), Ags. betst (Eng. best), On. beztr (Zw. . bdst, De. bedst), Go. batists, superlatif van een stam

  • bat- waarvan teter de adjectieve en bet

de adverbiale comparatieven zijn (z. BETER en BET) + Skr. bhadra deugdelijk ; overigens van denzelfden oorsprong als baat en boet. Bestatigen, o. w., uit het Hgd. bestotigen voor den vorm, met de bet. van Fr. constater ; het Hgd. woord is gevormd met stetig bestendig, vast, ons stadig, steeg. — Het Mnl. bad bestadigen, bestedigen bevestigen. Bestedea, o. w., Mnl. id. ÷ Mhd. BESTEKAMER BEIJK 27 bestaeten, Nhd. bestatten, denom. van stede plaats. Bestekamer, v., door volksetymologie uit Mnl. bassecamere, Fr. chambre basse benedenvertrek onder de kasteeltorens. Beqteken, o. w., in al de bet. (1. steken op, 2. aanvallen, 3. voorzien, 4.versieren, 5. bepalen, 6. beschenken, 7. omko open) gevormd met steken + Hgd.• bestecken en bestechen. Besteek is afgel. van het woord in de 6de, bestek in de 5de beteekenis. Bestel, bestelle, v., Vla.mastel(le),bij Kil. morstelle : hetz. als mastel (z. d. w.). Bestemmen, o. w., gevormd van stem, en bet 1. noemen, 2. toestemmen, 3. het doel van iets aanduiden. Bestendig, bijv , met e a van bestand (z. STAND). Bestier, o., Z. STUREN. Bestje, o., dimin. van de verkorting van bestemoer; vergel.Fr.bonne-maman. 1. Bestrijden, o. W. (bevechten), van strijden vechten. 2. Bestrijden, o. w. (kosten betalen)


1. beschrijden, overstappen, 2. omvatten, van een woord dat Mnl. is

strede, Eng. stride stap (een variance van schrede, schrijden ? z. d. w. en ook STRIJD). Bet, bijw., Mnl. bet, bat, Os. id ± Ohd. baz (Mhd. id., Nhd. basz), Ags. bet (Eng. bet), On. betr, Go. batis : van denz. wortel als baat en boet. Het -irsuffix in de comparat. der adverbia verloor in 't Westg. eerst de slot -r en dan ook de i, zoodat in sommige bijw. de compar. niet verschilt van den positief van 't adj. (z. LANGS). Bet voor bat is analogie van beter (z. BEST en BETER). Betalen, o. w., Mnl. id. -I- Mhd. bezalen, van tal (z. GETAL), dus berekenen. Betamen, ono. w., Mnl. betamen, afgel. van betame betamelijk, van denz. stam als 't meerv. imp. van Mnl. betemen (st. werkw. van de klasse van nemen), Os teman+ Ohd. zeman (Mhd. zemen, Nhd. ziemen voor zemen en thans ook zwak), Eng. to beteerfro. Go. Liman passen (z. karn, en tainelijk): Idg. VDEM. Beter, bijv., Mnl. id., Os. betara + Ohd. bezziro (Mhd. bezzer, Nhd. besser), Ags. betera (Eng. better), Go. batiza : zie BET en BEST. Beteunie, v., uit Lat. betonica (z. BATENGEL). Beteuterd, bijv. + Hgd. betutzt: eigenl. v. d. van beteuteren + Ndd. vertiiten, Mhd. betiitzen : Z. BEDOTTEN. Betichten, o. w ± Hgd. bezichten: intensief van betijgen aanklagen (z. TIJGEN). Betijen, ono. w., Mnl. betien : enen laten betien : z TIJDING. Beting, v., Mnl. beting ± Ags. beting ( kabel), Zw. beting, De. beding, afgel. van een woord dat Eng. is bitt, On. biti, waarvan ook Fr. bitte, It. bitta balk : oorspr. onbek. Betjoekt, bijv., uit het Jodenduitsch betacht, Hebr. batfteich, v. d. van bcitach

vertrouwen hebben.

Betonie. v., Z. BETEUNIE. Betrappen, o. w., Mnl. betrappen, betrapen, denom. van trappe, trape val, strik + Ohd. trappa, trapa, Ags. trceppe (Eng. trap) + Fr. trappe, attraper : oorspr. onbek. Betten, o. w., van bad met e c'i en tt — d.j. Betweter, m., saamgest. met bet (z. d. w.). Beu, bijv., Mnl. boy + Gr. i25, Lat. fu en fi (Fr. fi), tusschenw. van afkeer. Beug, v., vergel. Hgd. biigelnetz, bligelhame ; dus hetz. als beugel ; zoo genoemd hetzij om den vorm, hetzij om den ijzeren ring. Beugel, m., Mnl. boghel ± Nhd. biigel: met eu Sen suff. -el van denz. stam als 't meerv. imp. van buigen. 1. Beuk, m. (boom) --1- Ags. bece (Eng. beech), On. beyki (Zw. bok, De. bog), alle met den umlaut van oe, terwijl het woordzonder umlaut voorkomt in Nnl. boekwijt en Mnl. boeke --I- Ohd. buohha (Mhd. buoche, Nhd. buche), Ags. b6c + Lat. Tagus, Gr. yr/eh ( eik met eetbare vrucht) : Idg. VBHAG eten (z. BoEK). 2. Beuk, m. (slag), v. (gril), stam wan ww. beuken, Mnl. boken + Mhd. bochen (Nhd. pochen) + Boh. busiti (z. 3. BOK en POCHEN). —,- De bet. van gril verklaart zich uit die van slag 28 BEUX BEVER door de spreekwijzen : een beuk hebben, een slag van den molen hebben. 3. Beuk, m. (schip eener kerk), hetzelfde woord als buik (z. d. w.). Beukelaar, m., Mnl. bokelare, buekelare, van Mnl. bokel, gelijk Fr. bouclier van boucle, dus ------ schild met een knop. Bokel, uit Fr. boucle, van Lat. bucculam (-a) wang, ronde verhevenheid, dimin. van bucca — mond. Beukje, o. (chemisetje, Schuermans: middelstuk van een hemd, Kil.: hemd zonder mouwen) : evenals 3. beuk hetz. als buik ; verge!. andere namen van kleedingstukken als lijfie, rompje. Beul, m., Mnl. bodel + Ohd. butil (Mhd. biitel, Nhd. bawd), Ags. bydel (Eng. beadle), afgel. van denz. stam als 't meerv. imp. van bieden, dus bode, gerechtsbode. Beuling, m., Mnl. bodelinc, gelijk Waalsch boudin, een afield van Mlat. bodellus, dimin. van Lat. botulus worst ; uit het Mlat. bodellus komt ook Ofra. boel, meerv. boyaux (waarvan het Nfra. enk. boyau), — en uit Ofra. boel .het Eng. bowel 1.Beun, v. (bun), bijvorm van bun. 2.Beun, v. (zolder, eigenlijk vloer van aaneengeslagen planken) + Mhd. Mine (Nhd. bane), Mndd. bone : komt alleen voor in 't Germ. van 't vasteland; het staat tot baan als breuk tot brak ; voor de bet. merk op dat Lat. pons 1. brug, 2. plankenvloer, als het dek van een schip, en It. ponte ook stellage. Beunhaas, m., uit Ndd. b5nhase gelijk Hgd. b5hnhase, Zw. b5nhas en De. b5nhase : wel zooveel als zolderhaas, d. i. kat, evenals ook de onbekwame timmerman in Duitschl. dachhase, d. i. kat, of zaunhase, d. i. egel geheeten wordt. De bedoeling is dat zoo een persoon alzoo min een ambachtsman is, als een beunhaas een haas, en zich dus uitgeeft voor wat hij niet is. 1. Beuren, o. w. (tillen), Mnl. boren, Os. burian ± Ohd. burian (Mhd. barn), Ags. byrjan, On. byrja, afgel. van denz. stain als 't v. d. van beren (z. BAREN). 2.Beuren, o.w.(ontvangen), hetz. als 1. beuren belastingen heffen. 3.Beuren, ono. w. (gebeuren), is nog Jietz. w. als de voorgaande zich gedragen, zich voordoen, aan iemand ten deel vallen. Beurs, v., Mnl. burse, bone, gelijk Ohd. burissa (Mhd. burse, Nhd. b5rse), Fr. bourse en Eng. purse, uit Lat. bursa .----- buidel, van Gr. ppacc huid, leder. Vergel. 2. BORST. Beursch, bijv. (buikziek), oorspr. onbek. . Beurt, v., uit *gebeurte, Mnl. gheboorte, collect. van 3. beuren. Beurzig, bijv., hetzelfde als beursch. Beuzel, v., met eu 5 nit boos, van weak woord ook It. bugia, Prov. bauza, Ofra. boisie bedrog, leugen. Bevallen, ono. w., van personen, vooral van zieken en zwangere vrouwen

vallen (of gedwongen zijn zich neer

te leggen) om te blijven liggen ; — van zaken (naar het goed of slecht vallen van het lot) voorvallen, aanstaan. Bevallig, bijv., van bevallen, dus ,----- wat wel bevalt. Bevelen, o. w., Mnl. bevelen gebieden, Os. bifelhan begraven, toevertrouwen, gebieden + Ohd. felhan een brandstapel bouwen, bifelhan ----- begraven, bergen,toevertrouwen (Mhd. befehlen toevertrouwen, gebieden, Nhd. befehlen, id.), Ags. befeolan --- toevertrouwen, On. fela verbergen, toevertrouwen, Go. gafilhan begraven, verbergen, anafilhan aanbevelen, dus Germ. VFELH ,------ toevertrouwen, Bergen : niet buiten het Germ. Beven, ono. w., Mnl. id., Os. bibOn ± Ohd. biben (1V1hd.beben,Nhd. beben), Ags. beofian, Os. be fa + Skr. bibhemi ( ik vrees) uit *bhibherni, praesens met reduplicatie van Vnxii,wat in 't Germ.

  • bibai- moest worden ; men zag bib aan

als den stam en ai als een der suff. die zw. werkw. vormen. Verge!. Osl. bojatise, Lith. bijati-s vreezen, zonder redupl. 1. Bever, m. (dier, stof, hoed), Mnl. id. -I- Ohd. bibar (Mhd. en Nhd. biber), Ags. beofor (Eng. beaver), On. bifr , bjorr (Zw. bdfver. De. bciver) + Skr. babhrus ( roodbruin, ichneumon), Lat. fiber, Oslay. bebru (Ru., Boh. en Po. bobr), Lith. bebrus, Lett. bebris : is een reduplicatie van den wortel van BEVER BIEDEN 2g 'bruin (z. d. w.). Uit het Ndd. komt Fra. bievre, It. bevaro. 2. Bever, m. (kinstuk), gelijk Eng. beaver, bever, nit Fr. baviere, afgel. van baver zeeveren, omdat het voor de plaats herinnerde aan een zeeverlap (z. BABBAARD). Bevergeil, o.,Mnl. beverscul+ Mhd. en Nhd. bibergeil, ook Mhd. biberhode: het tweede lid dier samenstellingen : geil, cul en hode zijn synoniemen en teelbal, waarmede men twee blazen die het castoreum bevatten, verwarde. Bevernel,v., Mnl. bevernelle, uit Fr. pimprenelle,van Mlat.pimpinellam(-a): oorspr. onbek. Bevestigen, o.w., met e ei denom. van vast. Bevoegd, bijv., eigenl. v. d.van Mnl. vbevoegen + Hgd. befugen passend maken, toelaten, denom. van voege. Bevri.jden, o. w., Mnl. bevrien, met .epenthet. d van vrij. Bewaren, o. w., Mnl. id. -1- Ohd. biwarOn(Mhd.bewarn,Nhd.bewahren), Eng. beware, Ofri. biwaria zorgen, denom. van *waar zorg (z. GEWAAR »en WAARNEMEN). Bewegen, o. w., Mnl. id. ± Ohd. .bitoegan (Nhd. bewegen) in beweging komen : z. WEGEN. Bewegeren, o.w., met een frequent. suffix, van weeg . Beweren, o. w., Mnl. id. --1- Ohd. hiwaren (Mhd. betoceren, N,hd. betocihren), met e ci, van 2. maw-, dus .- waar verklaren. Bewind, o. Mnl. bewint, bewent, ,bewant, stam van Mnl. bewinden 2ich tot lets wenden, lets aangaan, wagen, er op aanspraak maken, het besturen, met i e, van wenden. Bewust, bijv., uit Hgd. bewuszt, v. d. van Hgd. *bewissen (z. WETEN). 1. Bezaan, v. (mast), gelijk Eng. mizzen achtermast en Fr. misaine

middelmast, uit It. mezzana mid- •delmast, een afield. van mezzo, Lat. medium(-us) midden (z. d. w.). — Hgd. besan komt uit Ndl. 2. Bezaan, o. (leder), Mnl. bosaen, uit Fr. basane, van Miat. basanium, van Ar. oorspr. Bezadigd, bijv., van Mnl. satich bedaard (vergel.: een gezeten man, Fr. esprit rassis), van denz. stam als 't meerv. imp. van zitten ; het werd bezadigd onder den invloed van verzadigd .-_-- voldaan. Bezem, m., Mnl. bessem + Ohd. besamo (Mhd besem, Nhd. besen), Ags. besma (Eng. besom) + Lat. ferula (d. i.

  • fesula) genster, roede.

Bezie, v., Mnl. bezie, beze, Go. basi: niet buiten het Germ. (z. BES, BEIER en BEI). Bezig, bijv., Mnl. besich ± Ags. bisig (Eng. busy), On. bisa ( ijverig moeite doen) : oorspr. onbek.; sommigen leiden Fr. besogne van bezig af. Bezoedelen, o. w., gevormd van

  • zoedelen + Ndd. suddeln, Hgd. sudeln

(waaruit ook Fr. souiller) morsen, letterlijk onbehendig koken, frequent. van zteden Bezoldigen, o.w., denom. van solde. Bezuren, o. w., Mnl. besuren, synon. van de uitdrukking : te sure worden en te sure doen worden ; denom. van zuur. Bezwaar o., stam van Mnl. bestoaren belasten, denom. van zwaar. Bezwalken, o. w. + Fri. swalken, denom. van ztoalk dikke rook. Bezwijken, ono. w., Mnl. beswicen, Os. bistoihan (verleiden), gevormd met Mnl. swicen, Os. stothan (---. wijken) ± Ohd. stothhan ----- -- nalaten (Mhd. swfchen id.), Ags. swican------ wijken, On. svikja ,-----bedriegen.Verwant met wyhen. Bezwi.jmen, ono. w. ± Ndd. swimen, Hgd. schweimen, Ags. swims ( zwijmeling: Eng. to swim), On. sioimi ( zwijmeling, Zw. swimma zwijmelen, De. besvime) : Z. ZWIJM. Bibberen, ono. w., frequent. van beven. Bidden, o. w., Mnl. id., Os. biddian + Ohd. bittan (Mhd. en Nhd. bitten), Ags. biddan (Eng. to bid), On. bidja (Zw. bidja, De. bede), Go. bidjan, van den zw. graad van denz. wortel als beiden (z. d. w.). Biecht, v., Mnl. biechte, bijechte ± Ohd. bijicht (Nhd. beichte) bekentenis, verbaalabstr. van *bijehan, Mnl. beghien bekennen, gevormd van ghien, Os. gehan + Ohd. jehan (Mhd. jehen) : oorsprong onbek.; alleen in 't Germ. van 't vasteland. Bieden, o. w., Mnl. id., Os. biodan 30 BIER BIJVOET + Ohd. biotan (Mhd. biuten, Nhd. bieten), Ags. beodan (Eng. to bid), On. bioda (Zw. bjuda, De. byde), Go. biudan + Skr. I/ budA voor bhudh, Gr. ITEIJOEleat F opmerkzaam zijn, Oier. bode dank, Osl. budjeti --- waken, Lith. budinti : Idg. VBHEUDH. Bier, o., Mnl. bier ± Ohd. bior (Mhd. en Nhd. bier), Ags. boor (Eng. beer), Ofri. biar, On. bjorr : voor sommigen, door dissimil. uit *brier, afgel. van brouwen, Mnl. bruwen; voor anderen afgel. van Ags. beo, On. bygg gerst. Bies, v. (dun oevergewas, dunne reep op een broeknaad), Mnl. biese + Mndd. bese, Mhd. biese : nergens elders, oorsprong onbek. Blest, v., Mnl. biest + Ohd. biost (Mhd. en Nhd. biest), Ags. beost (Eng. biestings) + Skr. pi2:jusa, Gr. 7rLo; (d. i. "piusos): de Idg. , p werd Germ. b in plaats van f. Vormen met r als On. abrystur, Eng. bresting, Zwits. briest zijn door volksetymol. ontstaan. Bietsijsje, o., vergel. Hgd. binsensager, zoodat het 1 ste lid wellicht bint, d. i. 2. bent (z. d. w.). Bietebauw, m., gevormd met de stammen van bijten en bauwen ; de ie voor ij verbeeldt de middeleeuwsche uitspraak. Biezen, ono. w. + Ndd. bissen, Ohd. bison (Nhd. bisen), komt elders niet voor. Big, v. ± Ndd bigge, Hgd. bick; daarnevens Mnl. bagghe, voorts Ags. pecg (Eng. pig) en Mnl. en Westvla. vigghe : oorspr. onbek. Biggelen, ono. w. + Ndd. bickelen


herhaaldelijk rollen : oorspr. onbek.

1. Bij, v. (insekt), uit bije, Mnl. bie (thans Westvl. bie en bie) ± Ohd. Ma, Ags. beo (Eng. bee), On. bli (Zw. en De. bi); daarnevens met een ander suff. Ohd. bini (Mhd. bine, Nhd. biene) + Ier. beach, Lith. bitis, Lett. bitte, misschien ook Lat. api•, in welk geval de oorspronkelijke klemtoon met vOOr de p lag. 2. Bij, voorz. (nevens), Mnl. bi, Os. &I + Ohd. bi (Mhd. bi, Nhd. bei), Ags. hi (Eng. by), Go. bi + Skr. abhi, Lat. obi (in samenstellingen), Slay. ob ; voor het verlies van o, vergel. beide en zie ook OM. Bijbel, m., Mnl. bibel, gelijk Eng. bible en Hgd. bibel, uit Fr. bible, van Lat. biblia, Gr. istislior. -;----- de boeken, meerv. van igtpto.), dimin. van i3tf3),0.; of pLpoc 1. papyrus, 2. bock, naar de Phenic. stad Bublos waar het papyrus verwerkt werd. Bijeen, bijw., z. AANEEN. Bijenkorf, o., soort van papier met een bijenkort tot watermerk. Bijkans, bijw., Mnl. Incans, met de adverb. s en samensmelting van is tot s. uit by kant, Mnl. bicant, d. i. bij den kant. Bijker, m.: Z. IMKER. Bijl, v., Mnl. bile + Ohd. bihal, bias (Mhd. bil, Nhd. beil), On. badr ± Ier. biail : wel Ug. *bifila-, een afield. van bijten (s. BEITEL). Bijlander, m., Z. BILLANDER. Bijlbrief, m., zooveel als oorkonde die het bijlteeken vervangt. Naar het oud Germaansch recht werd de inbezitneming van een voorwerp voltrokken als de nieuwe eigenaar er met een bijl een of ander teeken in hakte. Bijna, bijw., Mnl. bina: staat tot nabif als ons nochtans tot Hgd. dennoch. Bijster, bijv., Westvl. bij Stier, Mdd. Mister, Ndd. bister, Zw. en De. bister, saamgesteld met stier stuur, rechten weg, rechten tijd. — en een voorz. dat NI is of buiten : de beteekenis (vergelijk het stuur kwijt raken, over stuur zijn en buitemporig) en de Ndd. vorm pleiten voor bwten, maar in den verkorten vorm buit (Mnl. bute), gelijk b?nnen ook met den vorm Inn in samenstelling komt : z. BILLANDER. Bijt, v., Mnl. bift + Mhd. biz ----- spleet, van 't prwsens van bijten (z. BEITEL). Bijten, o. w., Mnl. biten, Os. bitan + Ohd. biz zan (Mhd. bizen, Nhd. beiszen), Ags. bitan (Eng. to bite), On. bitcc (Zw. Inta, De. bide), Go. beitan ± Skr. V bhid splijten, Lat. findere splijten : Idg. VBHEID. Bijval, m., verbaalabstr. van dial. biftallen, hetz. als bevallen ; vergel. meevallen. Bijvoet, m., Mnl. bivoet+Ohd.Wb6z. BIJZEN BITTER 311 en bifuoz (Mhd. id., Nhd . beifusz): misschien door volksetymologie vervormd uit *bi)boot, van een werkw. dat Go. bautan, Eng. to beat stooten, is, dus

wat bijgestampt wordt. Germ. bautan ± Skr. pavis, Gr. 7rocilic.), Lat. pavire;

de Idg. p werd Germ. b in plaats van f (z. AAMBEELD); - misschien ook berust de naam op het oude geloof dat wie bijvoet in zijn schoenen deed, niet moede werd. Bijzen, ono. w., Z. BIEZEN. Bijzonder, bijv., Mnl. bi sunder, besonder + Mhd. besunder (Nhd. besonder),is eigenl. een adverb. uitdrukking, saamgesteld met voorz. by en een zelfst. nw. dat Ohd. is sunder a afzondering, een afleid. van zon der (z. d. w.). Bik, o. (afval van steen),verbaalabstr. van bikken, dus wat men afbikt. Bikkel, m. ± Hgd. bichel, is een afleid. van bikken, dus 1. werktuig om te bikken, 2. bikkel uit koot, 3. koot en beenen voorwerp. 1. Bikken, o. w. (hakken), Mnl. bicken ± Ohd. bicchen (Mhd. bichen), Eng. bick-iron --I-- Fr. beche en bec : Z. BEK. 2. Bikken, o. w. (eten), een afleid. van bek. Bil, v., Mnl. bille, met i e d, meerv. van bal ; bier verkort voor aarsbil + Ohd. arsbelli (Mhd. arsbelle). Biljoen, o.,uit Fr. billon voor bullon (vergel. Eng. bullion), afleid. van bulle (z. BuL) en bet 1. plaats waar men munt slaat, en 2. van de uitdrukking monnaie de billon (d. i. geld dat naar de munt moest om herslagen te worden), afgekeurd geld. Billander, m.,waaruit Fr. belandre, assimil. uit bin-Zander, d. i. een binnenlandsch vaartuig (z. BUSTER). Billen, o. w. (houwen), Mnl. billen ± Ohd. billon, van Os. bil zwaard ± Ags. bill (Eng bill) ± Skr. V bhil splijten, niet verwant met bij/. Billijk, bijv., Mnl. bill?c + Ndd. bilk, Ohd billich (Nhd. billig) : nergens elders ; oorspr. onbek. Billio en, o., uit Fr. billion, ontstaan uit Fr. *bi-million, dat gevormd zou zijn uit bis (z. TWEE) en million millioen (z. d. w.). Bilzenkruid, o., Mnl. belsemcruut, daarnevens beeldensaet ± Ohd. bilisa (Mhd. bilsencrut, Nhd. bilsenkraut), Ags. beolene, De. bulme + Ru. belena, Po. bzelun en misschien ook Lat. felix ( varenkruid). Binde, v. ± Eng. bindweed, afleid. van binden ; gaan uit van dezelfde gedachte als Ndl. en Hgd. winde. Binden, o. w., in de oudere Germ. talen bindan, in de nieuwere binden : Germ. VBEND + Idg. VBHENDH : Skr.. i/ bandh, Gr. irsio-p. ( band, d. i,

  • penthma), Lith. beadras, Lat. of-fendimentum ( touw).

Bingelkruid, o., z. BENGELKRUID. Bink, m. (lomperd), met ablaut en nh uit ny van hetzelfde ww. waarvan bengel. Binnen, voorz., z. BACHTEN. Bint, v. (d-warsbalk),vroegergebinte,. d. i. gebeunte, met i eu van 2. beun. Birkwortel, m., uit het Hgd. birk-- wurz , zoo genoemd wellicht omdat de plant in de nabijheid van berken groeit. Bisdom, v., gelijk Hgd. bistum, uit bisschopdom. Bismark,bijv. (lichtbruin), genoemd naar den kanselier von Bismark, wiens naam een plaatsnaam is, verkort uit bisschopmark : vergel. bisdom. 1. Bisschop, m. (prelaat), Mnl. bisscop, Os. biscop, gelijk Ohd. b?scof (Mhd. en Nhd. bischof), Ags. bisceop (Eng. bishop), On. bishop (Zw. . bishop, De. bisp), uit Miat. biscopum (-us) (waaruit in It. vescovo, Ofra. vesque en evesque, Sp.. obispo, Port. bispo), van Gr. -Lat. episkopos opziener, gevormd met ani. op, en een afleid. van 0-xi7r-regOxt ----- zien (z. SPIEDEN) ; het Go. aipiskaupus wasrechtstreeks aan 't Gr. ontleend. 2. Bisschop, v. (drank), hetz. als het vorige woord, om de overeenkomst van de purperkleur met die van 't bisschoppelijk gewaad. Bissen, ono. w., Z. BIEZEN. Bister, o., gelijk Eng., uit Fr. bistre: oorspr. onbek. Bit, o. + Eng. bit, van denz. starry als 't meerv. imp. van bijten (z. d. w. en GEBIT). Bits, bijv., intens. afl. van bijten .; vergel. spits en spl?tsen. Bitter, bijv., Mnl. id , Os. bittar + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. bitter), Ags.. 32 BIVOIJAK biter (Eng. bitter), On. bib. (Zw. en De. bitter), Go. baitrs : deze laatste vorm van denz. stam als 't enk., de andere van denz. als 't meerv. imp. van bijten; in 't Hgd. is door den invloed der r de t niet verschoven tot z. Bivouak of bivak, m., gelijk Hgd. bivouac of biwacht, uit Fr. bivouac, .bivac, van Mnl. *biwake bijgevoegde wacht. Bizon, m., uit Fr. bison, van Lat. .bisonem (-on), Gr. 1310-6p), en dit uit het Germ. : OM. wisunt (Nhd. wisent), wellicht een afleid. van Ohd. visa (Nhd. toiese) weide (z. WEZEL). Blaag, m., door heel 't Ndd.: blage; hetz. als Ndd. plakke stuk ; vergel. de uitdr. een stout stuk stout kind. Bhutan, v., Mnl. blame, uit Fr. bletme,blasme,van Gr.-Lat.blasphemum

laster, saamgesteld met een afleid.

van Gr. 1317r,r6,..c, kwetsen, schaden, •en imitti ik spreek (z. BAN). 1. Blaar, v. (witte plek), Mnl. blare, bijvorm van byes (z. d.w.); r ontstond uit s {vergel. beier, bes) en wijzigde e tot a. 2. Blaar, v. (blaas), Westvl. Vedder, Mnl. blader + Ohd. bldtara (Mhd. blcttere, Nhd. blatter), Ags. blthdre (Eng. bladder), On. bladra (Zw. blddra, De. bldre), met een suffix -dr6, Gr.-Lat. -42-4, van denzelfden wortel als blazen. Blaas, v., Mnl. blase + Ohd. bldsa (MM. en Nhd blase) : stam van blazen. Blaasbalg, m., Mnl. blaesbalch ± Mhd. blasbalc (Nhd. blasebalg), saamgest. met balg (z. d. w.) ; Eng. bellows. Blaaskruid, o., zoo genoemd om de blaasjes van de deelen die onder water zijn. 1.Blad, o., Mnl. blat, Os. blad + Ohd. blat (Mhd. blat, Nhd. blatt), Ags. blend ,(Eng. blade ..--- blad van een zwaard), On. blad (Zw. en De. blad) -I- Gr. OXX0,, Lat. folium, Oier. blath : Idg. VBHOL of BHLO : Z. BLOEIEN en BLOEM. 2. Blad, o. (insect), uit Fr. blatte, van Lat. blattam (-a), waarnevens blatta

purper : oorspr. onbek.

Bladerig, bijv., van gebak gezeid, is afgel. van 2. blaar. Blaffen, ono. w. + dial. Hgd. id., Hgd. plaopern, Eng. to blab, De. blabbre,Zw . blaff•a : onomat. BLATEN 1. Blak, v. (letter), uit Eng. black ------ zwart, een woord dat alleen in 't Eng. (ook Ags.) en Skand. voorkomt en misschien verwant is met blahen, zoodat het zwartgebrand. 2. Blak, bijv. (vlak) 4- Mhd. en Nhd. blach, bijvorm van vlak. Blaken, ono. w., Mnl. id., komt nergens elders in 't Germ. voor ± Skr. I/ bhraj lichten, Gr. ?Xi-pley, Lat. flagrare --- branden, flamma (voor flagma), fulgur en fulmen (voor fulgmen): Idg. VBHLEG : Z. 1. BLAK, BLIKSEM, en BLINKEN. Blaker, m., Mnl. id. + Ags. blcecern , blacern, afgel. van blaken. Blakstil, bijv., synon., van bladstil. Blakvisch, m., gelijk Hgd. blackfisch, uit Ndd. blakfisk, waar blak (hetzelfde woord als 1. blak) inkt : vergel. Ngr. ,Gcel.)4 --.---- inkt, van 1.0..1z9o; -- zwart. Blanden, o.w., Mnl. id. +Ohd. blantan (Mhd. blandan), Ags. blandan (Eng. to blend), On. blanch (Zw. id., De. blande), Go. blandan. Is Ohd., Mhd., Ags., On. en Go. sterk. Vertoont wellicht den sterken graad van den wortel van blind, en dus troebel worden. 1. Blank, bijv. (wit), Mnl. blanc + Ohd. blanch (Mhd. blanc, Nhd. blank), Ags. blonc (Eng. blank), van denz. stain als 't enk. imp. van blinken ; ging uit het Germ. in 't Rom. over : Fr. blanc, It. bianco. 2. Blank, m. (munt), Mnl. blanc, uit Fr. blanc ------- 1. wit (z. 1. BLANK), 2. witpenning of alb, een kleine zilvermunt. Blanket, v., uit Fr. blanquette peer met witte schil, dimin. van blanc (z. 1. BLANK). Blanketssl, o., met suff.-sel, van den stam van blanketten, zelf afgel. van. Mnl. blanket wit kleursel voor 't gezicht, van 1. blank, gevormd naar 't model der Fr. dimin. blanquet en blanquette, die echter andere bet. hadden. Blaren, ono. w. -I- Eng. to blare, Hgd. bldrren, pleirren, is of wel een onomat. gelijk blazen, of een wisselvorm van blazen en bet. luidruchtig blazen. Blaten, ono. w., Mnl. bleten + Ohd. blazen, Ags. blthtan (Eng. to bleat) 4-. Gr. jiiifixii -- geblaat, Oslay. blejati BLAUW BLIJVEN 33 blaten, is een onomat.; vergel. Fr. beler, Lat. belare en Gr. i3 i:, (3i, geblaat der schapen, naar Cratinus. Blauw, bijv., Mnl. blct, blau + Ohd. blao (Mhd. bld, Nhd. blaze). Ags. bldw, On. bldr -I-- Lat. flavus blond. Ging in 't Rom. over : Mlat. blavus,lt. biavo, Fr. bleu, waaruit Eng. blue Blauwen, o. w., denom. van blauw; vergel. Hgd. schwcirzen smokkelen, Fr. passer au bleu doen verdwijnen, Eng. to blue — verpanden, zich ontmaken van. Welk is echter het verband der beteekenissen ? Blauwkous, v., gelijk Fr. bas-bleu, vertaling van Eng. blue stocking, dat zinspeelt op een gezelschap van voorname lieden, die blauwe kousen droegen: volgens sommigen een maatschappij, in Engeland uit Venetic overgekomen, waar ze sedert het begin der 15e eeuw bestond onder den naam Societa della Calza Maatsehappij van de Kous ; volgens anderen een gezelschap dat bij Lady Montague (begin der 18e eeuw) vergaderde, en waarvan alleen een lid, Stillingfleet, blauwe kousen droeg. Blazen, ono. w. Mnl. blasen ± Ohd. bldsan (Mhd. en Nhd. blaten), On. blasa, Go. blesan, waarnevens Ags. blciwan (Eng. to blow), Mnl. blaeien, Hgd. blahen + Lat. flare : Idg. VBHLA en , „______ v Bruxi: ---- zwellen (z. BLOEIEN). Blazoen, o., Mnl. blasoen, uit Fr. Mason schild, wapenschild; het w. zinspeelt op de gebruiken der ridderfeesten met hunne trompetten (Ohd. bldsa) en afkondigingen met trompettengeschal (Fr. blasonner, Eng. blazon

afkondiging, welke benamingen

afgel. zijn van 't Germ. blazen). Bled, o. en bledde, v. (van een tafel, een schop), Mnl. blet, met e el van Mad. 1. Bleek, bijv. (kleurloos), Mnl. bleec, Os. Mc + Ohd. bleih (Mhd. en Nhd. bleich), Ags. bide (Eng. bleak), On. blear (Zw. blek, De. bleg), van dent. stain als 't enk. imp. van blijken. 2. Sleek, v. (grasveld), stam van bleekn, dat denom. is van 1. bleak. Blees,v. (kaf),wellicht hetz. als blaas; -verge'. Fr. balls ontleend aan Hgd. baig. 1. Blei, v. (visch) 4- Eng. blay, Hgd. bleihe, met j voordj uitgj bijvorm van bliek. 2. Blei, o. (metaal), Mnl. bli -I- Ohd. UM (Mhd. bli, Nhd. blez), On. bly (Zw. en De. bly) : oorspr. onbek. Blein, v., Mnl. bleine + Ags. blegen (Eng. blain). De. blegn, een afleid. van blaezen, gelijk 2. blaar van blazen (z. d. w.). Blekhol, 0., uit Eng. black hole — duister hol, hel (z. 1. BLAK en HOL). Blekken, ono. w., Mnl. bl eaten ± Mhd. id., is intensief of van blaken of van b/ijken (z. BLIKKEN). Blende, v. (zwavelzink), gelijk Fr. id., uit Hgd. id., afgel. van blenden (z. BLINDEN) : zoo genoemd omdat het den glans der metalen niet heeft. Bles, bijv. en v., in al de bet., met e ei en afwisseling van s — r bijvorm van 1. blaar ; Mnl. blesse ± Ohd. blas (Mhd. bias, Nhd. blast, bijv. en blase, v.), On. bles witte plek. Bleten, ono w., z. BLA.TEN. Bletten, o. w., bijvorm van pl ellen. Bleu, bijv., uit bleude, met eu 5 nevens bloode. Bliek, v., Mnl. blicc, blecke -I- Ohd. blieka (Nhd. blicke), Eng. bleak, On. bleikja : oorspr. onbek., ten ware men het, trots den afwijkenden klinker, bracht tot bleep, waarvoor vergel. Fr. ablette witvisch. 1. Blijde, bijv. (verheugd), Mnl. blzde, Os. NAV ± Ohd. blidi (Mhd. blide), Ags. blide (Eng. blithe), On. blicir (Zw. en De. bled), Go. bleifis : niet buiten het Germ. 2. Blijde, v. (krijgstuig), Mnl. blide, blie, gelijk Mhd. blzde (Nhd. bleide), uit Mlat. blida. Blijken, ono. w., Mnl. bliken, Os. blikan + Ohd. brihhan (Mhd. blichen), Ags. blican, Ofri. blika, On. blika ± Oslay. bliskati vonkelen, Lit. blaiviti-s ----- opklaren : Idg. 1/BIILEIG, synon. en verwant met 1/BHLEG van blinken, bliksem, blahen (z. d. w.). Blijkens, voorz., uit blijhends, teg. deelw. van bliiken met adverb. s. Blijven, ono. w., Mnl. bliken, Os. biliban ± Ohd. brliban (Mhd. blfben, Nhd. bleiben), Ags. belifan, Go. bad,- 3 34 BLIK BLOK ban : uit prefix be en een werkw. *lijven, 'waarvan Ags. kefen (Eng. to leave) --- achterlaten en Ndl. lij f en leven. 1.Blik, o. (metaal,vuilblik), Mnl. blic Ohd. bleh (Mhd. en Nhd. bled?), On. bilk (Zw. block, De. bilk) het glanzendmetaal,van denz. stam als 't meerv. imp. van blijken. 2. Blik, m. (schittering, wit der oogen), Mnl. blw+ Ohd. blich (Mhd. blic, Nhd. blink), evenals 1. blik, van denz. stam als 't meerv. imp. van Milieu. 3. Blik, v. (zilverkruid), Mnl. blic, met i e, stam van blehhen. 4. Blik, o. (schorsvlies), zelfde vorming als 3. blik. 5. Blik, v. (visch), verkort uit Melt. 6. Blik, bijv. (ontveld), verbaalabstr. van 6. blikkcn. Blikaars,.m. :saamgesteld met a blih. L Blikken, ono. w. (schitteren), is evenals bkhhen, een afleid. van blaken. 2. Blikken, ono. w. (kijken), denom. van 2. blik. 3 Blikken, ono. w. (bij het smelten van zilver en goud), denom. van 2. blik. 4. Blikken, ono. w. (bleek worden), afgel. van bleek. 5. Blikken, o. w. (boomen ontblooten), denom. van 4. Mk, gelijk villen, van vel. 6. Blikken, o. w. (stroopen), Mnl. blecken Mndd. blechen, bijvorm van dial. vlekken, frequent. van vladen (z. d. w.) ; wellicht ontstaan onder den invloed van 5. blikken. Blikkeren, ono. w., frequent. van 1. blikken. Bliksem, m., Mnl. blixeme, Os. bliesTit 0 met suff. sem van denz. wortel als blaken (z. d. w.). Bliktanden, ono. w. Nhd. blecken : van 1. blikken, een vorming als klapwieken. 1. Blind, bijv. (niet ziende), Mnl. blint, Os. blind + Ohd. blint (Mhd. en Nhd. Ags. blind (Eng. id.), On. blindr (Zw. en De. blind), Go. blinds + Lith. blendz,as, blesti ( donker worden), Lett. blendu ( ik zie niet duidelijk), Oslay. bledu ( bleek) : Idg. VBHLENDH (Z. BLANDEN). 2. Blind, o. (luik) + Hgd. blonde, van het werkw. blinden. 3. Blind, o. (zeil) Hgd. blinde, hetzelfde woord als 1. blind. Blinden, o. w., Mnl. blinden, blenden Ohd. blentan (Nhd. blenden), Ags. blendan (Eng. to blend) blind maken, d. i. stoppen, bedekken, — met i e d, factitief van den wortel van blind. Blindeeren, o. w., uit Fr. blinder, van het Germ., namelijk het vorige woord. Blindhokken, o. w. : van dial. hok, d. i. hulk falie. Blinken, ono. w., Mnl. blinken Nhd. blinken, Eng. to blink : is een nasaleering of van den wortel van blijken, of van dien van blahen. Blip,m.(aan den bek van den kalkoen) -1- Eng. bleb, blubber waterblaas. Bloed, o., Mnl. bloet, Os. Mid Ohd. bluot (Mhd. bluot, Nhd. blut), Ags. Nod (Eng. blood), Ofri. blOd, On. blOci, (Zw. en De. blod), Go. blop misschien Lat. fluere vloeien en ftereweenen. — Bloed mensch, is opgemaakt uit samenst. als bloedarm, bloedjong . Bloedarm, -jong, -vreemd, bijv., zijn niet samenstellingen met bloed, maar analogievormen van bloedrood. Bloeien, ono. w., Mnl. bloeien, Os. blOjan Ohd. bluojan (Mhd. Nhd. blLthen), Ags. blOwan, met suff. ja van V BHLO, synon. en verwant met VBHLA. en VBHLE zwellen (z. BLAZEN, BLAD, BLOEM). Bloeling, m. bloeeling bloede ling, van bloed. Bloem, v., Mnl. bloeme, blomme, Os. blorno Ohd. bluoma (Mhd. bluome, Nhd. bluine), Ags. bloma (Eng. bloom), On. blOmi (Zw. blomma, De. blomme), Go. bloma+ Lat. flos, de Lat. w. met -s-cuff., de Germ. met -m-suff. (gelijk ruim, rus) van Idg. VBHLO (Z. BLOEIEN). Bloesem, m., Mnl. id. + Ags. bluoma (Eng. blosom), On. b/Omstr, met een ander suffix van denzelfden wortel als bloem. Blok, o.,,Mnl. id. + Ohd. bloh (Mhd. block, Nhd. block), Eng. block, vertoont den zw. graad van den wortel waarvan de middelgraad in Skand. bialke en de st. graad in ons balk voorkomt ; ging in 't Rom. over : Fr. bloc. BLOKHUIS BODEM 35 1. Blokhuis, o. (gevangenis), Mnl. blochuus huis waar men in het blok zit. 2. Blokhuis, o. (wachttoren), Mnl. blochuus (waaruit Fr. blocus) + Nhd. blochhaus, saamgesteld met een woord blok dat niet hetzelfde is als het voorgaande : Mnl. bloc afgesloten plaats, kist,val+ Ohd. biloh, van denz . stam als 't meerv. imp. van beluiken (z. BELOKEN). Blokkeeren, o. w., uit Fr. b/oguer, van blocus : z. 2. BLOKHUIS. Blokken, ono. 'w , naar Fr. bloquer

zich opsluiten om ongestoord to

werken (z. 2. swic.Huis). Blom, v., met verkorting van den klinker vOor m : vergel. suff. -dom, verdommen (z. BLOEM). Blond, bijv., Mnl. blont, gelijk Mhd. blunt (Nhd. blond), nit Fr. blond, hetwelk met It. biondo, van Mlat. blundum, (-us) : dit laatste komt van een verloren Germ. woord, dat wellicht met blind verwant was. Blonde, v. (kantwerk), gelijk Eng. en Hgd., uit Fr. blonde, het vr. van het vorige Fr blond : zoo genoemd om de geelachtige kleur. Bloode, bijv., Mni. blood e, bloot, Os. blOcii + Ohd. blOcli (Mhd. blcede, Nhd. blo de), A gs.bldap, On. blauibr, Go. blauibjan( afschaffen): niet buiten het Germ. Ging in 't Rom. over : Fr. eb/ouir. Bloot, bijv., Mnl bloot naakt, duidelijk + Ohd. bid z trotsch (Mhd. blOz, Nhd. blosz naakt), Ags. bleat arm, On. blautr zacht (Zw. bl6t, De. blo'd), blautna week worden + Gr. Ou'ait‘) papperig worden ; vergel. blot en blutsch. Blooten, o. w., en blootwol, v., Z. PLOTEN. Blos, m., van blozen. Blouwelen, blouwen, o. w., Mnl. bluwen + Ohd. bliuwan (Nhd. bid uen), Ags. bldowan (Eng. to blow), Go. bliggwan ± Lat. fiig ere slaan, flagellum

vlegel (z. d. w.).

Blozen, ono. w., Mnl. blozen + Ags blysian (Eng. to blush), wellicht van denzeifden wortel als blazon. Bluf, m. + Eng. bluff: een onomat. Blusschen, o. w., Mnl. blusschen, blesschen, saamgest. met be en lesschen. Blut, blutsch, verdoffing uit bloot. Bluts, v., Mni. blutse, van blutsen ---- slaan, een onomat. verwant met plots ; dus bluts ---- slag, kneuzing, buil, blaar. Blutskoorts, v., saamgesteld met het voorgaande bluts buil, uitslag. Boa, v., uit Lat. boa, bona, wellicht verwant met bos, gen. bovis os (z. KoE) ; dus een slang zoo groot als een os, daar deze voor een reuzendier gold : vergel. de fabel van den kikvorsch en den os bij Phdrus. Bobbel, m., stam van bobbelen, + Eng. to bubble, Zw . bubbla : een onomat. Bobijn, V., Z. BABIJN. Bochel, m., uit het Hgd. buchel - rug, bult op den rug, en dit uit het Ndd., waar het een afleid. kan zijn met ablaut van 2. bak rug; vergel. Mhd. ruke rug en bult, Ndl. een hoogen rug hebben (z. POCHEL). 1. Bochelen, ono. w. (z-waar werken), afield. van het voorgaande (ook Nhd. buckeln) op den bochel nemen, een zwaren last dragen. 2. Bochelen, ono. w. (hoesten, in de uitdr.: ik bochel er wat in) is onomat.; verge]. kitchen en rochelen. 1. Bocht, v. (buiging, inham) ± Nhd. bucht, Eng. bight en bought, met suff. -t- van denz. stam als 't meerv. imp. van bui gen. 2. Bocht, m. en o. (omsluiting, slingerdans, garen), is de stam van bochten; in de bet. garen ------ Eng. bight. 3. Bocht, o. (uitschot), oorsprong onbek.; vergel. echter Go. usbaugjan

wegvegen+Zend. buja reiniging, bukhti reinheid. Bochten, o. w. (slingeren, omsingeleh), afgel. van 1. bocht. Bock, m., uit Hgd. id., bier van Aimbock, d. i. Rimbech in Hannover, waarin men eim opvatte als het lidw. ein een. Bode, m., Mnl. bode, boede, + Ohd. boto (Mhd. en Nhd. bote), Ags. boda,van denz. stam als 't meerv. imp .van bieden. Bodem, m., Mnl. bodem, Os. bodom ± Ohd. bodam (Mhd. bodem, Nhd. boden), Ags. botm (Eng. bottom), On. botn + Skr. budhna (voor *bhudhna), Gr. Truel.rhv (voor *phythmen), Lat. fundus (Fr. fond), Ter. bonn ( voetzool), Osl. du no (Ru. dno),Lith. dugnas, Lett. dubens (deze vier laatste *dubn-, 36 BODEMERIJ BOENEN metath. uit *budn-) : ontleding onmogelijk. Bodemerij, v., verg. bodembrief, boderngeld en Mridd. bodemen geld schieten op den bodem van een schip. Boe, toss., ablaut van ha (z. d. w.). Boedel, m., Ma boedel, Os. meerv. bOdlOs Ags. boll, Ofri. bOdel : afield. van Mnl. boccie Mhd. buode (Nhd. buds), Eng. booth, On. b?v (Zw. en De. bode)------- woning, hut-{- Oier. both, Lith. butas huis, van denz. wortel als bouwen. Boef, m., Mnl. boeve Mhd. buobe (Nhd. bube), Eng. boy : is ablaut van Eng. baby en den er bij hoorenden eigennaam Bavo : oorspr. onbek. Boeg, n1. (— van een schip), Mnl. buoch ( schenkel) Ohd. buog (Mhd. buoc,Nhd. bug), Ags. bog (— arm, tak) (Eng. bough), On boqr schouder) Skr. bahus ( arm, voor *bhag hies), Gr.

Tr-A y4 elleboog, voor *phechys) ; niet

verwant met boog, buigen. — Zit ook in de samenstell. boegspriet, waaruit Fr. beagtpro. Boeglijn, v., Z. BOELIJN. Boegseeren, o. w., waaruit Ndd. bogscren, Nhd. bugsieren, Zw. buxera. De. buxere, wellicht van Port. puxar voorttrekken, Fr. pousser. Boeha, boha, tuss. , zou komen uit het Mal. bohaya — kaaiman, een geroep om de sloepen te verwittigen die op de modderbank van Batavia vastraken ; daar echtereen woord bohay reeds 1573 bij Plantijn voorkomt, is dit niet waarschijnlijk; het is eerder een onomat.: vergel. Fr. brouhaha. 1. Boei, v. (kluister), Mnl. boie, gelijk Mhd. bole, uit Mlat. boiam (-a) kluister, van klass. Lat. boice halsband van leder : oorspr. onbek. 2. Boei, v. (ankerton), eigenlijk ton die aan een boei ligt, uit Ofra. boys (Nfra. bou4e), dat, gelijk Sp. boja, uit Mlat. boiam (-a) (z. 1. Bova) ; Eng. buoy en Hgd. bcje komen uit het Ndl. 3. Boei, v. (loods of hut) bocie bocdc : Z. BOEDEL. 1. Boek, m. (boom) : z. BEUK. 2. Boek, o. (gedruktboek), Mnl. boec, m. en o., Os. bok, v. en o. Ohd. buoh, m., v. en o.(Mhd. buoch. Nhd. birch, o.), Ags. boc, v. (Eng. book), Go. boka, v., bok, o.: is van denz. oorspr. als 1. bock, beuk en bet. beukeschors om runen in te krassen. De Got. woorden bet. in 't enk. letter, in 't meerv. geschrift, bock. Ging over in 't Slay.: Osl. buky letter, buhva boek. 3. Boek, v. (aan een oorijzer), wellicht uit bochel. Boekanier, m., gelijk Eng. buccaneer, uit Fr. boucanier afgel. van boucan,wel een Westindisch woord, dat bet. houten rooster om vleesch te rooken (bij de Karaiben). DC boekaniers waren gelukzoekers die vooral te Haitileefden van den handel in gerookt vleesch. Boekel, m., uit Fr. boucle : Z. BEUKE. LAAR. Boekeboom, m.. Z. BEUK. Boekend, v., verdoffing van bockweit (z. d. w.). Boekpens, v., of bladmaag, zoo genoemd omdat zij een menigte bladen of plooien vormt, bij de koe zelfs 100. Boekweit, v., eigenlijk beukentarwc (z. BEUK en wErr) -f- Eng. buckwheat, Hgd. buchweiz'en. Kwam eerst in de 15e eeuw naar Eur.. uit Afrika, het land der Sarracenen (waarom Fr. sarrasin); hare vrucht heeft den vorm eener benkenoot en smaakt naar lance Uit Ndl. bockweit, Fr. beaucuit, bouquette, boquctte. 1. Boel, m. (menigte) boc-el boedel (z. d. w.). 2. Boel, m. en v. (bijzit), Mnl. bode Mhd.buole(Nhd.buhle): komt elders niet voor; wellicht « koseform » van brooder (z. 2. poL). Boelijn, boeling, v.+ Hgd. bouleinc, Eng. bowline ; kan moeielijk uit bocglijn, d. i. boegtouw verklaard worden; is corder, vooral hlijkens den vorm boeling, van Rom. oorspr.: Fr. bowline, It., Sp., Port. bolina. Boelkens- of boeltjeskruid, o., met 2. boel , wellicht vroeger in minnedranken gebruikt. Boeman, m., die de kinderen door zijn boc boc ! verschrikt. Boendergras, o., bij-vorm van bentgra. Boenen, o. W. Ndd. boncn, waaruit Hgd. bohnen Mhd. buenen, Ags. bonian Skr. bhanu glans, Gr. ?zivitv glanzen, Ter. ban wit : Idg. BOER VBHA.N. Geen verband met baan noch bean. 1. Boer, m. (landman), met dial. oe voor et, Mnl. gcbocr, gebuer Ohd. gibt'tro (Mhd. gibar, Nhd. bauer) -- woongenoot, buurtgenoot, dorpsgenoot, saamgest met ge en *butt r, Mhd. belt (Nhd. bauer), Ags. bar --- woning, van denz. wortel als bouwen. 2. Boer, m. (oprisping), wellicht van tuss. bor onder invloed van 1. boer. Boert, v., met apokope der e en verscherping der d, uit boerde, Mnl. boerde, van Fr. bouide leugen, vermaak, ridderspel : in die laatste bet. nog Ofr. bouhourde, behort, eigenl stootspel, uit het Germ. behorten (z. HORTEN). Boes, v. (a,chterdeel van den koestal) &is, bons, ban ± Ndd. banse schuur, Fri. bus, Eng. boost, On. bass (Zw. bas, De. bans) stal, Go. bctnsts schuur Skr. bhasa koestal. Boest, v. (bolster) ± Mhd boost : ablaut van bast. Boestring , Z. BOKKING. Boet, v. (kustlicht), wellicht hetz. als Fr. butte : z. 2. BUT. Boete, v., Mnl. boete, Os. bdta Ohd. buoza (Nhd. busze), Ags. bot (Eng. boot), Ofri. bOte, On. bot (Zw. bot, De. bod), Go. bota : is ablaut van baat (z. d. w., alsook best, en vergelijk varen, voer). 1. Boeten, o. w. (bocAe doen) Nhd. baszen, enz., denom. van boete. 2. Boeten, o. w. (vuur aansteken), eigenlijk vuur slaan, Mnl. boeten, wellicht uit Fr. bouter, boute-feu, afleid.van het Germ. werkw. besproken onder bijvoet. 3. Boeten o. W. (ketellappen), Mnl. boeten, hetzelfde woord als 1. boeten_, in de oorspronk. bet. van verbeteren, herstellen. Boets, v. : Z. BOOTS. Boetseeren, o. w., frequent. van bootsen (z. d. w. en verg.,4. Fr. bosseler). Boetvaardig, bijv. -4- Hgd. bussfertig , d. i. vaardig om boete to doen. Boezel, o., oorspr. onbek.; wellicht opgemaakt uit boezelaar, dat met boezelen een afleid. zou zijn van 1. boezen. Boezem, m., Mnl. boesem, Os. bosom Ohd. buosum (Mhd. buosem, Nhd. BOKAAL 37 busen), Ags. bosm (Eng. bosom): elders niet ; wellicht is een gutturaal weggevallen vOOr s, zoodat het eon afleid. zou zijn met suff. -sem van boeg. 1. Boezen, o. en ono. w. (kloppen, slaan, met bedrijvige drukte bezig zijn} Ndd. busen, Zw. bum, De. base. 2. Boezen, o. w. (kussen) Ndd. bussen. pussen, Eng. to buss, Zw. pussa: onomat. Boezeroen, o., uit Fr. bourgeron, bijvorm van bergeron schaperskiel, afgel. van berg er, Mlat. berbicarium (-us), zelf afgel. van Lat. berbex (nevens vervex), waaruit Fr. brebis. Bof, tuss., bijv., m.: onomat. van den jndruk door do bewegingen of den vorm van een hol, bol voorwerp teweeggebracht : vergel. por; par, f. Boffen, ono. w., Mnl. id.. denom.van bof, gelijk Fr. bouffe, bouffon gek, verbaalabstr. van bottffer, bou zich opblazen ; verwant met pof. Bogen, ono.w. (zich beroemen), Mnl. boghen, baech Os. bag grootspraak Ohd. bagan twisten (Mhd. ba gen . &igen), Ags. bOgan zich roemen, Ofri. betqa zich roemen, On. bcigr twist : niet buiten het Germ. Bogger, m., gelijk Eng. bugger, uit Fr. bougre, d. i. Bulgare 1. ketter, 2. sodomieter, 3. gemeene kerel. Boha, bohei, o., BOEHA. 1. Bok, m. (diet), Mnl. boc, buc -4- Ohd. boc (Mhd. bock, Nhd. bock), Ags. bucca (Eng. buck), On. bald:ix Skr. bukka, Zend. buza, Arm. buc, Oier. bocc : een moeielijkheid is, dat de wet der klankverschuiving hier niet is toegepast, wat wellicht op oude ontleening wijst. Fr. bone, It. becco zijn ontleend of aan 't Kelt. of aan 't Germ. 2. Bok (koetsbok) Hgd. hutschboh: hetz. w. als 't vorige in de bet. van aan een bok gelijkende schraag, verder zitplaats (vergel. folteren). Onzeker is or Eng. box hieraan ontleend is, dan wel of het hetzelfde is als Eng. box doos (z. 2. BUS). 3. Bok, m. (fout), is wellicht hetz. woord als 2. beak, door volksetym. in verband gebracht met 1. bok : vergel. 2. bot. Bokaal, v., uit Fr. bocal, dat met It. boccale, van Mlat. batccale, volgens 38 BOKKING BOMBARIE sommigen afgel. van Lat. bucca mond, dus drinkvat; volgens anderen ontleend aan Gr. 1321)thC01, kruik. Bokking, m. + Nhd. bucking en boksharing of bokshoren, Mnl. boxhoren, buxorn, het 1 8 een afl. van, het 28 een samenst. met *boh droog + Noorsch bohna drogen. Ook Brab. boestring boksharing, Bokse, v., uit Ndd. boxe, waaruit ook Hgd. buxe ; in 't Skand. alleen meerv.: IJsl. buxur, Zw. byxor, De. buxer: oorsp. onbek.; misschien afleid. van 1. bok, zoodat cen brook van bokkenleder. Boksen, ono. w., uit Eng. to box, frequent. van het werkw., waarvan 2. beuh. 1. Bol, m. (bal), Mnl. bolle ± Ohd. bolla (Mhd. On Nhd. bolle), Ags. bolla (Eng. boll), Ofri. bolla, On. bolli (Zw. bulle, De. bolle) : de bet. was eerst knop, zaadhuisje, en is gewijzigd door den invloed van 't Rom.: Fr. bohle, It. bolla, uit Lat. bullarn (-a) (z. 2. BEL); het Germ. woord niet verwant met buil, wel met 1. bal. 2. Bol, v., synom. van bolder, bolderik (z. d. w.). 3. Bol, m. (stier), z. 1 BUL. 4. Bol, m. (tronk), z BOLWERK. 5. Bol, bijv. (bolrond), is 1. bol, dat van eerste lid in samenstellingen, bijv. mv. werd. 1. Bolder, m. (beschuit), met epenthet. d, van 1. bol. 2. Bolder, m., bolderd, bolderik, v. (plant), Mnl. bolric, met epenthet. d. afleidingen van I. bol. Bolderwagen. m., saamgest met den stam van bolderen, wisselvorm van BULDEREN. 1.Bolk, v. (visch), Mnl. bole-- wij ting + Mnd. bulk, Mhd. bullich, (Nhd. bolch)

,----kabeljauw : z. BOLLING.

2. Bolk, v. (watergolf) ± Ndd., Hgd. bulge, Eng. b'llow : van belgen. 3. Bolk, v. (zak), Mnl., Ndd., Hgd., Eng. bulge : van belgen. Bolleboos, m., uit Jodenduitsch baal habboos meester, waarin baal hoer, hab (door assim. uit hal) het, en boos, met 0 d van bajis huis. Bollen, o. en ono. w., in de bet. van rollen, oprollen en met den bol spelen, denom. van 1. bol; — in die van bol staan, afgel. van 5. bol ; — in die van tochtig zijn, denom. van 3. bol; — in die van slachten, denom. van 1. bol, d. i. als een bol doen ter aarde rollen (vergel. bolaarde slaan en Fr. ebou/er), —en in die van behagen, een wijziging van de eerste bet. en ontleend aan het bollenspel : die bol bolt wel (verge!. beUallen). — BOLLEN babbelen, is verw. met Hgd. bollern en Ndl. bolderen. Bolling, v., voor bollih, Mnl. bollic, waaruit dan bolt, both, verder verw. met Mhd. balche (Nhd. belche) zalm : oorspr. onbek. Bolster, m. (notenbast, kaf, peluw), Mnl. bolster (kaf, bos stroo) + Ohd. bolstar (Mhd. bolster. Nhd. polster), Ags. bolster (Eng. id.), On. bolstr, cep. afleid., met synkope der gutturaal, van denzelfden wortel als balg. Bolus, m., gelijk Fr. bol, Eng. bole, Hgd. bolus, uit Gr. (36)).0.; klomp. Bolwerk, o., Mnl. bolwerc ± Hgd. bollwerk, Eng. bulwark, De. bulveerk, Zw. bolverk ; ging over in 't Rom. (Fr. boulevard) en in 't Slay. (Ru. bloverk): het eerste lid is 4. M.+ Mhd. bole (Nhd. bohle), On. bob-, Eng. bole boomstam, wellicht verwant met balk en blob. 1. Bom,v. (kogel) bornme bombe, uit Fr. bombe, een onomat., wegens het geraas bij het wegvliegen. 2. Born, v. (spon), onder den invloed van het vorige w., voor bon bonne, Mnl. bonne bonde + Mhd. punte (Nhd. pfunt), Eng. bung, wellicht uit Lat. puncta steek, gat (z. PUNT en sPoN); uit het Ndl. komt het Fr. bonde, waarvoormen ook dikwijls bombe hoort. 3. Born, v. (schuit) ± Eng. bumboat, wellicht hetzelfde als 1. born om den vorm zoo genoemd. 4. Bom, m. (trommel), is een onomat.; verge!. Eng. bum, bump een dof geluid maken. Bombam, v. (beddekwast), zoo genoemd omdat hare bewegingen aan een luAende klok doen denken ; is verbaalabstr. van bombammen : een onomat. Bombardeeren, o. w., uit Fr. bornbarder, afgel. van bombarde (Mnl. bornbaerde) tuig om bommen to werpen, zelf afgel. van bombe 1z. B; m). Bombarle, v., afgel. van Mnl. born- BOMBAST BOORS 39 bare, bijvorm van bombaerde, dat gelijk in 't Fr., ook de naam was van een luidruchtig speeltuig (z. BOMBA.RDEEREN)• Bombast, m., uit Eng. id. tuig met katoen opgevuld : z. BAZIJN. Bombazijn, o., uit Fr. bombazin : Z. BAZIJN. Bommel, m. prop, dimin. van 2. bom;-----trommel,van4 bom; hommel, bietebauw, duivel, verbaalabstr. van bommelen ----- geraas maken. Bommen, bommelen, ono.w., afgel. van 4. born. 1. Bon, o. (wijkl, Mnl. bon, bonne, boen: men ziet er in een wisselvorm van ban in de bet. rechtsgebied. 2. Bon, o. (afsluiting), misschien bijvorm van 1. beun en bun. Bond, m., Mnl. bont ± Mhd. bunt (Nhd. bund), Eng. bound, van denz. stam als 't meerv. imp. van binders. Bonge, v. (plant) : Z. BENGELKRUID. Bongerd, m. + Hgd. bangert : uit boomgaard. Bonk,v. en m., stain van een werkw. dat Meng. bunchen is .,---.- slaan, frequent. met ablaut en verscherping der g, van to bang, waarvan ook bengel en bink (z. d. w , zoowel voor de bet. als voor den vorm). Bonket, v. (stuiter), afl. van bonk. 1. Bonnet, v. (muts), nit Fr. bonnet, van Mlat. bonneta, stof waarvan men mutsen maakte, wellicht een Indisch woord : Hind. banat wollen stof. 2. Bonnet, v. (zeil), uit Fr. bonnette, afgel. van bonnet (z. d. w.). Bons, v., onomat., wellicht voor boms ± Nhd. burns, zoodat het in verband staat met 4. born; het werkw. bonzen + Eng. bounce, Ndd. b unsen. 1. Bont, bijv.(veelkleurig), Mnl. bont, uit Hgd. bunt, van Mlat. puncturn, (-us)

gestoken, gespikkeld (z. PUNT).

2. Bont, o. (pelswerk), is hetz. als 't vorige woord. Bonzing, m., Mnl. bonsinc, bonsem, boesinc, boniger : oorspr. onbek. Boodschap, v., Mnl. bodescap, Os. bodscepi -I- Nhd. botschaft; de bet. is dan hoedanigheid van bode, waarvan de tegenwoordige bet. nog al afwijkt. Boog, m. (wapen), Mnl. boghe, Os. bogo -I- Ohd. bogo (MM. boge, NM. bogen), Ags. boga (Eng. bow), Ofri boga, On. bogi (Zw. beige, De. bue), van denz. stain als 't meerv. imp. van buigen. Boogen, o. w (doen buigen), Mnl. bogen, -als factit. van denz. stam als 't enk. imp. van buigen. Boom, m., Mnl. boom, Os. Urn + Ohd. bourn (Mhd. bourn, Nhd. baum), Ags. beam (Eng. beam balk), Ofri. .Ntrii, On. badmr, Go. bagrns : de Westg. vormen uit Ug. *baum-, Idg. *bhoum -, de Oostg. uit Ug. *bawwdm -, Idg. bhoudm,- + Gr. ,i.),u.z gewas : van - denz. wortel als bouwen. — Uit het Ndl. kwam Eng. boom, en uit Ndd., Zw. en De. born. Boomen, ono. w. (praten), ook een boom opzetten, d. i. een verhaal opboomen, op 't getouw (den weversboom) zetten. Boomwolle, v., evenals als Mnl. boomszde, is wellicht niet samengest. met boom, maar een volksetymol. vervorming van bornbazijn. Boon, v , Mnl. bone, Onfra. bona + Ohd. Verna (Nhd. bohnO,Ags. bean (Eng. bean), On. baun ± Gr. ?cczos ( vits), Lat. faba, Oier. seib (d. i. *feib), Osl. boba. Het Germ. is uit *babnO. Zie ook MAKKEBOONEN — In de boonen zijn wijst op het oude volksgeloof, dat een bloeiend boonenveld een bedwelmende uitwerking heeft ; — boontje komt om zijn loontje is een zinspeling op het sprookje van Boontje, Strootje en Kooltjevier ; — een boontje voor iernand hebben, d. i. in de week gelegd hebben. Boor, v., Mnl. boor + Ohd., bora (Nhd. bohr), waarvan het ww. borers + Ohd. boron (Nhd. bohren), Ags. borjan (Eng. to bore), On. bora (Zw. borra, De. bore) + Skr. bhurij ( schaar), Gr. 1,2202in,( ploegen), Lat. forare, Fr. forer, foret), Ter. berj ( scheren), Osl. briti ( scheren) : Idg. VBHER. 1. Boord, o. (plank), met gerekte o vOOr gedekte r, bijvorm van bord. 2. Boord, in. (rand, zoom, scheepsboord), Mn!. boort, Os. bord + Ohd. bort (Mhd. en Nhd. id.),Ags. bord (Eng. board), Ofri. bord, On. bord (Zw. en De bord), wellicht een afleitt. van bereft

dragen (z. BAREN). Iliernit Fr. bord.

Boors, boort en boorts, v.; Z. BORT. 40 BOORT B ORSTEL Boort, o. (afval), gelijk Hgd., Eng. bort, uit Fr. id.: oorspr. onbek. Boos, bijv., Mnl. boos + Ohd. b6.91, (Mhd. base, Nhd. b5se), Ofri. base ± misschien Osl. bjesa duivel, Lith. baisus vreeselijk. 1. Boot, v. (vaartuig), uit Meng. bot (Meng. boat); dit uit Ags. bat+ On. beit: oorspr. onbek.; van 't Ndl. door 't Ndd. in 't Hgd. boot, van waar Russ. bot.; van 't Ags. in 't Skand. (bdtr) en Rom. (bateau). 2. Boot, v. (halssieraad) : oorspr. onbek.; wellicht hetzelfde als 't vorige of als 3. bot. 3. Boot, v. (vat), Mnl. bote, uit Ofra. bote: Z. 1. BUT. Boots. v., met bijvormen boets en poets, verbaalabstr. van bootsen; de bet. waren : beeld, groteske flguur, sotternij. Bootsen, o. w., voor boetsen, van Fr. bother, gelijk koets van coche; dit bocher van Ofra boche, bijvorm van bosse

buil, verheven beeldwerk, uit het

Ohd. bOzan slaan (z. BIJVOET). 1.Bor, tuns., onomat., verwant met borrelen en 2. boer. 2. Bor, bijvorm van bort. Borage, v.: Z. BERNAGE. Borat, o., uit het Rom.: Mlat. borraawn, een afield. van burra (z. BUREAU). 1. Bord, o. (plank), Mnl. b( rt, Os. bord + Mhd. bort (NM. id .), Ags. bord (Eng. board), Ofri. bord, On. bord (Zw. en De. bord), Go. baurd : vertoont den zw. graad van berd. 2. Bord, 0. (schotel), is hetzelfde woord als 't vorige ; vergel. disch. Bordeel, 0., Mnl. id., uit Fr. bordel, dimin. van Ofr. borde plankenhut, een afleid. van het Germ.: 1. bord. Ook berd (z. BORDES) werd in de bet. van getimmerte van planken in 't Rom. overgenomen. Bordel, in de uitdr. in bordel loopen, a la bordel gaan : wellicht naar It. mandare in bordello, andare at bordello, dus hetz. als 't vor. woord. Bordes, o., Mnl. bordessche, bardessche , bartege, uit Ofr. bertesche, bretesche (Nfra. breteche), afleid. van 't Germ. bret, berd (z. d. w.). Bordig, bijv., gevormd met het oog op bordpapier. Bordpapier, o., samengesteld met 1. bord plank, daar het de borgen in de banden der boeken moest vervangen. Borduren, o. w., denom. van borduur bestikte strook, uit Fr. bordure

boordsel, zelf afgel. van bord, overgenomen uit 't Germ.: 2. boord.

1. Borg, m. (pand, enz.), Mnl. *borch -1- Mhd. bore (Nhd. borg), Ags. borh (Eng. borrow), Ug. *borga 1. pand, 2. het op een pand geleende ; — daarnevens Mnl. borghe+ Mhd. borge, Ofri. borga : Ug. *borgan ----wie borg spreekt. 2. Borg, v. (touw, ketting), stam van borgen in de bet. van beschermen ; vergel. Fr. sauvegarde. Borgen, o. w. (op crediet geven), Mnl. borghen + Ohd. borgen (Mhd. en Nhd. id.), Ags. borgjan (Eng. to borrow) + Osl. brjegon ik zorg voor jets, Idg. VBHERGH (Z. 00k BERGEN). Borgtocht, m., Mnl. borchtocht ± Mhd. burgezoc : hier heeft tocht de waarde van suff. heid, schap, te. Borkoen, 0 , Z. BARKOEN. Born, v., Mnl. borne, Os. brunno + Ohd. brunno (Mhd. brunne,Nhd.brunn), Ags. burna (Eng. bourn), Go. brunna ; dus in Ndl. en Ags. is metathese van r: vergel. barns n,waartoe men het brengt. Borrelen, ono. w., ten deele onomat. van 1. bor, ten deele afield. van Mnl. borre borne (Z. BORN). 1. Borst, v. (lichaamsdeel). Mnl. borst, Os. briost -4- Ohd. burst (Mhd. en Nhd. id.), Ags. breost (Eng breast), Ofri. borst en briast, On. bnjost (Zw. brjst, De. bryst), Go. brusts -1-- Skr. prsti, Zend. parsti rib, Osl. prusi borst; Idg. p werd Germ. b in plaats van f.- z. INBORST. 2. Borst, m. (jongeling', met anorgan. t + Hgd. bursche ; bij Kiliaan borsgezel, d. i. lid van een beurs. Beurs 1. geldbuidel, 2. gemeenschappelijkekas, 3 genootschap dat eene gemeenschappelijke kas heeft, 4 lid, 5. lokaal van sulk een genootschap, 6. vergaderplaats waar geldbelangen verhandeld worden. Borstel. m., Mnl id. -I- Ags. brystl (Eng. bristle), een afleid. van *borst + Ohd. burst (Mhd. burst, Nhd. borste, daarnevens Mhd. en Nhd. biirste), Ags. BORT byrst, On. burst ; vergel. baars en Skr. bhrsti puntig : Idg. VBHERS. Bort, o. (cholera nostras), met bijvormen boort, boosts, boors en bor : onomat. in verband met borrelen en bortelen . Bortelen, ono. w.: onomat. als borrelen, bobbelen, portelen, enz. 1. Bos, v., z. BUS. 2. Bos, m. (bundel), Mnl. bos,bu,ch, hetzelfde woord als bosch ; ook Mhd. busch bos en bosch. 3. Bos, v. (gezwel), gelijk Eng. boss, uit Fr. bosse : Z. BOOTSEN. Bosbank, v. , saamgest. met 2. bus - wapen_, vergel. Eng. gunwale. Bosboom, m., Z. BUS en BUKS. Bosch, o , Mnl. boss, gelijk Ohd. bush (Mhd. en Nhd. busch) en Eng. bush, uit Mlat. buscum (-us) struikgewas : oorspr. onbek.; hieruit ook Fr. bois, It. bosco. Bosschage, o., gelijk Fr bocage, uit Mlat. boscagium, afgel. van buscus (z. BOSCH). Bossing, v. (afgesehuinde rand van een paneel), Vla. bolting + Hgd. 1)5- schung glooiing : verder ontleding onzeker. Bostel, m. (bolster), Mnl. bostel van ouder boste, booste, blast peul ; daarnevens 17e eeuw : borstel. 1. Bot, v. (visch), Mnl. but + Ndd. en Nhd. butte- '

ook Eng. -but en Fr.

-bot in samenst.: oorspr. onbek.; z. ook BOTKRUID. 2. Bot m (stoot), uit Fr. botte, nevens bouter (z. 2. BOETEN). - Een bot vangen is door vol ksetym. in verband gebracht met 1. bot : vergel. 3. bok. 3. Bot, v. (scheut, knop), uit het Rom.: vergel. Fr. &Acton, van bouter (z. 2. BOETEN). 4. Bot, o. (been), Mnl. botte ; verwant met 6. bot ; vergel. bonk. 5. Bot, o. (eind van een touw), in bot vieren, uit Fr. bout einde, eind touw, ook behoorende tot bouter : vergel. 2. en 3. bot. 6. Bot, bijv. (stomp, lomp), uit het Rom.: Sp. boto . stomp, en Fr. bot in pied-bot, nog steeds bij bouter behoorende : vergel. 2., 3. en 5. bot ; dus afgestompt. BOUD 41 Botdrager, m., Z. BOTJE. Boter, v., Mnl. botere, gelijk Ohd. butera(Mhd. buter, Nhd. butter) en Ags. butera (Eng. butter), uit Mlat. butyrum ,_ waaruit ook Fr. beton en It. burro; dit butyrum van Gr. ,oul-upo), van onbekenden oorspr., maar waarin echter de volksetym. isoi;; rund (z. KoE) en -rupd.;

kaas vond. Dat het Hgd. de t niet

verschoven heeft tot ss, bewijst niets voor den datum der ontleening, daar het Hgd. de tr niet verschuift. Het Outgerm.had eigen woorden alsancho, smero, smalz. Boterham, v. ± Nhd. butterbemme, butte) bamme : geen van beide vormen is klaar; z. echter HAM. Botgras, o.: Z. BOTKRUID. Bothol, o. (plant) : oorspr. onbek. Botje, o., Mnl. botgie , bothijn, botdraghe2-, waarop een leeuw geslagen was, met een helm die op een butte (z. 1. BUT) geleek. Botkruid, O.; le lid is bot ---- platte worm + Eng. butt, Schot. batts, wellicht hetz als 1. bot, om den vorm. - De plant beet zoo omdat de boeren denken d at de botten er uit voortkomen. Botsen, o. w. ± Hgd. butzen,, Eng. botch : intens. worming van 2. bot; vergel. boksen en beuhen. Botskop, m., Z. BUTSKOP. Botte, v., z. 1. BUT. Bottel, v., gelijk Nhd. buttel, uit Eng. bottle, hetwelk van Fr. bouteille, Mlat. botiliam (-ia), nevens buticula, dimin. van buta (z. 1. BUT). Bottelen, ono. w. op de bottel werken -4- Hgd. butteln. Bottelier, m., Mnl. bottel gier, nit Ofra. boutillier, afgel. van bouteille (z. BOTTEL). Botteloef, m., uit Fr boute-lof, van bouter de lof bij den wind steken (Z. BIJVOET en LOEF). 1. Botter, m. (bedrieger), van botten

valsch spelen, bedriegen; bij Kiliaaa

id. : oorspr. onbek. 2. Botter, in. (vaartuig) : wel van 1. but; verg. haringbuis en bij Kil. botschip. Botvink, m., le lid is 3. bot; vergel. botpikker. Boud, bijv., Mnl. bout, Os. bald 4- Ohd. bald (Mhd. bait koen, snel- 42 BOUT Nhd. bald ---- snel), Ags. beald (Eng. bold), On. ballr, Go. baljis : nict buiten het Germ. 1. Bout, m. (staaf, nagel, klos), Mnl. bout + Ohd. bolz (Mhd. en Nhd. id.), Ags. bolt (Eng. id.), On. bolti : niet buiten het Germ. 2. Bout, m. (schapenbout), zelfde woord als het voorgaande: zoo genoemd wegens den vorm ; vergel. Hgd. hammelkeule schapenknods. 3. Bout, m. (vogel), zelfde woord als •de voorgaande, zoo genoemd wegens den vorm der stuit ; vergel. Hgd. keuafgel. van kettle knods. 1. Bouwen, o. w. (oprichten), Mnl. bouwen,butven, Os. bean + Ohd. buan (Mhd. buwen, Nhd. batten), Ags. bean, Ofri. btiwa, On. bita (Zw. . bo, De. boc), Go. bauan : z. 2. BEN. De bet. zijn : 1. bestaan, d. i. zich bevinden, van daar wonen, bewonen, bebouwen, en 2. doen ontstaan, d. i. stichten. 2. Bouwen, o. w. (kneden) in boter bouwen, en kalk bouwen, is wel hetz. als 1. bouwen bewerken. 3. Bouwen, m. (kleedingstuk), Mnl. boucle, baude, gevormd uit Mnl. baudekijn, bijvorm van baldekijn (z. d. w.). Bouwvallig, bijv., afgel. van bouwval mine; met umlaut Mnl. bouvelHgd. Boven, voorz., Z. BACHTEN. Braaf, bijv., gelijk Eng. en Hgd., uit het Rom. : Fr. brave, It., Sp. en Port. bravo wild, dapper, rechtschapen : oorspr. onbek. Braai, v., Mnl. brade de kuit, het weeke deel van het been + Ohd. brat en brato (Mhd. brat en brate, Nhd. braten), Ags. brthd, On. brat het vleesch, de weeke deelen van het lichaam, — wellicht verwant met b, aden, zoo dit week maken, koken. 1.Braak, v. (breking, inbraak,werktuig), van denz. stain als 't meerv. imp. van breken, ; z. 2. BRAAK. 2. Braak, bijv. (onbebouwd), ontstaan uit de uitdrukking in de braak liggen, waarin braah hetzelfde w. als 1. braah en bet. het losbreken van den grond na den oogst : Mnl. brake+Ohd. br41tha (Mhd. brache, Nhd. brache, brach). Braakmaand, v. Hgd. brachntoBRAND nat, waarin sommige akkers braak liggen : naam door Karel den Groote gegeven ; in 't Rom. (13e eeuw) heet Maart ghieskerec, van ghieskere d. i. jachere. 1. Braam, v. (spoor van het slijpen); vergel. Westvl. brandsnee, zoodat men het kan brengen tot On brimi vuur, Eng. brimstone + Skr. bhrama dwarrelende vlam : van denz. wortel als brems en brommen. 2. Braam, v. (bezie), Mnl. brame Ohn. brama (Mhd. brame, Nhd. brombeere), Ags. bremel (Eng. bramble) : oorspr. onbek., echter verwant met 2. brem. Uit Ndl. braambczie komt Fr. framboise, met dissim. Brabbelen, ono. w. + Eng. to brabble : een onomat. ; vergel. babbelen. Braden, o. w., Mnl. id. Ohd. bratan (Mhd. en Nhd. braten), Ags. brcedan, On. brciaa ( smelten) : overal sterk, uitgen. in 't Ags. ± Gr. 17,04 th:EV

branden : Idg. VBHREDH ; niet verwant met BROEIEN.

1. Brak, m. (hond), Mnl. bracke Ohd. braccho (Nhd. bracke): oorsprong onbek. ; ging in 't Rom. over : Fr. braq?ee, waaruit Eng. brach. 2. Brak, v. (barak), uit Fr. baraque, een afield van barre, vermeld bij 2. baar ; uit Fr. ook Hgd. baracke en Eng. meerv. barracks kazerne. 3. Brak, bijv. (zoutachtig), Ndd. brak, ook Eng. en Hgd. brach : volgens Skeat van brakes ; vergel. echter Osl. o-brjezg-nonti zuur worden, Boh. bresk zuur. Braken, ono. w.(overgeven) -1-- Hgd. ausbrechen ; denom. van 1. braah. Brallen, ono. w.+ Hgd. brallen, Fr. brailler : een onomat., verw. met brullen en pralen. 1. Bram, m. (zeil) : wellicht hetz. als Skand. bram (z. 2. BRAM en verge!. Eng. top-gallant,• waar gallant — prachtig). 2. Bram, in. (flinke kerel), wellicht in verband met het volgende woord. Bramarbas, m., uit het De. id., gesmeed door Holherg (eerste helft eeuw) van De.-Zw. bram praal verwant met brommen. 1. Brand, m. (brandend stuk hout), Mnl. brant + Ohd. brant (Mt. brand), BRAND Ags. id. (Eng. id.), On. brandr, met suff.-d van denz. stam als 't enk. imp. van bernen (z. BARNEN) ; uit dit Germ. woord het Fr. brandon. Van brand is branden het denom. 2. Brand, m. (zwaard), hetzelfde woord als het voorgaande, ook in 't Ohd., Ags. en On., omdat het glinstert als een brand; van hier het Fr. brand en brandir. Brandeend, v. + Eng. brantgoose, om de roodbruine kleur. Branding, v. Hgd brandung, afgel. van branden, dat van de zee bet. bruischen en schuimen tegen de kusten en rotsen, als ziedend water. Brandewijn, m., gelijk Fr. brandevin, uit Hgd. brantwein : het iste lid is v. d. zonder ge- van Hgd. brennen (z. BARNEN). 1. Bras, m. (touw), gelijk Eng. brace, uit Fr. brasse een maat, zooveel als de twee armen open, van bras, Lat. brachium, Gr. 13przziws) ----- arm. 2. Bras, m. (boel), eigenl. mengsel, verbaalabstr. van Mnl. brassen dooreenmengen, brouwen, uit Fr. brasser hrouwen, van Mlat. braxare, denom. van bracium, Gall. brace graan om bier te maken. Braseeren, o. w., uit Fr. braser, afgel. van braise brandende kool, uit het Germ. : On. brasa, Zw. brasa, Ags. brcesen vlammen, wellicht van braden. Brasem, m., Mnl. id., Os. bressemo +Ohd. brahsema (Mhd. brahsem, Nhd. brassen), Eng. brasse : oorsp. onbek. ; uit Germ. komt Fr. breme. Braspenning, m., Mnl. braspenninc, eigenl. brouwpenning (z. 2. BRAS), een penning die de waarde heeft van het accijns van eene « broute biers ”. Brassen, ono. w., Mnl. id. + Hgd. brassen, prassen. is hetzelfde w. als Mnl. brassen vermeld bij 2. bras. 1. Wit, o (stof), Z. BORAT. 2. Brat, bijv. (vurig), z. PRAT. Brauw, V., Z. WENKBRAUW. Braveeren. o. w.,. uit Fr. braver, afgel. van brave (z. BRAAF). 1. Bravo, tuss. (wel !), uit Fr. id., van It. id., is het bijv. braaf (z. d. w.) gericht tot dengene dien men goedkeurt, gij zijt braaf, uistekend, enz. BRENGEN 43 2. Bravo. m. (moordenaar), door Fr. uit It. id., zelfde w. als 't bijv. bravo (z. BRAAF). Braztliehout, o., gelijk Hdg. brasilienholz, Eng. bras?l, Fr. bresil, nit Mlat. bra(i)silium, presilicum : oorspr. onbek. Naar zijn hout kreeg Brazilie zijn naam. Breed, bijv., Mnl. breet, Os. bred Ohd. breit (Mhd. en Nhd. id.), Ags. brdd (Eng. broad), Ofri. bred, On. breidr (Zw. en De. bred), Go. braids ± Skr. prithu ; de Idg. p werd Germ. b in plaats van f. Breeuwen, o. w., een afield. van Fr. brai teer : een Kelt. woord kz. 2. BROEK). Breeveertien, v . : vergelijk hij is in zijn zeventiende, op zijn elf-en-dertigst en Fr. etre sur son trente et un, avoir son dix-huit, enz., alle berustende op volksetym. vervormingen van weinig of niet bekende uitdrukkingen. Breidel, m. Mnl. id. + ohd. bridel (Mhd. id.), Ags. bridel (Eng. bridle) + Osl. brazda, Lith. bruzduklas. Ging in 't Rom. over : Ofra. bridel, Nfra. bride. Breien, o. w., Mnl. breiden, Os. bregdan Ohd. brettan, Ags. bregdan (Eng. to braid), Ofri. brida, On. breqcla

trekken, heen en weer trekken,

vlechten, elders niet te vinden. Brein, o., Mnl. brein,bregen,bragen Hgd. breigen, Ags. brwqen (Eng. brain) + Gr. isp±7220.; bovenhoofd. Breinen, o. w., denom. von brijn, d, i. het met zout verzadigd water aftappen. Breken, o. w., Mnl. id., Os. brekan Ohd. brehhan (Nhd. brechen), Ags. brecan (Eng. to break), Go. brikan Lat. frangere,perf.fregi: ldg. VBHREG, verwant met I/BHREST van barsten. 1. Brem, v. (pekel), Z. BRIJN. 2. Brem, v. (plant), Mnl. bremme Ohd. brimma en Eng. broom ; daarneyens Ohd. pfrimma (Nhd.pfriemkraut) z. 2. BRAAM en 2. PRIEM. Brems, v., Mml. breemse Ohd. brimisse (Nhd. bremse), Ags. brimse + Skr. bramara bij : van denz. wortel als brommen. Brene, v., z. 1. BREM. Brengen, o. w., Mnl. brenghen, 44 BRES BROEK bringhen, Os. brengian + Olin. bringan (Nhd. bringan), Ags. brengan, bringan (Eng. to bring), On. ontbreekt, Go. briggan: gaat met buiten het Germ. ; men vermoedt echter (Tat het een afleid. met nasaleering kan zijn van beren (Z. BAREN). Bres, v., uit Fr. breche, zelf ontleend aan 't Germ. breken. Bretel, v., uit Fr. bretelle, een bijvorm van Oft. bridel (z. BREIDEL). Breuk, v., met eu 5, van denz. stam als 't v. d van brazen. Brief, ni., Mnl. id., Os. bref, gelijk Ohd. briaf (Mhd. en Nhd. brief) en Ofra. brief, uit Lat. brevem (-is) kort, dus beknopt opstel ; uit Ofra brief, het Eng. brie f. Brie! in. (meersch met struikgewas), Mnl. id., is met Fr. breuzl en Hgd. briihl, van Kelt. oorspr. (brogil). Bries, v., gelijk Hgd. brine, uit Eng. breeze+ Fr .brzse, Sp. brisa, It. brezza: oorsp. onbek. Brieschen, ono. w., Mel. briescen, brienscen + Mhd. brieschen : een onomat. ; hierbij het oudere bruzschen, Hgd. brausen, Skand. brusa. Brij, v., Mnl. bri 4- Ohd. brio (Mhd. brie, Nhd. brei), Ags. briw : niet verder op te sporen ; Ohd. brio, Ags. briw en Westvl. brut laten aan verwantschap met 1. brouwen denken. Brijen, ono. w., z. 2. BROUWEN. Brijn. v., Mnl. brine ± Ags. brine (Eng. brine) : niet verder op te sporen. Bijvormen zijn brene, brem. Brijzelen, o. w., Mnl. briselen : in geene andere Germ. talen; van denzelfden oorspr. als Fr. brtser (waaruit Eng. to bruise ; daarnevens Gael. en Ier. bris (z. 2. BROOS en BRUISEN). 1.Brik, o. (steen), uit Fr. brique, dat in vele dial. . brok, ook geldstukken, van het Germ. breken. 2. Brik, v. (vaartuig), gelijk Fr en Hgd. brick, uit Eng. brig, een verkorting,van brigantine, It. brigantzno rooversschip, van brivante --- roover, zelfst. gebr. teg. deelw. van brigare ------ strijden, denom. van briga strijd, twist, van onb. oorspr. Bril, m., Mnl. brzlle + Mhd. en Nhd. brille, hetzelfde woord als beril ( zeewatersteen) dat reeds in 't Mlat. een oogglas beteekende : beryllus, uit Prakr. velftriga, Skr. vaidUrya. Brileend, v., en ander met bri/ saamgest. diernamen : wegens een of ander teeken in den vorm van een bril. Brillen, o. w., letterlijk : iemand een bril opzetten om hem de zaken anders te doen zien. Brink, m. (grasrand, grasheuvel, grasplein), Mnl. brine + Mndd., Eng., Zw., De. brink, On. brekka heuvel + We. bryncu heuvel. Brionie, v. gelijk Eng. bryony en Fr. bryone, uit Lat. bryonianz (-a), van Gr. iSpurAvi.7, afield. van jrSlJE' ,J "-----, welig groeien. 1. Brits, m. (plank) + Nhd. pritsche, (voor *britsche) : een afield van berd. 2. Brits, v. (broek), uit Eng .breeches

broek (z. d. w ).

Brodden. ono. w. verwarren + Hgd. bruddeln : frequent van brouwen (z. d. w. alsook BRUI en PRUTSELEN). Broeden, o. w., Mnl. id. + Ohd. bruotan (Nhd. brdten), Ags. bredait (Eng. to breed fokken), denom. van broed, hetwelk met suff. -d van den stam van broezen. Broeder, m., Mnl. id., Os. brOfict2- ± Ohd. bruodar (Nhd. brud,r), Ags. broil or (Eng. brother), Ofri. brOder, On. bropir (Zw. en De. brode•), Go. bropar ± Skr. bhrdtar, Zend. brdta, Gr. ?p6:74p, Lat. frciter. Oslay. bratrfi, Ter. brathair : Idg. *bhrdter; ontleding van het woord is niet mogelijk (z. MOEDER). — Als naam van een gebak bet. het monnik, wellicht omdat het eerst door monniken gemaakt werd ; vergel. zuster en Fr. nonnette. Broeien, o. w., Mnl. id. + Mhd. bruejen (Nhd. brdhen), Meng. breien + Lith. pereti, Lett. peret broeien, Ru. preti zweeten, Po. pr ;ec warm worden ; de Idg. p werd Germ. b in plaats van f. 1. Broek, m. (kleedingstuk), Mnl. broec+ Ohd. bruoh (Nhd. bruch), Ofri. brok, Ags. broc, meerv. brec (Eng. breech, breeches), On. brOk, (Zw. brok, De. brog) : oorspr. onbek. Ging over in 't Kelt. : Gall. bracca, waaruit Lat. braccce, Fr. braie, brag uette. 2. Broek, o. (drasland), Mnl. broec+ Ohd. brooch (Nhd. bruch), Ags. brOc BROEKING BRUIEN 45 (Eng brook, beide :---- beek) ; vergel. Mlat. braium, Ofra. brai -- slijk, teer, Nfra. brai teer (z. BREEUWEN). Broeking, v., afgel. van 1. brook : verg. Fr. braie de mat. Broesem, m. (schuim), een afleid. van bruisen. 1. Brok, m. (stuk), Mnl. broche -INhd. brocken ; gelijk breuk, afgel. van denz. stam als 't v. d. van brehen ; de kk is assimilatie van /tn. 2. Brok, bijv. (broos) : is opgevat als stam van brohhel en. Brokkelen, ono. w., denom. van brokkel, het dimin. van 1. brok. Brommelbezie, v., z. 2. BRAAM en BRUMMEL. Brommen, ono. w. --I-- Hgd. brummen, waarnevens Ohd. breman ± Skr. Vbhram, Gr. ppi.pacv, Lat. fremere : Idg. VBHREM dwarrelen. Brommen dus bet. het ruischend geluid eener draaiende beweging (z 1. BRAAM en BREMS). Bron, v., ontleend aan 't Hgd. brunn: Z BORN. Brons, o., uit het Fr. bronze, door It. bronzo-van Lat. a2.9 Brundisium metaal van Brindisi. Bronst, v., Mnl. id. + Ohd. brunst (Nhd. id.), Go. brunsts, afgel. van denz. stam als 't meerv, imp. van barnen (z. d. w ). Brood, o., Mnl. broot, Os. brOd -IOhd. brot (Nhd. id.), Ags. bread (Eng. id.), Ofri. brad, On. brawl, (Zw. en De. br5d), Go. ontbreekt+ Lat. frumentum

koorn, trui genieten : met suff. v a -dhBHVRaEriu idg. VBHREU, waarnevens

Lat. fruges en fructus (z.

BROUWEN, BRUIKEN en VRUCHT). In alle Idg. en ook Semit. talen is de naam van het brood een woord met de algemeene bet. van voedsel, bezit, goed. Brooddronken, bijv. : vergel. de broodkruimels steken hem en Hgd. ihn sticht der haferkitzel, waarmede men .den stoat van opgewentienheid aanduidt van een paard dat te veel haver krijgt, en overdrazhtelijk van een -persoon die het te wel heeft. 1. Broos, v. (laars), verkort uit Mnl. brosekyn, van denzelfden oorspr. als Fr. brodequin, maar van waar ? 2. Broos en 1. Bros, bijv., Mnl. broos en broosc, een ablaut van den stam van brijzelen. 2. Bros, v. (schoenmakersgereedschap), uit Fr. broche, Lat. broccum(-us) naald, tand, work : oorspr. onbek. 1. Brouwen, o. w. (mengen, bier maken), Mnl. by ouwen,bruwen,brieden ± Ohd. briuwan (Nhd. brauen), Ags. breowan (Eng. to brew), On. brygga (Zw. brygga, De. brygge) ± Lat. defructum gekookte most, Gr. 13,:57 0 J

vruchtenwijn, Oier. bruthe  brij :

Idg. VBtIREU (Z. BROOD). 2. Brouwen, ono. w. (brij en) brij maken. dan zoo spreken dat men aan 't gerucht van 't brij roeren doet denken. Brug, v. Mnl. brugge, Os. bruggia + Ohd. brucca (Nhd. briiche), Ags. brycg (Eng. bridge). Ofri. bregge, On. bryggja (Zw. brygga, De. brygge), met g uit to : Ug. *bruwi --I-. Osl. briivi brug en wenkbrauw, voorts met ablaut Gall. briva brug en wenhbrauw (z. d. w.). 1. Brui, m. (boel), is hetzelfde als brij ; voor de bet. verg. 2. bras. 2. Brui, m. (slag) verbaalabstr. van bruien. Bruid, v., Mnl. bruut, Os. brftd --IOhd. bred (Nhd. braut), Ags. 6.2*1 (Eng. bride), Ofri. brid, On. brUdr (Zw. en De. brud), Go. bricibs : Ug. *brildis, voorgem. *paradhis. dat moet samengesteld zijn uit preef. par (z. vER) en een afleid van Idg V WEDH voeren, dus

de weggevoerde : vergel. Skr. parivah — bruiloft, d. i. wegvoer, vadhus

—bruid, d. i. weggevoerde, Lith. wedu vesti een vrouw huwen, d. i. wegvoeren, en de Lat. uitdr. uxorem ducore. De Idg. p werd Germ b in plaats van f. Het woord ging in 't Rom. over : Mlat. bruta, Fr. bru. Bruidegom, m., Os. briedigomo + Ohd. brutigomo (Nhd. brciutigam),Ags. brOguma (Eng. bridegroom.) . On. brufigumi : het tweede lid is in 't Got. guma-man-I-Lat. homo (Fr. homme), Opr. smoy, Lith. zmu, afgel. van Idg. V a HEM aarde : Zend. zemo ter aarde, Gr. x,:ciAxi ter aarde, Lat. humus, Osl. zemlja -- aarde. Bruien, o. w., met uitgestooten d ± 46 BRUIKEN BUIZERD Ndd. bruden stooten, kwellen : oorspr. onzeker. Bruiken, o. w., Mnl. bruken, Os. britkan ± Ohd. brahhan, (Nhd. brauchen), Ags. brUcan, ( genieten) (Eng. to brook dulden), Go. brt'clijan + Lat. frui genieten (z. BROOD). Bruiloft, v., Mnl. brulocht + Ohd. brut-hlauft (Nhd. brautlauf), Ags. br'dhleap, On. brick-hlaup (Zw. br5llop, De. bryll op). Daar deze samenst. reeds bestond, toen loopen nog springen, dansen, is het waarschijnlijk .dat bruiloft bruiddans, d. i. de eerste door de bruid aangevoerde dans van het trouwfeest (cf. huwelijk). Bruin, bijv., Mnl. bricun + Ohd. brun (Nhd. bream), Ags. brim (Eng. brown), Ofri. brdn, On. brUnn, (Zw. en De. brun) : met een suff. -no van Idg. 1/BHER- roodbruin (z. BEVER en L BEER). Ging over in 't Lith. : brunas, en in 't Rom. : Mlat brunus, It. bruno, Fr. brun. — In dat kan bruinje niet trekhen is bruin ye een bruin paard (eheval bai). Bruisen, ono. w. + Eng. to bruise, van denzelfden wortel als brijzelen en broos : woedende baren, die door een hinderpaal gebroken worden, ruischen en sehuimen. Brullen„ ono. w. + Hgd. briillen : een onom., verve. met brallen. Brummel, v , met dimin. suff. van braam : vergel. eikel, horrel, enz. Buchelen, ono.w. (hoesten) : onomat. Bukskin, o., uit Eng. buckskin, gevorind met buck 1. bok (z. d. w.) en skin vel (z. 2. SCHENDEN). Buffel, m., Mnl. id., gelijk Hgd. biiffel, uit Fr. buffle, van Lat. bufalum, bubalum (-us), en dit uit Gr. isoLts.00.-;

naam eener Afrikaansche gazel :

oorspr. onbek. ; is later de naam van den wilden os geworden omdat men er 1305; os (z. KoE) in zag. Bui, v., waaruit Hgd. b5 : oorspr. onbek. Buidel, m., Mnl budel + Ohd. butil (Mhd. beutel, Nhd. beutel) : nergens elders : oorspr. onbek. Buigen, o. w., Mnl. bughen + Ohd. biogan (Nhd. biegen), Ags. bUgan (Eng. to bow), On. v. d. boginn (Zw. buga, De. bue), Go. biugan + Skr. V bhuj buigen, Gr. ?..167:-.:tv, Lat. fagere Yluchten, Slay. 1/ gub , Lett. gubt (metath.), Litt. baugus vreesachtig : Idg. VBHEUgf VBHEUQ wijken, niet pal staan. Buik, m., Mnl. buuc + Ohd. bilk (Mhd. bitch, Nhd. bauch), Ags. buc, On. blikr (Zw. buk, De. bug) : wellicht van den wortel van buigen ; werd in 't Rom. overgenomen : Fr. buc — bijenkorf, Sp. buque scheepsbuik, It. buca Nolte ; ook Fr. trebucher. 1. Buil, v. (gezwel), Mnl. bule + Ohd. bUllia (Mhd. biule, Nhd. beule), Aga. bgle (Eng. bile) : oorspr. onzeker, wellieht uit *bugwl -, van buigen. 2. Buil, m. (bakkersgereedschap), samentr. van buidel (z. d. w.). 1. Buis, v. (doorloop) ; hieruit Fr. buse : oorsp. onbek. 2. Buis, v. (vaartuig), uit Ofra. buse

vat, klein vaartuig, waarnevens

Ofra busse, dat Ohd. buzo en Ags. butse (Eng. buss) gal: oorsprong van dit Fr. w. onbek. 3. Buis, o. (kleedingstuk), verkort uit warnbuis (z. d. w ). 4. Buis, by. (dronken), stam van buizen, Mnl. buses, van Ofra. buse : z. 2. BUIS. Uit Ndl. komen Hgd. bausen, Eng. bouse. Buischen, ono. w., Mnl. buusschen + Mhd. biuschen, (Nhd. bauschen), staat voor buitschen, met suffix -sch van het Germ. werkw. besproken onder bijvoet. Buit, m. ± Ndd. but e, van 1. buiten ± Mndd. baten uitdeelen, verdeelen, wel met be- van nit. Van hier (Ndd. of Ndl.) Zw. byte,'De bytte, Eng. booty, Fr. butin en Hgd. beule. Buitelen, ono. w., eens met Fr. bitter in culbutcr vooroverwerpen met het achterste naar boven. Bitter bouter (z. 2. BoT). 1. Buiten, o. w. (ruilen), alleen over in ruilebuiten : Z. BUIT. 2. Buiten, voorz. (uit) : Z. BACHTEN. Buitensluit, m., verbaalabstr. van buitensluiten, vat gebeurt op St-Thomasdag (21 December) als men ouders, meesters of bazen buitensluit en slechts voor een geschenk binnenlaat. Buizerd, m., gelijk Hgd. buszhart en Eng. buzzard, uit Fr. busard. afgeL BUIZIG BUSSEL 47 van buse, Mlat. busio, klass. Lat. buteo Bunder, o., Mnl. bunder, bunre,


soort van valk. gelijk Fr. bonnier, uit Mlat. bunnaBuizig, bijv. (benauwd), een afleid, rium, een afleiding van Lat. bonna,

van bijzen. bodina grens, waaruit Fr. bodne, Bakken, o. w., Mnl. bucken + Mhd. bonne, borne en Eng. bound. Oorspr. . bachen (Nhd. id.), met kh----gn intensief van Lat. bona is onbek. van buigen; vergel. wihken en wegen. Bungelen, ono. w. (schommelen) : 1. Buks, m. (palmhout), uit Hgd. ablaut van bengelen. bucks; de Ndl. vorm is bus : z. 1. Bus. Bunsel, m. bundsel, met suff. -sel, 2. Buks, V. (geweer), ant Hgd. bachse; gelijk bundel, van 1. bond. de Ndl. vorm is bus : Z. 2. BUS. Buntgras, o., Z. BUNDELGRAS. 1. Bul, m. (stier), Mnl. bulle + Ags. Bunzing, m., Z. BONZING. dimin. bulluca (Eng. bullock, ook het Burat, o., Z. BORAT. simplex bull), On. boll + Litli. bullus. Burcht, m., is burg met paragog. t. 2. Bul, v. (oorkonde), Mnl. bulle, Bureau, o., uit Fr. id., analogisch gelijk Hgd. en Fr. bulle, nit Lat. bullam gevormd naar bureaux, het regelm. (-a) blaas, buil, knop, stempel, munt- meerv. van Ofra. burel, waaruit Vla. vorm, zegel van een oorkonde. bureel. Het Fr. woord is een afield. van 3. Bul, v. (koek), oorspr. onbek. bure grove bruine wollen stof, nit 4. Bul, v. (prul), hetzelfde als 2. bul. Mlat. burra id., naar Lat. burrus - Bulderen, ono. w., een ablaut van roocibruin, Gr. 7rup?;o;, van Gr. 7r1)p - balderen (z. d. w.). vuur (z. d w.); dus bureau tapijt Van Bultiog, bulhond, m., uit het Eng. bure, of een tafel met bure bedekt. bulldog stierdog (z. 1. BUL en DOG), Burg, m., Mnl. burch, Os. burg + daar hij afgericht werd om met stieren Ohd. burliq (Nhd. burg; , Ags. burh te vechten. (Eng. -bury, -borough), Go. baurgs Bulken, ono. w., een ablaut van versterkte plaats : slot of stad ; het verbalken (. d. w.). toont den zw. graad van berg, niet verBullebak, m., bij Hooft bulleman ; want met bergen ; het woord ging in het tweede lid bak is wellicht 3. bak 't Rom. over : Mlat. burgum, Fr. bourg, gezicht ; het iste is nog minder klaar ; en ook naar het Oosten : Ar. burg, wel heeft men bij Hooft : Hendrik, den Arm. burgn. Engel schen bulleman, maar dat epithe- Burgemeester, burger, m., van ton kan ontstaan zijn uit John Bull burg in de bet. van stad. Jan Stier, den spotnaam der Engel- Burggraaf, m., van burg in de bet. schen, met bijgedachte aan bullebak ; van slot : vergel. Fr. chatelain. echter ware leelijk stleregezicht een vol- Burghaak, m. ± Hgd. burghaken : doende uitleggino-t, voor bullebak. De le lid is 2. borg. naam John, Bull komt uit de " Geschie- Burrie, v., met u uit e door invloed, denis van Europa ,, door Arbuthnot der r berrie. waarin ook do Franschman Lewes Ba - 1. Bus, in busboom : Mnl. bus-, boon (Louis Baviaan) en de Hollander gelijk Mhd. buhs (Nhd. buchs), Ags. box Nicolas Tug (Klaas Kikker) heeten. (Eng. box) en Fr. buis, uit Lat. buxus, Bulster, m., Z. BOLSTER. Gr. 7rt'4o.; taxisboom. Bulsterig, bijv. (gezwollen), een 2. Bus, v. (koker, geweer), Mni. afleid. van 't vorige woord. bz,csse, gelijk Ohd. buhsa (Mhd. biihse, Bult, m. (in alle beteekenissen), Nhd. bachse), Ags. box (Eng. box), en Mnl. butt + Ndd. id.: verder niet op te de Fr. afleid. bate en bosette, uit Mlat. sporen ; wellicht. van denzelfden stam buxis, Gr. 7ruV; koker van taxishout, als bout. afgel. van 7r6's-oc (z. 1. Bus), dan koker in Bun, v., Z. 1. BEUN. 't algemeen, roer van een vuurwapen. Bundel, m., dimin. met suff. -el Buskruit, o., Mnl. bussecruut, saamvan 1. bond. gest. met 2. bus, in de bet. van vuur. Bundeigras, bund-,_.buntgras, o. roer + Eng. bentgrass : z. 2. BENT. 1, Bussel, m. (sclioof), Mnl. id. _,-1- 48 BUSSEL CHERUBIJN Hgd. bfisch el, dimin. met suff. -el van 2. bos. 2. Bussel, m. (luiers), met assimil. uit bunsel (z. d. w.). 1. But, v. (kit), Mnl. butte en botte, gelijk Ndd. but,* Hgd. butte, bfitte, Ags. bytt (Eng. butt), On. bytta (Zw. bytta, De. botte), uit Fr. botte, bote of boute ,( korf en liars), uit Mlat. butam (-a)

zak, kuip, flesch, Gr. (361- tc.

2. But, o., uit Fr. id., waarnevens butte, van Mlat. butum middelverhoog, mikpunt : oorspr. onbek. Butoor, m., Mnl. butoor, gelijk Eng. bittern, uit Fr. butor, van Mlat. butorium (-us), Lat. buteo : Z. BUIZERD. Buts, v., Mnl. butte, uit Fr. bosse (z. BOOTSEN). Butskop, m., Mnl. botshooft Hgd. butzkopf, saamgest. met buts, om den vorm van den kop. Buur, m., Mnl. ghebure : z. BoER en GEBUUR. Buurt, v., Mnl. ghebuerte Ohd. gibUrda (Mhd. geburde), afgel. van gebure met to voor de, gelijk in begeerte. C. Cabotage, v., uit Fr. id., een -van caboter , denom. met frequent. suffix van cap : z. 1. KAAP. Dus zooveel als van kaap tot kaap varen. Cacao, v., door Sp. uit Mex. cacakuatl. Calicot, o., uit Fr. id., naar de stad Calicoet, van waar het eerst ingevoerd wend. Calvarieberg, m., naar het Lat. calvarium schedelplaats, gevormd als vertaling van Hebr. goelqoleth (golgotha), van calvaria schedel, kaal hoofd, een afleid. van calvus kaal (z. d. w.). Campechehout, o., naar de stad Campeche, op de westkust van Yucatan. Candelaber, v., z. KANDELAAR. Cantine, v., uit Fr. id., van It. cantina, dimin. van canto (Ofra. cant) hock, hetzelfde als 't Germ. leant (z. d. w.). Voor de ontwikkeling der bet., vergel. winhel. Caoutchouc, o., door Fr. id., uit Kar. cauchuc. Carnaval, o., gelijk in alle Fur. talen, uit het It., waar het vele vormen vertoont, als carnovale, carnelevale, carnelascia, die echter alle volksetymol. vervormingen zijn. De oorspr. is onbek.; wellicht is het carro navale, d. i. wagenschip : vergel. Mnl. blaue scute, Hgd. narrenschiff. Catechismus, m., uit Gr.-Lat. hatechismos, afield. van Z2T4X1t;EEV onderriehten, hetwelk van onderriehten, eigenlijk een geluid ergens heen richten (•ccr,"c naar beneden,

geluid : z. ECHO). Van het lijdend

teg. deelw. van ZXTV. EEll, komt CATECHUMEEN. Cayennepeper, v., naar Cayenne, hoofdstad van Fransch Guyana. Cedel, v., gelijk Hgd. zettel en Fr. cedule, uit Mlat. cedulam (-a), van klass. Lat. schedula blad papier, dimin. van scheda streep papyrusschors, uit Gr. axia4 spaan, van klieven (z. SCHEIDEN). Ceder, m., reeds zeer vroeg, uit Lat. cedrus, van Gr. ..::apo;. Cel, v., uit Lat. cellam (-a) kleine kamer, van Benz. wortel als celare (z. HELEN en KELDER). Cent, m., uit Lat. centum honderd (z. d. w.). Centenaar, m., Mnl. centenare, uit Mlat. centenarium (-us) 100 pond, van Lat. centena honderdtal, een afleid. van century, honderd (z. d. w.). Centerboor, v., le lid. is Lat. cent2-um

midden, omdat die boor diep tot de

kern van 't hout doordringt. Centime, v., uit Fr. centime, afgel. van cent honderd (z. d. w.) op 't model van ddeime, gemaakt op Lat. decimus tiende, van dccem tien (z. d. w.). Cervelaatworst,v., uit It. cervelata, van cervello, Lat. cerebellum, dimin. van cerebrum hersenen (z. d. w.). Cherubijn, m., reeds zeer vroeg, nit kerklat. cherubim, van Hebr. heroebim, meerv.van keroeb (vergel. Eng. cherub), naam van een mystiek wezen dat tege- CHIJL DAAGS 40 lijk stier, arend, leeuw en mensch was : men denke aan de Egypt. sphinx en aan de zinnebeelden der vier Evangelisten. Chid', v., uit Lat. chylus, van Gr. xuld; sap, van x1').stv --- gieten (z. d. w.). Chinaasappel, m., Z. APPELSIEN. Chocolade, v., door Sp., uit Mex. chocollatl (1 atl water, — chocol moet een vervorming zijn van den naam der cacao : z. d. w.). Cholera, v., uit Gr.-Lat. id . galzucht, van zo),-4 gal (z. d. w.). Christen, m., en bijv., reeds zeer vroeg, met opgeschoven klemtoon, uit kerklat. christidnum (-us), afgel. van christus, Gr. xptcrd; (van xplF.C9 zalven), vertaling van Hebr. masjiach: z. MESSIAS. Ciborie, v., uit Lat. ciborium, van Gr. xtisc;)ptov beker gemaakt uit de vrucht van een Egypt. nenuphar : een Egypt. woord. Cichorei, v., uit Fr. chicoree z. SUIKEREI. Cider, m., uit Fr. cidre, van Lat. sicera, Gr. oizapz, Hebr. sjekar sterken drank. Cijfer, o., uit Ofra. cifre (thans chiffre), van Ar. sifr ledig, zero, waaruit ook Mlat zephirum, in 't It. saamgetrokken tot zero. Cijns, Mnl. id., uit Lat. census sch.atting, volkstelling, van censere oordeelen. Cimbaal, v., uit Fr. cymbale, van Lat. cymbalum, Gr. /.6p.Ocaov, een van s6hotel. Cinnaber, o., door Fr. uit Gr. xcv9e‹- iszpt, van Perz. zinjarf rood lood. Cipelgras, o. (narthecium ossifragum) : le lid wellicht hetz. als siepel, wegens den knol. Cipier, m., uit Ofra. cepier, van Mlat. cipparium (-ius), een afleid. van Lat. cippum (Fr. cep) boomstam, strafblok. Cipres, m., uit Fr. cypres, door Lat. van Gr. xvirecptacro;., Circus, m., uit Lat. id. cirkel, verwant met ring (z. d. w.). Cirkel, m., uit Lat. circulum (-us), dimin. van circus : z. d. w. Citer, v., uit Lat.' citharam (-a), van Gr. y.tOtpoe : z. GITAAR. Citroen, m., uit Fr. citron, van Mlat. citronem (-o), afgel. van citrus citroenboom, door Gr. zirpov, zurpiz, uit Ar. turundja. Cokes, v., uit Eng. id.: oorspr. onbek. Communie, v., uit kerklat. communio gemeenschappelijk avondmaal. De klass. bet. is gemeenschap. Het is een afleid. van Lat. communis gemeen (z. d. w.). Consecratie, v., uit Lat. consecratio wijding, toewijding, afgel. van 't v. d. van consecrare (cum : Z. GE-, - sacrare, denom. van sacer heilig). Copal, o., door Sp. uit Mex. copalli

hars.

Costuum,v. (gewoonte), o.(kleeding), uit Ofra. costume (Nfra. coutume en costume) 1. gewoonte,2. gewoonte in de kleederdracht, mode, dracht,uit Lat. consuetudinem (-o), van 't v. d. van consuescere, frequent. van consuere gewoon zijn (cum : Z. GE-, - suere zich eigen maken, van suus zijn eigen : z. 2. zIJN). Courant, v. en bijv., z. KRANT. Creool, m., uit Sp. criollo : oorspr. onzeker. Crucifix, o., nit Fr. id., van Lat. crucifixum (-us), zelfst. gebr. v. d. van crucifigere kruisigen (crux : Z. KRUM, figere : z. FIKSCH). Cubebepeper, v., door It., uit Ar. hubaba. Curacao, v., gemaakt met schillen van oranjeappelen van 't eiland Curacao. Cypergras, o., gelijk Fr. cyperacees, uit Lat. cyperus, van Gr. z,")7reEpoc. Cypres, ln., z. CIPRES. Czaar, m., uit Russ. tsjar, Osl. tsjisar, van Germ. heizer. D. Daad, v., Mnl. daet, Os. dad Ohd. ddd, De. daad), Go. dells, van Germ. tat (Mhd. tat, Nhd. that), Ags. da'3 dVDE , Idg. 1/DxF.: (z. DoEN). (Eng. deed), Ofri. dede, On. dad* (Zw. 1. Daags, bijw. (dagelijks), syncope 4 50 DAAGS DAM van dages, Mnl. daghes, genit. van 1. dag. 2. Daags, in daagsanker en daagstouw, Z. 2. DAG. Daal, v. (pompbuis), met a uit o + Ohd. dola buis (Nhd. dole goot), Fri. dole gracht. Daalder, m., met epenthet. d, uit Hgd. thaler, d. i. Joachimsthaler, munt van zilver uit Joachimsthal in Bohemen (begin 16e eeuw); van daar ook Eng. dollar en It. talero. Daam, v., staat voor de aam : Z. AAMT en AAMBEIEN. Daan, bijw., Mnl. danen, Os. panan -1- Ohd. danana (Mhd. dannen, Nhd. dannen), Ags. danan (Meng. thenne, thennes, Neng. thence), Ofri. thana : staat tot daar en der als been (henen) tot her. Daar, bijw., Mnl. daer, dare, Os. par Ohd. detra (Mhd. dare, Nhd. dcvO6r klinker, da vOOr medekl.), Ags. deer (Eng. they e), On. par (Zw. dor, De. der), Go. par Skr. tar-hi daar, toen, met suffix -r (als waar, over, enz.) van denzelfden stam als daLt. Daarenboven, daarentegen, bijw., saamgest. met Mnl. enboven, entegen, zelf saamgest. met Mnl. voorz. en bijw. en aan, in, op : een toonlooze vorm van in. Daas, v. (paardenvlieg), Mnl. daes Mhd. dase (Nhd. id.). Dabben, ono. w. (trappelen, wroeten), bij Kil: id. Eng. to dab, Hgd. dappeln. Dadel, v., Mnl. dadele, gelijk Hgd. dattel, It. dattilo, Sp. datil, Fr. datte, uit Gr.-Lat. dactylum (-us) 1. vinger, 2. dadel (om den vorm) : z. 1. TEEN. dadc, —In 't Mnl. zei men ook en liever hetwelk gelijk Eng. date, uit Ofra. date (Mr. datte). Dadeli.jk, bijv., afgel. van daad naar 't model van Fr. actuel. Dading, v., Mnl. dadinc, daghedinc: Z. VERDEDIGEN. 1. Dag, m. (tijdverloop), Mnl. dach, Os. dag Ohd. tag (Mhd. en Nhd. id.), Ags. dreg (Eng. day), Ofri. di, dei, On. dagr (Zw. en De. dag), Go. days + Skr. nideiyha zomer, Zend. daz, Lith. dagas oogsttijd : Idg. VDHAGH branden ; geen verband met Skr. diva, Lat. dies, Oslav dini dag. 2. Dag, o. (touw) Eng. dew : oorspr. onbek. 3. Dag, v. (wapen), Mnl. dagghe, degghe, gelijk Eng. dag, uit Fr. claque: een Kelt. w. : Bret. day, Gael. daga, We. dagr, Ier. claigear (z. ook DEGEN). Dagen. o w., Mnl. daghen Hgd. tagen : denom. van day, d. i. een dag vaststellen : verge!. Lat. diem dicers;. Dageraad, m., Mnl. dagheraet Ohd. tagarOt (Mhd. tagerat), Ags. dcegred : ontled. onzeker, echter met samenstelling met rood. Dagge, v., Z. 3. DAG. Dagmat, v., Mnl. dachmaet Mhd. tagemdt stuk gronds dat in een dag,-

afgemaaid wordt ; het tweede lid is een

afleid. van maaien. Dagvaarden, o. w., denom. van Mnl. dachvaert Mhd. tagevart een vaart, een refs van een dag, een bijeenkomst op een bepaalden dag. Dagwand, v., Mnl. dachtvant stuk gronds dat in een dag omgewend wordt (z. DAGMAT en WENDEN). Dahlia, v., zoo genoemd door Cavanines naar den Zw. kruidkundige Dahl (t 1789). De bloem kwam in 't jaar van Dahl's dood uit Mexico naar Spanje, waar ze Cavanilles de eerste beschreef. Dak, o., Mnl. &cc+ Ohd. dah (Mhd. en Nhd. dach), Ags. keit (Eng. thatch stroodak), On. pak ± Lat. toga -- hulsel, Lith. stogas dak; het is afgel. van denz. stam als 't enk. imp. van een st. ww. Ndl. *deken, Lat. tegere (z. DEKKEN). - lets van de daken predawn is een zinspeling op Matth. X, 27 en Luk. XII, 53. Daker, o., Mnl. dakere, gelijk Hgd. decher, met opgeschoven klemtoon uit Lat. decUriam (-a) tiental, een van decem tien (z. d. w.). Dal, o., Mnl. dal, Os. dal + Ohd. tal (Mhd. tal, Nhd. thal), Ags. dcel (Eng. dale), On. dalr (Zw. en De. dal), Go. dal Skr. dhara diepte, Gr. 06)o; ------ groeve, Osl. dolu dal. Dalen, ono. w., Mnl. id., denom. van dal : Z. (TE) BERGE. 1. Dam, m. (dijk), Mnl. dam, Os. dam ± Mhd. tam (Nhd. damm), Eng. dam, Ofri. dam, On. dammr (Zw. en DAM DAT 51 De. darn); in 't Ags. bestaat fordemman en in 't Go. faurdammjan afdammen Gr. Ociii.t; hoop, van Benz. wortel als doen. — Ging over in 't Rom. (Mlat. damma, Fr. dame) en in 't Slay. (Po. tamm a). 2. Dam, v. (schijf in 't damspel), uit Fr. dame edele vrouw, koningin in het spel, van Lat. dominam ( -a), vr. van dominus heer, een afield. van domare (Z. TAM). Damast, o., Mnl. danias, gelijk Hgd. damast, uit Fr. damas, stof to Damascus (Fr. Damas) geweven. — Eng. en Hgd. damask rechtstreeks van den Lat. naam der stad, welke uit Heb. Damaseq. Dambezie, v., bij Kil. dambesie; het 1st° lid is hetz. als in Hgd. dammdistel en in Eng. danewort. Damhert, o., naar het Hgd. damhirsch, waarvan het eerste lid uit Lat. damam (-a) : hierna zei het Mnl. dame; oorspr. van het Lat. w. onbek Damp, m., Mnl. id. + Ohd. dampf (Mhd. en Nhd. id.), Eng. damp, Nfri. demp, On. dampi (Zw. damp, De. damp), van denz. stam als 't enk. imp. van een ww. *dimpen (z. DEMPEN). Dan, bijw., Mnl. dan, danne, Os. fianna Ohd. denne (Mhd. denne, Nhd. denn en dann), Ags. (tonne (Eng. than, then), Ofri. dan, Go. pan, fiana + Lat. turn en tune turn-ce), tern in autem, item : een versteende naamval van het demonstr. (z. DAAR). Danig, bijv. en bijw., verkort nit zoodanig , uitbreiding met -ig van zoodaan (vergel. Mnl. dusdaen), waarin het v. d. zonder • e van doen. Dank, m. Mnl. danc, Os. pane Ohd. danc (Mhd. id., Nhd. dank), Ags. pone (Eng. thank), Ofri. thane, On. fijklt (Zw. tack, De. tak), Go. fiayks, van denz. stam als 't enk. imp. van een ww. waatvan ook denken (z. d. w.), dus herkenning, erkentelijkheid. Dans, m., Mnl. id., gelijk Mhd. my/7, (Nhd. id.), Meng. daunce (Neng.dance) uit Fr. dance, hetwelk zelf uit Ohd. dansOn, een afleid. van dinsan trekken (z. DEINZEN). Dante, v., Mnl. id., nevens mann. dant, verbaalabstr. van een werkw.

  • danten, bij Kil. danten zotternijen

doen, IIgd. dan en snappen,waarvan een frequent. Ndd. tanteln, Ohd. tantaIon, Nhd. tdndeln, dialect. dantern, Eng. to dandle, to tantle, Schotsch to dandill. Dantes, v. meerv., gelijk Hgd. tantes, uit Sp. tantos speelmerken, fiches, meerv. van tanto hoeveelheid, Lat. tantum (-us) zoo groot, zooveel Skr. tavant. Dapper, bijv., Mnl. id. -I-- Ohd. tapfar (Mhd. en Nhd. tapfer), Eng. uit het Ndl.) dapper, On. dapr bedroefd)-4-- Oslay. dobru, Ru. dobrui goed (z. DEFTIG en ONDIEFT). Darink, v., Mnl. darinc Ndd. darq ; daarnevens derrin y, Berrie, Mill. darich, dary : alleen in 't Ndl. en Ndd. oorspr. onzeker. Darm, m., Mnl. darm, daram. demi, Ohd. daram (Mhd. en Nhd. darm), Ags fiearm, Ofri. therm. On. parmr (Zw. en De. tarm) + Gr. 1-.1X,I.R.C; darm, Lat. trames dwarsweg, van Idg. V TER doorgaan : z. 3. DOOR en DRAAIEN. Darre, in. (mannetjesbij), met assimil. uit Mnl. donne, en dit met metath. Os. dran Ohd. trend ( Mhd. tren, Nhd. drone), Ags. dran (Eng. drone), Zw. dron, De. drone Skr. druna, Gr.

van den stam van dreunen

(z. d. w.). Daarnevens ook met meta these Ags. dora (Eng. dor) (z. ToR). Dartel, bijv., alleen in 't Ndd. dartel , darten en Fri. derten : oorspr. onbek. 1. Das, m. (dier), Mnl. das Ohd. dahs (Mhd. id., Nhd. dachs), wellicht van Idg. VTEKS bouwen (z. DISSEL) ; het w. ging in 't Rom. over (Mlat. taxus, Fr. taisson, It. tasso). 2. Das, v. (halsdoek) + dial. Hgd. tatze hemdsboord : oorsp. onbek.— Niet zooals sommigen denken, verkort uit dassevel. Daslook, o.: le lid is 1. das, wegens den reuk cf. den Lat. naam allium ursinum, d. i. berenlook. 1. Dat, voornw., Mnl. dat, Os. fiat Ohd. daz (Mhd. id., Nhd. das), Ags. cicet (Eng. that), Ofri. thet, On. fiat (Zw. en De. det), Go. ]iata Skr. tad, Gr. T d (d. i. *tod), Lat. tud in is-tud, Lith. ta, Ru. to : is Nom. of Ace. onz. van den Idg. i/ro, Germ. I/THA hij, 52 DAT DEINING die; — de t (Idg. d) is naamvalsuitgang. 2. Dat, lidw., hetzelfde als het voorgaande, toonloos gebruikt (z. HET). 3. Dat, voegw., hetzelfde als 1. dat : in alle talen worden demonstr. of interr. alsrelat. en in 't onz. als voegw. gebruikt. Datum, m., uit Lat. id., onz. v. d. van dare geven Skr. dadomi, Gr. Ziao)pE ik geef, Ru. dawn j, daritj, De bet. dagteekening komt van de formule der Lat. officieele oorkonden : datum x die, etc. gegeven den x dag, enz. Datum, m., Mnl. dau, Os. dau Ohd. tou (Mhd. tou, Nhd. tau), Ags. deaw (Eng. dew), On. clogg (Zw. en De. dug) + Skr. dhato vloeien (z. verder DOOIEN). Dauwelen, ono. w. (vadsig zijn) Ndd. daueln, Eng. dawdle, wellicht ook Eng. daddle en Fr. dadais. Dauwnetel, V., Z. DINETTEL en D00- VENETEL. Daveren, ono. w. Ndd. dawern: oorspr. onbek. David, m. --I- Eng. davit, Fr. davier, Ofra. daviet : is wel de persoonsnaam David op een werktuig toegepast. Daze, v., Z. DAAS. L De, lidw., Mnl. de, die, is de proklit. vorm van het demonstr. die : z. d. w. en vergel. Hgd. der, die, das, Eng. the.— z. ook HET. December, m., uit Lat. id. lOde maand, toen het jaar met Maart begon; een afield van decem tien (z. d. met suff. -ber, waarvan de b aan een Jabiale of dentale aspirata beantwoordt, en dus in verband staat met ferre--,-- dragen (z. BAREN en suff. -SAAR) of met Gr. -Opo; : meer is niet zeker. Decher, 0., Z. DARER. Deder, V., Z. DODDER. 1. Deeg, o. (pate), Mnl. deech + Ohd. teig (Mhd. en Nhd. id.), Ags dag (Eng. dough), On. deg (Z1V. deg, De. .deig), Go. daigs, van Go. deigan met klei vormen+ Skr. bestrijken (d.i.

  • dhigh), Gr. Telzoc muur (d. i. *theiehos), Lat. fingere vormen, figu2-a

-- vorm, Osl. 2idati bouwen (met metath.): Idg. VDHEI4H; geen verband met-Western noch dijen, wee met dijk. 2. Deeg, v. in ter dege : Z. PEGE. 1. Deel, v. (plank), Mnl. dele Ohd. dilo (Mhd. dil,, Nhd. diele), Ags. pill (Eng. thill), On. /jai Skr. talas--- bodem, Lat. talus,— aardbodem, Lith. tile plank, Osl. tilo bodem. Het Eng. deal komt uit Ndl. 2. Deel, o. (gedeelte), Mnl. deel, Os. Ohd. teil (Mhd. en Nhd. id.), Ags. dal (Eng. deal, dole), On. deila (Zw. del, De. deel), Go. dails Osl. cfjelfi, Lith. &ills. Deemoed, m., uit Hgd. demut, Mhd. demuot, Ohd. deomuoti, van deo dienaar (z. DIENEN) en muot gezindheid (z. MOED). Deemster, bijv., z. DUISTER. Deerlijk en deernis,afleid.van deren. Deem, v., Mnl. deerne, dierne, Os. piorna Ohd. diorna (Mhd. dime, Nhd. dime), On. Perna, met Germ . suff. -erno (Go. airno) afgel. van Germ. thew-

knecht (z DIENEN), dus  dochter

van een knecht. Deesem, in., Mnl. decem Ohd. deismo, Ags. ficesma, met suff. -sem van denz. stam als 't enk. imp. van dijen (z. d. w.) ; geen verband met deeg. Deftig, bijv., uit Ndd. id. Ags. gedcefte passend (Eng. deft), Go. g adobs passend, gadaban betamen + Lat. faber kunstenaar, Osl. dobra

goed, Lith. dabinti  versieren :

Idg. VDHABH -- passen, van waar ook dapper en ondie ft. Dege, en met apoc. der e,' deeg, v.. Mnl. deghe, van denz. stam als 't meerv. imp. van dijen. 1. Degel, m. (ketel) Ohd. tegal (Mhd. tegel, Nhd. tiegel), On. digull (Zw. degel, De. digel) smeltkroes, van denzelfden wortel als deeg. 2. Degel, m. (plant), uit Hgd. tiegel, hetwelk van Lat. tegulam (a): Z. TEGEL. Degelijk, bijv., een afleid. van dege. Degen m., gelijk Hgd. id. ,.eeu afleid. van 3. dag. Degene. bijv. Hgd. derjenige: nit het lidw. en het demonstr. gene, gelijk vroeger (nog in den Staatenbijbel) de dege. Deimat, v., zie DAGMAT. Deice, v. (golving) Fri- dining : niet verder op to spoi-en. DEINZEN DERVEN 53 Deinzen, ono. w., Mnl. id., met ei v6Or n gelijk in einde, factit. van *dinzen, Os. Jiinsan -}-- Ohd. dinsan, Go. /iinsan trekken, rukken Skr. V tans ----- schudden, Lith. tjnsiu ik rek : Idg. VTENS. Dek, o., verbaalabstr. van de/then; hieruit Hgd. en Eng deck. 1. Deken, v. (deksel), Mnl. id., Os. pekina Ags. Jiccen, met e d van 't enk. imp. van 't zelfde sterk werkw. waarvan dak en dekken. 2. Deken, m. (geestelijke), Mnl. id., gelijk Ohd. dechan (Nhd. dechant), en Fr. doyen (waaruit Eng. dean), met opgeschoven klemtoon uit Lat. deednum (-us), een afield. van decem tien (z. d. w.). dus overste van tien man. Geen verband met diaken. Dekken, o. w., Mnl. decken Ohd. dechan (Mhd. decken, Nhd. id.), Ags. fieccan, Ofri. thekka, On. ibekia : met e

a van 't enk. imp. van een sterk

werkw. dat in het Germ. alleen in 't Mnl. voorkomt : deken, (dak), gedeken Skr. sthageimi, Gr. 6T;:7EE,), TF.70.;, Lat. tegere : Idg VSTEG en VTEG. 1. Del, v. (laagte), met e een afleid. van dal. 2. Del, v. (drel), Mnl. Belle, dille, van dillen (z. 2. BEDILLEN), dus klappei ; voor de ontwikkeling der bet. vergel. de uitdrukking : lichte dille. Delgen, o. w., Mnl. deligen, Os. diRyon, gelijk Ohd. tiligOn (Mhd. tiligen, Nhd. til gen), Ags. dilgian, afgel. van Lat. deleo, 1. p. enk. van delere, gelijk Ohd. rnunigon van moneo en kruzigOn van crucio. Lat. delere vernielen, zijnde van denz.00rspr al s letum dood. Dellig, bijv., Z. DELUW. Delling, v., een afleid. van 1. del. Deluw, bijv. (loodkleurig), bij Kil. deluwe, Mnl. delis : niet buiten het Ndl., maar daarnevens bij Kil. eluwe, Mnl. elu Ohd. elo (Mhd. el, dial. Nlid. elb), zoodat in deluw een prothet. d schuilt, komende van 't lidw. de. Delven, o. w., Mnl. id., Os. delban + Ohd. telban (Mhd. telben), Ags. delfan (Eng. to delve), Ofri. delva ± Lett. dalba stang, Ru. dolbitj beitelen, Gr. ailF 4 zwijn, aa.41; zeevarken: Idg. VDHELBH graven. Dempen, o. Ohd. demphan (Mhd. dempfen, Nhd. dcimpfen), Eng. to damp, Zw. ddmpa, De. dompe, met e d, factit. van *dinspen Mhd. dimpfenrooken,— dusdempen,-----doen rooken, stikken (z. DAMP en DOMPEN). Den, m., Mnl. donne, danne Ohd. tanna (Mhd. en Nhd. tanne) : niet verder op to sporen ; wellicht woudboom, en behoort dan tot Mnl. dan wouddal Ohd. en Mhd. tan woud, Ags. en Eng. den dal. Denken, o. w., Mnl. id., Os. fienkjan + Ohd. denchan (Mhd. en Nhd. denken), Ags. pencan (Eng. to think), Ofri. thenkw, On. fienhja (Zw. tcinka, De. anhe), Go. pagkjan, factit. van 'clinken kennen Oudlat. tongeve kennen, Osk. tanginud oordeel, Lith. tiketi gelooven : Idg. VTENG (Z. DANK, DUNKEN). Denne, v. (zoutzolder) Hgd. tenne, Ags. denn (Eng. den) kuil,wellicht van den, dus vloer van dennenplanken. Derde, bijv., Mnl. id., Os. Jiriddio + Ohd. dritto (Nhd. dritte), Ags. _pridda (Eng. third), Ofri. thredda, On. _pridie (Zw. en De. tredje), Go. pridja Skr. trtiya, Gr. -rpfroc, Lat. tertiecs, Kelt. trydy, Osl. tretii, Lith. treczzas : van dric met Idg. suff. -tio, Germ. -dio. Derdehalf, bijv. + Hgd. dritthalb : vergel. anderhalf. Deren, o. w., Mnl. daren, daren, Os. derjan Ohd. teran (Mhd. tern), Ags. deg an (Eng. dare kommer) : verder verwantschap onzeker. Derhalve, bijw. Hgd. derhalben: Z. HALVE. Derrie, v., Z. DARINK. Dertien, bijv., Mn!. id. Ohd. drizehan (Nhd. dreizehn), Ags. fireotine (Eng. thirteen), On. prettian; voor de vormen met metath. vergel. derde. Dertiendag, m., ook in t Ndd. zoo genoemd, daar het Driekoningenfeest dertien dagen na Kerstmis komt. Dertig, bijv., Mnl. dertzch, Os. Jiritig + Ohd. drizug (Nhd. dreiszig), Ags. Jiritig (Eng. thirty), Ofri. thritich, On. priatigi, Go. Jireistigjus : Z. -TIG, en voor de vormen met metath. vergel. derde en dertien. Derven, o. w., Mnl. id , Os. _parboil Ohd. darbdn (Nhd. darben), Ags. 54 DES TE DICHT fiearfian, Go. ]iarban, van denz. stam als 't enk. imp. van een st. werkw.

  • derven, waarvan ook durven (z. d. w.

en vergel. denken-dunhen); geen verband met bederven noch verderven. Des te, bijw., Mnl. deste Mndd. duste, Ohd. des diu (Mhd. deste, Nhd. desto), met t verscherpt uit d door invloed der s ; bevat den instrum. en den genit.van't demonstr. die: den instrum. om de verhouding( op deze wijze), den gen. omde reden ( daarom) nit te drukken. De oudere Germ. talen gebruiken daarvoor alleen den instrum. zonder den genit. als Go. fie ; ook het Eng. the (the more, the better) en Lat. eo. Deugd, v., Mnl. deughet, doghet Ohd. tugund (Nhd. tugend), Ags. dugud, On. dyga, van deugen met Germ. suff. -um?. Deugen, ono. w., Mnl. deughen, doghen Hgd. taugen, Eng. to do (in how do you DO en that wzli Do), was vroeger een prwterito-preesens : Mnl. het dooch, Os. d6g Ohd. tong, Ags. deag, Go. daug het is nuttig + Gr. ?L)01 (voor *thughe) geluk, Lith. daug veel, Ru. d,joezjij sterk. Dit prwt.- pr. is dus een imperf. van de klasse van sluiten met 6 in 't enk., o in 't meerv.: de Ndl. vorm komt met eu 5 van 't meerv., de Hgd. van 't enk. Deuk, v. (holligheid), met eu van 't meerv. imp. van duiken. 1.Deun, m. (liedje), stam van deunen, maar met gewijzigde bet. door invloed van Lat. tones toon (z. d. w.). 2. Deun, bijv. (gespannen, krap), Mnl. deune, done Mhd. dfinic, met Hgd. dehnen, Mnl. denen uitspannen, van denzelfden wortel als dun (z. d. w.). Deugen, ono.w., Mnl deunen, donen, Os. dunjan Mhd. tfinen, Ags. dynnan (Eng. to din), On. dynja Skr. V dhunaya ruischen. Deur, v., Mnl. duere, dore, Os. duri Ohd. turi (Nhd. thfire), Ags. duru, On. dyr(Zw. d6rr, De. diir) ; daarnevens met een ander suffix Go. daur, Ags. dor (Eng. door), Os. dor, Ohd. for (Nhd. thor) Skr. dwara, Gr. 07:),00:, Lat. fores, forum, Osl. dzir2, Ru. dwer deur, dworr koer, Lith. duris : Idg VDHWER. Deurwaarder, m., reeds Go. daurawards : het 2de lid behoort bij Mnl. waerden beschermen, bewaken, wachten, Os. wardOn Ohd. warten (Mhd. en Nhd. id.), Ags. weardjan (Eng. to ward), On. varcia, verwant met

  • waren zorgen (z. WAARNEMEN). Uit

het Germ. komt Fr. garden. Deutel, v. (wig) Hgd. deutel, afgel. met eu S van dodde (z. d. w.). 1. Deuvekater, m. (gebak) Mndd. dufkater; de etymologie van Bilderdijk, nl. deux fois guatre, wordt herinnerd door het feit dat de dubbel vier in 't domino-spel Fransche bakker heet. 2. Deuvekater, m. (duivel), is hetz. w. als 't vorige, dat door zijn klank aan duivel herinnert. Deuvik, m. (tap) + Mndd. dovick ; daarnevens met een ander suffix Mndd. dowel (waaruit Nhd. abel) Ohd. tubili (Mhd. tfibel),Eng. dowel + Lith. dubus hol (z. 1. DIEP). Dewijl, voegw., Mnl. diewile Hgd. dieweil : eigenl. adverb. accus. van bepaalden tijd. Deze, bijv., Mnl. dese, Os. Jiese Ohd. deser (Nhd. dieser), Ags. ekes (Eng. this), Ofri. thes, On. Jiesse ; bestaat in 't Got. niet ; is een samenst. van die met partikel si : eerst werd (nl. in On.) slechts het vOOr de partikel staande pronom verbogen. Diaken, m., gelijk Fr. diaoie, uit Lat. diaconum (-us), Gr. aEa,x,vo s dienaar. Diamant, m. en o., Mnl. id., gelijk Mhd. diamante (Nhd. diamant), uit Fr. id., dat met It. en Sp. diamante, van Lat. adamantem (-mas),' Gr. deadcpucg ontembaar, gevormd met het ontkennend « (z. -oN) en een afleid. van a011thEEV

temmen (z. d. w.) : hoe ada- zich tot

dia- vervormde-, is nog niet uitgelegd. 1. Dicht, bijv. (vast), Mnl. id. -1- M hd dihte (Nhd. dicht), Meng. tight (Neng. tight), On. ibettr (Zw. en De. tot) : van denz. stam als dik en dijen,. 2. Dicht, o. (poezie), Mnl. id. + Ohd. tihta (Nhd. dicht) : verbaalabstr. van dichten, Mnl. id., dat met Ohd. tiht6n (Mhd. en Nhd. dichten), Ags. dihtan (Eng. to dight schikken), uit Lat. dictare spreken, dicteeren, opstellen, freq. van dicere zeggen (z. TIJGEN). DIE DIJNENT 55 Die, voornw., Mnl. id., Os. pie + Ohd. der (Nhd. id.), Ofri. thi. De nom. m. en vr. enk. waren in 't Idg. gevormd van een stam *so- ; zoo ook in 't Skr., Gr. (hier meerv. en enk.), Go., On. en Ags. Voor deze talen geven wij den ace. m. enk.: Ags. done, On. pann, Go. „band Skr. tam, Gr. rdv ; het pron. waaraan ze den nom. ontleenen is Skr. sa, vr. sa, Gr. m. 6, vr. (d. i. *so,

  • sel) + Go. m. sa, vr. so , Ags. m. se, vr.

seo, On. m. sa, vr. sCc (z. verder DE, DAT, DAAR, DAN, ZI.T). Diet tn., Mnl. id., Os. piof Ohd. diob (Nhd. dieb), Ags fieof (Eng.thief), Ofri. thiaf, On. filo& (Zw. tjuf, De. tyv), Go. piufs : niet buiten het Germ. Diefstal, m.: het tweede lid vertoont denz. stain als 't imp. van stelen, volgens Ohd. staid dien van 't meerv., volgens Ags. steilu dien van 't enkelv. Diemit, m. (witte katoenen stof), uit Fr. dimite, dat met Eng. dimity en Hgd. limit, uit Lat. dimitum, Gr. aiiwroc stof met dubbel draad, gevormd met at (z. TWEE) en biros draad. Dienen, o. W. , Mnl. id., Os. pionOn Ohd. dionon (Nhd. dienen), On. _Mona, afgel. van het zelfst. nw. dat Go. Pius, Ohd. deo, Ags. _pow knecht : Ug. *thew-, uit *thegw Skr. tak-man, Gr. lizvov kind : Idg. VTEQ. Dienst, m., Mnl id., Os. ]iionost Ohd. dionost (Nhd. dienst), On. pionusta, reeds Ug. afleid. met suff. -st, van dienen. Dienvolgens, bijw., met adv. s, uit teg. deelw. van volgen en den daardoor beheerschten datief van het onz. demonstr. 1. Diep, bijv. (profond), Mnl. id., Os. diop Ohd. tiof (Nhd. tief), Ags. deop kEngs. deep), Ofri. diap, On. diupr. Go. diups : Germ. t/DEUP Oier. domun (d. i. *dubno) diep, wereld. Lith. dubus hol, Osl. dibri dal : Idg. VDHEUB ; daarnevens Ndl. be-duiven, Ags. du fan, dWan Eng. to dive duikelen : Germ. tAIJF Osl. duplji hol, Lith. dupti inzinken : Idg. VDHEUP DOOPEN). Diep, o. (profondeur), niet het bijv. zelfst. gebr., maar een oud zelfst. nw. Ags. deop, On. diup afgrond. 1. Dier, o. (levend wezen), Mnl. id., Os. id. + Ohd. tior (Mhd. tier, Nhd. tier), Ags. ddor (Eng. deer), Ofri. diar, On. dyr (Zw. djur, De. dyr), Go. dius : Ug. *deuz-, Idg. *dheus-, niet verwant net Gr. 04,0. 2. Dier, o. (meisje), Mnl. id., niet dierne, deerne, maar hetz. als 't vor.w. 3. Dier, bijv. (duur) : z. DIETSCH en DUUR. Diets en dietsch, bijv., beide hetz. w., Mnl. dietsc, Vla. worm van duitsch (z. d. w.) ; ui is regelmatig de umlaut van ie ; in plaats nu van de afwisseling van ie en ui heeft het Via. steeds ie, het Brab.-Holl. steeds ui. Dievegge, v., met suff. -egge, -ege (contr. -ei), Mnl. -igghe Ags. -icge : Ug. *-igjo- + Lat. (imperatrix, enz.) : Idg. *-iki-. Diggel, v., bijvorm van 1. degel. 1. Dij, v. (lichaamsdeel), Mnl. die (d. i. die) + Ohd. dioh (Mhd. diech, Nhd. wellicht in dickbein), Ags. fidoh, (Eng. thigh), Ofri. thiach, On. fijo Lith. tukti vet worden, taukas vet, Osl. tuku vet : Idg. VTEUK vet zijn. 2. Dij, dat. en arc. van du : z. d. w. Dijen, dijgen, ono. w., Mnl. dien (d. i. dien), Os. JiIhan -4-- Ohd. dihan, (Mhd. dihen,Nhd.ge-deihen,), Ags. eon (Eng. to thee), Ofri. thigia, Go. fiez an Ug. VTHIH zich ontwikkelen tot jets of tot niets, dus groeien of vervallen Lith. tikti deugen ; geen verband met Gr. rEcv ter wereld brengen (cf. 1. dicht en dik). Dijk, m., Mnl. dijc, Os. dik Mhd. tick (Nhd. teich), Ags. dic (Eng. dike), On. dik : met de twee bet. van wal en gracht Skr. dehi wal, Gr. raix0; muur,Lat figere vaststeken : Idg. t/DHE14H en I/DHEI4 : Z. 1. DEEG. Uit Germ. komt Fr. clique. Dijn, voorn. en bijv. (het possessief werd als pronomin. gen. gebruikt), Mnl. dijn, Os. pin Ohd. din (Nhd. dein), Ags. din (Eng. thine), Ofri. thin, On. pinn, Go. peins : met hetz. suff. als zw-ijn, (z. d. w.) van Idg. VTE (z. Du). Dijnent is, met paragog. t (uit naar dijgen toe I'), de dat. van 't poss. din. 56 DIJZIG DOGHTER Dijzig, bijv. (mistig) + Ndd. disig, waaruit Zw. en De. disig ; wellicht is dijz- uit *]aims-, en in dit geval verwant met deemster. Dik, bijv., Mnl. dicke, Os. Jiikki + Ohd. dicchi (Mhd. dicke, Nhd. dick), Ags. piece (Eng. thick), Ofri. thikkc, On. Neb. (Zw. jock, De. tyk), wellicht afgeleid van denz. stam als 't meerv. imp. van dijen. Dikwijls, bijv., met adv. s uit wijl en dik talrijk : Mnl. dicke yank. 1. Dille, v. (aan een spade), gelijk Hgd. &lle, uit Fr. dowlle, van Lat. ductile goot, een afleid. van discere

leiden (z. TIEGEN).

2. Dille, v. (plant), Mnl. id. + Ohd tilli (Mhd. tille, Nhd. dill), Ags. dile (Eng. dill), Zw. dill, De. dud : niet verder op te sporen. Dilt, o. (hooizolder), z. HILD. Dinette', v., Z. DAUWNETEL en DOOVENETEL. Ding, o., NI nl. dinc, Os. ]sing + Ohd. ding (Mhd. dinc, NM. ding), Ags. fiing (Eng. thing), Ofr. id., On. piney, (Z-w. en De. ting) 1. bepaalde tijd voor een vergadering, 2. vergadering, 3. dagvaarding, 4. rechtszaak, 5. zaak ± Lat. tempus tijd : Idg. *tenkos. Bingen, ono w., Mnl. dinghen ± Ohd. dingem, On. Jinga, afgel. van 't vorige ding in de 4de bet.; moest zwak zijn, maar werd sterk naar analogie van zingen e. a. Dinsdag, dingsdag, m. , Mnl. dins- , dinxen-, disendag + Nhd. dingstag en dingstag ; daarnevens Ohd. ziostag (Mhd. zistag), Ags. tiwesdceg (Eng. tuesday),_ Ofri. tiesdi, On. tysdagr (Zw. tisdag , De. tirsdag). Van deze is het eerste lid de gen. van Ohd. Zio, Ags. Tiw, On. Tyr, den Germ. krijgsgod + Skr. Pjaus, Gr. ZF;;, Lat. Ju-pzter, Jovis. De andere hebben als le lid een bijnaam van denz. god, die in een Germ.- Lat. inschrift heet Mars Thingsus, d. i. de god der d/ngen of volksvergaderingen. Dirk, v. (toppenant) + Ndd. dirk, Eng. derrick, volgens Skeat bet. eerst galg en werd zoo genaamd naar een Hollandschen beul Dirk. Disch, m., Mnl. disc, Os. disc, gelijk Ohd. tisc (Mhd. en Nhd. tisch), Ags. disc (Eng. dish), On. diskr, uit Lat. discum (-us) ----- werpschijf, schotel, tafel, van Gr. &0-40; werpschijf, van atzfAv werpen ; — uit Lat. ook It. desco en Fr. dais. Discipel, m., gelijk Fr. disciple, uit Lat. discipulum (-us), afgel. van discere uit *di-dc-scere, verwant met docere + Gr. a,ac5co->tecv, d. i. di-dak-skein. 1. Dissel, m. (bijl), Mnl. id. + Ohd. dehsla (Mhd. dehsel),van Germ. VTHEIIS, Idg. VTEKS timmeren, bouwen (z. DAS). 2. Dissel, m. (disselboom), Mnl. diesele ± Ohd. dilisala (Mhd. dIhsel, Nhd. deichsel), Ags. pis/a, On. pis/ + Lat. temo (Fr. timon), staande voor texmo. Distel, v., Mnl. id. + Ohd. distil (Mhd. en Nhd. distel), Ags. Jiistel (Eng. thistle), On. pistil/ (Zw. tistel, De. tidsel) : verder niet op te sporen. Distelvink, m., Mnl. en Hgd. id. : zoo genoemd omdat hij zich met zaad van distels voedt ; hierom ook Lat. carduelis en Fr. chardonneret. Dobbel, bijv., Mnl. id., gelijk Mhd. dublin (Nhd. doppelt), Eng. double, uit Fr. double, van Lat. duplum (-us), een afleid. van duo (z. TWEE) met hetz. suffix als twijfel (z. d. w.). Dobbelen, ono. w., Mnl. id. + Mhd. toppeln (Nhd. dobbeln), Ofri. dobbela, On. dubla (Zw. dubbla, De. doble), denom. van dobbel, dus een dubbelet gooien (vergel. tritsen). Dobber, m., afgel. van dobben (z. DUBBEN) op en neer drijven. Dobberen, ono. w., freq. van dobben (Z. DUBBEN). Doch, vw., Mnl. id., Os. poh + Ohd. doh (Mhd. en Nhd. dock), Ags. pall, Ofri. thach, On. fio (Zw. dock, De. dog), Go. Jauh + Lat. tune, afgel. van den stam van het demonstr. (z. DIE) met een suff. Germ. uh, Lat. ce. Eng. though is uit On. „bd. Docht, v. (roeibank), Mnl. dochte : Z. DOFT. Hieruit Hgd. ducht. Dochter, v., Mnl. id., Os. dohtar + Ohd. tohtar (Mhd. tohter, Nhd. tochter), Ags. dohtor (Eng. daughter), Ofri. dochter, On. dotter (Zw. dotter, De. clatter), Go. dauhtar + Skr. duhitar, Ze. dughdar, Arm. dicstr, Gr. Ovi c.'t ,r,;p, Kelt. DODAARS DOFFER 57 dear, Osl. dusjti (Ru. doche), Lith. dukte (ook overgenomen in Lapl. daktar, Finn. tytdr): verciere ontleding van het w. is zeer gewaagd, zoo niet onmogelijk.Velentochverklaren het al s melhster of zuigelinge van Idg: VDHEUGH melken, afgel. van Idg. 1/DHE zuigen, waarvan Lat. femina, filius en filia (Fr. femme, fils en fine), d. i. zooveel als zoogster en zuigeling. Dodaars, m., van dodde en aars wegens den vorm van dit deel, wellicht na volksetymol.vervorming van 1. dodo (z. d. w.) Dodde, v. Hgd. (bij Grimm) deute, diitte,dodde pro pachtige dikte. Komt in den naam van vele planten voor ; daarnevens Hgd. dost, Zw. id. : afield. van dot. Dodder, v. (deder, huttentut) Hgd. dotter, Eng. dodder, Zw. dodra, De. dodder soort van onkruid ; wellicht afgel. van dodde of dot, met de bet. van beide. Dodderig, bijv., van dodderen, frequent. van dodden, bijvorm van dutten. Dodei, o. (vuil ei) : ontled. onzeker. Dodijnen, ono. w , uit Fr. dodiner

in slaap wiegen, afgel. van dodo,

woord uit de kindertaal, vervormd van dors-dors, herhaalde imper. van dormir, Lat. dormire Skr. Vdra slapen. Dodoor, m. en v. (suffer) : het eerste lid is stam van dodden (z. DODDERIG). 1. Dodo, m. (dodaars), uit Port. dotedo : oorspr. onbek. 2. Dodo, m. (slaap) : z. DODIJNEN. 1. Doedel, m (doedelzak), uit Hgd., waar dudeln en dudelsack, ontleend aan 't Po. dudlic doedelen, Judy zakpijp Ru. dutj waaien, blazen, dudka schalmei. 2. Doedel, v. (plant) : z. DOETEBOLTEN. Dock, o.,•111n1. doec, Os. dOk Ohd. tuoch (Mhd., en Nhd. tuch), Ofri. dOk, On. dith• (Zw. duk, De. dug) : staat tot dekken als 2. zoet tot zetten, maar de d van doek beantw. aan Ug. c, de d van dekken aan Ug. fi, beide Idg. t. Doel, 0. Mnl. id. -Mndd. en Ndd. Ohd. daa, tuolla (Mhd. tole, Nhd. dale, tale), ablaut van dal. De bet. waren : 1. grensgracht en grensdijken, 2. (alleen in 't Mnl.) een der twee grensdijken van een schietbaan, 3. schietbaan, meestal in 't meerv. doelen als liggende tusschen twee grensdijken, 4. (alleen in 't Nnl.) mikpunt : wellicht is die laatste bet. verkort uit doelwit(z. d. w.). Doelmatig, bijv., uitbreiding op -ig van -mate, verkort uit gemate Hgd. gemeiss juist gemeten, passend : van denz. stam als 't meerv. imp. van meten. Doelwit, o., met doel (in de 3e bet.), dus wit der schietbaan. Doemen, o. w., Mnl. id., Os. dOmjan Ohd. tuomen (Mhd. tiiemen), Ags. ddman (Eng to deem), Ofri. ddma, Go. domjan, denom. van Mnl. doem, Os. dOm + Go. doms oordeel, vonnis (z. -Dom). Het Hgd. verdammen komt uit Lat. damnare. Doen, o. w., Mnl. id., Os. don + Ohd. tuon (Mhd. id., Nhd. thun), Ags. don (Eng. to do), Ofri. dua ; niet in 't Oostgerm., waar echter wel het subst. daad Skr. dadhdmi, Gr. 104p.f. ik plaats, Lat. facere (f dh), Lith. demi ik plaats, Osl. djeti leggen, Ier. denim ik doe : Igd. DHE met abl. dhi, dho en dhO stellen.— Doen vertoont den ablaut dhO, — gedaan evenals daad den ablaut dke ; — deed, Mnl. dede, Os deda : Ug. de-do is een perf. met reduplicatie. Doetebolden, v. meerv. : het eerste lid is dodde ; voor het tweede z. HANEBOLTEN. Doetje, o. (onnoozele vrouw), bijvorm van doje, dimin. van dot (z.d.w.). Doeze, v. (zotskap), met bijvormen doe je, doey : wel hetz. als doeile. Doezel, m. (estompe), uit Fr. douzil (waaruit Eng. dossil). Douzi/ zwik om wijn to tappen, Mlat. duciculum (-us), atleid. van Lat. ducere (z. 1. DILLE); dossil wick, compres. 1. Dof, m. (slag) : een onomat. ; ook derg. in Hgd., Eng. en Fr. 2. Dof, v. (op een mouw) : hetz. als 1. dof : vergel.pof. 3. Dof, bijv. (mat), evenals dub bijvorm van doof(z. d. w.). Doffer, m., Mnl. duvere Mhd. tuber (Nhd. tauber), van duif gelijk hater van kat. 58 DOFT DOM Doft, v., Mnl. dofte Ohd. dofta, Ags. pofte, On. Jiopta : niet verder op te sporen ; daarnevens Mnl. dochte (Nndl. docht : z. d. w.) en Mnl. dost met Ohd. dosta. Dog, m., uit Eng. dog, waaruit ook Hgd. dogge, De. id., Zw. dogg en Fr. dogge ; klimt in 't Eng. door Meng. dogge op tot Ags. docga : oorspr.onbek 1. Dogger, m. (vaartuig), Mnl. id. en dogghe, niet van Doggersbank,maar is het w. dogger sleepnet (oorspr. onbek.), als zijnde een boot die met een sleepnet vischt ; de Doggersbank is dan het rendez-vous der doggers. Uit Ndl. komen Eng. en Hgd. dogger, Fr. dogre. 2. Dogger, m. (kabeljauw), d. i. een kabeljauw van de Doggersbank tzie 't vor. w.). 1. Dok, o. (ligplaats) Eng. dock : oorspr. onbek. ; uit the talon het Hgd. docke, De. dokke, Zw. docka, Fr. dock. 2. Dok, v. (stroowisch) Nhd. docke Eng. dock (Ags. docke): oorspr. onbek. Dokkeblaren, o. meerv. --1- Nhd. dockenbleitter, Eng. blatterdock : z. 2. DOK. Dokken, o. w. (betalen), van dial. dolt stoot, met deuk van duiken. 1. Dokter, m. (arts), uit Lat. doctor, afgel. van het v. d. van docere onderwijzen : z. DISCIPEL. 2. Dokter, m. (werktuig), uit Fr. docteur id., zoo genoemd omdat het zuivert. Dokzaal, o., Mnl. doxael, uit Mlat. doxale, volksetym. vervorming van dossale, omdat men daarbij aan de doxologie, d. i. het Gloria Patri, dacht. Dossale (It. id., Fr. dossel), is afgel. van. Mlat. dossum (z. Dos), en bet een ruggetapijt dat men eershalve achter den rug der hooggeplaatste personen ophing, bepaaldelijk achter den rug der geestelijken in het koor ; dan de plaats der koorzangers. 1. Dol, bijv. (woedend), Mnl. dol, dul, Os. dol + Ohd. to/ (Mhd. id., Nhd. toll), Ags. dol (Eng. dull), On. dulr, Go. dwals : deze laatste vorm vertoont den st., de andere den zw. graad van den wortel van dwalen : voor de verhouding dol — dwalen, vergel. duizelig — dwaas, os — wassen, otter — water, en verder duwen — dwingen, 2. wind —hond. De bet. is : op den dool zijnde, van daar razend, zinneloos, dwaas, enz. 2. Dol, m. (roeipen) Ndd. dolle, dull (waaruit Hgd. id.), Ags. fool (Eng . thole, thowl), On. jolly (Zw. tall, De. tol) : verder niet op te sporen. Van hier Fr. toulet. 3. Dol, m. (pop) + Fri. doll, Eng. id.: oorspr. onbek., wellicht 6,koseform van Dorothea, Dorretje, Dolletje. Dolappel, m., dolbes, v. : Z. DOLIK. Dole, v. (kauw), uit Hgd. dohle, van Mhd. tahele, dimin. van Mhd. take, Ohd. taha (waaruit It. tacca), Eng. claw : een onomat. van haar geluid. Dolen, ono. w., Mnl. id., denom. van 1. dol. Dolfijn, m., Mnl. dolfijn, uit Ofra. dol fin (thans dauphin), van Lat. delphinum (-us), Gr. rh)?I; (Z. DELVEN). — Als een naam van werktuigen is hetz. w. , wegens overeenkomst in vorm, of in eigenschappen met den visch die een behendige duikelaar is ; — als titel van den kroonprins van Frankrijk is het ontleend aan het landschap Dauphine, welks voormalige leenheeren zich dauphins noemden. Dolik, v. Ndd. dolik, met suff. -ik, van 1. dol, dus het bedwelmendekruid; dezelfde bet. heeft dol als eerste lid in samengestelde kruidnamen ; vergel. in Hgd. tolbere, -kirsche, -kraut, enz. en Fr. ivraie van ivre. Dolk, m., gelijk Zw. en De. id., Hgd. dolch, uit Slav : Po. en Boh. tulich. Dolkruid, o., Z DOLIK. Dollen,in alle bet. denom. van 1. dol. Dolmetscher, m., uit Hgd. id., van Slay. : Po. tlumacz, Boh. tlumac ; — verg. tolk. 1. Dom, v. (naaf) : oorspr. onbek. 2 Dom, m. (kerk), Mnl. dom, dome, doem, Os. dom, gelijk Ohd. tuom en Fr. &Sate (waaruit Nhd. dom), uit It. duomo, van Lat. domum (-us) huis, d. i. huis Gods (z. TIMMEREN). - Fr. dome koepel, is een ander woord. 3. Dom, m. (heer, als titel), uit Fr. dom, dam, dame, gelijk Sp. don en It. donno, uit Lat. dominum heer, afgel. van domare beheerschen (z. TEMMEN). 4. Dom, bijv. (niet slim), Mnl. dom, DOM DOOD 59 clomp, Os. dumb + Ohd. tumb (Mhd. ta mp, Nhd. dumm), Ags. dumb (Eng. id.), Ofri. dumbe, On. dumbr (Zw. en De. dum), Go. dumbs : bet. overal stom, alleen in 't Ndl. en Nhd..--dwaas ± Gr. 0OC140; verbaasd. 5. -dom, suffix, Mnl. dom, doem, Os. -dom : is in alle Germ., uitgen. Go., het als achtervoegsel gebruikte zelfst. nw. waarvan doemen is afgeleid, namelijk Mnl. doem, Os. dOm+ Ohd. tuom (Mhd. tuom, Nhd. -turn : dit laatste alleen suffix), Ags. dons (Eng. als zelfst. nw. doom, als suff. -dom), Ofri. dom, On. dOmr, Go. dons ----- oordeel, wet, waardigheid --I- Skr. dhaman , Gr. Oip.tc .---- wet : van denz. wortel als doers. Dominee, m.,uit Lat. dom,ine,vocat. van dominus : z. 3. DOM. 1. Domino, v. (mantel), uit Sp. domino, van Lat. dominum (z. 3. nom) en bet. 1. priester, 2. priesterkleed, 3. een daaraan gelijkend maskerkleedsel. 2. Domino, v. (spel) : het spel werd uitgevonden in de kloostergevangenis door twee monniken van Monte Casino, die als zij geruchtvan stappen hoorden, aanstonds, om alle vermoedens of te keeren, den psalm : Dixit Dominus Domino meo (de Heer zeide tot mijnen Heer : ps. 110) aanhieven. Van daar de naam. Dommekracht, v., door volksetym. vervormd uit Hgd. daumhraft. Het cerste lid is daum, ores duim : vergel. Fr. cric tom-pouce: het Wvl. zegt Duitsche winde. 1. Dommelen, ono. w. (gonzen), frequent. van Mnl. dommen, gelijk Mhd. tumel en Nhd. getammel gedruisch, een onomat. 2. Dommelen, ono. w. (sluimeren) : oorspr. onbek. ; wellicht in verband met dodderen en dobberen. 3, Dommelen, ono. w. (vermengen) : oorspr. onbek.; wellicht in verband met dompelen. Dompelen, o. w., frequent. van Mnl. dompen ±Mndd.dumpelen, Ohd. tampfilo (Nhd. tampelpoe1)± Lith. dumbu

hol zij n, Lett. dumbrs  moeras, eon

nasaleering van den wortel van dzep. Dompen, o. w. (smoren) 4- Mhd. dump fen, van denz. stam als 't meerv. imp. van *dimpen : Z. DAMP en DEMPEN. 1. Domper, m. (kaarsdomper), van dompen. 2. Domper, m. (duisterling), overdracht van 1. domper. Donder, m., Mnl. donder, donre, Os. ]lunar 4- Ohd. donar (MM. doner, Nhd. dormer), Ags. punor (Eng. thunder), Ofri. thuner, On. port (-----. god van den donder) + Lat. tonitrus : Idg. VTEN , -- dreunen (z. 2. DEUN, DUN, TOON) — Eerste lid in samengestelde namen van vuurwapens of werptuigen, wegens het geluid ; in namen van planten of steenen, als bescherrners tegen of aantrekkers van den bliksem, of als werptuigen van den dondergod. Donderbaard, v. + Mhd. donerbart: vergel. Fr. joubarbe, Lat. barba Jovis. De bet. is : baard van Thor (z DONDERDAG), daar men meende dat die plant tegen den bliksem.beschermt. Donderdag, m., Mnl. donderdach, donresdach ± Ohd. donarestag (Nhd, donnerstag), Ags. punresdaeg (Eng. thursday), On. porsdagr (Zw. en De. torsdag) : saamgest. met den naam van den god des donders; identisch met den naam van den donder : vergel. Lat. dies Jovis, Fr. jeudi dag van Jupiter. Dong, m. (mest), Mnl. dong + Ohd. tung (Mhd. tung. Nhd. dung), Ags. dung (Eng. id.), Ofri. id., Zw. dynga, De. dynge ; in 't Ndd. en 't Hgd. ook — onderaardsche,met mest bedekte woonplaats. Is dit de oorspronk. bet. dan ± Gr. ,ra?oc, (d. i. Idg. dhngh,os) graf. Donker, bijv., Mnl. id., Os. duncar- -1- Ohd. tunchar, Ofri. diunker ; daarnevens Os. duncal (Mnl. donhel), Ohd. tunchal (Nhd. dunhel) met een ander suffix, en Ofri. diunk en On. dokhr zonder suffix : niet verder op te sporen ; misschien verwant met damp. Dons, o. (zachte veeren), Mnl. donne nevens donst, evenals duist (z. d. w.) met ander suff.van denz. wortel als Hgd. daune, Eng. down, On. dun (Zw. id., De. duun) dons, wat rondvliegt ± Lat. fumus, Skr. dharna, Osl. dymic ------ rook : VDHEU. Donzen,v. meerv. (plant), hetz. als het voorgaande, om de donzige vezels. 1. Dood, m. (het sterven), Mnl. Boot, Os. dock + Ohd. tot (Mhd. id., Nhd. tod), 60 DOOD DOPPEN Ags. deal (Eng. death), Ofri. detth, On. daucti (Zw. en De. d6d), Go. daufius, met Germ. suff. -fiu (Idg. -tu),van den st. graad van Germ. VDEU, Idg. VDHEU. Van denz. wortel Go. diwan sterven, On. deyja (waaruit Eng. to die), Ofri. deja, Os. &Sian en &Jan (Mnl. doyen en douwen), Ohd. touwen (Mhd tduwen) sterven, vergaan Osl. daviti verworgen, Lith. dovyti kwellen. 2. Dood, bijv. (overleden), Mnl. loot, Os. dod Ohd. tot (Mhd. en Nhd. id.), Ags. dead (Eng. id.), Ofri. dad, On. daub. (Zw. en De. d5d), Go. daufis, met Germ. suff. (Idg. -to) van denz. wortelgraad als 1. dood. Doodarm, doodeenvoudig, en dergel., niet samengest. met dood, maar gevormd naar analogie van doodzieh of doodsbleeh : vergel. bloedarm. Dooden, o. w., reeds Go denomin. van 2. dood. Doof, bijv., Mill. id., Os. clouts+ Ohd. toub (Mhd. toup, Nhd. taub), Ags. deaf (Eng. id.), On. daufr (Zw. Wit', De. d5v), Go. daufs + Gr. TLF0; (voor *thyphos) rook. Doof vertoont den sterken, dof den zw. graad van denz. wortel. Dooi, m. -I- Hgd. tau, Eng thaw On. plc gedooide grond,fieyr dooiwind ; — het werkw. dooien, Mnl. id. -I- Ohd. Joan (Mhd. d5uwen, Nhd. tauen), Ags pawan (Eng. to thaw), On. pega (Zw. t5a, De. toe) : U g. THAw, , uit Idg. t/TEQ (Gr. 74..Etv smelten), of Idg. VTAW (Oss. rayun dooien). Niet verwant met dauw. Dooier, m., Mnl. doder, Os. dodro Ohd. totoro (Mhd. doder, Nhd. dotter),Ags. dydring, van denz. stam als dot. Dook, v. (kram) Hgd. docke, On. doggy Doop, m., verbaalabstr. van doopen, Mnl. id., Os. dOpjan Ohd. toufen (Mhd. id., Nhd. tauten), Go. daupjan, afgel. van den st. graad van den wortel waarvan diep den normalen toestand vertoont. 1. Door, m. (dwaas), Mnl. dore Mhd. tore (Nhd. thor), wel met 2' z (vergel. was, waren) van denz. oorspr. als duizelen en dwaas (z. d. w.) 2. Door, m. (dooier), samentr. van do-er na weggevallen d. 3. Door, voorz. (dwarsdoor), Mnl. door, dore, Os. guru geapocop. uit purh durih (Mhd. en Nhd. durch), Ags. purh (Eng. through), Ofri. thruch, Go. Jiairh : die laatste vorm vertoont den norm. toestand, de andere den , , zw. graad van Idg. V TERQ, verwant met de wortels TER, TWER, TWERQ van darm, draaien, dwarrelen, dwars. Doorblad, o., Z. DOORWAS. Dooreen, bijw., z. AANEEN. Doorgaans, bijw., voor doorgaands (vergel. volqens), is met adverb. s het teg. d. van ctoorgaan niet stilhouden, voortduren. Doorluchtig, bijv.; nit het Hgd. durchlduchtig, van durchlaucht, vertaling van Lat. illustris, met de woorden die beantwoorden aan ons door en luchten glanzend zijn. Doom, m. Mnl. doren, Os. porn -1- Ohd. dorn, (Mhd. en Nhd. id.), Ags. porn (Eng. thorn), Ofri. id., On. _porn (Zw. tome, De. torn), Go. ficturnus Osl. trunu doom (Po. tarn, Boh. trn), Skr. trna grashaim : van den Idg. I/TER doorgaan , doorsteken (z.DARM). Doorslepen, bijv. uit door door en door, —engeslepen-,---fijn geslepen,sluw. Doortrapt, bijv.: vergel. Hgd. durchtrieben : de bet. is doordrongen, namelijk met ondeugden, listen, enz. Doorwas, v. ± Hgd. durchwachs, omdat de steel door het blad gewassen schijnt. Doos, v., Mnl. dose (reeds 14de eeuw) Ndd. dose (waaruit De. daase, Zw. dosa), Hgd. dose, d5se, Cause Boh. dize, Po. dzieza, Ru. dzjeza, Lith. deze: onderling verband en oorspr. onbek. Doovekool, v., waarin doof de bet. heeft van dooven. Doovenetel, dauwnetel, dinettel, v. Hgd. taubnessel : vergel. Fr. ortie m,orte. Dop, m., Mnl. dop Mhd. topf(Nhd. id.) pot : verwant is Hgd topi tol. Alle wellicht van denz. wortel als diep met de bet. hol zijn. Dopheide, v., in 't Vl. potheide, pottebezemhout, dus is dop het vorige w. 1. Doppen, o. w. (indompelen), denom. van dop. Z. Doppen, o. w. (pellen), denom.van DOPPEN DRAF 61 dop, met privat. bet.; vergel . villen, enz. 3. Doppen, o. w. (met een dop merken, meten), denom. van dop. Dor, bijv., Mnl. dorre, Os. purri Ohd. durri (Mhd. en Nhd. dfirre), Ags. pyrre, On. purr (Zw. to2-r, De. tor), Go. paursus : overal, uitgenomen Go., met rr geassim. uit rz ; van denz. wortel als dorst. Van het denom. parrian komt Fr. tarir. Doren, m., Z. DOORN. Dorp, o., Mnl. id., Os. porp Ohd. dorf (Mhd. en Nhd. id.), Ags. porp (Eng. Thorp), Ofri. id., On. porp (Zw. en De. torp), Go. fiaurp ( veld) + Gr. Tzr),o.3.6, Lat. turba menigte, tribus. stam, Oier. treb gehucht, Lith. troba Buis : Idg. 1/TREB zich verzamelen. Dorpel, in., Mnl. dorpel, duerpel, Onfr. in dorpalo Ofri. dreppel : de verklaring is niet zeker ; de waarsehij nlijkste is, er een samenstelling in te zien van paal met *door deur (z. d. w.). Dorren, o. w. (wagen), Mnl. dorren, Os. durran Ohd. turran (Mhd. tfirren, Nhd. dun-en), Ags. dyrran (Eng. to dare), Ofri. thura, On. pora, Go. daursan Skr. Vd?'s durven, Gr.

stout zijn, Lat. fortis  sterk,

Lith. dristi : Idg. VDHERS. Dorsch, in. (soort van kaheijauw), Mnl. dorsc, gelijk Hgd. dorsch, uit On. porshr (Zw. en De. torsh), waaruit ook Fr. dorche en Mlat. dursus. Dorschen, o. w., Mnl. ici. en derscen Ohd. drescan (Mlid. en Nhd. dregchen), Ags. firescan (Eng. to thrash), On. preskia (Zw. t2-osha, De. tarske), Go. prishan: Ug. *thrih-sk, + Gr. Tpi.,Sit,v, Lat. tergere : Idg. VTREIg. tilt het Germ. in 't Rom. : It. trescare, Ofra. trescher dansen. Dorst, m., Mnl. id., Os. purst Ohd. durst (Mhd. en Nhd. id.), Ags. pyrst (Eng. thirst), On. porsti (Zw. en De. t5rst), Go. paurstei, met -t - suff. van den zw. graad van Germ. VTHERS, Skr. trp/a dorst, trstas heesch, Vins• smachten, Gr. Tip6Ea07t verdrogen, Lat. torrere (geassim. uit *torsere) droog branden, terra (voor

  • terra) — het droog land, Oier. tart

dorst: Idg. VTERS droog zijn. Dos, m., Mnl. id., bet. kleeding gevoerd met dos ruggestuk van den pels, uit Fr. dos, van Mlat. dossum, klass. Lat. dorsum rug. Dot, v., een onomat. verge'. Ohd. tuta borsttepel, Ags. dott (Eng. dot), Zw. dott, Fri. dot hoop, klomp en Fra. dodu vet, poezelig — Van de oorspr. bet. prop, hlomp , komt de overdrachtelijke lomp mensch, dwaas, qek. — Van bier dodde, doete, dodder, deder, , dotter, dotter , bedotten (z. d. w.). Dotje, o., dimin. van 't vor. dot. Dotter, in samenstell.: hetz. als dodder. Douterkousen, v. meerv., Z. DOEDEL. Douw, m.en douwen, o.w.,z. DUWEN. Douwdijnen, O. IV., Z. DODIJNEN. Douwtje, o.: heeft als stam de cerste silbe van 't vor. w. Doxaal, 0., Z. DOKZAAL. Dozijn, o., Mnl. dosine, gelijk Hgd. dutzend, Eng. dozen, Zw dussin, uit Fr. douzaine, van Lat. *duodecenum twaalftal, een afleid. van duodecim --- twaalf (Z. TWEE en TIEN). Dra, bijw., Mnl. drade+ Ohd. drdto (Mhd. drate), afgel. van den stam van draaien. Draad, m., Mnl. draet Ohd. drat (Mhd. id., Nhd. draht), Ags. prced (Eng. thread), Ofri. awed, On. fircielr (Zw. trad, De. traad), afgel. van den stam van draaien. Draaien, w., Mdl. d2-aeien Ohd. drajan (Mhd. draejen, Nhd. drehen), Ags. prdwan (Eng. to throw) + Gr. 2' E. pi:Tv boren, Lat. Cerebra boor : Idg. VTER, VTRE (z. 3. DOOR). Draak, m. , Mnl. drake, gelijk Ohd. trahho (Mhd. trahe, Nhd. drache), Ags. dracca, uit Lat. draco, van Gr. (3p:Czc,ov het seherpziende dier, van den zw. graad van den stam van ?A- px.F.o-Oxt zien Skr. V dare. Drab, als bijv. alleen in 't Ndl., als zelfst. nw. in 't Ndd. drabbe, Ags. drabbe (Eng. drab), staat tot drat' als als webbe tot weven. Draf, m. (droesem), Mnd. id. + Ags. drcef (Eng. draff), Ohd. trebir (Mhd. en Nhd. treber) : deze laatste, vormen eigenl. meerv. + Lat. fraces Idg. VDHREQ : Z. DROESEM. 62 DRAGANT DREUMES Dragant, v. (boksdoorn), Mnl. id., gelijk Mhd. en Nhd. tragant, uit Mlat. tragantum, van klass. Lat. tragacanthum, Gr. ..rp:c/dcavOx------ boksdoorn, gev. met den stam van 1-picio; hok en cZ/cevex akant (z. d. w.) Dragen, o w., Mnl. draghen, Os. dragan Ohd. tragan (Mhd. en Nhd. tragen), Ags. dragan (Eng to draw), On. draga (Zw. id., De. drage), Go. dragan Skr. /dhrdgh pogen, Lat. trahere (voor dhrahere) trekken. Dragoman, in., Z. DROGMAN. 1.Dragon,v. (stof), uit Fr. dragonne, afgel. van dragon (z. DRAGONDER). 2. Dragon, v. (plant). gelijk Hgd. dragun, uit dial. Fr. dragonne, van Lat. dracunculum (-us), dimin. van draco -- draak (z. d. w.). In het Fr. zelf heet die plant targon, van It. targone, uit Perz. tarkhum, en dit uit Gr. apZxcd) draak (z. d. w.). Dragonder, m., uit Fr. dragon 1. drank, 2. dragonder, omdat een draak op het vaandel stond. Fr. dragon is het Lat. draconem (-o) : Z. DRAAK. Dralen, ono. w. + Ndd. dralen, Eng. to drawl nevens to draggle : frequentat. van dragen, in de oorspr. bet. van trekken. Drammen, o. w., denomin. van.

  • dram+ Mhd. id. pers, drukte, hetwelk van enk. imp. van een werkw.
  • dremen, Os. ]iriman, terwijI Mnl.

dremmen, waarvan bedremmelen, het factit. is van ditz. *dremen (z. DROP.). Drang, m., van denz. stam als 't oud enk. imp. van dringen, Mnl. dranc Mhd. id. (NM. drang), Ags. prang (Eng. prong), On. firaung. Drank, m., van denz. stam als 't oud enk. imp. van drinken, Mnl. id., Os. dranc Ohd. tranc (Mhd. id., Nhd. trank), Go. dragk. Dras, v. + Ags. dros (Eng. dross), van denz. stam als droes; geen verband met Fr. dreche, Ofra. &ache. Draven, ono. w., Mill. id., Ondd. t(h)ra7dn Ndd. draven,Hgdt .traben, Ags. traflan ophitsen (ni. hetpaarci). Drayer*, dram*, v., Mn!, id. Meng. dr4tuh, verder Well' tre 3, trespe: ookspr. onbek.`. Z. bRR' r, v., dreve van denz. stam als meerv. imp. van dryven ; voor de bet. vergel. gang en en gaan ; hieruit Fr. drove. Dreet, v., van denz. stain als 'tmeerv. imp. van drijten . Dreg, v., Mnl. dregge, met e d van dragen in de bet. van trekken, + Eng. dredge en drag, waaruit Fr. drague. Dreigen, o. w., Mnl. id. en dreghen, Os. Abregian ; daarnevens Mnl. druwen en tiro en, Os. rOOn, Ohd. drouwen en drcian iNhd. p

drduen en drohen),

Ags. preagan : verwantschap tusschen beide reeksen is niet zeker, noch mdt ander woorden. Dreigen, o. w. (plagen), alleen in 't Ndl. ; oorspr. onzeker, z. echter DRENZEN. Drek, m., Mnl. drec Mhd. id. (Nhd. dreck), On. firekhr (Zw. wok, De. drcik) + Gr. 7. 6cp.p.vov azijn, We. troethlye urine, Lith. trusza en misschien ook Lat. stercus. Drel, v., Z. DRILLE. Drempel, m., Mnl. id. en drumpel, verder in 't Fri. en Ndd. wellicht hetzelfde als dorpel met metathese an de 2' en nasaleering. Drenkeling, m., van drenken, dat ip 't Mnl. in 't water versmoren en versmoord worden. Drenken, o. w., Mnl. id. + Ohd. trencan trcinken), Ags. drencan (Eng. to drench), On. drechja : factit van drinhen. Drentelen, ono. w. Hgd. trendeln, Eng, to trundle ( rollen), met frequent. suff. van *trend- kring (z. OMTRENT). Drenzen, ono. w. (dreigen), Mnl. drensen Mhd. trensen ; wellicht verwant met dreinen en dreunen. Drep, dreps, v. + Mhd. trefse (Nhd. trespe) : Z. DRAVERIK. .Dretsen, o. w. (bevuilen), intensief van drijten. Dream, dreumei, m., drom, drum, v. (end van een draad, stuk stof), + Mhd. drum uiteinde (Nhd. triimmer overblijfsel), Ags. Arum (En thrum ,einde), On. pr5nir rand Skr. tarmftn, Gr. Tkipptac, Lat. terminus einde, grens. DreuMes, m., wellicht een afield. van rt vorige dream. DREUNEN DROEF 63 Dreunen, ono .w. ,Mnl. dronen+ Hgd. dranen, On. drynja Skr. 1/ dhran dreunen, Gr. Optivo; klacht. Dreutel, m., met eu e, dimin. van dreet. Dreutelen, ono. w., van 't vorige w., met zijn overdrachtelijke bet. Drevel, m., van denz. stam als 't meerv. imp. van drijven, met suff. -el, dat een werktuigsnaam vormt. Drevelen, dribbelen, ono. w., frequent. van draven, met e of i ei en bb Drie, bijv., Mnl. id., Os. ]aria Ohd. dri (Mhd. id., Nhd. drei), Ags.firi (Eng. three), Ofri. thre, On. prir (Zw. en De. trey, Go. Jireis Skr. tri, Gr. TrieZ5, Lat. tres (Fr. trois), Kelt. tri, Slay. tri, Lith. trys : Idg. VTREI. 1. Driegen, o. w. (bedriegen), Mnl. id., Os. driogan Ohd. triogan (Mhd. triegen, Nhd. tragen); in geen ander Germ. talen, tenzij afgel. zelfst. nw. in 't Ags. en 't On. Skr. druhyati schaden, Ze. druzhaiti bedriegen, Oier. droch slecht : Idg. VDHREUGH. — De Germ. VDREUG bedriegen heeft twee homoniemen : het eerste verrichten (Go. driugan, krijgsdienst verrichten, Ags. dreogan volbrengen : z. DROSSAARD) ; het tweede droog zijn (z. DROOG) : geen verband tusschen deze drie homon. 2. Driegen, o. w. (naaien), Mnl. id. : hetz w. als 't vorige; vergel. Fr. faufiler en Hgd. verloren heften. Driesch, m., Mnl. driesc, dries Mhd. tris (Nhd. driesch) braakland : een afleid. van drie, gelijk *twisch van twee (z. TUSSCHEN), wijzende op het gebruik om alle drie jaar een derde van den akker te laten braak liggen. Drieschen, ono. w. (beweging maken), moet zijn drijschen en is evenals het verouderde drijsten, afgel. van den stam van driest. Driest, bijv. (stout), Mnl. id., Os. pristi Ags. priste; moest dr.Yst zijn, gelijk in 't Ndd. drfste, waaruit Hgd. dreist : niet verder op te sporen. Driestal, m. ; het tweede lid is verbaalabstr. van stellen. Drift, v., van denz. stam als meerv. rap. van drijven. Drijten, ono. w., Mnl. driten Ags. dritan (Eng. zelfst. nw. dirt), On. drita: niet verder op te sporen. Drijven, o. w., Mnl. driven, Os. driban 4 Ohd. triban (Mhd. triben, Nhd. treiben), Ags. drifan (Eng. to drive), Ofri. driva. On. drifa, Go. dreiban : niet buiten het Germ. 1. Dril, m. (boor), stam van drillen, Mnl. id. + Ags. pyrljan (Eng. to thrill en uit Ndl. to drill); in al die w. is de kl. ii, en de wortel is the van draaien, met of zonder metath. der r. 2. Dril, m. (zwier, draai), stam van drillen, hetz. als het vor. met de bet. in een cirkel omdraaien ; — de Tans drillen, van hier exerceeren. 3. Dril, v. (gestold vleeschnat), stam van *drillen, bijvorm van trillen. 4. Dril, v. (stof), vervormd uit Z. DRILLING. Drille, drelle, van drillen, in de bet. van zwieren (z. 2. DRIL). Drillen, o. en ono. w.: z. 1. 2 en 3. DRIL. - In de bet. van in rijen zaaien is het uit Eng. to drill, bijvorm van to trill, verkort uit to trickle, Meng. triklen, frequent. met apl-mr. der s van striken (Z. STRIJKEN). Drilling, v., gelijk Eng. drilling, uit Hgd. drillich, van Lat. trilicem (-ix) driedaadsch, gev. met de stammen van tres drie (z. d. w.) en licium draad. Drillich werd Hgd. verkort tot drilch,waarnevens een Ndd. verkorting

  • drilk te veronderstellen is : hieruit

dan verder de Hgd, verkorting drell en de Ndl. 4. dril. Dringen, o. w., Mnl. id., Os. firingan Ohd. dringan (Mhd. en Nhd. dringen), Ags. firingan (Eng. to throng denomin. van drang), On. pringva, Go. fireihan Lith. trenkti stooten : Idg. VTRENQ. Drinken, o. w., Mnl. id., Os. drinkan Ohd. trinchan (Mhd. en Nhd. trinken), Ags. drincan (Eng. to drink), Ofri. drinka, On. drecka (Zw. dricka De. drikke), Go. drigkan : niet buiten het Germ.; werd door het Rom. ontleend : Fr. trinquer, It. trincare. Droef, bijv., Mnl. droeve. Os. drai Ohd. truobi(Mhd. trikbe Nhd. triibe), I Ags. drefe, Go. werkw. drobjan. De 64 DROELEN DROST bet. zijn troebel, verward, gekwollen. Droelen, o. w., Mnl. id. en droilen, bijvorm van droilen (z. d. w.). 1. Droes, m. (duivel) Mndd. drusz, Eng. meerv. droves en troves : oorspr. onbek. 2. Droes, m. (paardenziekte) + Ohd. druosi en druos (Mhd. driiese en druose, Nhd. drIlse en druse) klier en klierziekte : oorspr. onbek. 3. Droes en droesem, m., Mnl. droese, droeseme Ohd. dr6si, truosana (Mhd. truosen, Nhd. drusen), Ags. drOsn (Eng. dross), met s uit fs (of hws), en dan een afleid. met ablaut van denz. stam als 2. draf Osi. drostija. Drogbeeld, m. : het eerste lid is gevormd van denz. stam als 't meerv.. imp. van *driegen bedriegen. Drogerij, v., uit Fr. droguerie, afgel. van drogue, hetwelkuit Ndl. droog, met de bepaalde bet. van gedroogde kruiden. Droget, o. (wollen stof), uit Fr. droguet (van waar ook Eng.druggett en Hgd. droguett), dimin. van drogue (z. DROGE RIJ) in de bet. van ding zonder waarde. Drogist, m., uit Fr. droguiste, afgel. van drogue (z. DROGERIJ). Drogman, m., nit Sp. dragoman, van laat Gr. apx7o6p,ocvo; en dit van A". tardsjoeman verklarer, van tardsjama verklaren. Drogreden, v., gevormd als drogbeeld. Drok, bijv., z. DRUK. Drol, m. en v., in alle bet. een ablaut van den stam van drillen draaien. Drollig. bijv. -1- Hgd. id., Eng. drol bet. : gelijk een drol. Uit het Germ. het Fr. drOle. Drom, m., van den stam van 't meerv. imp. van een werkw. *firemen (z. DRAMMEN) + Lat. turma schaar; — in de bet. inslag echter is het bijvorm van dreum (z. d, w.). Dromedaris, m., Mnl. id., uit Mlat. dromedarius, een afleid. van Gr.-Lat. dromas kameel, eigenl. looper, van Gr. ap2p.,:iv lo open + Skr. dram (z. TREDEN). Dromgaren, o. : het eerste lid is hetz. als dreum (z. d. w.). 1. Drommel, m. (moeielijkheid), afgel. van drom. 2. Drommel, m., (duivel), wellicht een bijvorm van dreumes. Drommelaar, m., van drommelen, frequent. van drommen : Z. DROMMER. Dromm.er, m., afgel.van drommen dringen, steunen, en dit weer van drom. Dronk, m. (het drinken) Hgd. trunk, van denz. stam als 't meerv. imp. van drinken. Dronken, bijv. (bedronken), Mnl. id. -1- Ohd. trunchan (Mhd. en Nhd. trunken), Ags. druncen (Eng. drunken), Go. drugkans, is het verl. d. zonder ge van drinken, maar met actieve bet., namelijk hebbende gedronken. Vergel. Lat. potus en Fr. un hon2me bu. Droog, bijv., Mnl. droge+Ags. dryge (Eng. dry), On. draugr (droog hout) ; daarnevens vormen met -n- suffix,waardoor de g tot k wordt : Os. drucno Ohd. truchan (Mhd. truchen, Nhd. trocken) : niet verder op to sporen. Droom, m., Mnl. id., Os. drom Ohd. traum (Mhd. id., Nhd. traum), Ags. dream (Eng. id.), On. draumr, met 6 uit og of O g, van denz. wortel als (be)driegen. Droopen, o. w. -1- Hgd. trdufen, Eng. to droop, factit. van druipen. Drop, m. en v., z. I)RUP. Droppel, m., Z. DRUPPEL. Droppen, ono. w., afgel. van drop. Drossaard, m., door invloed van suffix -aard, uit Mnl. drossate, waarin harde s chts 4- Ohd. truhsdzzo (Mhd. truhtsceze, Nhd truchsesz), Ofri. drusta, On. drottsdti (Zw. drottsat, De. drost) ; het eerste lid krijgsschaar, koninklijk gevolg en is een afleid. van het le homon. van 1. driegen; het tweede is van denz. stam als 't meerv. imp. van zitten, dus -----voorzitter van het koninklijk gevolg. Drossel, v., Os. droscela Ohd. droscela, drosca (Mhd. droschel, Nhd. drossel), Ags. firysce (Eng. thrush) ; nevens deze vormen met sh ook met st : Mhd. drostel, Ags.Prostle (Eng. throstle), On. prost Skr. tarda, Lat. turdela trezdela), Lith. strazdas, ging uit het Germ. in 't Rom. over : Fr. wale. Drossen, o. w. (wegloopen) : oorspr. onbek.; van hier Fr. drosser. Drost, m., verkort uit Mnl. drossate (Z. DROSSAARD). DRUIF DUIMELING 65 Druif, v., Mnl. druve Ohd. tritha (Mhd. trUbe, Nhd. traube) : niet vender op to sporen. Druifkruid, o. Hgd traubenfarn. 1. Druil, m. (zeil) Hgd. driin : -oorspr. onbek. 2. Druil, m. (calmer), verbaalabstr. van druilen talmen, foppen, Mnl. .drulen Mhd. trdllen, Eng. droil leeglooper). Druipen, ono. w., Mnl. drupen, Os. driopan Ohd. trio fan (Mhd. en Nhd. triefen), Ags. dreopan, Ofri. driapa, On. driupa : niet buiten het Germ.; z. o Ok DRUP. Druipstaarten, ono. w., een samenstell gelijk klapuneken : hier druipen laten zinken, nederbuigen Eng. to droop : hetz. als 't vorige w. Druischen, ono w., Mnl. zelfst. nw. druusc Ndd. drusen, drusken, waaruit dreu.chen ; wellicht onomat. Druk, m. en bijv., verbaalabstr. van druhken. Drukken, o. w , Mnl. druchen Ohd. drucchan (Mhd. en Nhd. driichen), Ags. Jiryccan, On firyh2a (Zw. trycka, De. trykke): nergens elders, wellicht frequent. zonder nasaal van dringen, gelijk wrikken van torzngen. Drummel, m Z. DREUM en DROMMEL. Drup, m., Ainl. id. --I- Ohd. tropro (Nhd. tropic), Eng. drop, van denz. stam als 't meerv. imperf. van druipen met u S en pp pn. Druppel, m., Mnl. id. Mhd. tr6pfel : diminut. van drop. Du, voornw., Mnl. id., Os . _pa Ohd. du (Mhd. en Nhd. id.), Ags. fig (Eng. thou), Ofri. the, On.fig, Go. ]iu Skr. tvam, Perz. tu, Gr. TU, en, anal. uit de obl. cas., r'), Lat. tu, Ru. tui, Lith. tu, Ter. tu : Idg. VTWE, VTEW (van waar -de Germ. nomin.), VTE (van waar de Germ. obl. naamv. en poss.). Dubben, ono. w., met bijvormen dobben en dibben, Mnl. dubben : oorspr. onzeker. Duchten, o. w., Mnl. id.; komt nergens elders voor; is wellicht frequent. van Mnl. duihen, dat op zijn beurt intensi,ef van duihen, dus zich verbergen uit vrees. Duchtig, bijv., Mnl. duchtich Hgd. tiic1uig, een afleid. van deugen. Dudijnen, o. w., gevormd met nom. en acc. van du; vergel. Fr. tutoyer,Eng. to thee-and-thou, ook Hgd. dutzen. Duf, bijv., z. 3. DOF. Duffel, o., gelijk Eng. en Hgd. id., van' het dorp Duffel tusschen Mechelen en Lier. Duffel en is het denom. Duiden en *bedieden, o. w. Hgd. deuten : een afield. van *died yolk, dus vulgariser ; beide vormen staan tot elkander als duitsch en dietsch (z. d. w.). Duif, v., Mnl. dune, Os. Juba, Ohd. Cuba (Mhd. tube, Nhd. taube), Ags. date (Eng. dove), On. di;cfa (Zw. durva, De. due), Go. du bo, van Germ. VDEUF (z. DIEP), dus of de duikelende vogel (waterduif) of de in holten nestelende. Duig, v., Mnl. dughe, gelijk Mhd. duge (Nhd. dauge en daube), uit Lat. dogam (-a), waaruit oo I( It. doga en Fr. douve. — Lat. doga komt van Gr. vat, van Jix. ..:(70:xt bevatten. Duik, m., afgel. van duihen en bet. wat gedoken is. Duikelaar, m., in alle bet. van duihelen , freq. van duihen ; in die van spijher echter, behoort het met duiker tot dooh. Duiken, 0. w., Mnl. duhen Ohd. hhan (Mhd. tuchen, Nhd. tauchen), Eng. to duck, Zw. dyka, De. dukke : miss. , chienis Germ. VDEUK een bijvorm van v DEUP : Z. DIEP. Duiker, m., Z DUIKELA AR. Duim, m., Mnl. dime Ohd. demo (Mhd. dime, Nhd. daimen), Ags.figma (Eng. thumb, met anorgaan. b), Ofri. thama, On. fiam,alfingr (Zw. tumme, De. tommelfingr); afleiding onzeker : misschien bij duwen, en clan de drukkende vinger; misschien bij Lat. tumere zwellen, Skr. taumi ik ben sterk, Ze. tuma sterk en dan de dikke vinger. Duimeling, m. : voor de bijzondere bet. der dimin. afleid. van namen van lichaamsdeelen, verg. corling, ringer-, Eng. ling, vuistliny, behkeneel ; — thimble vingerhoed (van thumb duim), Hgd. eirmel mouw (van arm), — Fr. epaulette van epaule sehouder. 5 66 DUIN DULDEN Duin, o., Mnl. dune, gelijk Ags. dun (Eng. down), uit Kelt. : Ier en Gael. dun, We. din .---- versterkte heuvel (die bet. is nog duidelijk in plaatsnamen van Kelt. oorspr. als Lugdunum Leiden of Lyon) ; het Kelt. w. is van Benz. oorspr. als ons tuin (z. d. w.). — Hgd. Wine en Fr. dune zijn ontleend aan 't Ndl. Duinreep, v., zooveel als reepvormige duinplant. 1.Duist, o. (stuifmeel), Mnl. doest ± Ags. dust (Eng. id.), Ofri. id., staat tot de vormen met nasaleering : Mnl. dunst -1- Ohd. dunist (Mhd. en Nhd.• dunst) als -muiden tot mond : verder niets zekers. 2. Duist. v. (plant), Mnl. doest (— spelt) --I-- Ohd. aosto, tosto (Mhd. doste, toste, Nhd. dost, tost). Duister, bijv., Mnl. duuster, Os. thiustri ± Ags. th4stre. is wellicht een bijvorm met verlies der nasaleering (vergel 1 duist) van Mnl. deemster + Ohd. dinstar + Skr. tamisra, Lat. (enebrae, Lith. timsras (Idg. sr wordt in 't Ital. thr, dan fr en in 't Lat. br; in 't Germ. str). Duit, m., Mnl. doit (van waar Eng. doit en Hgd. deut), uit On. pweit kleine munt, afgesneden stuk metaal, van On. pvita ± Ags.fivitan snijden. Duitsch, bijv., Mnl. duutsc, Os. piudisc + Ohd. diutisc (Mild. diutsch, Nhd. deutsch), Ags. peodisc (het Eng. dutch is uit het Ndl., gelijk Zw. tysk en De. tydsk), Go. bijw. piudisko : afgel. met ui (Ug. iu), umlaut van ie (Ug. eo, — Z. DIETSCH), van Go. fiiuda, Ags. pod, Ohd. diot, Os. Jiiod (Mnl. diet) yolk, vulgus + Lat. totus geheel, Osk. tout° gemeente, Oier. tuath, Lith. tauta yolk : Idg. V T—EUT ; de naam der Teuten vertoont den onverschoven vorm en is dus zeer oud. — Voor de bet. van duitsch, vergel. Lat. lingua vulgaris, It. it volgare de volkstaal. — Het Germ. adj. ging over in 't Mlat. en 't Rom. (theodiscus, 8e eeuw, It. tedesco, Fr. thiois). Duivekater, m., Z. DEUVEKATER. Duivel, m., Mnl. duvel, Os. diubal, gelijk Ohd. tiuval (Mhd. tiufel, Nhd. .teufel), Ags. deofol (Eng. devil), Ofri. diovel, On. dejSfull (Zw. djeivui, De.. dicevel), Go. diabaulus, en de Rom. woorden, uit Gr.-Lat. diabolum (-us) lasteraar, van Gr amtealeav :----- tusschenwerpen, beschuldigen, lasteren, gevormd metfc'x ---- tusschen en ,s0),Etv

werpen. Ndl. en Hgd. moesten ie

vertoonen, zooals Mnl. dievel, Mhd. tievel ook hebben. Duivelsadvokaatm.,tegenstelling van godsadvokaat : deze verdedigt een heiligverklaring, gene bestrijdt ze. Duivenmelker, m., van melken -- zoogen : vergel. fokken. Duizelen, ono. w., Mnl. duselen + Hgd. duseln, verder Ohd. tusig, Ags. dysig (Eng. dizzy): voor de verhouding tot dwaas, z. 1. DOL en 1. DOOR. Duizend, bijv., Mnl. dissent, Os. fiftsind + Ohd. chisunt (Mhd. tusent, Nhd tausend), Ags. Jiusend (Eng. thousand), Ofri. thusenq On. Jiusund (Zw. tusen, De. tusind), Go. fiUsundi ± Osl. tysaschta (Ru. tusjatscha, Po. tysionc), Lith. tukstantis, Lett. tuhkstots. Het 2de lid is hond van honderd (z. d. w.) ; het late *tus ÷ Skr. tuvis krachtig ; dus het geheel het groote honderd. Duizendguldenkruid, o., gelijk in Hgd., een soort van vertaling van Lat. centaurea, opgevat als gev. uit centunt

honderd, en aurum  goud, terwiji

het Gr. zeIrrat5pcy), genoemd naar den Centaurus Chiron, die er 'nee de wonde aan zijn voet genas, hem door Hercules' pijl toegebracht. Dukaat, m., uit It. ducato, van Mlat. ducatum (-us)hertogdom (Fr. duche), een afl. van Lat. dux hertog (z.d.w.); zoo genoemd omdat ducatus het laatste woord was van de legende dier muntstukken. Dukdalf, m. +Ndd. cladalben: het woord is, blijkens de Oostfri. vormen dikdolle en dukdalle, wellicht een volksetym. vervorming van een samenst. met dijk of duiken en 2. dol dat nog in 't Skand. bet. boom. Dul, bijv., z. 1. DOL. Dulden, o. w., Mnl. id. + Hgd. duld en : denom. van Mnl. dolt (geduld), dat afgel. is van Mnl. dolen, Os. fielOn ± Ohd. dolOn, Ags. polian, Ofri. tliolia, On. jiola (De. taale), Go. pulan, van DULLEN DWINGEN 67 Germ. VTHEL --- verdragen + Skr. Vtu/ ---- opnemen, Gr. TA-, vac uitstaan TOlithEtv verdragen, Lat. tolerare dulden, tuliikdroeg, latus (voor *tlatus) gedragen : Idg. VTEL (0/, tl). Dullen, v. (lischdodde), contr. van 2. doedel. Dun, bijv., Mnl. donne + Ohd. dunni (Mhd. Winne, Nhd. Winn), Ags. pynne (Eng. thin),On.punnr (Zw. tunn, De. tynd), overal met nn nw + Skr. tanus, Gr. Tavocos, Lat. tennis, Osl. tunukii (Ru. tonkii), Ter. tana : Idg. VTEN

spannen, uitrekken (z. PONDER).

Dunken, ono. w., Mnl. id., Os. punkjan + Ohd. dunchan (Mhd. dunken, (Nhd. diinken), Ags. Jiyncan (Eng. to think), Ofri. thinka, On. pykka, Go. /iugkjan, van het meerv. imp. van een werkw. *dinken, van waar ook dank en dunken (z. d. w.). Duren, ono. w., Mnl. id., gelijk Mhd. ditren (Nhd. dauern), uit Lat. durare

hard zijn, duurzaam zijn (van waar

ook Fr. durer en Eng. to dure), afgel. van durus (Fr. dur) hard, duurzaam : vergel. volharden. Durk, m. (hoosgat), uit Eng. dark

donker, Ags. deorc : niet verder op

te sporen. Durven, o. w., Mnl. dorven, Os. fiurban + Ohd. dur fan (Mhd. en Nhd. diirfen), Ags. ]bur fan, Ofri. thurva, On. ]bur fa, Go. paurban, is prteritoprs. van derven (z d. w.) : niet buiten het Germ. De bet. zijn : 1. ontberen, 2. noodig hebben, 3. moeten, 4. wagen. Dus, bijw., Mnl. id. Os. pus + Ags. pus (Eng. thus), Ofri. id. op deze wijze : een afleid. van 't demonstr. die. Dut, m., verbaalabstr. van dutten, Mnl. id. + Eng. to dote, IJsl. dotta, Mhd. tuzen : Z. BEDOTTEN en DOT. Duts, m., uit dutsen, intensief van dutten (z. PUT). Dutten, ono. w.. z. PUT. Milli` en dier, bijv., Mnl. dure,diere, Os. diuri + Ohd. tiuri (Mhd. tiur, Nhd. truer), Ags. Ore (Eng. dear), On. Orr (Zw. en De. dyr) : niet buiten het Germ. (Z. DIETS). Duwen, o. w , Mnl. id., Ondd. thu' - wen + Ohd. dithan, Ags. pgan : voor de verhouding tot dwingen, z. 1. DOL ; geen verband met verduwen. Dwaal, Y. (tafellaken), Mnl. dwale, van dwaen (z. DWEIL). Dwaas, bijv., Mnl. dwaes + Mhd. twds, Ags. dwths, Ofri. dtoes : niet verder op te sporen; z. DUIZELEN en 1. DOOR. Dwalen, ono. w., Mnl. id. ± Mhd. id., Ags dwoljan, denomin. van *dwaal (z. 1. DOL), dat van denz. stam is als 't enk. imp. van een st werkw. : Os. dwelan, Ohd. twelan, Ags. dwelan --- op den dool zijn; bedwelmd zijn 4- Skr. V dhvr misleiden, Idg. VDHWER. Van ditzelfde st. werkw. komt nog het Mnl. factit. dwellen bedwelmen, en het subst. dwelm, Os. dwalm ± Ohd. twalm bedwelming. Dwang, m., van denz. stam als 't oud enk. imp. van dwingen. Dwarrelen, ono. w., Mnl. dwerelen, frequent. van *dweren + Ohd. dweran

roeren ; van denz. wortel Ohd. dwiril, Gr. Top ► ,-4, Lat truce  roerlepel :

Idg. I/TWER (Z. 3. DOOR). Dwars, bijv., Nnl. dwers, adverbiale genit. van *dwerr, geassimil. uit *dwerch 4- Ohd. dwerh (Nhd. zwerch), Ags. pweorh, On. pverr, Go. pwairhs (----- toornig) ± Skr. tarku spil,___ Lat. torquere draaien : Idg. VTWERQ : z. 3. DOOR. Dwell, v., Mnl. dwele, saamgetr. uit dweget+ On ..pwegill, waarnevens Ohd. dwahila (Mnl. dwale) en dwehila (Nhd. zwehle), afgel. van een sterk werkw. : Go. fiwahan, On. pvci (Zw. tvo, De. toe), Ohd. dwahan, Ags. fiwilan, Os. pwahan (Mnl dwaen) wasschen --1- Opr. twaxtan badschort. Het Germ. W. ging in 't Rom. over : Fr. touaille, van waar Eng. towel. Dwepen, ono. w., alleen in 't Ndd. en 't Fri. : oorspr. onbek. Dwerg, m., Mnl. dwerch ± Ohd. twerch (Mhd. twerc, Nhd. zwerg), Ags. dweorh (Eng. dwarf), On. dvergr (Zw. dvorg, De. dvcerg) + Skr. dhvaras booze geest. Dwingeland, m., een samenstelling naar't model van brekespel, stokebrand, enz. dus bet. landbedwin ger; vergel. Ha landztoinger. Dwingen, o. w., Mnl. id., Os. fitoin- 68 EB gan --I-- Ohd. dwingan (Mhd. twingen, Nhd. zwzngen), Ags. fiwingan (Eng. to twinge), Ofri. dwinga, On. fivinqa (Zw. tvinga, De. twinge) ± Skr. V tvanc EENIG

samentrekken, Lith. tvanhus ---,

zwoel : Idg. VTWENK, waarnevens zonder nasaleering V TWEK, die met zw. graad voorkomt in duwen. E. Eb, ebbe, v., Mnl. ebbe --I-- Ags. ebba (Eng. ebb), Ofri. ebba : nergens elders • ,, wellicht een afield. van af, met e a en bb bj. Hgd. ebbe, De. id., Zw. ebb, uit het Ndl. Ebbenhout, o., Mnl. ebdnushout, welks eerste lid uit Fr. ebene, van Lat. ebenum (-us), Gr. i',;•svoc, Hebr. meerv. hobnim, afgel. van hobni, het adj. van eben steen, dus hobnim steenhard hout. Het Nndl. trok den klemtoon op de eerste silbe, wellicht door invloed van Hgd. ebenholz, dat direct uit Lat. Echel, m., Mnl. id. en egele + Ohd. egala (Mhd. en Nhd. egel) + Skr. ahis, Gr. gy_E4iz. EGEL). Echo, v., uit Gr.-Lat. echo, waarnevens tixo;----- geluid -4- Lat. vagire. 1. Echt, m. (huwelijk), Mnl. echte : is het volgende w. zelfstandig gebr.; men dacht aan Lat. justum matrimonium ----- echt (d. i. wettig) huwelijk ; ook zei men reeds Mnl. echt en onecht hind, echte lieden. 2. Echt, bijv. (wettig), MIA. id . + Mhd. ehafte (Nhd echt), Ofri. aft, afgeleid met suff. -haft (z. d. w.) van een nw. *ee wet (z. EEuw). Echter, bijw., Mnl. id., waarnevens Mnl. echt, Os. eft + Ags. eft (z. ACHTER). Edel, bijv , Mill. id.. Os. eclat + Ohd. edili (Mhd. en Nhd. edel), Ags. cedele, Ofri. ethele, met e d van adel. Edik, m., Mnl. edit, omzetting van Os. ehid + Ags. eced, Go. aheit, welke gelijk Osl. otzt (Po. ocet), uit Lat. acetuni, afgel. van acere bijtend zijn, zuur zijn. Ohd. czzih (Mhd. ezzich, Nhd. essig) is Hgd •verschuiving van een zelfde omzetting : etih. Edoch, vw., Mnl. id. -I- Ohd. io doch (Mhd. iedoch, Nhd. jedoch) : het eerste lid is het is van ieder (z. d. w.). Eed, m., Mnl. eet, Os. ep -I- Ohd. eid (Mhd. en Nhd. id.), Ags. d]i (Eng. oath), On. eidr (Zw. en De. ed), Go. aijis + Mier. oeth. Eega, v. + Hgd. ehegatte : voor het tweede lid z. gade ; het eerste is het zelfst. nw. *ee wet, wettig huwelijk (Z. BEIM). Eekhoorn, in. , Mnl. eecoren en eencoren + Ohd. eihhorn (Mhd. whom, Nhd. eichhorn), Ags. acwern, On. ihorni (Zw. ehorre, De. ege2- n): oorspr. onbek.; stellig is het w. door volksetym. vervormd. Eelt. o. + Ofri. ili, Ags. ile, On. it : niet verder op to sporen. Een, lidw. en bijv., Mnl. id., Os. en + Ohd. ein (Mhd. en Nhd. id.), Ags. an (Eng. telw. one, lidw. an, v6Or medekl. a), Ofri. en, On. einn (Zw. en De. en), Go. ains + Gr. dial. oivo';, Lat. U1ZUS , Ier. oen, Osl. inu, Lith. venas : niet buiten het Europ. 1. Eend, v. (vogel), Mnl. aent + Ohd. anut, anit (Mhd. ante, ent, Nhd. ente), Ags. ened, On. dnd (Zw. en De. and)-1-- Skr. ati, Gr. wh"-C16.14 (lilt * naja), Lat. anas, gen. anatis, Osl. onty, Lith. antis : de a in Skr., ne in Gr. en an elders vervangen de Idg. lange v,. 2.Eend, v. (plant) + Hgd. entengran: de eenden houden er veel van. Eendenmossel, v. + Hgd. entenmuschel; vergel Fr. tongue anatifere: in Noordsche landen geloofde men, dat er wilde eenden uit voortkwamen. Eender, bijv. en bijw., Mnl. eender, eenre : verkort uit eenderlet of eenderhande, dus vr. gen. enk. of meerv. van een met epenthet. d. Eendracht, v., Mnl. id. (----- verdrag) + Mhd. eintracht (Nhd. id.) : z. TWEEDRACHT. Eenig, bijv., Mnl. enich, Os. enig en enag -I- Ohd. einic en einac (Mhd. einec, Nhd. einig), Ags. &nig (Eng. any), afgel. van een. EENPARIG EI 69 Eenparig, bijv., Mnl. eenparich, waarnevens eenpaerlijc Mhd. einbthreliche : afgel. van Mnl. eenpaer Mhd. einbcere eendrachtig, gelijkmatig, gevormd met suffix -baav van een gelijk, maar door volksetym. in verband gebracht met pacer. Eens, bijw., Mnl. id. + Ohd. einest (Mhd. id., Nhd. einst, met anorgaan t), Ags. tines (Eng. once) : adverb. genit. van een. Eensklaps, bijw., met adv. s in een klap ; vergel. Fr. d'un coup. 1. Eer, bijw. (vroeger), Mnl. id., Os. er Ohd. er (Mhd. er, Nhd. eher), Ags. cer• (Eng. ere), Ofri. er, On. ar, Go. airis Het is .de adverb. compar. (z. BET) van *eer, Mnl. eer en ee, Os. er Ohd. er (Mhd. er en e , Nhd. ehr, ehe), Ags. Ofri., On. dr, Go. air— vroeg met buiten het Germ. De vormen zonder r staa n tot die met r als Hgd. du tot dar. De comparat. eerder is Mnl. eerie Ohd. eriro, Go. atriza, staande tot eer als beter tot bet. 2. Eer, v. (honneur), Mnl. ere, Os. era Ohd. era (Mhd. ere, Nhd. ehre), Ags. di" (Meng. ore), Ofri. ere, On era (Zw. dra, De. tire), Go .aistanvereeren,met afwisseling van r en s als in wag, waren+Skr. ide d. i. izde) vereer, Lat. ces in cestumare (Fr. estimer). Eerbied, m., niet een samenst., maar stam van de uitdr. eer bieden, als een woord opgevat. Eerder, bijw., z. 1. EER. Eerlang, bijw., saamgest. met het bijw.eer-----voor,alvorens: cf. EERTIJDS en Fr. avant longtemps; z . 00k EERSTDAAGS. Eerst, bijv. en bijw., Mnl. id., Os. crest Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. erst), Ags. crest, Ofri. Brost, superlat. van bijw. *eer. waarvan 1 eer de compar. is. Eerstdaags, bijw., door verwarring met eerst,vooreersdaags, adverb. genit van eer dog, waarin eer het bijw. : Fr. avant un jour ; vergel. eertijds en eerlang. Eest, m. (droogoven), Mnl. eeste Ags. dst (Eng. oast) ± Lat. cestas zomer : Idg. i/Eis ; daarnevens Ndl. ast+ Boh. en Po. old, voorts Hgd. esse smidsoven : Idg. VES (Z.136, IJZER, OOST). Eetgroen, o.. z. ETGROEN. Eeuw, v., Mnl. ewe, ee, Os. eo Ohd. ewa (Mhd. ewe, e , Nhd. ehe), Ags. thy), Ofri. ewa, Go. aiws Skr. evas handelwijze, dyus leven, Gr. otic,.,

eeuw, altijd, Lat. cevum

tijdperk, cetas duur, Oier. ois. De bet. in 't Germ. zijn breed ontwikkeld : 1. tijdperk, 2. eeuwigheid, 3. eeuwenoude gewoonte, 4. wet, 5. godsdienst, 6. wettig huwelijk. Eeuwhr, bijv., Mnl. ewech, Os. ewig Hgd. ewig, afgel. van eeuw in de tweede bet. Effen, bijv., Mnl. effen, bijvorm van even, met f verscherpt uit v v66r n. Egel, Mnl. id. + Ohd. igil (Mhd. en Nhd. igel), Ags. igl, On. igull + Gr. ixTvo;, Osl. jeschi, Lith. eschps ; wellicht bet. slangeneter en is een afleid. van de w. vermeld bij cchel. Egelantier, m., Mnl. eglentier, uit Fr. eglanher, van Mlat aculentarium (-us)-- boom met stekels, afgel. van Lat. aculeus stekel, dimin. van aces naald (z. 2. AAR). Egelgras, o., egelvisch, m : blijkens de Lat. en de Gr. iiamen, is het eerste lid het w. egel. 1. Egge, v. (werktuig), Mnl. egghe (waaruit Hgd. egge) en egaen, beide geassim. uit Mnl. eghede+Ohd egida, Ags. egeda (Eng. edge) -1- Lat. occa, We. ocet, Lith. aheczos, van den Idg. VAK (z. 2. AAR). 2. Egge, v. (scherp van een mes, zelfkant), Mnl. evhe, Os eggja + Ohd. echa (Nhd. eche), Ags. ecq (Eng. edge), Ofri. eg, On. egg (Zw. id., De eg) Skr. agri, Gr. 6':/. 1;, Lat. acies, van denz. VAK als 1. egge. Eggerig, bijv.. Mnl. id., van 2. egge, uitsluitend op den smaak toegepast ; vergel. bitter en scherp. Eggig, bijv., Mnl. id. -1- Hgd.eckicht, afgel. van 2. egge, dus geegd, d. i. hoekig gemaakt, afgebrokkeld, stomp. 1. Ei, o. (ceuf), Mnl. ei, Os. id. + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. thg (Eng. egq), On. egg (Zw. dgg, De. eig): Ug. *adja uit *atoja Gr. c;)dv, Lat. ovum (verwant met avis vogel), Ie. ugh,Osl.jaje. 2. Ei, tusschenw. (he), Mnl. ei 70 EIBER ELF Mhd. id. (Nhd. id.) + Gr. eta, Lat. id. Eider, m., uit eidebaar, een bijvorm van ooievaar (z. d. w.). Eider, m., gelijk Ndd. en Eng., uit Skand. : On. wdr (Zw. eider, De. eder), wellicht van eend met verlies der nasaal. Eigen, bijv., Mnl. id., Os. egan ± Ohd. eigen (Mhd. en Nhd. eigen), Ags. dgen (Eng. own), Ofri. ain, On. eiginn, Go. 'aigans : is v. d. van Mnl. eigen, Os. egan + Ohd. eigen, Ags. organ (Eng. to owe), Ofri. dga, On. eiga, Go. aigan hebben+ Skr. Vic----heer zijn; geen verband met Gr. ixitv (z. ZEGE). Eik, m., Mnl. eke ± Ohd. eih (Mhd. en Nhd. eich), Ags. dc (Eng. oak), Ofri. ek, On. eik (Zw. ek, De eeg) + Gr. (xi1064r soort van eik, 217Etpo; soort van populier, airxv :s 4 -------- lans, mivi; -_- schild (van eikenhout) (z. 2. AKER). Eikel, m., Mnl. ekel -1- Hgd. eichel, diminut. van eik : vergel. brummel. Eiker, m. (schuit), afleid. van een bijvorm van 1. aalt. Eilaas, tusschenw., Mnl. alaes, ay7aes, gelijk Eng. alas, uit .Ofr. aylas (thans helas), van Lat. ah lassus ah afgematte ! ah ongelukkige (z. LAAT). Eiland, o., Mnl. eilant, uit Ofri. eiland + Ags. eglond (Eng. island), On. eyland (De. ejland); ook zonder het 2de lid, Ags. eg, On. ey (Zw. en De. 5), Dit Ofr. ei, Ags. eg, On. ey in ons ouwe van landouw (z. d. w. en A) en bet. waterland. Hgd. eiland is wel hetz. Fri. woord ; Mhd. einland is een poging tot volksetym. (ein alleen, afgezonderd). Eiloof, o., Mnl. id., uit Ofri., staande voor ?Hoof, waarvan het eerste lid weerkomt in ifte (z. d. w.). Einde, o., Mnl. ende, Os. endi + Ohd. enti (Mhd. en Nhd. ende), Ags. ende (Eng. end), On. endi (Zw. ande, De. ende), Go. andeis + Skr. antas grens, Oier. et einde ; de bet. is tegenovergestelde kant (z. oNT). Einze, v., bij Kil. eynse,uit Fr. anse, van Lat. ansam (-a) : oorspr. onbek. Eisch, m., Mnl. eisc, verbaalabstr. van eischen, Mnl. id., Os. escOn -1- Ohd. eiscOn (Mhd. eischen, Nhd. heischen), Ags. ctskan (Eng. to ask), Ofri. dskia, On. ceskja (Zw. aska, De. ciske) + Skr. icchati, Arm. aig ( onderzoek), Osl. iskati (Ru. id.), Lith.jeshoti verzoeken : Idg. VEISK zoeken. Ekel, m. (afkeer), Mnl. id. + Hgd. id., met e ti, van denz. wortel als akelig. Ekster, v., Mnl. ecstre, met suff. ster en e o, van *aag -1- Ags. agu ; daarnevens met ander suff. Ohd. agaza (waaruit Fr. agate en It. gazzo) en met een dubbel suff. Ohd. agalstra (Mhd. egelster, Nhd. elster) : niet verder op to sporen. Eksteroog, o., Mnl. exteroghe : vergel. Hgd. hiihnerauge en Fr. ceil-deperdrix: zoo genoemd wegensdenvorm. 1. El, bijw. (elders) : z. ELDERS. 2. El, v. (mast), Mnl. elle, elne + Ohd. elina (Mhd. elne Nhd. elle), Ags. eln (Eng. ell), On. alin (Zw. cdn, De. alen), Go. aleina + Skr. ar-atni, Gr. io' livy2, Lat. ulna, Oier. ule, Osl.lakati (d. i. *ol-kati), Lith.ulelais—elleboog : de oorspronkelijke bet. is onderarm ; werd maatnaam evenals voet, duim, enz. Ging in 't Rom. over : It. alna, Fr. aune. Eland, m., Mnl elant, nevens elont en elen, uit Hgd. elent, van het Slay. : Osl. jelene (Po.jelen, Ru. olenj), Lith. elnis ± Skr. ena zwarte antilope, Arm. eln, Gr. bad; (d. i. *elnos)- - jonge hert, Kymr. elain. Uit het Ndl., het Fr. elan. Elder, m. (uier), met epenthet. 1, uit edder, dial. bijvorm van uier : z. d. w. Elders, bijw., met adverb. s van

  • elder, Mnl. elre, Os. ellior ± Ags.

ellor, Go. aljar, afield. met -r-suff. (in 't Ndl. met epenthet. d tusschen 1 en r) van *el, waar e ci, Mnl. el ander, Os. eli ± Ohd. id., Ags. de (Eng. adv. gen. else elders), Ofri. ili, Go. ajis ± Arm. ail, Gr. 'c'd),05 (d. i. aljos), Lat. alius, Oier, aile. Elefant, m., Mnl. id., uit Fr. e14phant, van Lat. elephantem (-as), Gr. i),i4,2c en dit uit het Semit. : Hebr. aleph, eleph -- os. 1. Elf, m. (watergeest), Mnl. elf, alt --1- Mild. elbe, Ags. celf (Eng. elf), On. alfr (Zw. elf, De. elv) + Skr. rbhu ziel van een afgestorvene, geest. Nhd, elf is aan 't Ndd. ontleend. ELF ENDELARM 71 2. Elf, bijv. (11), Mnl, ellef, elleven, ellevan Ohd. einlif (Mhd. eilf, Nhd. elf), Ags. andleoran (Eng. eleven), Ofri. andlova, On. ellifu (Zw. ellofva, De. elleve), Go. ainlif-f-Lith. venolika: bet eerste lid is het telw eon; het tweede /if staat voor li t, met f uit h gelijk in wolf (z. d. w.), blijkens Lith. -liha; lih nu -- tih evenals lika ()Ulm, d.i. tien (z. d. w.), met verandering der dentale explosiva in dentale liquida, een verschijnsel dat zich bij dezelfde getallen (H en 12) in 't Prakrit ook voordoet : -raha voor -daha. 3. Elf, (het gekkennummer) is 1. elf, door volksetym. verward met 2. elf. Elfrank, v. Hgd. alpranke : het eerste lid is 1. elf ; vergel. alfpape. Elft, v , Mnl. id. witvisch+ Ohd. albiz (Mhd. elbiz, Nhd. elbsch), Ags. ylfete, On. alft+Osl. lobed (R. id., Po. labec) witte zwaan, van denz. wortel als Lat. albus wit. Elften, v. meerv. (engerlingen), wellicht hetz. als el ft, wegens overeen - komst in kleur en vorm. Eiger, m., Mnl. id., verdoffing van ,aalgeer. Elk, bijv., Mnl. elc Ags. celc (Eng. .each), Ofri. ellik, saamgest. met ie en -zipt (z. d. w., alsook IEDER en IEGELIJK). Elkaar, voorn., niet in Mnl. : aar ...---*ader is de Saksische, nasaallooze vorm van ander (z. d. w.) ; elkander Hgd. einander, Eng. each other : z. de opmerking bij AANEEN Mnl. nog elc bat •anderen, d. i. zij Baden elkander. O hd. m., Mnl. ellenboghe Ohd. elinbogo, Ags. elnboya (Eng. .elbow), On. olnbogi, uit bong, en 2. el, .dus armbuiging. Eliende, v., Mnl. id., Os. elilendi Ohd. elilenti (Mhd. ellente, Nhd. elend), Ags. eleland, uit el (z. ELDERS) en land, dus ballingschap, ramp ; vergel. Elzas , Ohd. Elisetzzo ander zaat, ander woon. Eller, m., z. 1. BLS. Elmusvuur (St), o., near het Sp. S. Elmo, die de patroon is der Spaansche zeelieden ; het verschtinsel doet zieh vooral op masttoppen voor. Kip, 0. Ags. yip ()Want ,verkortait sanianstellingen i s 141.04)enbeen, elpendier, Ags. dpetsb4nt' waar men de en als een suffix opvatte,terwij1 zij integendeel tot het woord behoort : elpen, Ags. elpend, uit Gr. il?a,rat (z. ELEFANT), met terugtrekking van den klemtoon op d'e eerste lettergr., als in abt, enz. 1 Els, m. (boom), Mnl. else Ohd. elzra nevens erila (Nhd. erle en eller), Ags. alor (Eng. alder), On. olr Lat. alnusvoor*alsnus(Fr.aune), Os! selicha, Lith. elksnis. In de Germ. vormen is er afwisseling van s en r (vergel. was, waren) en bovendien in sommige van die vormen metathese van de r (z. 1. oLm). 2. Els, v., elsen, elsem, m. (priem), Mnl. elsen, elsene Ohd. alunsa voor alusna : wellicht een afleid. van 4. aal ; Ndl. els ontstond uit elsen, als een verb ogen naamval opgevat. Ging in .t Rom. over : Fr. alone, Sp. alesna, It. lesina. Emelt, v. Ndd. emelte, emel, Oostfr. amel, Ags. cemil (Eng. emil), wellicht een afleid. van denz. wortel als Ohd. ameiza (Nhd ameise), Ags, aemette (Eng. emmet en ant), dat ook van onbek. oorspr. is. 1 Emmer, m. (vat), Mnl. id. en emer, Os. embar 4- Ohd. einbar (Mhd. en Nhd. eimer), Agr. ambor, Zw. dmbar, saamgest. met een en een afleid. van 't enk. imp. van beren (Z. BAREN), dus vat met den draaghengsel. Vergel. tobbe. 2. Emmer, m. (vaartuig), hetz. als 't vorige, wegens gelijkheid in yam ; reeds Mnl. 1. En, voegw. (alsook), Mnl. en, enne, ende, Os. endi Ohd. enti; Ags. and (Eng. id.), Ofri. ande, waarin e c ; in 't Hgd. ook vormert met i en u : Ohd. Oat: en unti (Mhd. uncle, Nhd. und) ; niet in 't Oostgerm., waar On. ok 0o. fah+ Skr.,atha verder, Oak : ldg. Vocir z dit verband is er In alte Idg. talon een ander voegw., bikr. Lat4 ett, Gr,, rat, Ser. ca. 2. En, bijw. (niet), Mn!. 'en, ne, Os. -ni 0h4. ni, ne '(Mhd. ne, en), Ags. ne, Ofri. ne, fa* Sky. na, Perz. ne, Or, vie), Lat. ne, Osl. ni (Ru. ne), Lith. ne : z. voorts Ended/aim, m. het lste lid is een ad j. siendei ulterste, afgel. van ende, einde. `12 ENG ERFGENAAM Eng, bijv., Mnl. enghe, Os. engi + Ohd. angi t Mhd. enge, Nhd. eng), Ags. enge, On. ongr, Go. aggwus + Skr. anhu eng, Gr. di/xEtv toesnoeren, Lat. angere bekiemmen, Oier, -ang, Osl. onzeika nauw, Lith. anhsztas : Idg. V ANaH (Z. ANGST). Engel, in., Mnl. enghel, Os. engel,gelijk Ohd. anqil (Mhd. en Nhd. engel), Ags. engel (Eng. angel), On. engill, Go. aggilus, uit het Kerklat. angelus, Gr. Urtz)o5 bode, waarnevens E'cri2r0;, ontleend aan 't Perz. waar —postbode. De specia' e bet. komt uit de uitdr. bode des Heeren (angelus Domini). Engels, o., is het bijv. Engelsch zelfst. gebr., dus een Engelsch ge wicht, Mnl. enghelsc, van Ags. Engle Angelen, waar e d. Engelsch zout, o. : het werd in 1695 in Engeland gevonden ; voor de woorden, Z. ENGELS en ZOUT Engelsche ziekte, v. (rachitis), wellicht uit enhelsziehte. Engerling, m. + Hgd. engerling, dimin. van ginger, Ohd. angari+ Po. aongry, Lith. ankstirai. Enk, m. (bouwland), Mnl. enc, enge + Ags. inge, On. engi; met ander suffix Ohd. angar (Mhd. en Nhd. anper): niet verder op to sporen. 1. Enkel, m. (enklauw) + Ohd. enchil (Mhd. en Nhd. enhel), Eng. ankle, On. ahla (Zw. en De. angel), met een -/- suffix van *anke --I- Ohd. ancha, (Mhd. anke)---, enkel, schenkel, halswervel, waaruit Rom.: Mlat. anca, Fr. hanche heup ; daarnevens met -/u)- suffix : Mnl anclief, anclau (Nndl. enklauw-+- Ohd. anchldo, Ags. ancleow, Ofri. onhlef + misschien Skr. ail ga .----- lid, aniquri,---.-- vinger. 2. Enkel, bijv. (alleen), Mnl. id. en eenkel + Mndd. enhel, Go. ainahls, afgel. van een met hetz. diminut. suffix als in Lat. singulus. Enklauw, m., z. 1. ENKEL. Ent, v., Mnl. ente. uit Fr. ente, en enten nit Fr. enter, Ofra. empter, van. Mlat. imputaresnoeien, enten, saamgest. met klass. Lat. in (z. I. IN) en putare zuiveren (z. PurR). — Ugd.. impfen,Eng. to imp, gaan rechstreeks op het Mlat. terug, maar. het is niet duidelijk hoe. Enter, m. (eenjarig dier), sarnntrekking uit eenwinter : vergel.twenter en Z. 1. WEDER. Enteren, o. w. (aan boord klampen), uit Sp. entrar binnengaan, binnenvallen, innemen, een schip inhalen, van Lat. intrare, dat samengest. met in (z. d. w.) en een afield. van Idg. VTER.

doorgaan (z. DARM). Hgd. entern uit

Ndl., maar Eng. to enter uit Fr. entrer, dat slechts binnengaan. Epistel, m., reeds Go. aipistaule, uit Gr. izio-ToAh het gezondene (vergel. Fr. missive en Hgd. sendschreiben), van i.7rtcPri).),Et9 opzenden, gev. met izt, verwant met af, — en 0-ri,";kkEty .--- zenden, verwant met stellen. Eppe, v. , Mnl. id., gelijk Ohd. epfi (Mhd. epfe,Nhd. epfich),uit Lat. apium (waaruit ook Fr. ache), Gr. E7rE0,► (z. IFTE). 1. Er, voornw. (daarvan, Fr. en), dial. tier, Mnl. er, re, der, verdoffing met apherese der d uit Bier, genit. meerv. van 't demonstr. + Hgd. deren. Niet uit *ere, genit. van zij. 2. Er, bijw. (daar, Fr. y), dial. der, Mnl. er, re, der, verdoffing met aphmrese der d uit daar. 3. Er- , prfix, Mn1.(r, Os. ur +Ohd. ar, ir, er (Mhd. en Nhd. er), Go. us (d. i. uz), proklitische vorm van oor- (z. d. w ), alleen nog in erachteo , erbarmen, erhennen, erlangen, ervaren en irt herinneren met anorgan. h. Erbarmen, w. w., Mnl. (Teuthon.) erbarmen + Ohd. irbarmen (Mhd. en Nhd. erbarmen ), met de prsef. er en be denom. van arm (z. BARMHARTIG). Erdschelle, v. (paardenbloem) : het lste lid is bijvorm van aarde ; het 2de is schel schaal, schijf, daar de plant als een schijf op den grond ligt. 1. Erf, v. (murik) + Oostfri. arf„ Ndd. arft, On. ar/I : oorspr. onbek. 2. Erf, o. (erfgoed), Mnl. erne, Os. erbi ± Ohd. arbi (Mhd. en Nhd. erbe), Ags. yrfe, On. arfr (Zw. arf, De. arv), Go. .arbi + Arm. orb wees, Gr. 6ppd; verweesd, Lat. orbus verweesd, Oier. orbe erf : Idg. *orbh-

verweesd, nagelaten.

3. Erf, o., uit nerf : z. d. w. Erfgenaam,m., Mnl. erfqhenanse -1- Mhd. erbenaeme : het tweede lid is van ERG ETTER Benz. stam als 't meerv. imp. van nemen. Erg, bijv., Mnl. erch, arch + Ohd. arc (Mhd. id., Nhd. arg)--- gierig, laf, Ags. earg laf, traag, On. argr (Zw. en De. arg) : niet buiten het Germ. Ergens, bijv., Mnl. erghens Ohd. iowergin (Mhd. iergen, Nhd. irgend), dus samengest. met le (als edoch, elk, ieder : z. d. w.) en *wergen ergens, Os. hwergin Ohd. wergin, Ags. hwergen, een afleid. van hwar waar, met suffix -gin verwant met Skr. -can,a en Lat. -cHn- bijv. in quicunque (Fr. quiconque). Ergeren, o. w., Mnl. id. Hgd. &gem, afgel. van den compar. van erg. Erlangen, o. w., Mnl. id. Hgd. id., afgel. van Zang ; vergel. belang. Ernst, m., Mnl. id. -I-- Ohd. ernust (Mhd. ernust, Nhd.. ernst), Ags. eornest (Eng. earnest), Ofri. arnst : alleen in 't Westgerm.; oorspr. onbek. Ert, v. (gezwel) : oorspr. onbek. Erts, o., uit Hgd. f r 3 ; oorsp. onbek. Het Mnl. zei eer Ohd. er, Ags. cir (Eng. ore), Go. as Skr. (was, Lat. aes, gen. aeris (waarvan Fr. airain) (z. 2. oER). Ervaren, o. w., Mnl. id. ± Hgd. erfahren door varen (d. i. reizen) vernemen. Erwt,v.,Mnl. erwete, erwete, gelijk Ohd. arawiz (Mhd. er • Nhh. erbse) en verder 0s1 revita, uit Gr. i-p.:Eigtveo.;, dat uit de Kaukasusstreek komt.—Van een Gr. bijvorm komt Latervum, en van hier Ags. earfe. Esch, m., Mnl. essche Ohd. ask (Mhd. asch, Nhd. esche), Ags. wsc (Eng. ash), On. askr (Zw. en De. ash) + Osi. jasika, Lith. Usis. Eschlook, o., volksetymol. vervorming van Fr. gchalotte, bijvorm van escalogne, uit Mlat. ascalonicum, zelfst. gebr. adj. afgel. van de stad Ascalon, van waar de kruisvaarders de plant naar Europa brachten. Eskader, o., uit Fr. escadre, van Sp. escuadra, verbaalabstr. van Mlat. exquadrare•---- vierkant maken, met ex denom. an quadrum kader (z.d.w.). Esp, m., Mnl. espe Ohd. aspa (Mhd. aspe, Nhd. espe), Ags. ceps (Eng. asp), On. osp (Zw. en De. asp) -FRu. osina, Lith. apuszis, Lett. apsa, misschien ook Lat. arbor, indien dit Or. Estaminet, o., uit Belg. Fr. id., en dit wellicht onder het Sp. beheer, doorinvloed van Sp. estamento vergadering, van een Vl. afleid. van stam in dez. bet. als in Hgd.stammqast,stammtisch ; verg. nog It. stamberga hut. Estrik, na. (vloersteen). Mnl. estric, gelijk Ohd. astrih (Mhd. en Nhd. estrich), uit Mlat. astricum (-us). 1. Et- (opnieuw), pmfix in etgroen, etmaal en Mnl. edwyt,Mnl.et, at, ad (t is voor d), Os. ed+ Ohd. ita (Mhd. en Nhd. et), Ags. ed, Ofri. et, On. id. Go. id — her, opnieuw. Niet buiten het Germ. 2. Et- ( ergens), pmfix in ettelijk en dial. ciwie, etwat, etwaar, Mnl. et, it + Ohd. eta, waarnevens etas (Mhd. ete,. Nhd. et) + Skr. adas daar, ergens, Lat. ed in edepol, ecquis, ecquando, Slay. jede, berustende op Idg *ed, terw. het Germ. op Idg. *edh (in Ndl. t voor cll. Eten, o. w., Mnl. id., Os. etan Ohd. ezzan, (Mhd. ezzen, Nhd. essenl, Ags. etan, (Eng. to eat), Ofri. eta, On. id. (Zw. &a, De. cede), Go. ltan,± Skr. admi, Arm. utem, Gr. Lat. edo, Si. jami, Lith. edmi ik eet : Idg. V ED (Z. TA.ND). Eten, o., niet zelfst. gebr. infin. maar oud nw. Ohd. ezzan, Skr. adana, Gr. .a:7)01 ..,. Etgroen, o. Ndd. etgrOn, Ofri. eatgrien, uit 1. et en groen; daarnevens Mnl. etgroede Eng. edyrow, Ofri. ethgrow. Etmaal, o. Ohd. etmal, Ags. edmcele, uit 1. et en maal ; dus re-- gelmatig terugkeerende tijd. Etsen, o. w . gelijk Eng. to etch, uit Hgd. dtzen, Ohd. azjan, ezzan --doers invreten (z. AFETTEN1. Ettelijk, bijv., Mnl. etlijc, ittijc Ohd. etalih (Nhd. etlich), met suf. en 2. et. Etter, m., Mnl. id. (verkort uit eeter door inirloed van try, Os. eitir Ohd. eitar (Mhd. en Nhd. eiter), Ags. attor (Eng. atter), Ofri. atter, On. eitr (Zw. ester, De. edder), met -r- suffix van Germ. *ait- : Ohd. eiz, Mhd. id., Nhd. eisz) + Gr. 0%•;0; gezwel, OsI. jade/

vergif (z. ATERLING).

74 ETWEIDE FAKKEL Etweide, v., vergel. Mnl. etgras : et is scam van etten : Z. AFETTEN. Eunjer, m. (spook), bij Kil. ungher, uit het Duitsch Ungar Hongaar, welke naam uit Mlat. Ungarum (-us), G. OVT/po;, van het Slay. ong2-a oostelijk. De Hongaren noemen zich zelf Magyar. Euvel, bijv., Mnl. evel, ovel (dus e eu 5), Os. ubil ± Ohd. ubil (Mhd. en Nhd. iibel), Ags. yiel (Eng. evil), Ofri. evel, On. illr (Zw. illa, De. ilde), Go. ubils : niet buiten het Germ. Evangelie, o., Mnl. ewangelie, Os. evangelium, gelijk Ohd evangelio, uit Lat. erangelium, van Gr. .F.,)x-r - i a.),0,.. (waaruit Go. aiwaggeljo) goede tijding, gev. met Ei; bij w. van i(); goed, — en 677..1.1ix tijding, van 'ciffelo; bode (z. ENGEL). Even, bijv., Mnl. id., Os. eban + Ohd. eban (Mhd. en Nhd. eben), Ags. efn (Eng. even), On. jafn, (Zw. jciimn, De. jcevn), Go. ibns : niet buiten het Germ. Evenaren, o. w., is frequent. met eren van evenen; het is het eenige werkwoord op even. met een toonlooze silbe v6Or eren : daarom werd eren tot aren. Evenknie, m., Mnl. evencnie+ Ofri. ivinkne : het tweede lid bet. verwantschapsgraad, geslacht en verwante in 't Fri., Ags. en On., en is in vorm niet to onderscheiden van het w. dat knie beteekent : onzeker echter is of bijv. Ags. cneow geslacht en eneow---knie wel twee woorden zijn, want het is heel goed mogelijk dat sommige Germ. stammen de verwantschap bij knieen berekenden (Ofri. tredkniling verwante van het 3e lid) ; zoo niet, dan behoort cneow -- geslacht tot den wortel van kunne. Evenredig, bijv., met -ig van even en rede (z. d. w ). Ever, m. , Mnl. id. + Ohd. ebur (Mhd. en Nhd. eber), Ags. eofor, On. jofurr ( ever, prins) ± Lat. aper, Osl. veprii, Lett. wepris. Everboom, m. (laurierplant). — Everwortel, m. (witte distel, carduus suarius) -1- Hgd. eberwurz : zeker is well het eerste lid het vorige w. ever, maar waarom ? Excommunicatie, v., uit Kerklat. -tionem (-io), afgel. van excommunicare

uit de gemeenschap sluiten, met ex
uit, denom. van communisgemeen

(z. d. w.). Ezel, m.. Mnl. esel, Os. esil, gelijk Ohd. id. (Mhd. en Nhd. esel), Ags. esol, Go. asilus, en voorts Kelt. asal, Osl. osilu en Lith. asilas, uit Lat. asinus (vergel. ketel van catinus), dat met Gr. 6' v o; (voor *osnos) berust op een primit. *asnas, dat niet uit het Hebr. kan komen, maar wellicht op Arm. es teruggaat. Het Ags. assa (Eng. ass) en On. asni (Zw. dsna, De. asen) komen ook van Lat. asinus, maar het 1d over het Ier. assan, het 2e over het Romaansch : Ofra. asne (thans cane), Sp. asno, It. asino. F. Faal, v. (gebrek), van falen : z. d. w. Faam, v., Mnl. fame, uit Ofra. fame (van waar fameux), van Lat. famam (-a) afgel. van denz. wortel als fari---- spreken ± Skr. bhas, Gr. y2fibtl, Germ. ban (z. d. w.). .Faas, v. (band), Mnl. fase, uit Fr. fasce, van Lat. fasciam (-a) band, afgel. vanfascis bondel. Fabel, v., Mnl. fabele, uit Fr. fable, van Lat. faculam (-a), afgel. van fari (Z. FAA*. Fabrlek, v., Mnl. fabrijc, uit Fr. fabrique, van Lat. labricam (-a)---werkplaats, zelfst. gebr. bijv. nw., afgel. van faber (z DEFTIG). Factorij, v., gelijk Eng. factory, uit Mlat. factoriam (-a) ambt, verblijf van een factor, d.i. maker, zaakvoerder, een afleid. van kiass. Lat. facere (z. DOEN). Factuur, v., uit Lat. facturam (-a) --- maaksel, afgel. van v. d. van facere (z. DOEN) ; in 't Mlat. werd de bet. door die van factor (z. FACTORIJ) gewijzigd. Fakkel, v., Mnl. id., gelijk Ohd. facchala (Nhd. fackel) en Ags. fcecele, uit Lat. faculam (-a), dimin. van fax, gen. facis fakkel. FALEN Falen, ono. w., Mnl. id., uit Lat. fallere bedriegen, missen, gebrek hebben (z. VALLEN en vergel. FEILEN). Falie, v., Mnl. faelge, gelijk Hgd. feile en Eng. veil, uit Fr. voile, van Lat. velum I. zeil, 2. doek, afgel. van vehere voeren (z. wAGEN). Fr. faille is uit het Mnl. Faliekant, bijv. : het late lid is Mnl. faelgegebrek, fout, bedrog, uit Ofra. faille, verbaalabstr. van faillzr (z. d. w.). Falsaris, m., Mnl. id., uit Mlat. falsarius, afgel. van Lat. falsus valsch (z. d. w. en ,voor den uitgang vergel. archivaris). Familie, v., uit Fr. famine, van Lat. familiam (-a) huis Skr. dhaman zooveel als stichting; met famuZus knecht, afgel. van denz. wortel als facere doen, maken, stichten (z. DOEN). Fantasie, v., uit Ofra. fantasie, van Lat. phantasium (-a), Gr. id. zichtbaarmaking, inbeelding, van Gr. intvT4Scv doen zien, afgel. van i9ocivv.v schij nen (z. BOENEN). 1. Faro, m. (bier) : in de Synonymia Latino-Teutonica : K flauwe biersoorten : knol, Israel ; andere biersoorten : kuite, Pharao. 2. Faro, o. (spel), omdat op een der kaarten de Pharao uit de historie van Jozef afgebeeld was. Pharao is uit Bijbellat. id , Gr. id., van Hebr. Phargh6h, ontleend aan 't Kopt. p-ouro koning, waarnevens t-ouro koningin, en met-ouro koninkrijk. Fat, m., uit Fr. id., van Lat. fatuum (-us) gek, smakeloos, eigenl. babbelziek, van fari : Z. FAAM. Fats, v. (klein zeil), gelijk Ndd. fatse, uit Fr. fasce band, strook (z. FAAS). Fatsen, ono. w. (spijbelen), frequent. van een werkw., waarvan Hgd. fasaen een ander frequent. is : Ohd. fas6n heen- er weerzoeken : niet verder op te sporen. Fatsoen, o., Mnl. id., uit Fr. facon, van Lat. factionem (-io) making, vorm, afgel. van 't v. d. van facere (z. DOEN). Fattig, bijv., afgel. van fat (z. d. w.). Fazant, m., uit Fr. faisant, hetwelk met paragog t van faisan (waaruit Mnl. FEMELEN 75 fasaen), uit Lat. phasianum (-us), Gr. Focatcevo;, zelfst. gebr. bijv. nw. van Phasis, rivier in Georgie, van waar de vogel herkomstig is. Fazelen, ono. w. (feziken), frequent. van 't zelfde werkw., waarvan ook fezihen (z. d. w.). Fazen, o. w. (opvullen), Mnl. fasen, nevens faersen, uit Fr. farcir, Lat. farcire : zie BERGEN. Februari, m., uit Lat. id., staande voor februarii, genit. van februarius maand der februa boetfeest op den 15 d. m., onz. meerv. van februus zuiverend. Fee, v., uit Fr. fee, van Mlat. fata

go des van het noodlot, van klass. Lat.

Tatum uitspraak, noodlot, zelfst. gebr. onz. v. d. van fari (z. FAAM). Feeks, o. Ndd. feks : wellicht afi. van 2. VEEG. Feest, o., Mnl. feeste, uit Ofra. feste (thans fete), van Lat. festa, meerv. van festum feest, zelfst. gebr. onz. van festus heerlijk, van denz. wortel waarvan ook feria. (z. VIEREN) Skr. V bhas glanzen. 1. Feil, v. (fout), verbaalabstr. van feilen, uit Fr. faillir, van Mlat. fallire (van waar Hgd. fehlen), en dit van klass. Lat. fallere (z. FALEN). 2. Feil, v. (dweil), met f voor v, uit vegel, van vegen (verg. dwell). Feit, o., Mnl. id., uit Fr. fait, van Lat. /actum daad, zelfst. gebr. v. d. van facere (z. DOEN). Feitel, v., met bijvorm fijtel Ohd. fezzil (Nhd. fessel), Ags. fetel, On. fetill band, waarvan niet zeker is of ze bijvormen zijn van veter, dan wel afleidingen van vatten. Klinker en beginletter van feitel zijn aan Fri. invloed te danken. bijv., Mnl. id. -1-Ags. fel (Eng. fell); het woord bestaat ook in 't Kelt.: Bret. (call, en in 't Rom. : Ofra. fel, accus.fdlon, Sp. felon, It. fellone : oorsp. onzeker, alsook welke taal ontleende. Feloek, v., uit Fr. felougue, gelijk It. feluca, van Sp. faluca, van Ar. folk - rond schip. Felp, o., Z. PULP. Femelen, ono. W. 1. hennep uitzoeken, 2. beuzelwerk verrichten : denom. 76 FENEGRIEK FLAB van Mnl. femele, fimele, gelijk Hgd. fimmel, femel en Eng. fimbl e, uit Lat. (cannabis) femella vrouwelijke hennep, evenals in Zwitserland de cannabis mascula nog mdschel heet. Femel - de kortere hennepplant, die men ten onrechte voor de vrouwelijke aanzag. Lat. femella is dimin. van femina vrouw (z. DOCHTER). Fenegriek. o. (bokshoorn), Mnl. fenigreec, gelijk Eng. fenugreek, uit Fr. fenztqrec, van Lat. fcenum graecwn

Grieksch hooi.

Fennebloem, v. (madeliefje) ; het lste lid is ons veen, door Fri. invloed gewijzigd. Fenteneel, v., uit het Sp. ventanella vensterluik, dimin. van ventana venster, zooveel als windgat, afgel. van vento wind (z. d. w. en vergel. Eng. window). Feppen, ono. w. (zuipen) + Eng. fap dronken, wellicht onomat. Ferlet, o., uit Fr. id.: oorspr. onbek. Ferm, bijv., uit Fr. forme, van Lat. firmum (-us) vast. Fermoor, o. (beitel), uit Fr fermoir, ouder formoir, afgel. van former vormen (z. voaM). Festoen. o., uit Fr. feston, van Mlat. festonem ( -o) bloemenkrans : oorspr. onzeker. Fez ken, ono. w., frequent. van een werkw. *fezen Ndd. fisen, pruttelen, van welks wortel ook veest (z. 2. VEZELEN). Fidibus, m., uit 't Hgd. id., Fid. Fbus (d. i. fidelibus fratribus aan de getrouwe broeders), aanhef van de uitnoodigingsbriefjes tot de rookcolleges der studenten in de 17° eeuw, met Welke briefjes dan de pijpen aangestoken werden. Fiekruid, o., door aphmrese uit sophzehruid. Fielt, m., wel een samensmelting van ouder vilt vrek en fiel schurk: beider oorspr. onbek.; wellicht het le lilt Eng. filth vuiligheid (z. vuIL); het 2e nit Fr. vil, van Lat. vilem ( -is) laag, gemeen. Fiemelen, bijvorm van femelen. Fier, bijv., uit Fr. fier, van Lat. ferum (-us) wild., Fierter, v., Mnl. fiertre, uit Ofra. fiertre, van Lat. feretrum draagkas, afgel. van ferre dragen (z. BAREN). Fiets, v. (rijwiel), naar een Engelschen fabrikant Fits. Figuur, v. en o., uit Fr. figure, van Lat. /iguram (-a) maaksel, afgel. van den stam van fingere (z. 1. DEEG). Fij, tuss., gelijk Hgd. fi en Eng- fy, uit Fr.fi, van Lat. fi, bijvorm van phui (Z. BED). Fi.jmelen, bijvorm van femelen. Fijn, bijv., Mnl. fijn, gelijk Hgd. fein en Eng. fine, uit Fr. fin, van Mlat. fin,um ( -us), verkort uit Lat. finitus afgewerkt, v. d. van finire eindigen, denom. van finis afscheiding, grens, einde, uit * fidnis, van denz. wortel als bijten. Fijt. v., bij Kil. vijt en vijch, gelijk Mhd. fich en Ags. fic-, uit Lat. ficum ( -us) vijg, zweer gelijk een vijg (z. vIJG); het Luikerwaalsch zegt pozrfi, d. i. pourrie figue. Vyt staat tot vijck als gort tot Bork. Fikfakken, ono. w. (talmen) -}-Ndd. en Hgd. id.: verdubbeling met ablaut van Hgd. fickenwrijven + On. fika haastig zijn, Eng. fickle veranderlijk : niet verder op to sporen. Fiksch, bijv., uit Fr. fixe, van Lat. fixum (-us), v. d. van figere— vaststeken (z DIJK). Filozel, v., uit Fr. filoselle, van It. filosello, dat met volksetym. vervorming (fib() garen) teruggaat op Lat. folliculus pop of nymph. Filter, o., uit Fr. filtre, verbaalabstr. van filtrer, denom. van Mlat. filtrum, hetwelk uit Germ. : z. VILT. Reeds had filtrum in 't Fr. feutre gegeven ; filtrer

door vilt been drukken, filtreeren.

Fiool, v., Mnl. fiole, uit Fr. fiole, van Gr.-Lat. phiale. - Ook in 't spreekw. violen, laten zorgen, Mnl. fyolen laten sorgen, gezegd va,n drinkebroers die zich om hunne herbergschulden niet bekommeren en de geledigde flesschen (fiolen) voor de betaling laten zorgen. Fits, v., Mnl. fitsau, gelijk Eng. fitchew, uit Ofra fichau, dat teruggaat op een Germ. afleid. van denz. wortel als veest, wegens den stank. Fitter, m., uit Eng. id., van to fit schikken, passen. 1. Flab, v., Z. FLEP. FLAB FLIKKEREN 77 2. Flab, o. (plant) : hetz. w. als 't voorgaande. Flabberen, ono. w., frequent. van

  • flabben+ Eng. to flap --- op- en neergaan gelijk slappe wieken ; afgel. van

1. flab. Fladderen, ono. w., Mnl. id. -}-Mhd. vladern (Nlid. flattern), Eng. to flatter, Butter, intens. van vlederen (z. VLEERMUIS). Flakkeren, ono. w., Mnl. flacheren -I- Ohd. flagarOn (Mhd. vlachern, Nhd. flachern), Ags. flacor—vliegend (Meng. flaceren),Noorsch fl5hra, is met flakeren frequent. van een bijvorm van vliegen,. Flambeeuw, flambouw, v., Mnl. flambeau, uit Fr. flambeau, afgel. van fiamme vlam (z. d. w.). Flank, v., uit Fr. flaw, van Ohd. hlancha ------- heup (z. 2. LINK). - SOMWijlen word Germ. beginletter h in 't Fr. f : Z. FLAUW, FRAK, 1. RUM en ROEK.. Flansen, o. -w., uit dial. Fr. flancher, lett. Fr. flanquer, wellicht denom. van flanc, en -- iemand iets op de flanhen werpen (z. FLANK). Flap, m.: Z. FLEP. Flarden, m. meerv., uit Ndd. Harden, nevens flarren + Mhd. vlarre : niet verder op te sporen. Flater, m , eigenl. zotteklap ± Mhd. vlater, flatteren babbelen : niet verder op te sporen. Flatteeren, o. w., uit Fr. flatter, en (lit uit On. fiatr plat + Eng. flat, Ohd. flaz, dus flatter zich plat maken. Flauw, bijv., Mnl. flau, gelijk Ndd. flau, Eng. flew, uit Ofra. en dial. Fr. flau, flou, die ontleend zijn aan Germ.

  • hlaw lauw (z. d. w. en FLANK).

Fleb, v. : Z. FLEP. Fleemen, o. w., is van denz. oorspr. als vleien en Mnl. fleeuwen. Fleer, fleerie, v. (gemeen wijf) --I-- Hgd. flerre : oorsp. onbeli. Fleer, fleers, v. (klap), behooren bij fieren. Flens, v (ijzeren kraag), uit Eng. flange, zijnde een verzachte vorm van Eng. flank zijde (z. FLANK). Flensje, o. (afgesneden stuk)+Hgd. flinse, behoort bij flenzen. Flenter, m. (flarde) + Hgd. Pander, Eng. finder ; vergel. nog Hgd. finder

dun metalen plaatje, en flitter 

kleine blikken penning ; behoort wellieht tot fladderen. Flenzen, o. w. --1- Ndd. fienzen, De. Tense, Eng. to fence : oorspr. onbek. Flep, v., met bijvormen fleb, flap, flab ± Eng. flabby : niet verder op te sporen. Fleppen, ono. w., bij vorm van feppen. Flerecijn, o., Mnl fledercijn, uit Fr. pleuresie, hetwelk door Lat., van Gr. 7r),supil- e;, een afield. van 7r),:,..up -- rib. Ziektesnamen veranderen dikwijls van beteekenis ; hier 1. pijn in de zijde, 2. pijn die tusschen vel en vleesch van gewricht tot gewricht overvliegt ; — voor den vorm. verg. flutoijn. Fleren, o. W. : oorspr. onbek. Flesch, v., Mnl. flassce + Ohd. flasca (Mhd. vlasche. Nhd. flasche), Ags. fast (Eng. flash), On. &dm (Zw. id., De. flashe) ; het woord bestaat verder in 't Kelt. : Ga. flaw, We. fliasg ; ook in 't Rom.: Mlat. flasca (It. fiasco, Ofra. flasche), in 't Ngr. ?- azi en in 't Slay.: Po. fiasza, Se. flasca,Ru.fijaga. In al die talenziet het er uit als een ontleend woord, maar van waar? Opmerkelijk zijn de vormen met p in Osl. ploshwa, Lith. plesba, Alb. ploche, Magy. palaszh, Turk. palasha. Het Finn. lashu is aan 't Germ. ontleend. 1. Flets, v. (eierkoek), gelijk Eng. flitch. uit Fr. fleche een snede spek, hetwelk uit het Germ.: On. flikka, Ags. flicce, verwant met Eng. to flay en Vla. vie/then stroopen. 2. Flets, bijv. (laf, dof), staat tot den stam van fladderen als bits tot dien van bijten. Fleuk, v., een bijvorm van vloh. 1. Fleur, v. (vischlijn) : oorspr. onb. 2. Fleur, m. (bloei), uit Fr. id., van Lat. florem (fibs) bloem (z. d. w.). Flikflooien, o. w., is een verdubbeling met ablaut ; flooien is wellicht een bijvorm van vleien. Flikje, o., chocolaadje eerst gemaakt door Casper Flick. Flikken, o. w., nabootsing van Hgd. flichen, dat afgel. is van fleck lap (z. vt,Ex)• Flikkeren, ono. w., in alle bet. is ablaut van frlahlteren. 78 FLINK FOLEN 1. Plink, bijv. (fiksch) + Hgd. flunk, Eng.- to fling, Zw. /icing (-- haast), flaga, De. flenge -zich vlug bewegen : van denz. oorspr. als flikkeren. 2.Flink, m. (slag) : hetz. w. als 't vorige. Flintglas, o. : het 18te lid is gelijk Hgd. flinte, uit Eng. flint, Ags. flint + Zw. fiinta, De flint vuursteen + Gr. nlEveoc steen. Flip, m. (drank), uit Eng. id., een . cant word. ,, Flits, m., gelijk Hgd. flit:, uit Fr. fiechepijl, van Mnl. vliehe, een afleid. van vliegen. Flodderen, ono. w. -I- Ndd. fludderen, Hgd. fluttern, Ags. flotorjan, frequent. met ablaut van vlieten. Floers, o., uit Fr. velours, Ofra. velous (vergel. jaloers en jaloux), van Lat. villosum (-us) ---- harig, afgel. van villas ruw haar, verwant met vellus

vlies en met wol.

1.Flok, v. (plant), hetz. als VLOK. 2.Flok, bijv. (laf, dof), behoort bij het suhst. vloh. Flokhout, o. : het lste lid is 2. flok, Flonkeren, ono. w. + Nhd. flunkern


.--- ijdel pronken, enz., frequent. van 1.

flunk. Florijn, m., uit Fr. florin, van Mlat. fiorenum (-us), afgel. van den stam van Lat. fibs bloem (z. d. w.), omdat er een bloem op afgebeeld was. Flous, v. -}-Hgd. flause : oorspr. onb. Flouw, w., Mnl. flouwe, flume : Z. VLOUW. Fluim, v., Mnl. flume, fleuma, uit Ofra. fieume, van Gr.-Lat. phlegma -- 1. vlam, 2. ontsteking, 3. slijm, afgel. van Gr. 0i7stv (z. BLAKEN. Fluisteren, ono. w. + Hgd. fliistern en daarnevens flispern : onomat. Fluit, v. (speeltuig), Mnl. floite, flute, . uit Ofra. /Mute (thans flute) afgel. van flouter, Mlat. *flatuare , blazen, van v. d. van Lat. flare-- blazen (z. d. w.). Het werkw. fluiten is een denom. en moest dus zwak zijn. Finks en flus, bijw., Mnl. vluchts : eigenlijk gen. van vlucht, maar gewijzigd onder invloed van Hgd. (lugs, genit. van Plug, dat afgel. is denz. stam als 't meerv. imp. van fliegen --vliegen (z. d. w ) Fluweel, o., Mnl. id., uit Ofra.veluel, een afield. van Lat. villutus, bijvorm van villosus (z. FLOERS)• 1. Fluwijn, o. (bunzing), Mnl. fiuwijn, uit Ofra. fouine, nevens fouine oorspr. onzeker. 2. Fluwijn, v. (kussensloop), Mnl. fluwine, uit Lat. pulvinum, (vergel. flerecijn) peluw (z. d. w.). Fniezen, ono. w., Mnl. id. -4- Mhd. phnusen, Ags. indosan (Meng. fnesen), Zw. fnysa, De. fnyse -I- Gr. irviztv blazen. — Fnies, hnies (z. NIESEN) en snies (Eng. to sneeze) schijnen wisselvormen met labiale, gutturale of dentale spirans als beginletter.. Fnuiken, o. w., Mnl. fnuken van de fnuhen berooven, afgel. van ?nuke, dialect. fneek : niet verder op te sporen. Foedraal, o., gelijk Fr. fourreau, uit Hgd. futteral, afgel. van fatter : z. 1. VOEREN. Foei, tuss., uit Lat. phui, bijvorm van fi (z. d. w.). Foelie, v., Mnl. foelge, uit Fr. feuille, van Lat. folia, meerv. van folium blad (z. d. w.). Foeteren, ono. w., gelijk Hgd. futtern, uit Fr. foutre, waarin drie woorden saamgevallen zijn : 1. Lat. futare

stooten, 2. Lat. futuere  paren en

3. Ndl. vod prul. iets helachelijks. Foezel, v., uit Hgd. fusel, van fuseln

slecht werk maken : z. KONKELFOES.

Fok, v. (zeil), Mnl. foche+ On. fochce (Zw. fock, De. fok) : z. 3. FOKKEN. Hgd. focke uit Ndl. 1. Fokken, o. w. (kweeken), zooveet als zoogen, afgel. van dial. fok zuigdot : niet verder op te sporen. 2. Fokken, ono. w. (brillen), van /oh (z. 1. FOKKEN) door overdracht bril. 3.Fokken, ono.w. (wegzeilen), afgel. van fok, en (lit van een sterk werkw. dat zich On. vertoont als fjuha door den wind voortgedreven worden, van waar On fjult en Eng. fog sneeuwstorm. Foksie, v. (seizing) + Hgd. fuchsjes of fuxjes, Zw. foxar, De. foxer. Folen, ono. w., gelijk Eng. to foil, uit Ofra. Toler 1. gekken (afgel. van fol, fou), 2. stampen, drukken (van Lat. fullare). — Fol is uit Lat. follem (-is) .--- windblaas, verwant met are blazen FOLIANT FREES 17 (z. d. w.) ; — voor fullare, Z. VOLDER. Foliant, m., afgel. van folio, van de Lat. uitdrukking in folio. waar folio de ablat. is van folium (z. FOELIE). Folteren, o. w., uit Hgd. foltern, van Mlat. pulletrus veulen, folterbank, afgel. van Lat. pullus (z. VEULEN en vergel. Fr. chevalet). Uit hetz. Mlat. w. komt Fr. poutre -- balk. Fommelen, o. w. ± Hgd. fummeln, Eng. to fumble, Zw.. famla, De. famle, afgel. van een zelfst. nw., zich vertoonende in 't Ags. als folm + Lat. palma

palm van de hand (z. 1. PALM).

Fonds, 0., uit Fr. id., van den Lat. nomin. fundus, terwijl Fr. fond van den ace. fundum bodem (z. d. w.). Fonkelen, ono. w. : z. VONKELEN. Fontein, v., Mnl. fontaine, uit Fr. fontaine, van Lat. fontanam (-a), afgel. van den stam van fons --bron, van denz. wortel als fundere gieten (z. d. w.). Fooi, v., Mnl. fooie, gelijk Eng. foy, uit Fr. vole, van Lat. viam (-a), weg (z. d. w.) ; de bet. zijn : 1. tocht, 2. afscheidsmaal (ccenamatica), 3. feestmaal, 4. geschenk. Nu nog bet. foot in de Vla. dial. alleen het maal dat aan de werklieden gegeven wordt, wanneer het huis onder dak is, d. i. wanneer de metsers het werk verlaten. Foor, v., uit Fr. foire, gelijk It. fiera, Sp. feria en Eng. fair, uit Lat. feriam (-a) rustdag (z. VIEREN). Foppen, o. w., waaruit Hgd. foppen en Eng. fop : oorspr. onbek. Forel, v., uit Hgd. forelle, dimin. met accentverspringing van Ohd. forhana


forel (z. 1. vOREN).

Fornuis, o., Mnl. forneise, uit Fr. fournaise, van Lat. fornacem (-ax), afgel. van furnusoven (Fr. four, dimin. fourneau), verwant met warm. Forsch, bijv., is het tot bijv. nw. gemaakte Mnl. zelfst. nw. forise, uit Fr. force, van Mlat. fortiam (-ia), een afleid. van klass. Lat. fortis (z. DORREN). Fort, o., forteres, v., reeds Mnl., uit Fr. fort en forteresse, het tweede is dimin. van het eerste, en dit is het zelfst. gebr. bijv. nw. fort, Lat. fortem (-is) (Z. FORSCH). Fortuin, o , Mnl. fortune, uit Fr. fortune, van Lat. fortunam (.a), afleid. van den stam van fors lot, eigenl. wat aangebracht wordt, van dent. wortel als ferre dragen (z. BAREN). Fotse, v. (boos wijf), een afleid. van het w. vot nit hondsvot. Fout, v., Mnl. faute, uit Fr. faute, v. d. van Lat. *faltare, freq. van fallere --- falen (z. d. w.) Fraai, bijv., Mnl. fraei, berust op den Fri. vorm van vroo- in vroolijh (z. d. w.); geen verband met Eng. fair, noch Fr. pais ; een ander woord ook is Mnl. vraei, namelijk Fr. vrai. Fraas, v. (geplooide kraag) met bijvorm frees, uit Fr. fraise : oorspr. onb. Frak, v., gelijk Hgd. frack, uit Fr. frac, wellicht een bijvorm van Fr. froc — monnikspij, dat teruggaat op Germ.

  • hroh voor rok (z. d. w.), onder den

invloed van den zeer gewonen Germ. anlaut hr (z. ook FLAUW). Framboos, v., uit Fr. framboise (z. BRAAMBEZIE). Franje,v.,Mnl. frange, uit Fr. frange dat, zooals Roem. frimbie bewijst, beantwoordt aan Lat. fibriam (-a),verwant met fibra ---- draad. Nevens frange ook Ofra. frange, fringe, waaruit Eng.. fringe en Mnl. fringe (Via. frznje). 1. Frank, bijv. (vrijpostig), uit Fr. franc, gelijk It. en Sp. franco, van Mlat. francum (-ifs), uit Germ. Franko -- een vrij man, ie m and van den stam der Franken. Gelijk de Saksen en Langobarden, hadden de Franken hun naam van hun wapen (Ags. franca werpspies). 2. Frank, m. (munt), uit Fr. franc, sedert 1360, zoo genoemd wegens het Francorum rex (d. i. koning der Franschen) uit de legende (vergel. ducaat). Fransch, bijv., in franschen titel is een volksetym. vervorming van voorhandsch. Fransijn, o., Mnl. fransijn,van Mint. francenum, zelfst. gebr. bijv. nw. van Francia Frankrijk : van hier kwam den Viamingen het perkament. Een zelfden oorspr. heeft Hgd. franzband. Fratse, v., uit Hgd. fratze ÷ Ohd. fraza koppigheid, Ags. frcet liqppig ; vergel. ook Fr. frasque buitensporigheid, It. .frasca -- boomtakken, klucht ; de oorspr. echter der Rom. zoowel als der Germ. woorden is onbekend en hun verband onzeker. Frees, v.: Z. FRAAS. BO FREGAT GAAN Fregat, o., uit Fr. fregate, van It. frasata-,--klein roeischip: oorspr. onzeker. -1. Fret, o. (dier), Mnl. fret, tore& uit Fr. furet, van Mlat. furetum, dimin. van klass. Lat. faro bunzing, en dit afgel. van fur dief. 2. Fret, o. (boor), Mnl. foret, uit Fr. fot-et, afgel. van forer, Lat. forare Koren (z. d. w.). Fretten, o. w., een verscherping van vreten, wellicht onder invloed van Hgd. fressen. Freule, v., uit Ndd. fr6len, van Hgd. frdulein, dimin. van frau vrouw. 1 Fries, v. (in de bouwk.), gelijk Hgd. friese en Eng. frieze, uit Fr. frise, met Sp. friso, It. fregio—krul ornament , naar Lat. phrygium (opus), omdat deze ornamenten de goudborduursels herinnerden, die men Phrygisch noemde. 2. Fries, o. (stof), uit Fr. frise, (riser on dit uit Germ.: Ags. fri le krullend, Eng. to friz, to frizzle krullen, Ofri. frisle hoofdhaar. Frijnen, o. w. (uithakken), Westvl. freenen : oorspr. onbek. Frikkadel, v., uit Fr. fricadelle, dat met fricassee, van fricasser, augmentat. van ?eat. fricare, en dit frequent. van Lat. frigere braden (Fr. frire, Mnl. friten, fruten) + Gr. 5op1')/Icv. Frisch, bijv., Mnl. frzsc, uit Fr. frais, en dit van 't Germ.: Z. VERSCH. Frisket, 0.: Z. VERSCHET . Frit, o. (gesmoltenglas), uit Fr. fritte, een afleid. van frire (z. FRIKADDEL). Frommelen, o. w., bij Jonctijs from,- pelen + Eng. to fruvnple, staat tot verrompelen (z. RIMPEL) als vreten en freten tot ver-eten. Frons, v., Mnl. fronse, uit Fr. fronee; gevormd van froncer : oorspr. onzeker. Front, o., uit Fr. id., van Lat. frontern (frons) voorhoofd. Fruit, in., Mnl. fruut, uit Fr. fruit, van Lat. fructurn(-us)---- vrucht (z. d.w.). Fuchsia, v., zoo genoemd naar den kruidkundige L. Fuchs (16de eeuw). Fuik, v. , Kil. vuyche + Ofri. fuhe : oorspr. onbek.; vergel. Westvl. syn. puihel. Fulp, o. (fluweel), met bijvorm felp, gelijk Hgd felbel en Zw. falp, uit Ofra. felpe, It. en Sp. felpa : oorspr. onbek. Fustein, o. (stof), Mnl. id., uit Ofra. fustaine (thans futaine), van Mlat. fustaneum, genoemd naar Fustat, een voorstad van Cairo. Fut. v.(wisjewasjes): oorspr. onzek.; wellicht onomat. Futselen, ono. w., Mnl. id. + Hgd. fusseln, Eng. to fuzz --- pluizen : Diet verder op to sporen. Fuum, m. (ijdelheid), Mnl. fume damp die in het lichaam opstijgt en op de hersenen werkt, uit Lat. furnum (-uc) rook. Fuut, m. (podiceps) : oorspr. onbek. G Ga, m. en v., sarnentrekking van gade na uitstooting der d. 1. Gaaf, v. (gift), Mnl. gave -4- Mhd. gdbe (Nhd. id.), On. get fa, van denz. scam als 't meerv. imp. van geven. 2. Gaaf, bijv. (ongeschonden), Mnl. gave + Mhd. grebe (Nhd. gebe), Ofri. geve, On. gthfr (De. gjoir), van denz. stain als 't meerv. imp. van geven, dus

geefbaar, evenals aangenaarn 

aanneembaar. 1. Gaai, m. en v.. (gade), samentr. van gade. 2. Gaai, m. (vogel), Mnl. gay, gelijk Eng. jay, uit Fr. geai (dial. gai), dat met Sp. g ayo, van Mlat. gaiurn (-us); het is hetz. woord als Fr. bijv. gai, Osp. gayo, It. g do levendig, vroolijk, schoon, boat, komende uit het Germ.: Ohd. gahi (z. GA.uw) : dus de levendige of de bonte. 3. Gaai, m. (mikvogel), Mnl. gay, verkorting van papegay, uit Ofra. papegai (Z. PAPEGAAI). Gaaien, o. w., afgel. van 1. gaai. 1. Gaal, v. (ononis) : oorspr. onbek. 2. Gaal, v. (streep) + Hgd. galle ---- onvruchtbare plek, Eng. gall schram, On. galli tout ; uit het Germ. het Fr. gale schurft ; z. ook 2. en 3. GAL. Gaan, ono. w., Mnl. gaen, Os. gan en gangan + Ohd. gait, gen, (Mhd. id., GAANDERIJ GAGEL 81 Nhd. gehM), Ags. On (Eng. to go), Ofri. gan, On gd (Zw. gd, De. gaae), Go. gaggan. De vorm gdn klimt op tot Idg. tAITif, die nog voorkomt in Skr. Gr. Lett. geiju — de vorm gangan echter tot Idg. VerHENii, die wellicht een afleid. is 1 / V dr11 e 11% (Z. GANG). - Ginq, Mnl. ghinc, Os. geng, is gelijk Ohd. giang (NM. gieng), Ags. gfsn,g , On. gech, ontstaan door samentr. uit *ge-gang, imp. met redupl. van gangan. Gaanderij, v., door volksetymologie vervormd, uit Fr. galerie, van Mrat. galeriam (-a) : oorspr. onbek.; vergel. echter Ofra. galiltJe keDkportaal en galere — lang schip met lange bedekte gang, galei (z. (I. w.). 1. Gaar, bijv. (genoeg), Mnl gaer, Os. ggaru -1-- Ohd. garo (Mhd. en Nhd. .gar), Ags. flew.° (Eng. yare), On. g5rr, wellicht samenstelli n g met prcefixge- en

  • aar, Os. aru, Ags. earn, On. orr —

gereed. De vormen gam, garo, gearo zijn vocaliseeringen vangarw,waarover vergel. geel ; Z. 00k GERFKAMER. 2. Gaar, v. (speer) : z. 2. GEER. 1.Gaard, m. en gaarde, v., Mnl. id., Os. yard, garde Ohd. yard, garto (Mhd. garte, Nhd. garten), Ags. geard (Eng. yard, garden), Ofri. garda, On. gar& (Zw. geird,. De. gaard), Go. gards, garda : het tweede w. verschilt van het eerste klleen.door het suffix + Skr. Vhar omsluiten, Alb. gerd thin, Gr. xdp.r.o.; grasveld, Lat. hortus hof, Oier. gort, Lith. zardis : van denz. wortel alsgorden, dus omgording, omheining. — Osl. gradu muur, stad (Ru. gorod stad;, Lith. gardas komen nit het Germ. 2. Gaard, v. (roede) : z. GARD. Gaarden, ono. w. het land afloopen, van 1. gaard ; vergel. bij Kil. op de gaerde.tiopen hortos populari. Gaarder, m., met epenthet. d van 2. garen. Gaarne, Njw., Mnl. gaern, gherne, Os. gerno+ Ohd. id. (Mhd. gerne, Nhd. gern), Ags. georne, Ofri, jerne, On. gjarna (Zw. gerna, De.gjerne), afgeleid van 't bijv nw. Os. °ern, Ohd. id., Ags. georn, On. gjarn, G. gairns, verwant met gierig en begeren ± Skr. Vhar • begeeren, Gr. xxiy gunstig zijn, xcP, gunst, dank, grade : Idg. VGHER (Z. GRAAG). Gaas, o., uit Fr. gaze, naar de stad Gaza in Palestina. Gabaar, v. (schuit), uit Fr. gabare, van It. gabarra, van denz. oorspr. als Mlat. gabata (van waar Fr. jatte). Gabbe, v.: zie GABBEREN. Gabberen, ono. W. + Eng. to gabble, Fri. gabbeln, frequent. vangaithen, Mnl. id. ± Ags. gabban (Eng. to gab), Ofri. gabbia, On. gabba babbelen, spotten (hieruit Fr. gaber, It. gabbare, Sp. gabar), afgeleid van gabbe open mond, spleet + Eng. gab, De. id. open mood : verwant met gauen. Gabel, gabelle, v., Mnl. gabeele, uit Fr. gabelle zouthelasting, dimin. van Mlat. gab/urn belasting, hetwelk nit Germ : Mnl. gavel, Ags. gafal (Eng. gavel belasting) een afleid.vangeven.. Gade, m. en v., Mnl. ghegade, Os. gigado Mhd. gegate, gate (Nhd. gatte), Ags. gegada, gala Lith. gadas overeenkomst ; staat tot goed als varen tot voeren • van denz. oorsprong ook gader ; de bet. zijn : passend, bijeenbehoorend, gelijke, genoot ; voor weggevallen ge-, vergel. beer, maat. Gader in te gader, Mnl. te gadere+ Mhd. zugatir, Ags. tO gcedere (Eng. together), Ofri. togadere, is zelfst. verbinding, afgel. van denz. stam als gade. Vroeger ook adv. acc. te gader. Gaderen, o w., denominatief van gader. Gadeslaan, o. w., saamgesteld met een zelfst. nw. gade zorg, acht, On. gd, Nfri. gaey : oorspr. onzeker. Gading, v., van Mnl. gaden (z. GAAJEN) overeenkomen, belang stellen in. behagen hebben aan, afgel. van gade. Gaffe', v., Mnl. gaffele Ohd. gabala (Mhd. en Nhd. gabel), Ags. gafol (Eng. gaffle), Zw. en De. gairel gabhasti, Lat. gabalus galg), Ie. gabul, Bret. gebel, verwant metgabben en gapen : de tweetandige vork gelijkt een gapenden mond. Gagaat, v., Mnl. id., van Mlat. gagates, naar de stad Gagae in Lycie. 1. Gage!, m. (plant), Mnl. id. ± Mhd. en Nhd. id., Ags. gagol (Eng - 6 82 GAEL GANDER gale), On. gaglviar : oorspr. onzeker. 2. Gagel, o. (gehemelte), Mnl. id. + Ndd. id., Ags. geagl, verbaalabstr. van gaggelen, dus de roeper, de geluidgever. Gaggelen, ono. w. Nhd. gageln, Eng. to gaggle, frequent van *gagen: onomat. ; vergel. Skr. kahhati, Gr. xc‹xg:tv, Lat. cachinnari z. ook GIEGAGEN, GIEGELEN, KAKELEN. 1. Gal, v. (vocht), Mnl. galle, Os. galla + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. gealla (Eng. gall), On. gall (Zw. galle, De. galde) + Gr. x014, Lat. fel, Osl. zlutsji, verwant met geel. 2. Gal, v. (gezwel)± Hgd. galle, Eng. gall, verwante vorm van 2. gaal. 3. Gal, v. (gebrek in ijzer) Hgd. galle, bijvorm van 2. gaal. 4.Gal- in galappel en galnoot+ Hgd. en Eng.gall-, ontleend aan 't Rom.: Fr. galle, van Lat.gallam (-a) : oorsp. onb. 5. Gal, v. (zeenetel), bijvorm van kwal. 1. Galander, m. (vogel), gelijk Hgd. id., van Mnl. calander, uit Gr.-Lat. kalandra. 2. Galander, m. (leuning), uit Hgd. qeleinder, afgel. van Mhd. Zander - hekken : z. GLINTING. Galappel, m.: z. 4. GAL. Galeas, v., door Fr. galeace, uit It. galeazza, augmentat. van galea galei (z. d. w.). Galei, v., uit Ofra. galee, dat met It. en Sp. gales, van Mlat. galeam (-a), Gr. -icaaia, van Gr. pa') marter, kat : een galeisoort heette in de middeleeuwen cattus. Galerij, V. : Z. GAANDERIJ. Galg, v., Mnl. galghe, Os. galgo Ohd. id. (Mhd. galge, Nhd. galgen), Ags. gealga (Eng. meerv. gallows), Ofri. galga, On. galgi (Zw. en De. galge), Go. galga kruis + Arm. jalk Lith. zalga staak, Lett. schalga roede. Galgant, m. (Oostind plant), gelijk Hgd. id., nit Gr.-Lat. galanga, van Ar. chalandjan, van Skr. hulanjana. Galigaan, v. (Oostind. plant), Mnl. galigaen, gelijk Ohd. galigan (Mhd. galgan), Eng. galingale, uit Mlat. galingan, bijvorm van galangagalgant (z. d. w.) ; bet. 1. galgant, 2. inlandsche planten die door reuk en smaak aan de galgant herinneren. Galipot, o. (harssoort) uit Fr. van Eng. gallipot 1. apothekerspot, 2. de waar die er in is, uit Ndl. glezpot, d. galeipot : vergel. kraakporselein. Galjoen, o., uit Fr. galion, van Mlat. galionem (1o), augment. van galea galei (z. d. w.). Galioot, v., Mnl. galiote, uit Ofra. galiote, van Mlat. galiotam (-a), dimin. van galea galei (z. d. ,w.). 1. Galle, v. (plant), hetzelfde als 1. gal, om den bitteren smaak. 2. Galle, v. (streep) : z. 2. GAAL. Gallen, o. w., volgens de bet. van 1.gal (visch gallen) of 4.gal (leer gallen). Gallon, o., uit Eng. id., van Fr. galon, waarnevens jalon maatstaf : oorspr. onzeker. Galm, m., Mnl. id., Os. id. Hgd. id., met -m van denz. stam als 't enk. imp. van *gallen gillen (z. d. w.). Galmei, o., uit Hgd. id., van. Gr.-Lat. hadmeia, zelfst. gebr. bijv. nw. van admos stichter van Thebe, van waar het herkomstig is. Galnoot, v. + Hgd. gallnusz, Eng. gallnut : z. 4. GAL. Galop, m., uit Fr id., waarvan het denom. galoper, bijvorm van Ofra. evaLoper ; ook Mnl. walop, Mhd. walap en Eng. wallop. Het Rom. woord gaat terug op een Germ. *walla-hlaup Keltischen draf (z. WALNOOT en LOOPEN). Galpen, ono. w. (huilen), Mnl. id., Os. galpOn Ags. gylpian, afgel. van een sterk werkw. dat Mnl. is gelpen, Mhd. gel fen, Ags. gelpen (Eng. to yelp), On. gjalpa schreeuwen, overmoedig zijn, verwant met gillen. Galsterig, bijv. (ransig), Mnl. gelsterachtig Hgd. galstrig, afgel. van een subst. dat Ndd. is galster be-- schimmelde plek, Ags. geolster vergif : verder verwantschap onzeker, vergel. echter garstig. Gamander, v. (pl ant), gelijk Hgd.id., uit Mlat. gamandrea, van Gr. x2p,cciapuc, gevormd uit za/z2i. ter aarde (z. BRUIDEGOM) en jpii; eik (Z. HESSELTER), dus lage eik. Gander, m. Ndd. id., Ags. ganra (Eng. gander), staat tot gan- (z GANS : GANG GAUW 83 de s schijnt suffix to zijn) als doffer tot duir en hater tot hat. Gang, m. en v., Mnl. ganc, Os. gaily Ohd. id. (Mhd. ganc, Nhd. gang), Ags. id. (Eng. id.), Ofri gong,On.gangr (Zw. gong, De. gang), *Go. gaggs Skr. jangha, Zend. zangha been, Lith. zengtz stappen. Is afgel. van denz. stam als 't prs. van *gangen, besi)roken bij gaan. Gannef, m. (sehelm), uit Joodsch gannef, van Hebr. gannab dief, van ganab hij stal, door de Jodengonaf uitgesproken. Gans, v., Mnl. id. + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. gos (Eng. goose), On. gas (Zw. gas, De. gaas) Skr. hansa, Arm. sag (voor *gas ► , Gr. riV, Alb. guse, Lat. anser (voor *hanser), Oier. goss, Osl. gasnsi. Lith. zanzis, Lett. ,toss ; de s is wellicht suffix : Z. GENT. Gansch, bijv., Mnl. gants, gansc Ohd . ganz (Mhd. en Nhd. id.) ongedeerd, gezond : oorspr. onbek. — Van hier Ofri. gans, Zw. ganska en De. ganske. 1. Ganzerik. m. (gans) Hgd. gdnserich : met suffix -rzh koning, heer, verwant met rijk. 2. Ganzerik, v. (plant), Westvl. grensing Hgd. gcinserich, grenserich en grensing ; afleiding onzeker : of pans of Ohd. grans bek ; vergel. Fr. bee d'oie en It. pie d'oca. Gapen, ono. w., Mnl. id. + Mhd. garfen (Nhd. id ), Ags. geapian (Eng. to gape), On. gapa (Zw. gapa, De. gabe): Z. GABBEREN en GAFFEL ; ook verwant met geeuwen. Gaps, v. (handvol) Hgd. gabsche : Z. GESP. Gard, garde, v. (roede), Mnl.gherde, gaerde, Os. gerda Ohd. gerda (Mhd. en Nhd. gerte), Ags. gierd (Eng. yard), Ofri. terde, afgel. van een w. dat zich vertoont als Ohd. gart, On. gaddr, Go. gazds prikkel + Lat. hasta speer (z. 2. GEER) Gareel, greel, o., Mnl. gareel, goreel, uit Ofra. gorel, van Mlat. gorellum (-us) : oorspr. onzeker. 1. Garen, o. (draad), Mnl. id. + Ohd. yarn (Mhd en Nhd. id.), Ags. yearn (Eng. yarn), On yarn (Zw. en De. id.), verwant met Ohd. -garni, Ags. -gern, On. Om darm Skr. hires darm, Gr. xopr:v darmsnaar, Lat. haru- (in haruspex waarzegger, darmkijker), Lith. zarna, waaruit blijkt dat darmen eens tot garen dienden (z. KOORD). 2. Garen, o. w. gaderen (z. d. w.). Garf, v., Mnl. gurve, Os. Barba Ohd. gurba (Mhd. en NM. garbe), van denz. wortel als grijpen, dus greep ; uit het Germ. komt het Ofra. garbe (thans gerbe), van waar Eng. garb. Garm, v. (ooi dat nog niet gelammerd heeft), Mnl. gherme: oorspr. onbek. Garnaal, v., Mnl. geernaert Ndd. garnol, garnot, Hgd. garnele, garnat : oorspr. onbek. ; uit het Ndl. het Fr. guernette en grenade. Ga'rre, v., Mnl. gerre geervormige opening : een afleid. van 2. goer. Garst, Z. GERST en 1. GAST. Garstig, bijv. (ransig), 11/n1. gerstich Mhd garstic (Nhd. garstig) en zonder suffix Ohd. garst, On. gerstr : oorspr. onzeker. Gas, o., kunstmatig woord, door van Helmont (t 1644) gevormd naar 't Gr. xoc (z. GEEUWEN) ; ging in alle talen over. Gaspeldoorn, m.: het le lid prikkel ; is dimin. van gesp. 1. Gast, v. (schoof), ook garst en gas Mndd. garst viertal, bepaaldelijk een viertal schooven : oorspr. onbek. 2. past, m. (vreemdelmg), Mnl. id., Os. id. + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. guest (Eng. guest), On. gestr (Zw . grist, De. gjest), Go. pasts + Lat. hostis ---vreemdeling, openbare vij and. hospes waard (d. i. *hosti-potis gastmeester), Osl. gosti (Ru., Buig , Se. Bost, Po. gosc), Lett. ,poste gastmaal. 3. Gast, Fri. worm van 2. guest. Gastvrij, bijv. Hgd. gastfrei: hier bet. vrij vrijgevig, mild, als Lat. liberalis van liber. Gat, o., Mnl. id., Os. id. + Ags. yea (Eng. gate), Ofri. gat, On. gat, alle --- opening, doorgang Skr. hadami, Gr. xi.;60, caccare,*xo'acxv9; stuit, Arm. jet staart : Idg. V'dHED. Gauw, bijv Ndd. gau, staat tot Mnl. ga, als na, bla, gra tot nauw, blauw, grauw ; dit ga steekt in 't Os. 84 GATJWDIEF GEEPSCH bijw. gahun -4- Ohd. bijv. gahi (Mhd. gcehe, Nha. jah), Ofri. ga-lih. Van gahi komt het Rom. gai (z. 2. GAO. Gauwdief, m., vroeger gauwe die f: hier gauw behendig (cf. vergauwen). Gazel, v., uit Fr. gazelle, van Ar. gazaal (in Noord-Afrika gazed). Gazet, v., uit Fr. gazette, van It. gazzetta -- eene kleine Venetiaansche munt (16° eeuw) waarvoor men de gazet mocht raadplegen : oorspr. onbek. 1. Ge, enklit. of proklit. vorm vangij. 2. Ge-, prwfi.x, Mnl. ghe, ge, Os. ge, gi, i Ohd. ga, gz (Mhd. en Nhd. ge), Ags. ge (Eng. e, y in enough, handywork), Ofri. ge, gi, i, On. g-, Go. ga : de Ug.vorm is *ga (de andere zijn verdoffingen) bean,twoordende aan Lat. ce - , ler. co- : Idg. waarvan de h in 't Germ. g word In plaats van h Als prfi.x van 't v. d. vertoont het zich sporadisch in Go. en Ags., regelmatig in Ohd. en Os. Gebaar, o., Mnl. ghebare, Os gibdri Ohd. id. (Mhd. gebthre), Ags. gebthre, verbaalabstr. van gebaren; voor de bet. vergel. qedrag van dragen en Lat. fiestas (Fr. ,qeste) van gerere. Gebaarde, v. + Hgd. gebdrde, van gebaren, met suffix -de. Gebaren, o. w., Mnl. id , Os. gibdrjan Ohd. gibarO (Nhd. gebahren), Ags. gebthran, zooveel als zich gedragen : een afleid. van beren (Z. BAREN). Gebbe, v. (vischtuig), wellicht een biivorm van gabbe, dus zooveel als gapend net. Gebed, o., Mnl. ghebet, Os. gebed Ohd. gebet (Mhd. en Nhd. id.), Ags. gebed, van denz. stam als 't v. d. van bidden. Gebeuren , ono. w., Mnl. gheburen, Os. gib ur Lan Ohd. gaburjan (Mhd. gebiirn, Nhd.gebahren), Ags. geby):j an: z. 3. BEUREN. Gebit, o. Ohd gibiz (Nhd. gebisz), Ags. gebit, van denz. stam als meerv. imp. van Nj ten. Gebod, o., Mnl. ghebot, Os. gibot Ohd. gibot (Mhd. en Nhd. gebot), Ags. gebod, Ofri. ebod, van denz. stam als 't meerv. imp. van gebieden. Geboorte, v. Mnl. id., Os. giburd Ohd. giburt (Mhd. en Nhd. geburt), Ags. gebyrd (Eng. birth), Go. gabaurJii + Skr. bhrtis dracht. Van denz. stam als 't v. d. van beren (z BAREN). Geboren, bijv., eigenl. v d. van beren (z. BAREN). Gebrek, o., Mnl. id. + Mhd. gebreche, verbaalabstr. van gebreken. Gebuur, m.: z. BOER en BUUR. Gedaante, v., met suff. te van Mnl. gedane voorkomen, van het y. d. van doen. Gedachte, v., Mnl. id. -I- Ohd. gidahti, met prfi.x ge- en suffix -te, van denz stam als het v. d. van denhen. Gedijen : z DIJEN. Geding, o., Mnl gedinge, afgel. van dingen. Gedoe, o., in alle bet. van doen, dus doening, bedrijf, enz. Gedoogen, o. w , 111,n1. ghedoghen, Os. adOg jan Ags. gedugan, is factit. van d eugen met reflex. bet., dus zich deugdelijk maken, kunnen verdragen. Gedrocht, o., met paragog. t, Mnl. gedroch Ohd. gitrog (Mhd. getroc), afgel. van denz. stam als 't meerv. imp. van (bc-)driegen. Gedwee, bijv., voor gedwedc, met c Mnl. gedwade Ohd. gaduadi : verder niet op te sporen. Gedweeg, bijv., voor gedtvedig, afgel. van 't vor. w. Geef, in te gee f, Os. geba Ohd. geba (Mhd. gebe), Ags. gific, Go giba gaaf, afgel. van den preesensstam van geven. Gael, bijv., Mnl. ghele, ghelu, Os. gelo Ohd. gelo (Mhd. gel, genit. gelwes, Nhd. gelb), Ags. geolo (Eng. yellow), On. gut,- Skr. hari, Gr. ,Ocipo;, Lat. helves, Osl. zelena, Lith. zalias; verwant met gal, goud, gloeien : Idg. VGeeHEnij, bijv. (niet een), Mnl. gheen, negheen, Os. nigen Ohd. nzhhein (Mhd. nechein, Nhd. hein), + Lat. nec unus : saamgesteld met *nib : Go. nih, Lat. nec (z. NocH) en een; de Ndl. g en Hgd. h verbeelden de laatste letter van nil, zoodat de eigenlijke negatie weggevallen is. Geep, v. (stekelbaars) Ndd. geepe, wellicht verwant met 2. gees. Geepsch, bijv. : staat wellicht tot hwipsch als 5. gal tot hwal ; cf. ook weepsch. GEER GEINSTER 85 1. Geer, V. (lust, gril), verbaalabstr. Geeuwhonger, m., volksetym. vervan 2. geeren. vorm uit geehonger, dial. voor gahon2. Geer, v. (wigvormig of schuin ger, d. i plotseling overkomende honloopend voorwerp), Mnl. gene + Ohd. ger (ga bijvorm van gauw : z, d. w.). ger° (Mhd. gere, Nhd. gehre), Ags. Ora Geggetje. o. (praatje, enz.),verwant (Eng gore), Ofri. gdre, On. geirz, afgel. met gaggelen. van Mnl.geer, Os. ger + Ohd. ger (Mhd. Gehalte, v., uit Hgd gellidtinhoud, ger, Nhd. id.), Ags. gar, On. geirr waarde, hetwelk van ha/ten --- 'louden spies, in navegaar,aalgeer,elger. Werd (z. d. w.). overgenomen in Gr. 727ao.; en Lat. Geheel, bijv., met ge van heel (z. d. gcesum,,waaruit men voor Go. den vorm w.) + Go gahails.

  • gals vermoedt, zoodat r wisselvorm is Geheim, bijv. -1-- Mhd. en Nhd. id.,

van s gelijk in was, waren (z. GEESEL met g- van Iteem (z d. w ), dus tot en GARD). Hieruit Fr. g?ron. het huffs hehoorende, niet openbaar. 3. Geer, v. (plant), verkort uit gee- Gehengen, o. w., Mnl. ghehenghen raardskruid, welke benaming niet dui- -4- Ohd.gzkeiigan (Mhd. gehengen), met delijk is. In Geeraard steekt 2. geer ge van *hengen. causat. van hangen SPIES en hard (z. d. w. en suff. -AARD). (e d), dus den teugel laten han1. Geeren, o. w. (verlangen), Mn]. gen, vrij laten. gheren, Os. gerOn 4- Ohd. gerOn,Mhd Geheugen, o., zelfst. gebr. infin., gern), vergel. gaarne. Mnl ghehoghen, Os. g2huggjan : z. 2. Geeren, ono. w. (schuin loopen) HEUGEN. -I- Hgd. gehrtn, afgel. van 2. gecr. Gehoorzaam, bijv., Mnl. gehoorGeerse, v. (landmaat), afgel. van saetn+ Ohd. gahor,ani (Mhd. en Nhd. gers, metath. van gras ; de eerste bet. gehOrsam), Ags. gehfrrsurn, argcl. van was grasland. gehobren hooren 'man Geertelsel, -valk, m. : Z. TELSEL en Gehucht, o., Mnl $eituchte, gheG1ERVALK• hochte, met cht uit ft+ Mudd. gehuchte, Geerten. ono. w. (verkeerdjassen) : Hgd. geh6fte : in feite zijn er twee oorspr. onbek. woorden gchucht, een van hoeve en een Geese!, m., Mnl. ghesele -1- Ohd. van hof, d. 1. hofstede. geisla (Mhd. geisel, Nhd. ge?gzel), On. Gei. v. (touw om de zeilen in to kor- geisl(------ stole) ± Osl. ziz/a, Boh. zezel, ten), verbaalabstr. an gelen + Ndd. Leth. zizlis stok, een afleid. van

  • gai• (z. 2. GEER).

id., Hgd. hi., De. gie, Zw. giga zijde1. Geest, m. tziel, enz.', Mnl. gh lings afwij ken, verwant met Hgd. geige eest, ------v iool, Eng gig boot. De grondbet. Os. get + Ohd. geist (Mhd. en Nhd. id.), Ags. Bast (Eng. ghost) Ofri. gait is heen en weer &wet/en. Geil, bijv , Mn!. id., Os. gel + phd. + Skr hedas toorn ; cf Eng. aghast geil (Mhd. en Nhd id ), Ags. dal ---- toornig, On. gelsa woeden, Go. vroolijk, vol levenskracht, Go. gailjan us-gaisjan buiten zich brengen.


vroolijk maken + Skr. I/ hi/ 2. Geest, v (hoog gelegen za,nd

grond), Mnl. gheest -I- Mndd. gest, dartelen, Lat. Ma? is vroolijk, Osl. Ofri. gest, grist : oorspr. onbek. zjelu, Lith. gailms hevig : Idg. Geestdrift, v., gevormd onder den VHEIL. - Hetzelfde w. is het zelfst. invloed van geestthijver (iemand dien nw. geil in bet:owed, en de plantnaam de geest Gods drijft), maar met geest yell, wegens de geilheid van haar in een ander bet. groei. Geeuwen. ono. w., Mnl. id. + Ohd. Geinster, v., Mill. ghens'er + Ohd. gewOn (Mhd. gewen), Ags giwjan, een ganeistra, ganastra (Alhh. genetster, afield. met -w-suffix ; daarnevens Ohd. gonste2-) ; daarnevens Ohd. ganeista geinon (Nhd. geihnen), Ags. gcinian (Mhd. ganerste), Ags. gnat, On. gnei.sti (Eng. to yawn) met -n- suffix,en daarbij (Zw. gnIst): verder ontieding onmogenog Ohd. gien zonder suffix -I- Lat. lijk ; de klemtoon is beurtelings op de hiare, Gr. xEm---gat, ;,<oc,-,ocivs,----gapen. eerste en op de tweede lettergreep ; 86 GEIT GELTE sommige vormen hebben opmerkelijke overeenkomst met baanst. Geit, v., Mnl. id + Ohd. geiz (Mhd. geisz), Ags. gat (Eng. goat), On geit (Zw. get, De. ged), Go. gaits + Lat. hcedus (z. 1. ZEEG). Geizen, o. w. (genezen), uit geinz en, met ei eci, denom. van gans(ch) ; hiernevens Mnl. gansPn (Z. ONGANSCH). 1. Gek, bijv. (zot), Mnl. id. + Hgd. geck, De. gjech, Zw. gdch, IJsl. gihhr : het w is door al die talen ontleend wellicht aan het Fri. Bich, geh, g5h, waar het wel hetz. is als guw (z. d. w.). 2. Gek, m. (spot, gekheid, als in'met icrnand den gek houden),verbaalabstr. van gehhen. Gekscheren, ono. w., van de uitdr. den geh scheren -1. den gek spelen (vergel. den grooten heer scheten, den prins scheren), waarin 1. scherenverdeelen, een deel nemen, een rol spelen; 2. den spot drijven, waarin 1. scheren

het haar afsijden, zooals vroeger

met gekken gebeurde. Beide hebben den invloed ondergaan van 2. scheren


spotten.

Gelaat, o., Mnl. ghelaet -1- Mndd. gelat, Mhd. geld : verbaalabstr. van hern gelaten zich gelaten, zich voordoen. Gelag, 0., Mnl. gelach, van denz. stain als 't enk. imp. van geliggen, ea bet. 1. wat va,stgelegd, besloten is, 2. inleg. Gelande, m. : Z. BELENDEN. Gelang in naar gelang + Ohd. giZang, Ags. gelang toebehoorende, verwant, van Zang (z. BELANG). 1. Geld, o. (munt), Mnl. qhPlt, Os. geld+ Ohd. gelt (Mhd. id., Nhd. geld), Ags. gild (Eng. geld), Ofri. jeld, On. gjald (Zw. gold, De. yield), Go. gild, met de algemeene bet. van vergocding, belasting, verbaalabstr. van gelden (z. d. w.) ; de bet. munt is jong 2. Geld, bijv. (niet drachtig), Mnl. ghelt, d. i. gdlde+ Ohd. gait (Mhd. id., Nhd. gene), Ags. 9elde (Eng. to geld lubben), On. geldr (z. GELT). Gelden, ono. w., Mnl. id , Os. gelden + Ohd. geltan (Mhd. en Nhd. gelten), Ags. gildan (Eng. to yield toegeven), Ofri. Nelda, On. gjalda (Zw. gcilda, De. gjelde), Go. gildan vergoeden : niet buiten het Germ. ; Osl. ileda, Lith. gelinti, Lett. geldet zijn ontleend. Geleding, v. en geleed, bijv., afgel. van lid, met e uit i in open lettergreep. Gelegenheid, v +Hgd. gelegenheit, afgel. van 't bijv. nw. gelegen. Gelei, v., uit Fr gelde, van Mlat. gelatarn(a)------bevroren vloeistof, eigenl. zelfst. gebr. v. d. van Lat gelare vriezen (z. Korn)). Geleidelijk, bijv. geregeld, afgel. van geleiden, besturen. Gelid, o. -I- Hgd. glied : van lid. Gelijk, bijv., Mnl. ghelijc, Os. gale ±Ohd. gall?, (Mhd. gelich,Nhd.gleich), Ags. gelic (Eng. alike), Ofri. 11k, On. glihr, Go. galeihs hetzelfde voorkomen hebbende, gev. met lijhlichaam, uiterlijke. Vergel. Fr. con forme. 1. Gelletje, o., dimin. van 1. geld. 2. Gelletje, o. ( gekkernij), dimin. van gel geschreeuw, gelach, van gillen. 3. Gelletje,o. (ingewand van haring), dimin. van gel kieuw + Eng. gill, De. gjcelle, Zw. 01 : oorspr. onzeker. 1. Gellig, bijv. (galachtig, knorrig), bijvorm van gallig. 2. Gellig, bijv. (schurftig), van 2. gaal in de bet. van schurft. Gelling, v., geassimil. uit geldling ± Hhd. qeltling : afgel. van 2. geld Gelofte, v., Mnl. geloofte + Ohd. gilubida (Mhd. en Nhd. getade) goedkeuring, toestemming, belofte : afgel. van gelooven : z. d. w., alsook b lofte en lief. Gelooven, o. w., Mnl. gheloven, Os. gilobjan + Ohd. gilouhan (Mhd. glouben, Nhd. glauben), Ags. gelyfan (Eng. to believe), Ofri. liuva, Go. galaubjan : het vertoont den sterkengraad van een wortel, die zwak voorkomt in gelo fte, loven en normaal in lief De bet. zijn goedkeuren, toestemmen, vertrouwen. Gelp, bijv. (welig) + Ndd. id., Hgd. gel!: verve. met galpen. Gelpen, ono. w. (zwelgen), verwant met gulpen. Gelt, bijv., bijvorm van 2. geld, ontstaan onder invloed van gelte; — vooral bij vischnamen om de mannetjes aan to duiden, of bij veesoorten de wijfjes die men niet laat bevruchten. Gelte, v. (gesneden zeug), Mnl. ghelte + Ohd. galza (Mhd. en Nhd. GELUID GENEUGTE 87 galze en gelze), Ags. gilte, On. gilta : is wel van denz. oorspr. als 2. geld, 2oodat de wortel den dubbelen vorm gald, gait vertoont. Geluid, o. +Mhd.gelat : van 't zelfst. luid, Hgd der laut klank. Geluk, o., Mnl. gheluche Mhd. gellicke (Nhd. : oorspr. onzeker; Eng. luck, Skand. lukka, Fri. luk zijn ontleend. 1. Gemaal, m. (echtgenoot),uit Hgd. qemahl, Mhd. gernahele, Ohd. gimaXalo, van Ohd. mahal (Mhd. mahel) Os. id. (Mnl. mael, Ndl. moral), Ags. me del, Go. vergadering, openbare handeling. in 't openbaar verhandeld huwelijksverdrag ; Germ. thl werd in 't Duitsch hl. 2. Gemaal, o. (graan), van 1. malen, 3. Gemaal, o. (gezanik). van 4.malen. Gemacht, o., Mnl. ghemacht, ghemechtkyn Ohd. gimaht (Mhd. gemach,t, Nhd. gemdcht) : van macht. Gemak, o., Mnl. ghemac Ohd. ,gimah (Mhd. gemach), in de bet. van kamer zoowel als van gemakkelijkheid, is een onz. bijv. nw. zelfst. gebruikt : Mnl. ghemac Ohd. g?mah, Ags. gemcecpassend, geriefelijk, van maken, evenals Lat. facilis (Fr. facile) van facere maken, doen. Gember, v., Mnl. ghincber,ghinghebare, uit Ofra. qengibre (thans gingembre), van Sp.-Po. id ., hetwelk van Ar. zendjebil, en dit uit Prak. singaber, Skr. crngave•a hoornvormig, naar de gedaante van den wortel (crnga hoorn, vera lichaam). Het Prak. gaf ,00k Gr. t.ivii3.F.pc;,waaruit Lat. zinziber en dan It. zenzero. Gemeen, bijv.,Mnl.ghemene Ohd. gimeini (Mhd. en Nhd gemein), Ags. gemeene (Eng. mean), Ofri. mene, Go. gamains ± Lat. communis (d. i. *commoinis), Osl. en Bulg. men,a wisseling, ruil, Lith. maina, Lett. mainit verwisseling (z. MEINEED). Gemeenebest, o. het gemeene wel, gev. met zelfst. nw. best goed, als in ten beste van. Gemeente, v., Mnl. id., Os. gimenda Ohd. gimeinida (Mhd. en Nhd. gemeinde). Ofri. mente, Go. gamainjis gemeenschap, genootschap. Gemelijk, bijv., Mnl. ghemelijc Ohd. garnanlih (Mhd. qdmerich, Nhd. Ags. gamenlice speelsch, dartel,luimig, wonderlijk gezind,slecht gezind : van Mnl. geme- spel, grap, Os. gaman Ohd. id., Ags. gamen (Eng. game), Ofri. game, On. gaman. Gemet, o., Mnl. ghemet, Os. gimet Ohd. gimez, Ags. gemet maat, van den prwsensstam van meten. Gemoed, o., Mnl. gemoede, Os. gimOdi Mhd. gemiiete (Nhd. gemilt), Ags. gemede, collectief van moed het binnenste. Gemoet in to gemoet, datief van een zelfst. nw. gemoet, Mnl. ghemoet, Os. mot Ags. gernOt, On. mot ontmoeting (z. ONTMOETEN en MOETEN). Gems, v., uit Nhd. gemse, Mhd. gemzc, Ohd. gamiza + Gr. Y.E p ocg, Gen. xel.thao; gazelle (z. HINDE) : Idg. k werd Germ. g in plaats van h. — It. camozza, Sp. camuza. Fr. chamois berusten op een dial. bijvorm van gamiza. Genade, v., Mnl. gh,enade, Os. gindJia Ohd. gindda (Mhd. gendde, Nhd. gnade), Ofri. genctde, On. ndcr : ontleding onzeker. Genant, m., met paragog. t voor genan, Mnl. ghenanne, ghenamene ginamno (Mhd. genanne), Ags. genamne : van *namen, stamvorm van naam ; zooveel als naamgenoot. Gene, bijv., Mnl. ghene. gone, Os. gen- + Ohd. jener (Mhd. en Mhd. id.), Ags. geon (Eng. yon), On. enn, Go. jams : wisselvormen Ug. *jain, (*jin), jin, *in. Genegen, bijv., is eigenlijk v. d. van nifgen. Generen. o. w., Mnl. gheneren, Os. ginerjan + Ohd.ginerjan(Mhd.genern, Nhd. ncihren), Ags. generjan, Go. ganasjan gezond maken, redden, is als causatief van genezen, afgel. van denz. stam als 't enk. imp. met afwisseling tusschen r en s. 1. Genet, o. (paard), uit Sp. ginete (van waar ook Fr. genet en It.ginnetto), verkort uit caballo ginete Zenetaasch paard, naar Ar. Zeneta, naam van een stam der Berbers, als ruiters beroemd. 2. Genet, v. (kat), gelijk Fr. genette, uit Sp. gineta, van Ar. djarneit. Geneugte, v., bijvorm van genoegte, met eu umlaut van oe. 88 GENEVER GERIJTE Genever, m., uit Fr. gcni.h:re : Z. JENEVER. Genezen, 0. w., Mnl. qhenesen , Os. ginesan Ohd. id. (Mhd. genesen, NM. id), Ags. genesan, Go ganisan Skr. V9/(is zich begeven naar, Gr. vo'gro;— thuiskomst, zoodat de bet. zijn : gelukkig thuiskomen, iets gelukkig doorstaan : Idg. VNES. Geniep. o., alleen in Ndl., afgel. van een werkw. dat in 't Fri. zich vertoont alsgnepen d. i. .qe-nepen plagen, en verwant is met nopen Gen ieten, o. w., Mnl. id., Os. niotan Ohd. qinwzan (Mhd. geniezen, Nhd. gemeszen), Ags. neotan, On. i jota, Go. ganitftan (z. GENOOT, NUT). Genoeg, bijv.. Mnl. ghenoech, Os. ginOg Ohd. gznuoq (Mhd. genuoc, Nhd. genug). Ags.genoh (Eng. enough), Ofri. enOch, Go,ganohs : sterke graad van Germ VNAH Skr. V nac — bereiken, Lat. nancisc?, v. d. nactus bereiken, Oier. reina,!: Idg. VNAK. Genoegen, o., zelfst. gebr. inf. genoegen _ voldoende zijn. Genoffel, v., Mnl. gheroffel, uit Fr. girofle, met Sp. id. en It. garofano, van Gr. xxpuo5CVi nootblad, kruidblad, gev. met ,6cpuo.., noot, en FA),o) blad (z. d. w.). Is de naam van twee verschillende planten : hruta'nagel en anjelier. Het Fr. giro fie gaf in het Eng. het door volksetymologie vervormde gills flower, zooveel als julibloem. Genoot, m., Mnl. ghenoot, Os genOt Ohd. gmOz- (Mhd. genoz, Hgd. genone), Ags. geneatas die met een ander geniet,aandeelhebber: van denz. stam als 't enk. imp. van genieten. Genot, o. Hgd. genus,: : van denz. stam als 't meerv. imp. van genieten. Genot, v.,Mnl. id., gelijk Hgd. ginst, uit Lat. genis'am (-a), van waar Fr. genet. Het Lat. w. is uit Kelt. genstruik. Genster, M. : z GEINSTER. 1. Gent, m. (gans), Mnl. id. + Ohd. ganazo (Mhd. gauze, Nhd. id.), Ags. gannot (Eng. gannet) : een afleid. van denz. wortel als flans, waaruit blijkt dat de s van gans een suffix is; vergel. ook gander. 2. Gent, bijv. : z. JENT. Gentiaan, v., uit Fr. gentiane, van Lat. gentiaham (-a), afgel. van Gentles, een Koning van Illyrie, in welk land, volgens Plinius, de plant het voortreffelijkst is. Geraamte, o., Mnl. gheraemte, van raam. Gerak, o. (gerief), Mnl. gherac, gherec Ohd. gerech (Mhd. id.), Ags. gercec voldoende, in goeden staat behoort bij Mnl gerehen, met e uit a. toerusten ; verder verband onzeker. Geranium, v., uit Lat. id., van Gr. 7sp.rkv ► ov ooievaarsbek, afgel. van / .. p7ro; kraan (z d. w.). Gerardskruid, o : z. 3. GEER. 1. Gerecht, o (rechtbank), Mnl. gherichte Ohd. girihti (Mhd.gerihte, Nhd. gericht), collectief van recht. Het is moeilijk to beslissen of men in de laatste gerechten der sterven dente doers heeft net 1. dan wel met 3. gerecht. 2 Gerecht, bijv. (rechtvaardig) Ohd. gireht, Ags. gertht, Go. garaats : saamgest. met ge- en 't bijv. nw. recht. 3. Gerecht, o. (spijs), Mnl.gherichte Hgd. gericht : verbaalalstr. van gerechten aanrechten, gereed maken. Gereed, bijv., Mnl. ghereet Mhd. gereit, Ags. gerdd (Eng. ready), Go. garaids : ontleding onzeker ;men kan denken aan Gael. re/ dh geordend, Osl. redo schikking, Lat. rites gebruik, godsdienstige rite; maar verband met ridden is weinig waarschijnlijk. Gerei, gereide, o. (tuig), Mnl. gereide, gerele toebereidselen, toerusting, gereedschap, van *gereiden, Mnl. gereden, zooveel als bereiden. Geen verband met Hgd. gerdt. Gerak, O.: GEREK. Gerf, bijvorm van garf. Gerfkamer, v. (sacristie), bij Kil. gaerw-hamer van gertven klaarmaken, opschikken,Os.garuwjan,denom, van 1. gaar. Gergel, m. (inkeping) Hgd. id. oorspr. onzeker ; niet waarschijnlijk is de afield. van Lat. girgulus. Gerief, o., Mnl. ghertef, daarnevens sporadiseh Nndl. geriff: is de Fri. vorm van het collect. van roof en roe, rend goed (z. ROOVEN en 2. REEUW). Gerijte, v., Mnl. Barite, uit Ofra. id. GERING GEVAARTE

schilderhuisje, van garir  veilig dig, algel. van 't vor. w., met de

maken, genezen, hetwelk uit Germ. : oorspr. bet. van smeedbear. z. weren ; — Nfra. guerite en giu Gesp, m., Mnl. ghespe +Ndd.gaspe: Gering, bijv., Mnl. gheringhe (be- verwantschap met gaps en gapeit is hendig) -1- Ohd. g?ringi niet zwaar, zeer onzeker. behendig, nietig (Mhd. germge, Nhd. Gespuis, o., voor gespuigs, een jongering); de bet. is: niet zwaar,van daar ger afield. van spuzgen, (spuwen) : verg. vlug en onbeduidend ; de slotklinker Fr. meanie, van dial. rawer, Waalsch kan vocaliseering zijn van to, zoodat rechi spuwen (z. RACHELEN).

  • ringw- beantwoordt aan Skr. raghu, Gestadig, bijv , Mnl. ghestadich,

bijvorm van laghu --- licht (z. d. w.). ghe,sted?ch, versterking van stadzy (z. Gerst, v., Mnl. gherste, Os. gersta -I-- d. w. en STEEDS). Ohd. id. (Mhd. en Nhd. ger.,te), Ags. Gestalte, v., uit Hgd. ge , talt, eigenl. v. d. van stellen (waarin e di, dus *gerst (Eng. grist) + Pehlevi jurdah, v Arm. gar?, Gr. xpc04 (d. i. christhe), het gestelde, de gegeven orm. Gestand, bijv., Mnl. ghestande - Lat. hordeurn (d. i. *horzdezon) ; een vaststaande, teg. d. van *gestaan. ander woord is Go. baris, On. ban- , Ofri. en Ags. bere (Eng. barley) ± Osl. Gestelteals, v., van yesteld, v. d. bore, Lat. far van stellen ; voor t uit d. z. BEELTENIS. . Getal, o , Mnl. id.. of collectief van Gerucht, o , Mnl. gheruchte -I- Ohd. tal, of verbaalabst. van *getellen (waar- ga-hruofti iMhd. geriiefte). aigel. van in e d). roepen (z. BERUCHT en RUCHTBAAR). Uit Getogen, v. d van ti,j en (Z . TIJGEN). Ndd. het Hgd. geriicht. Getogen, V. d. van tzeen, (Z. TIEGEN). Gerw, v. (duizendblad) + Ohd. ga- Getouw, o. : z. 2. TOT, W. rawa (Mhd. garw,, , Nhd. 6 a? be), Ags. Getuige m., van getvigen (Z . TUIGEN). gearewe (Eng. yarrow) : wellicht van Geuf, v. (grondel), uit Mlat. gobio, 1. gaar : de plant, die gaar, d. i. van welks accus. het Fr. gouvion, gezond maken. , got don. Geschieden, ono. w., Mnl. gescien Geul, v., 111n1•. gole + Mdd. goele, -1- Ohd. gascehan (Mhd. en Nhd. ge- Nhd. gfille, Z. . 951 : een afield. van schehen 1- Oier. scuchim, ik. gaweg, hol, met g in plaats N an h, omdat in 0s1 sitokei — sprong : Idg. VSKEQ. sommige naamvallen der oorspr. verHet was eerst sterk ; in Mnl. gescien buiging de klemtoon op de derde letis huitgevallen, gelijk steeds tusschen tergr. lag. 2 klinkers, en in Nndl. is d ingeslacht Geur, m , Mnl. gore, van denz. wor- (z. SCHICHT, SCHIKKEN en SCHOEN). tel als gist (z. d. w ). Geschil, o., Mnl, ghescille, van den 1. Geus, m. (bedelaar), uit Fr. przesensstam van schelea, met i als um- gueux : een Bargoensch woord, wellaut van e. licht ontleend aan het vroeger gewone Geschoor, o. (gespuis) : oorsp . onb. Ndl. meerv. guts van gust. Geschut, o., Mnl. ghescutte, van 2. Geus, v. (vlag) : wellicht naar de denz. stam als 't meerv. imp van Watergeuzen, die de kleuren van den schicten. Prins van Oranje aan den boegsteng Geslacht, v., Mnl. gheslachte+ Ohd. heschen. Hieruit H.gd. g5sch, De. en gislahti (Mhd.geslehte, Nhd geschlecht), Zw. . gj51, Ru. gjoeis collectief van slacht soort : z. 2. 3. Geus, v. (staafijzer),uit Fr. guet,se, SLACHTEN. van Ohd. guzz : Z. GEUT. Geslepen, bijv., eigenl. v. d. van Geut, v., met eu o, van denz. stam skpen gladslijpen ; vergel. Fr. poli. als 't meerv. imp. van gieten + •Ohd. Gesmijde, o., Mnl. ghesmide + guzi. Ohd yismidi (Mhd. geschmi de, Nhd. Gevaar, o., uit Nhd. gefahr, jongere geschmeide) metaal, metalen voor- vorming van vaar vrees. werp, van denz. wortel als smid. Gevaarte, o., Mnl. gevaerte, gheGesmijdig, bijv. + Hgd. geschmei- vaerde 1. tocht, 2. geleide, 3.. ont- 'DO GEVAL GEWOON moeting, 4. doenwijze, 5. bezigheid, 6. werktuig : collect. van vaart. Geval, o., verbaalabst. van gevallen Toorvallen. Zie ook BEVALLEN. Gevel, ni., Mnl. ghevel + Ohd. gibil (Mhd. gibel Nhd. giebel, —niet gipfel, dat een ander woord is), On. gall, Go. gibla Gr. ZE50:6/2 (voor *chephale): Idg. *ghebhal-. Geven, ono. w., Mnl. oheven, Os. geDan Ohd. geban (Mhd. en Nhd. geben), Ags. gifan (Eng. to give), Ofri. geva, On. ge fa (Zw. gifva, De. give), Go. giban Oier. gabaim ik neem, Lith.gabenuik breng: Idg. 1/GHEBH. Gevest, o., met e o van vast. Gevoeg, o., Mnl. ghevoech, is het zelfst. gebr. onz. bijv. nw. gevoeg ---.- passend, van voegen. Gevoegzaam, bijv., van den stam van gevoegen passen (z. VOEGEN). Gewaad, o., Mnl. ghewade + Ohd. giwati, collectief van *wacul , Os. wad Ohd. wdt, Ags. wckd (Eng. weed), On. wdd+ Gr. 60094 linnen, Zend. vadh zich kleeden. Gewaar, bijv., Mnl. gheware, Os. siwar+Ohd. id. (Mhd. en Nhd.qewar), Eng. aware : van bijv. nw. *waar Ags. wcer, On. vary, Go. wars zorgvuldig : Z. WAARNEMEN. Gewag, o., Mnl. ghewach, van een st. werkw. *wagen melden, in Ohd. toahan Skr. 1/ vac spreken, Gr. gno; (d. i. *weqos) woord, Lat. vox stem, vocareroepen, Oier. faig hij zeide : Idg. VwEQ. Gewaqen is afgel. van gewag ; voorgewagen zei het Ohd. gi-wahinan, waaruit 'Nhd. er-wahnen. Geweer, o. Hgd. gewehr : van weren, dus alle verdedigingswapen. 1. Gewei, o. (hoornen der herten), uit Hgd. geweih, Mhd. gewige, van een werkw. voorkomende in 't Go. als weigan, Ags. Wigan strijden (z. WEIGEREN). 2. Gewei, o. (ingewand) Mhd. geweide (Nhd. id. en eingeweide) : oorspr. onzeker ; niet verwant met ingewand. Gewel, v., bij Kil. gewelle Ohd. gawel (Mhd. gewelle, Nhd. gew5lle) : een afleid. van 't st. werkw. *wellen draaien (z. WALLEN). De bet. is gerolde bal van haren, veeren, enz. om den jachtvogels in to geven. Geweld, 0., Mnl. ghewelt, Os. giwald Ohd. giwalt (Mhd. en Nhd. gewalt), Ags. geweald : met e a van een st. werkw. dat voorkomt in 't Mnl. als wouden, Os. waldan, Ohd. waltan, Ags. wealdan, Go. waldan besturen,machtig zijn ± Lat. valere krachtig zijn, waard zijn, Oier. flaith heerschappij, Osl. vladon heerschen (van daar de namen Vladislas, Vladimir), Lith. veldu regeeren, Lett. valdit tammen. Gewennen, ono. w. Ohd. giwennan (Mhd. gewenen, Nhd. gew5hnen), Ags. geu;ennan, On. venja,Go.toanjan: met e as van den sterken graad van denz. wortel als gewoon en wonen. Gewest, o., bij Kil. gheweste -- - Ndd. gewest : oorspr. onbek. Sommigen denken aan westen, anderen aan *vast, Mhd. waste, bijvorm van woest,anderen nog aan een afield. van denz. wortel als wezen met de bet. woonplaats. Geweten, o., reeds Ohd. en Ags. vertaling van Lat. conwientia, gev. met cum (z. 2. GE-) en scientia kennis, een afield. van het teg. deelw. van Gewezen, bijv., eigenlijk regelmatig st. v. d. van wezen. 1. Gewicht, o. (zwaarte), Mnl. ghewichte ± Mhd. qewthte (Nhd.gewicht), Ags. gewiht (Eng. weight), van den prsensstam van wegen, met i. als umlaut van e. 2. Gewicht, o. (gewei), uit Hgd. gewicht, bijvorm van Mhd. gewige (z. GEWEI). Gewijsde, o., is zelfst. gebr. regelmatig zw. v. d. van wijzen. Gewis, bijv., Mnl. ghewis, Os. gewisso (bijw.) + Ohd. giwis (Mhd. gewis, Nhd. gewisz), Ags. gewis (Eng. iwis) : samenstelling met ge- en 't bijv. wis (z. d. w.). Gewisse, o., uit Hgd. gewissen geweten (z. d. w. en WETEN). Gewoon, bijv., Mnl. ghewone, Os. giwuno Ohd. giwun (Mhd. gewon, Nhd. met paragog. t gewohnt), Ags. gewun : van denz. stam als wonen (z. d. w. en ook 2. AARD). GEWORDEN GIETEN 91 Geworden, ono. w. (begaan), samenst. met ge- en worden. Gewricht, o. : nergens elders ; afleid. van een woord dat zich vertoont als Ohd. riho (Mhd. rihe, Nhd. reihen) enkelgewricht, verwant met Mhd. rist (Nhd. id.), Ags. wrist (Eng. id.), Ofri. wirst, On. rist, d. i. *torihst- en voorts met Ndl. wreef (z. d. w.). Gewrocht, v. d. en zelfst. gebr. v. d. van werhen (z. d. w.). Gezag, o.,bij Kil. gesagh en gesegh, van zeggen, als getal van tellen: vergel. lets to zeggen hebben. Gezang, o., eigenlijk het samenzingen, saamgest. met ge- en zang. Gezant, m., naar het Hgd. gesandt, v. d. van send en zenden, waar e ei. Gezel, m., Mnl. gheselle Ohd. gisello (Mhd. en Nhd. geselle) zaalgenoot, huisgenoot, afgel. van zaal met e Gezicht, o. Ohd. gesiht (Mhd. gesiht, Nhd. gesicht : van den prwsensstam van zien. Gezin, o., uit gezinne, Mnl.ghesinde, Os. gisi]ii Ohd. gisindi (Mhd. en Nhd. gesinde), Ags. gesia : afgel. van Os. gzslji, Ohd. gisind, Ags. gisici, Go. gasin]ia reisgenoot, samenst. met Os. sip, Ohd. sind, Ags. sid, Go. sin/is

reis, weg+ Oier. set  weg; nevens

dit zelfst. nw. sin/is moet een st.werkw.

  • sinpan reizen, bestaan hebben.

waarvan zenden het factitief is (z. ook ziN) + Lat. sentire (Fr. sentir) zich richten naar, voelen. Gezond, bijv., Mnl. ghesont, Os. gisund + Ohd. gisunt (Mhd. gesunt, Nhd. gesund), Ags.gesund (Eng. sound), Ofri. sund alleen in 't Westgerm. ; verwantschap met Lat. sanus (Fr. sain) is waarschijnlijk, maar niet zeker. Gezwind, bijv. Mhd gestoinde (Nhd. geschwind) : met ge van *zwind, Os. swfd + Ags. stold, On. swinnr, Go. swinjis sterk, geweldig; kan verwant zijn met gezond, niet echter met verzwinden (z. d. w.). Gids, m., 18e eeuw gidse, 17e eeuw meerv. gidjens : oorspr. onbek.; ontleening aan Fr. guide is niet waarschijnlijk ; Dr. Kluijver denkt aan ontleening uit Zig. gadjo spion. Gichelen, ono. w. : Z. GIEGELEN. Giebel, m. (soort van karper) Hgd. id., ook Fr. g?bele : oorspr onbek. Giegagen ono. w.: onomat. van het gebalk van den ezel. Giegauw, geslacht onbek. (krul), uit Eng. gewgaw snuisterij, ouder givegove + Mnl. givegave- beuzeling, redupl. netabl. van gave. Giegelen, ono. w., met gaggelen, onomat. van het lachen Hgd. gieheln, gichsen, gachsen, Eng. to giggle. 1. Giek, v. (uitstekend hout), bijvorm van AM. 2. Giek, v. (boot), uit Eng. gig (z. Gm). 1. Gier, m. (vogel), Mnl. id , met ie in plaats van ij vI5Or r + Ohd. gir (Mhd. id., Nhd. geier), wel verwant met gierig. 2. Gier, v. (draf), uit Fri. gene, van denz. wortel als goor en gist (z. d. w.). 3. Gier, m. (geer, plooi), bijvorm van 2. GEER. 4. Gier, o. (uier), bijvorm van jaar, samentrekking van jadder, Frieschen vorm van uier (z. d. w.). 5. Gier, m. (zwaai) en GIER in gierbrug, van 1. gieren. 1. Gieren, ono. w. (zwaaien), is misschien hetz. als 2. gieren met overdrachtelij ke t o ep assing op de beweging die het geluid veroorzaakt. 2 Gieren. ono. w (een schurend geluid maken ) Hgd. girren : onomat. Ook in gierzwaluw. 3. Gieren, o. w. (begeeren), van denz. wortel als gierig. Ook in gierwo/f. Gierig, bijv., Mnl. ghierich, --I- dial. Hgd. geierig : van een VGIR, waarnevens VGER, van welkengaarne, begeeren,l. geer en Hgd. gierig. Gierst, v. Ndd. Biers, geers ; daarnevens heers (z. d. w.) : oorspr. onbek. Giervalk, m., ouder geervalh, Mnl. geervalhe Mndd. gervalke, Mhd. gerfalke, On. geirfalhi : een niet duidelijke samenst. met valk. Uit het Germ. It. girfalco, Fr. gerfaut. Gieteling. (meerle), Mnl. id. -INdd. geidling : oorspr. onbek. Gieten, o. w., Mnl. id., Os. giotan Ohd. giozzan (Mhd. giezen, Nhd. gieszen), Ags. gdotan, On. gjota, Go. giutan Gr. xs6etv, zietv, Lat. fundere P2 GIFT GIRGEL (f gh) : Idg. VgHEUD en VyTIEU. 1. Gift, v. (gaaf), Mnl. ghi ft, ghicht, Os. gift ± Hgd. id : van den praesensstam van geren. 2. Gift, o. (vergif), is hetzelfde w. als 1. gift, als vertaling van Gr.-Lat. dosis. Giggelen, ono. w. : Z. GIEGELEN. 1. Gij, voornw., meerv. van du, Mnl. ghi, Os. gi Ohd. it (Mhd. Zr, Nhd. ihr), Ags. gd (Eng. ye), Ofri. gi, On. er (Zw. en De. i), Go. jus : Ug. *juz Skr. Gr. F.► ; (d. i. *itt-sme), Lith. jus : Idg. *zu- met verschillende -ssuffixen. In 't Germ., behalve Go., onderging de stamklank de analogie van dien van wij; - de tot r ge-worden slot- z kon slechts blijven in de proklit. vormen en moest elders wegvallen (cf. mij, dij, hij, wij); soms wisselt de begin j of met g als in gene; enklitisch viel ze weg, als Hgd. iidr, Mnl. i, e. 2. Gij, bijvorm van gei (z. d. w.). Gijbelen, ono. w. Ndd. Eng. to gibe, to jzbe, IJsl. geipa, Zw. gipa; verbant met gabberen. Gijgen, ono. w., Mnl. gigen, simplex van gzegelen. Gijk, v. (uitstekend hout) Hgd. giek, De. en Zw. gick, Fr. gui : oorspr. onbek. Gijl, o. (van versch bier), Mnl. van ghilen zieden, dat met Eng. guile, van Ofra. gztiher : dit laatste van een Germ. ww. dat verwant was met wallen. Gijien, o. w. (bedelen), Mnl. gilen Mhd.gilen(Nhd.geilen): oorspr.onbek. Gijn. o. (takel), gelijk Ndd. glen en Eng. gzn, verkort uit Eng. engine, hetwelk van Fr. en gzn --- werktuig, uit Lat. ingenzum aangeboren inborst, verstand, uitvinding, behoorende bij denz. wortel als kunne. 1. Gijpen, ono. w. (van den adem) Ndd. gipen, Hgd. giffen, gee fen, Zw. gipa, staat tot gapen als gijbelen tot gabberen. 2. Gijpen, ono. w. (omslaan van de bezaan) Hgcl giepen, Zw. gippa, De. gibbe, Eng. to jzb. Gijzelaar, m. Ohd. gisal (Mhd. gisel, Nhd. geisel), Ags. .gisel (Eng. gisle), On. gist Oier. giali. Gil, m., van 1. gillen. Gild, o., gilde, v. Mnl. ghilde Hgd. gilde, Eng. guild, On. afleiding van den prEesensstam van gelden met de bet. geldelijke bijdrage, gemeenschappelijke maaltijd, genootschap, belasting. Gildos, m., d. i. een voor een gildenmaaltijd gemeste os. 1. Gillen, ono. w. (schreeuwen), Mnl. ghellen Ohd. gellan (Mhd. en Nhd. gellen), Ags. gellan (Eng. to yell), On. ejalla (Zw. gdlla, De. pjalile) : overal sterk, uitgen. Nhd. en Nndl. 2. Gillen, o. w. (schuin afschijden) : oorspr. onbek. Gilling, v. (schuins afgesneden stuk) Hgd. id., Zw. en De. gzlning : van 2. Olen. Gilpen, ono. w. (tjilpen), bijvorm van galpen. Gimp, v. (passement). met bijvormen qymp, guimiJe, gelijk Eng. gimp en Hgd. gimpe. uit Fr. guimpe (z.wimPEL) — boezemdoek geborduurd lijfje. Ginder, bijw., Mnl. ghinder ±Ags. geonder (Eng. yonder), Go. jaindra : van gene. Ginds, bijw., Mnl. ghins, met adverbiale s van *g2nd Ags. geond (Eng. yond), Go. jaind, hetwelk een afield. is van gene. Gingang, o., gelijk Eng. gingham en Fr. guzngan, niet naar de Bret. stad Guingamp ; ook niet van Javan. ginggang, dat uiteengaan ; toch wel een Oostersch,woord, uit Ceylon of Indie. Ginnegabben, ono. w., ontstaan door samenkoppeling van de stammen van ginniken, en gabberen. Ginnikken, ono. w. : onomatop. ; verge'. hennzken. Ginoffel, V. : Z. GENOFFEL. Ginst, ginster, v. : Z. GENST. Giool, v., met bijvorm gaiool, uit Ofra. gaole (thans geOle), van Mlat. gabiolam ( a), dimin. van gabiai----kooi, Lat. cavea,een afield. van caves (z. Kooi). Gips. o., gelijk Hgd. id. en Fr. gypse, uit Gr.-Lat. gypsum, wr.ilo t,, van Perz.- Ar. jabs, jobszn, plaaster. Giraffe, v., door Fr id., uit Sp. giraffa, van Ar. zardfat, en dit uit Kopt. soraphe langhals. Girgel, m. : Z. GERGEL. GIROFFEL GLIMP 93 Giroffel, V. : Z. GENOFFEL. Girsen, ono. iv. onomat., verwant met 2. gieren. Gisp, v. en gispen (met een gisp slaan) Oostfri. gisp : oorspr. onbek. Gissen, 0. -w., Mnl. id. Eng. to guess, Fri. gezzen, On. gitsha (Zw . gissa, De. gisse); blijkens het On. steekt in de harde s een geassimileerde t, zoodat het een frequent. is met -s-suffix van het simplex van vergeten. Gist, v., Mnl. id. + Ohd. j est (Mhd. id., Nhd. gischt), Ags. gist (Eng. yeast), On. ger]i (Zw. .jdst, De. gest), afgel. van een werkw. waarin s met r afwisselt (gelijk in was, waren, verliezen, verloren), en dat zich alleen in 't Hgd. vertoont : Ohd. jesan, Mhd. jern, Nhd. gdren gisten Skr. V yas, Gr.' zieden. Gist behoort tot den stamvorm met s. geur en 2. Bier tot dien met r. In de meeste vormen heeft g de plaats genomen der oorspronkelijke begin j, waarover vergel. gene. Gisteren, bijw., Mnl. id. + Ohd. gestaron, (Nhd gestern) + Lat. hesternus : afgel. met suff. -en van gister, Mnl. id. + Ohd. yestre, Ags. g2estra (Eng. yester-day), Go. gistra-dagis, en dit wederom met suff. -ter, van *gis On. goer (Zw. gdr, De. gaar) + Skr. hyas, Gr. -70;, Lat. heri (d. i. *hesi) : Idg. * g hes- , * ghj es-. Git, o., gelijk Eng. jet. uit Ofra. jet (thans jays), saamgetrokken uit ja?et, met bijvormen gayet, gagate, van Mlat. gagatem (-es) : Z. GAGAAT. Gitaar, v , door Fr. guitare, uit It. chitarra, van Gr. r.c8p;c, terwijI citer teruggaat op het Lat. synon. cithara. Glad. bijv., Mnl. glat, Os. glad + Ohd: glat (Mhd. id., Nhd glatt), Ags. glced (Eng. glad), On. gladr (Zw. en De. glad) + Lat. glaber (b dh in de nabijheid van r), Lith. glodas, Osl. gladakii (Ru. gladhjc), verwant met glans, glas, glimmen, glinsteren, gloren. Gladakker. m. (slecht paard), uit Mal. djaran gladag lastpaard. Glandig, bijv. (vurig), uit Fri. gland Mhd. gl ander glans, Eng. to glender : verwant met glans. Glans, m., uit Hgd. glanz, waarnevens Mhd. glinzen blinken Zw. glinta, On. glita : Germ. VGLINT ; van hier glanzen (z. ook GLAD). Glarien, ono. w. (schitteren), Mnl. glaren + Eng. to glare : van glas met afwiss. van s en r. Glas, o., Mnl. id., Os. gles Ohd. glas (Mhd. en Nhd. id.), Ags. glees (Eng. glass), On. gler (Zw. en De.glas): Z. GLAD. Glazuur, o., gelijk Hgd. glasur uit Fr. glacure, van glacer glanzen. Glee, v. (kale plek), 11,1n1. glade (vlek) Mhd. glete (Nhd. gldtte), Eng. glade : van glad. Gleep, v. (reet),van glip_pen: Z. GLIP. Glei, v., gleierwerk, o., gleipot, m., gaan wel alle terug op galei, galeier : vergel. kraakporselein, volgens Kil. aardewerk van Majorca. Glees, o., uit Fr. glazse, van Mlat. gliceum (-us), zelfst. gebr. bijv. nw. van glis, genit. Otis klei, Lat. glus klei (z. d. w.). Gleisen, ono. w. (blinken), uit Hgd. gleiszen blinken + Os. glitan, On. glita, verwant met glad en glinsteren. Gleuf, v. + Oostfri. glife, On. gljaf2- -1- Gr. /),:iFity, Ru. glubi diepte, verwant met sleuf en gluipen. Glibberen, ono. W. + Eng. glib ghbberig, verwant met glippen en glijden. Glid, o., met Fr. glette, uit Hgd. gldtte: Z. GLEE. Glidkruid, o. (scuteilaria) Hgd. gliedkraut : opgevat als kruid tegen (, de verstuyckte leden n . Glijden, ono. w., Mnl. gliden, Os. glidan Mhd. griten (Nhd. gleiten), Ags. glidan (Eng. to glide), Zw. glida, De. glide, verwant met glad en slede. Glimlach, m., nevens en uit grimlach lachende vertrekking van het gelaat. Glimmen, ono. w., Mnl. id. Mhd. en Nhd. id., afgel. van een zelfst. nw. Os. glimo Ohd. gleimo, Ags. glcem (Eng. gleam) glans -f-Skr. V ghr schijnen, Gr. x),totpd; warm. Glimp, m., Mnl. ghelirnp Ohd. gilimpt (Mhd. gelimpf, Nhd.glimpf)-- betamelijkheid,toegevendheid, van een werkw. Ohd. limp fan passen, Ags. 94 GLINSTEREN GONDEL gebeuren, dat niet verder op to sporen is. Het Ndl. wijzigde de bet. onder invloed van glimpen, een vervorming van glimmen. Glinsteren, ono. w., Mnl. id. Mhd. en Nhd. glinstern, Eng. to glister, verwant met glas, enz. Glinting, v. (omheining), afgel. van Mnl. giente, met ge van lant, een bijvorm van lat (z. d. w.). Glip, m. (spleet) Ndd. glepe : van glippen ; vergel. glop en gluipen. Glippen, ono. w. Ndd. id., Hgd. gleifen : Z. GLIBBEREN. Glissen, ono. w., intensief van glijden ; hieruit Fr. glister. Glit, o. , met t uit d, hetz. als glid. Gloed, m., Mnl. gloet Ohd. gluot (Mhd. id., Nhd. glut), Ags. gldd (Eng.- glede), On. 9/6a, staat tot gloeien, als broed tot broeien of zaad tot zaaien. Gloeien, o .w.,Mnl. id.+Ohd. gluoan (Mhd. glaewen, Nhd. gldhen), Ags. glowan (Eng. to glow), On. glat (Zw. glo, De. glue) : Z. GEEL. Glooien, ono. w. Ndd. gloie, Oostfri. id helling : oorspr. onbek. Gloop, v. Mhd., Nhd. glufe : wellicht verwant met glop. Glop, o. -I- Fri. id., van denz. wortel als gluipen. Gloren, ono. w. Ndd. id., Meng. gloren, On. glOra; r is afwisseling van s : vergel. het oudere gloos glans Mhd.glos, Eng. gloss (z. GLAD en GLUBEN). Glorie, v., uit Ofra. glorie (thans gloire), van Lat. gloriam (-a) roem (d. i. *closia, van denz. wortel als laid). Glui, o. (dekriet ). Mnl. glu, glut', ploy + Fri. glui, Schot. gloy + Fr. gloi, glai lisch : verband tusschen Germ. en Rom. woorden onbekend. Gluipen, ono. w. Ndd. glupen, Ofri. glupa, Eng. to gloppen, afgel. van gluip opening (z GLOP). Glunder, bijv. (helder, vroolijk), verwant met ,q1andig. Gluren, ono. w. Ndd. gluren, Nhd. glauern, Eng to glower, gloar, glare (z. GLOREN). Gnap, bijv., gnarren, ono.w., gneuterig, bijv., gniezen, gniffelen, gnirsen, gnorken, ono. w., gnut, bijv. : alle wisselvormen van kn-. Gnikken, gnoffelen, gnokken, gnorken, gnorten, ■ono. w. : alle wisselvormen van sn-. Gobbelen, ono. w., vergel. Fr. Bober, degobiller : onomat. Gobelin, m. , naar den tapijtwever G. Gobe/in, eerste helft der 16. eeuw. God, m. Mnl. id., Os. id. + Ohd. got (Mhd. id., Nhd. gott), Ags. god (Eng. id.), Ofri. id., On. gut/ (Zw. en De.gua), Go. guji + Skr. pure-hilta de veel geroepene, bijnaam van Indra, van Vrtu : Idg. aanroepen; niet verwant met goed. Godsvrucht, v. + Hgd. gottesfurcht : het tweede lid *2:nicht, Mnl. id. vrees, verbaalabstr. van vruchten (z. d. w.). Goed, bijv., Mnl. goet, Os. god + Ohd. guot (Mhd. id., Nhd. gut), Ags. god (Eng. good), Ofri. id., On. gar (Zw. en D. god), Go. gods+ Ru. godno

passend (z. GADE).

Goedertieren, bijv., genit. vangoede tier, dus van goeden aard. (z. TIER). Goelet, v., uit Fr. goelette, It. goletta : oorspr. onzeker. Goelijk, bijv., in alle Westgerm. talen,met lijk van goed en prachtig bij ons echter verzwakt tot schoon, bevallig. Goesting, v., uit Fr gaUt, van Lat. gustum (z. KIEZEN). Gof, m. (plof): onomat. Goffeldoffel, m. (goedzak) : wel van de twee onomat. gof en dof. Goffer(d), m. (dikzak) Ndd. gobbert, Noorsch goffe: oorspr. onbek. 1. Golf, v. (baar) + On. g j gebruis, daarnevens gjalpa bruisen niet buiten het Germ. 2. Golf, v. (zeeboezem), uit Fr. golfe, van Gr. xd1.190;, bijvorm van itO;k7ro; boezem, holte. Golferd, m. (sul) : oorspr. onbek. Gom, v., uit Fr. gomme, van Lat. gummi, Gr. zo',Gt,Gtt, en dit uit het Egypt. hami. Gonde, v., uit Fr. gond, d. i. *golf, door Lat. uit Gr. 7dpioo; : Z. KAM. 1. Gondel, m. (grendel), een van 't vorige gonde. 2. Gondel, v. (vaartuig), uit Fr. gondole, van It. gondola, dimin. van gonda boot, Gr. zdvav drinkvat. GONST GOVIE 95 Gonst, v. (kracht van de mest) : oorspr. onbek. Gonzen, ono. w. Ndd. gansen: onomat. Goochelen, ono. w. Hgd.gaukeln, van goochelaar, Mnl. gokelare Ohd. gougulari, goculari, (Mhd. goukelcere, Nhd. gauhler); daarnevens tal van andere vormen ; alle vertoonen verschillen in stamklinker en in begin- of middelgutturaal, zoodat een grondvorm niet is op to maken. Daarom is ontleening het waarschijnlijkst, hetzij aan Mlat. jocularium (-us)-kunstenmaker, dat, gelijk Ofra. jogleor (waaruit Eng. juggler), van Lat. joculatorem (-or), afgel. van joculari kunsten maken, denom.van joculus,het dimin. van jocus - spel (z. JOKKEN) - hetzij, wegens de begin-k, aan Mlat. cauculearius, van caucus, Gr. A27)42 tooverbeker. Goochem, bijv. (slim), uit Joodsch, van Hebr. chakeim wijs. 1. Gooi, v. (worp), verbaalabstr. van gooien, d. i. *gatfjan, dat een denom. is van gauw. 2. Gooi, o. (streek), bijvorm van 1. qouw (z. d. w. en vergel. 1. goo/ en hooi). Goor, bijv., Mnl. gore ( slijkpoel) Ohd. gor (Mhd. gor, Nhd. gur mest), Ags. gor vuilnis (Eng. gore • geronnen bloed), On. gor (Zw gorr vuilnis), wellicht van denz. oorspr. als 2. gier en gist. Goot, v. + Hgd. gosse, van denz. stam als 't meerv. imp. van gieten. Gorden, o. w., Mnl. id., Os.gurdjan -1- Ohd. gurtan (Mhd. en Nhd. garten), Ags. gyrdan (Eng. to gird), On. girda (Zw. gjorda, De. gjorde), Go. gairdan : het Go. vertoont den norm. toestand, de andere Germ. talen den zw. graad van denz. wortel, welks sterke graad voorkomt in 1. gaard (z. d. w.). — Van gorden afgel. gordel. Gordijn, v., Mnl. cortine, gelijk Hgd. gardine en Eng. curtain, uit Ofra. cortine, courtine, van Mlat. cortinam (-a) • wal om een kasteel, muur tussehen bastions, voorhang voor het altaar, klass. Lat. cortina ronding, afgel. van cohors,genit. cohortisomtuining, troep, gev. met co- (z. 2. GE-) en hortus 1. gaard (z. d. w.). De Ndl. en Hgd. vormen zijn wellicht volksetym. vervormingen. Gorgel, m., Mnl. id., gelijk Ohd. gurgula (Mhd. en Nhd. gurgel), uit Lat. gurgulio luchtpijp Skr. gargarcc draaikolk, Gr. 7i3O76.po; keel, e— l grond : alle onomat. Nevens Lat. gurgulio bestond gurges draaikolk, waaruit Fr. gorge met de afleid. gargouille, die het Eng. to gargle gaf. Gorlegooi, o. (slecht volk)': oorspr. onbek. 1. Gors, v. (aangeslibd land), een afleid. van gras, dus eigenl. grasland. Verder gorzing en gorzeri j. 2. Gors, m. (vogel), of bijvorm van gras (vergel. grasmusch), of lietz. als Eng. grouse korhaan, dat velen brengen tot Fr.grieche, Ofra.greoches: maar van dit Fr. w. zoowel als van 't Eng. is de oorspr. onzeker. 1. Gort, v. (grut), Mnl. gorte Ohd. gruzzi (Mhd. en Nhd. gratze), Ags. grytt (Eng. g2-it), verwant met Bruit en gruis. het Germ. het Ofra. gruel" (Nfra. gruau), waaruit dan weer ons 2. gruwel. 2. Gort, v. (varkensziekte), hetz. w. als 't vor., omdat zich bij die ziekte korrels in het vetweefsel vormen. Gortig, bij v.. van 2. gort. Goud, o., Mnl. id., Os. gold + Ohd. gold (Mhd. golt, Nhd. gold), Ags. (Eng. id.), Ofri. id., On. gull (Zw. en De. gull), Go. 0,4-1-0s1. en Ru. zlato, Skr. hataha (d. i. *ghaltaha) ; aan 't Germ. is ontleend Finn. hulta en aan - 't Slay. het Mag. izlot en Lith. zalatiti. Het woord xertoont den zw. graad vaa den wortel van geel. 1. Gouw, v. (streek), Mnl. gouwe,. Ondd. g6 -4- Ohd. gouwa, gouwi (Mhd. gou, g5u, Nhd. gau, gat), Ofri. get, Go. gawi, gen. gatfjos : niet buiten Germ. Gouw beantwoordt aan de naamv. met awi ; gooi en goo aan die met auj. 2. Gouw, v. (plant),gelijk Ndd. golde en Hhd goldwurz, volksetymol. vervorming van Lat. caltha. 3. Gouw, v. (weg Tangs een watering, ook watering), ouder golda : oorspr. onbek. Gover, m., vervormd uit hover, dat nevens keuvel een afleid. is van huif. Govie, v., van Mlat gobio (z. GEUF). GRAAD GRAVEEL Graad, m., Mnl. graet, gelijk Hgd. nada, van Lat. granatam (-a) zaadgrad, nit Lat. gradum (-us) stap, rijk, v. zelfst. gebr. bijv afgel. van afgel. van gradz gaan. Van Lat. grapum graan (z. d. w.).

  • degradum, het Fr (legged. 2. Granaat, v. (kogel), hetz. w. als

Graaf, m., Mnl. grave + Ohd.grdvo 't vorige, wegens de gelijkenis : was (Mhd. grave, Nhd. gran, Ofri. greva, met kruit gevuld, gelijk de granaat On. greifi, Go. *grerja op te maken uit met korrels. ga-grefts bevel : niet verder op te 3. Granaat, m. en o. (steen), van sporen. — Ags. scir-gerefa (Eng. she- Mint granatum, onz. zelfst. gebr. bijv. riff) kan niet verwant zijn. (z. 1. GRANAAT) : hij wordt in korrels Graak, bijv., Os. gradag Ohd. gevonclen. gratag, Ags. grthdig (Eng. greedy), On. Graniet, o., uit Fr. granit, van It. gradugr (De. graadig), Go. gredags granito korrelig, v. d. van granire Skr. grdhra begeerig, Lith. gardus korrelig maken, afgel. van grano, lekker : Idg. GHREDH Of GHERDH, Lat. granurn (z GRAAN). gevormd van den VGHER (z. gaarne, Grail, -v. Ndd • rap )e, van (pigpen • • met denz. klanktrap als grabbelen; geeren); niet verwant met gretw. de Graaien, ono. w. (ergens in rond- bet. zijn greep, beg rip. inval, gril. -tasten) : oorspr. onbek. Gras, o.. Mnl. Os id. + Ohd., Graal, m., uit Ofra. °Taal, (0-cal Mhd. en Nhd. id., Ags. grces (Eng. platte schaal, wellicht van Lat. cratel- •91.61,;")' Ofri. gPrs, On. gra“ (Zw. en De. lam (-a), dimm. van crater vat (z. gras), Go. Bras : staat tot groeze als iiltATER). varen tot voer ; verwant met groeien, 1. Graan, o. (korrel), Mnl. grayn, niet met gerst. uit Lat. granurn koorn (z. d. w. als- Grasduinen, ono. w., opgemaakt .00k GREIN). naar de uitdr. in grasduinen gaan, d. . Graan, v. (ste - e ig h aar), Mnl. i. zich gaan vermeien (grasduinen, grane+ Ohd. grana (Mhd gran, Nhd. grasrijke heuvels). granne), Ags. gronu, On. gr6n, Go. Grasetting, v., omdat het mag afgrana -F• Oier. greed, Gael. greann -- gegeten, niet afgemaaid worden : z. knevel ; voorts verwant met graat. Uit AFETTEN en ETSEN. Germ. Fr. grenun. Grade, v., uit Lat. gratia, afgel. van Graat, v., Mnl. graet + Mhd. en gratosaangenaam, wellicht verwant Nhd. met Gr -icr.,',.; (z. GXARNE). Brat : z. 2. GRAAN. Grabbelen, ono. w. --f- Ndd. id., Eng. 1• Grauw, bij v. (grijs), Mnl. gran, to grabble, Hgd. grapsen : frequent. gra -1- Ohd. gra() (Mhd. gra, Nhd. met ablaut van grijpen. gran), Ags. grceg (Eng. gray), On. grdr Gracht, v., Mnl. id. +Ohd. en Mhd. (Zw. gra, De. graa) : niet verder op to graft, Ags. grceft: afgel. 'van den stam sporen ; ook is samenhang met grijs van graven. onzeker. Voor de slotletter, vergel. Graf, GAUW en GEEL. o., Mnl. id., Os. id. + Ohd. ,grab (MM. grail, Nhd.grabl, Ags. grcef 2. Grauw, o. (gepeupel), is het vor. (Eng. grave): verbaalabstr. van graven. W. zelfst. gebr. en 1. grove grijze wollen stof, 2. het in het grauw ge- l. Gram,bijv.(verstoord),Mnl.qram, Os. id. + Ohd., Mhd. en Nhd. id., Ags. kleede yolk; zoo Fr. grisette 1. lame grise, 2. femme du commun. Id., On. gramr (De. gram), van denz. wortel als grim en grornmen. 3. Grauw, o. (kanen) ; wel ver - want met Hgd. grzebc, Eng. greaves, 2. Gram, o. (gewicht), nit Fr. gram- Zw grefvar. me, van Gr. 7 p 6 c p p.x letterteeken, Grauwen, ono. w. (snauwen) : onogewichtje, van 7090E ► v (z. GRAVEN). mat. Gramstorig, bijv. : het tweede lid Graveel, o., Mnl. id , nit Ofra. grabeantwoordt aan Hgd.st5rrig,waarne- vele (thans gravelle), gelijk Fr. gravier yens stdrrisch : Z. STUURSCH. kiezelzand, af ,rel. van Ofra. grave-- 1. Granaat, v.(appel), uit Sp. gra- kiezelsteen (thans grave), hetwelk uit GRAVELZAAD GRIETENIJ 97 het Kelt. : Bret. grouan, We. qro. Graveelzaad, o., vervorming van aveelzaadf wegens de vermeende geneeskracht. Graven, o. w., Mnl. id., Os. graVan --I-Ohd. graban (Mhd. en Nhd. graben), Ags. grafan(Eng. to grave),Ofri.greva, Op.. grafa (Zw. grafva, De. grave), Go. .,graban + Osl. grebon en misschien Gr. 7$50:-.-Ev ( graveeren, schrijven). Greb, v. , uit grubbe, grubbe, vertoont ,den zw. graad van graven : Z. GREP, 'GREPPEL, 1. GROEP en GROP. .Greet, o., Z. GAREEL. Green, m. (dennenboom, pinus pi- •cea), uit het Skand. : De. en Zw. gran : •oorspr. onzeker. Greep, m. (het grijpen, het gegrepene) + NM. griff (Ohd. grin, van Benz. stam als 't meerv. imp. van _qrypen,—en GREEP,V., (om te grijpen), ± Ohd. greifa, van denz. als 't enk. Grei, v. (lust), uit Fr. gre, van Lat. gratum: Z. GRATIE. Greien, ono. w. (schreien), van denz. wortel als grynen. 1. Grein, o. (zaadkorrel), uit Fr. ,,grain, van Lat. granum graankorrel, klein gewicht (z. GRAAN). 2. Grein, o. (paradijskorrels, gewicht), hetz. w. als 't vorige. 3. Grein, o. (stof), uit Fr. graine, collectieve benaming van de eitjes van den zijdeworm,van Mlat.grana,meerv. van granum (z. 1. GREIN). Greling, m., is moeielijk als een samenst. met lijn te verklaren ; eerder, evenals boeling (z.d.w.), van Rom. oorspr.: Fr. grelin, It. gherlino. Gremelen, o. w. (bezoedelen ; — lachen, knorren) : oorspr. onbek. Grendel, m., Mnl. id. ± Ohd. grintil (Nhd.grintel),Ags. grindel : een afield. van *.greed +On. grind -- traliedeur+ Osl. granda, Ru. greda ,----- balk, Lith. sranda, Lett. grille plank. 1. Grenen, bijv. (van den green), afgel. van green. 2. Grenen, ono. w., bijvorm van Brinnen : Z. GRINNIKEN. Grens, v., vroegergrentse, uit Hgd. srenze, van het Slay. : Osl., Ru , Po. sranica, Boh. hranice grens, afgel. van Osl., Ru. grani --- hoek; verdrong het inheemsche mark. Grep, v., versterking van greb + Eng. grip. Greppel, v. + Ndd. grappel, Eng. gripple, dimin. van grep. Greten, o. w. (sarren), ook graters ± Mhd. graben : van denz. oorspr. als gretig. Gretig, bijv., van het oude nw.grete


begeerte, waarin e a en dat tot

groeten staat als varen tot voer ; van denz. stam Ohd. bijw. graz,zo (Mhd. bijv. graz, Nhd. grasz) geweldig. Niet verwant met graag. Grevel, grevink, m. (das), ook Ndd. : met e d van graven. Gribbelen, ono. w. : z. 1. GRIELEN. Gribus,v.(ellendige woning): oorsp. onbek. Grief, v., gelijk Eng., uit Fr. id., van Lat. gravem (-?s) zwaar, lastig + Skr. guru, Gr. iszp,'); --. zwaar, Go. kaurus zwaar. Griel, v. (vogel)-1-Hgd.grael: onomat. 1. Grielen, ono. w. (grabbelen), samentr. van gribbelen, ablaut van grabbelen. 2. Grielen, ono. w. (kinderachtig zijn), beantwoordt aan Mhd. grallen of grellen,in de bet.schertsen (z GROLLEN). Griend, v., Mnl grient +Mhd. grien (Nhd. griend), bijvorm van grind. De eerste bet. was grond met kiezel of grof zand. Griep, v., gelijk Hgd. en Fr. grippe, uit Ru. chripjey kuchen, heesch zijn ; de ziekte heet overigens ook nog Rus3ischer catarrh. Gries, v., staat tot gruis als spriet tot spruit. 1. Griet, v. (visch), Mnl. id.: oorspr. onbek. 2. Griet, m. (grutto) : onomat. 3. Griet, v. (zeil), is de eigennaam Griet (z. 't volg. w.). 4. Griet, v. (boos wijf), is de bekende voornaam, verkort uit Margriet, Margareta, van Gr.-Lat. id ., van Gr. ptotp72- pirip; -- perel. 5. Griet, v. (appel) : hetz. w. als 4. griet ; vergel. aagt. 6. Griet, o. (zand), bijvorm, van gruit : vergel. gries en gruis. 7. Griet, v. (dunne balk) : oorspr. onbek. Grietenij, v., grietman, m., uit het 7 98 GRIEZEL GROETEN Fri., waar ze gevormd zijn van greta ---- aanspreken in rechte (z. GROETEN) ; cf. Hgd. greuthungen. Griezel, v., diminut. van gries. Griezelen, ono. w., bijvorm van grY zelen. Grit bijv. (vaardig), Mnl. gerive + Eng. rzff : niet verder op te sporen. 1. Griffel, (schrijfstift), Mnl.greffel, gelijk Ohd. griffil (MM. en Nhd. griffel), met diminut. suffix van Mlat. graphium, afgel. van Gr. ypecTetv schrijven (z. GRAVEN). 2. Griffel, v. (booment), Mnl. greffie, uit Fr. greffe schrijfplaats, schrijfstift, stift, werktuig om te enten, entrijs,van Mlat. graphium (z. 't vor w.). Griffie, v., Mnl. greffie, uit Fr. greffe schrijfplaats (z. 't vor. w.). Griffoen, m., Mnl. id., uit Fr.griffon, afgel. van Lat. gryphus, en dit van Gr. 7pz5.J? grijp (z. d. w.). 1. Grift, v. (griffel), gelijk 1. griffel, van Mlat. graphium, met suff. -t. 2. Grift, v. (gracht), van graven (i -- e --- d). Grijnen, ono. w., Mnl. grinen Ohd. grinan (Mhd. grinen, Nhd. greinen), Ags. gevormd als factitief granjan (Eng. to groan), verwant met grim, gram, grijnzen, grijnen. Grijns, v., verbaalabstr. van grijnzen ± Hgd. grinsen : uitbreiding van den wortel van grijnen. Grijp, m., rechtstreeks ontleend aan Lat. gryphus, maar door volksetymol. in verband gebracht met grijpen (z. GRIFFOEN). Grijpen, o. w., Mnl. gripen, Os. grfpan Ohd. grifa n (Mhd. Nhd. greifen), Ags. gripan (Eng. to gripe), Ofri. gripa, On. gripa (Zw. id., De. gribe), Go. greipan Skr. Vgrabh, Osl. en Ru. grabs j, Lith. grebti, Lett. grabt. Uit Germ. Fr. griffe. Grijs, bijv., Mnl. id., Os. gris Mhd. id. (Nhd. greis) : niet verder op te sporen ; Fr. gris, It. griso komen uit het Germ. Grijzelen, ono. w., frequent. van '`grijnen (z. AFGRIJZEN), Ags. grisan, Eng. grisly (schrikkelijk), van Germ. waarnevens VGRtis en VGIti-J, waarover Z. GRUWEN. Grijzen, ono. w. (schreien), met weggevallen n vO6r z, uit grijnzen. Gril, v. Hgd. grille, beiroort niet tot grol, maar tot Hgd. grille van Mlat. grillus (Fr. grillon) krekel vergel. krekels in het hoofd hebben en Fr. faire sortir les grillons de la tete. Grillen, ono. w. (huiveren) + Eng. to grill : oorspr. onbek. Grim, v.. Mnl. grimme, Os. grim ± Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. grimm), Ags. grim (Eng. id.), On. grimr (De. grim), verbaalabstr. van grimmen Grimmelen, ono. w. (krielen) Hgd. grammeln. Grimmen, ono. w., Mnl. gremmen, Os. grimman Ags. id.. met de algemeene bet. van het gezicht vertrekkem + Gr. xpdbtoc gerucht, xpep.f!,'etv - brommen ; vergel. gram. Grind, v., van een werkw. dat alleen bestaat in Ags. grindan (Eng. to grind)

malen -I- Lat. frendere, Gr. xpifiv,

Skr. V ghrs. — Grind schurft, is hetz. w., nl. korrelige uitslag. Grinnikken, ono. w., frequent. van gr?nnen,dat versterking is van grijnen. Grint, verscherping van grind. Grissen, o. w., voorgripsen, ±Hgd. grapsen : intensieven van grijpen. Grit, m., Z. 2. GRIET. Grobbelen, ono. w., ablaut van grabbelen. Groef, v., Mnl. groeve+ Ohd.gruoba- (Nhd. grube), Ags. prof (Eng. groove), van denz. stam als 't imp. van graven. Groeien, ono. w., Mnl. id. + Ohd. gruoen (Mhd. griiejen), Ags. growan (Eng. to grow), Ofri. gr6wa, On. grOcc Zw. gro, De. groe), van Germ. VGRo• sterken graad van Germ. VGRA, waarvan met -s- suffix gras (z. d. w. en vergel. nog groen en groeze). Groen, bijv., Mnl. id., Os. gr6ni Ohd. gruoni(111hd. griiene,Nhd. Ags. grene (Eng. green), Ofri. id., On. green (Zw. en De. gr5n): met -n- suffix van Germ. VGR6 - (z. GROEIEN). 1. Groep, v. (goot),bijvorm van prop. 2. Groep, v. (troep), uit Fr. groupe hoop, bijvorm van croupe, van een Germ. *kruppo (z. KREUPEL en. KRUIPEN). Groeten, o., Mnl. id., Os. grOtian GROEZE GUF 99 Ohd. gruozzen (Mhd. graezen, Nhd. griiszen), Ags. gretan (Eng. to greet), Ofri. greta. De bet. zijn : te lijf gaan, uitdagen, aanspreken (z. GRETIG). Groeze, v., Mnl. groese + Mhd. gruose, ablaut van gras. Groezelen, groezelig, groezig, met dial. oevoor ui. Grof, bijv., Mnl. id. 4. Ohd. grob (Mhd. grog, Nhd. grob) : niet verder op te sporen. Groffel, V. : Z. GENOFFEL. Grollen, ono. w. + Mhd. grallen (Hgd. grollen), Eng. to growl, ablaut van Mhd. grellen, Ags. g2-illan ; de bet. zijn : schreeuwen, knorren, spotten, schertsen. Gram, o. (ingewand), wellicht gelijk Eng. grume, uit Ofra. grume, dat met It. grumo, van Lat. grumum (-us) -- hoopje. Grommelen, o. w. (zich wentelen, bemorsen), met grommel en grommeZing van grom. Grommen, ono w. (brommen, knorren) -I- Hgd. grummeln, Eng. to grumble, met ablaut van den wortel van grim, gram. Het Fr. grommeler is uit het Germ. Groud, m., Mnl. id., Os. grund + Ohd. grunt (Mhd. id., Nhd. grund), Ags.grund (Eng.ground), Ofri. grund, On. id (De. en Zw: id.), Go. in samenst. grundu- + Skr. harmya binnenste, Lat. gremium schoot, Lith. gramzdus grooten diepgang hebbende. In 1-Germ. werd m tot n vOOr de d van 't suffix. Grondel, m. + Hgd. grundel : van grond, omdat hij zich bij den grond ophoudt. Gronding, m. ± Hgd. grundling, Eng. groundling : hetz. als 't vor. w. maar met ander suffix ; ook nog gront. Grondslag, m., verbaalabstr. van den grond slaan, d. i. de fundeering Tan paalwerk inheien. Grondvest, v., verbaalabstr.. van grondvesten : Z. VESTEN. Gronen, ono. w., met zijn intensief gronsen + Hgd. grunzen, Ags. grunnian+ Lat. grunnire. Groom, o. (grom) : z. GROM. 1. Groot, bijv. (niet klein), Mnl. id., Os. gr6t + Ohd. grOz (Mhd. id., Nhd. grosz), Ags. great (Eng. id.) Ofri.grdt; niet in het Oostgerm. + wellicht Lat. grandis. 2. Groot, m. (halve stuiver), Mnl. grote, uit Mndd. id. een groote penning : vergel. Hgd. groschen, Fr. grog. Het Meng. grote (thans groat) ook uit het Ndd. Grop, v., verscherpt uitgrob , grubbe, waarover Z. GREB ; overigens bijvorm van 1. en 2. groep. Grot, v., uit Fr. grotte, van Mlat. gruptam (-a), Lat. crypta, Gr. /p67rrn

verborgen •kelder, een afleid. van

xp67vretv ---- verbergen. Gruis, o. (puin), Mnl. gruus --1- Mhd. graz (Nhd. grausz), met gries van Germ. VGREUS, bijvorm van VGREUT, waarvoor Z. GRUIT. Gruit, v. (droesem), Mnl. grute + Mhd. grtiz, Ags. grut (Eng. grout), On. grautr (Zw. . grot, De. gr5d): Germ. VGREUT + Lat. rudus ...--- kiezel,puin, grudas koorn : Idg. V GHREUD Lith. (Z. GRUIS en GORT). Gruntje, o., dimin. van gront : Z. GRONDING. Grunsel, m. (groenvink), dialectvorm van groensel. Grup, v. : Z. GROP. Grut, v., ontleend aan Ndd. Brut, waarvan qort de metathese is ± Hgd. grlitze, Eng. grit ; verwant met gruis, Bruit, griet Hieruit Fr. gruau. Grutto, m. : z. 2. GRIST. Gruw, o. (jonge visch), Mnl. gru, dial. groei + Hgd. grdhe : afl. van groezen. 1. Gruwel, m. (afschrik), van gruwelen, frequent van grvwen, Mnl. id. + Ohd. green (Mhd. gretwen, Nhd. grauen), Eng. to grow : Germ. VGRU; daarnevens Germ. VGRUS : Mhd. grits (Nhd. graus), Ags. g4re, Os. grUri. Z. 00k GRIJZELEN. 2. Gruwel, o. (dunne gort), gelijk Eng. gruel, uit Fr. gruel (thans gruau), van Mlat. grutellum, dimin. van grutum

meel, hetwelk uit Germ. grut.

Guano, v., uit Sp. id., van Peruv. huanu mest.. Guf, bijv. (mild), + Mnd. guf, dial. Hgd. gaufelsch (—met volle hand), van gaufe de holle hand. 100 GUICHELEN HAAF Guichelen, ono. w., bijvormvangoochelen, onder invloed van Hgd. gauheln. Guichelheil,guichheil,o.,naarHgd. gauchheil, zooveel als salus stultorum, d. i. geneesmiddel der gekken (z. GUIG). Gaig, v., ook in babbelquichje, babbelgitisje, uit Hgd. : NM. gauch, Mhd. ouch, Ohd. gouh ± Nndd. Oh, Fri. gek, g511,, Ags. gate, On. gauhr ------ koekoek (ook in 't Nhd. dommerik, gek) : een samentrekking van *gauguh-, dimin. van *gang- gelijk Lat. cuculus en Skr. hohilas van *houh- ; het simplex komt voor in Ier. coach, Bret. cog. De Idg. anlaut h werd Germ. g in plaats van h (z. KOEKOEK). Gulgen, ono. w. (spotten), van GUIG (z. d. w.). Guil, m. ± Ndd. yule, Mhd. gale ever, hengst (Nhd. gaul) + Lith. huilys

ever : h werd Germ. g in plaats

van h. Guinje, v., uit Eng. guinea munt van goud van Guinea. Guis, guist, gust, bijv. (niet drachtig) + Ndd. gaste : oorspr. onbek. Guit, m. : vergel. Mnl. guten ----blaffen, spotten + Hgd. gauzen blaffen, uitschelden, On. gauta babbelen : niet verder op to sporen. — Vergel. ook het alleen in 't Hgd. voorkomende hauz, dat van onbek. oorspr. is. Guiven, ono. w. (gieren van den wind) + Zw. guva, IJsl. gura: onomat. Guize, v. (hoonend gebaar) : Z. GUIT en VERGUIZEN. 1. Gul, bijv. (ronduit) + Ndd. gull_ mild, Meng. guile vroolijk : oorspr. onbek. 2. Gul, v. (visch), Mnl. guile + Ndd. en Schot. gull : oorspr. onbek. L Gulden, bijv. (van goud), Mnl. id., Os. guldin + Ohd. guldin, (Mhd. id., Nhd, Olden), Go. gulJieins, afgel. van den ouderen vorm van goud (z. d. w.). 2. Gulden, m. (munt), is het vorige w. zelfst. gebr., en beteekende eerst een gouden munt, naderhand een zilveren van gelijke waarde. Guldenweit, v. : voor het iste lid z. 1. GULDEN, VOOT het 2de WRIT. 1. Gulp, v. (slok) + Ndd., Eng. en De. id.: onomat: verwant met gelpen. 2. Gulp, v. (watergolf) : hetz. w. als 't vorige ; vergel. 1. golf. 3. Gulp, v. (gaping, opening) : hetz. w. als de vorige, toegepast op de beweging bij het gulpen. Gulzig, bijv., Mnl. gulsich, van guts

vratigi-Mndd. id.: wellicht van Lat.

gulosus, adj. van gula (z. 1. KEEL). Gunnen, o.w., Mnl. gonnenjonnen, Os. giunnan + Ohd. id. (Mhd. gunnen, Nhd. g5nnen): met prefix ge- en het prseterito-prsesens Os. unnan, Ohd. id., Ags. id., On. unna ; verder verwantschap onzeker. Gunst, v., Mnl. gonst, jonst + Hgd. gunst : van gunnen ; daarnevens Os. unst, anst, Ohd. unst, anst, Ags. test, Go. ansts van het simplex : sommige vormen met sterken, andere met zw. stamgraad. Gunzen en gupperen, ono. w. (hunkeren) : oorspr. onbek.; wellicht onomat. Gurkje, o.,uit agurhje: vergel. Hgd. gurke (z. AGURK). Gussen, ono. w. (sissen, hijgen) : onomat. Gust, bijv. : z. Gus. Guts, v., uit Fr. gouge, van Mlat. gubiam (-a), welks oorspr. onbek. 1. Gutsen, o. w., afgel. van 't vorw. : met een guts uitsteken. 2. Gutsen, ono. w. (tappelings uitloopen), gelijk Eng. to gush en On. gjosa, intens. van gieten. Guttapercha en guttegom, v., naar Mal. getah pertsjah sap van den pertsjah. Guur, bijv., door valsche anologie uit onguur (z. d. w.). Guwen, ono. w. + Mnl. guwe --- kieuw : verwant met geeuwen. H. Ha, tuss. + Hgd., Eng., Fr. id.: 1 Haaf, v. (bargschroef, scherpnet) : onom. 1 van heffen. HAAG HAAS 101 Haag, v., Mnl. haghe + Ohd. hag (Mhd. hac, NM. hag), Ags. Naga (Eng. haw), On. hagi (Zw. hage, De. have), verwant met Lat. cingere (z. SINGEL) ; verg. verder heg en heinen. De bet. zijn : 1. heining van struikgewas. 2. struik, 3. struikgewas in een bosch, doornbosch, 4. schuilplaats, 5. het bij een adellijk verblijf behoorende domein. Door 4 en 5 heeft haag in samenst. de bet. van it heimelijke, 't verdachte, 't geringe. Uit Germ. komt Fr. haie. Haag-aan-veld : Z. HAGENDEVELD. Haagdoorn, m. + Hgd. hagedorn, Eng. hawthorn, d. i. doornstruik die tot haag dient. Haai, v. ± Zw. haj, De. hai, IJsl. har : oorspr. onbek.Uit Ndl. komt Hgd. hai ; de Eng. naam van dezen visch (shark) is ook van onbek. oorspr. Haaibaaien, ono. w. (drukte maken) : oorspr. onbek. Hieruit haaien

den baas spelen.

1. Haaien, o. w. (verlangen, wachten, uitstaan) : z. aai. 2. Haaien, ono. w. (geeren), uit haaien en draaicn, een redupl. als harrewarren. 1. Haak, m., Mnl. hake ± On. haki (Zw. hake, De. hage), staat tot hoek als varen tot voer ; vergel.nog Ohd. hago, Mhd. hake, Nhd. haken en 2. hak. 2. Haak, m., haakbus, v. (wapen): naar den haak van onderen aan den loop. 1. Haal, v. (hangel), Mnl. hale + Ohd. hahala (Mhd. hahel, Nhd. hahel, hahl, kohl), afgel. van *hahen hangen (z. d. w.). 2. Haal, bijv. (uitgedroogd, schraal), Mnl. hael+Ndd. en Mdd. hal ----droog, mager, Os. hal6jan verbranden + Lat. calor. Uit Germ. Fr. haler. Haalbier, o., d. i. bier dat in den uithaal wordt gesleten. 1. Haam, m. (vischnet) +Ohd. hamo (Mhd. hame, Nhd. hamen) : oorspr. onzeker, wellicht verwant met 4. ham en lichaam. 2. Hawn, o. (halsjuk) + Hgd. en Eng. hame : oorspr. onzek., wellicht van denz. Germ. VHAM hoekig zijn, als 1. ham. Uit het Germ. komen Osl. chomontu, Ru. chomuti, Boh. chomant, Po. chomat, waaruit weer Hgd. hummet. 3, 4 en 5. Haam, m. (haak, nageboorte, knieboog) : Z. HAM. Haan, m.: Mnl. hane, Os. hano + Ohd. hano (Mhd. han, Nhd. hahn), Ags. hana, Ofri. hona, On.hani(Zw. en De. hane), Go. hana, van een verloren ww.

  • han an ----- zingen + Skr. kankani, Gr.

xacvOcl;Etv klinken, Lat. canere, Oier. canaim zingen, Lith. kankalas klok (zie voorts HOEN en HEN). Haander, m. (korf), met epenthet. d van *haan + Ndd. htnnie, Fri. hane --- bies. -- Haanderik, v., ati. van haan, vermeld bij haander. 1. Haar, o. (cheveu), Mnl. haer, Os. Mr + Ohd. id. (Mhd. id. , Nhd. haar), Ags. hcer (Eng. hair), Ofri. her, On. har (Zw. Mr, De. haar) : verder verwantschap onzeker ; misschien -I-- Osl. kosmii, Lith. kasa --- haar, of Osl. esati kammen, Lat. carere. Een Germ. afleidsel van haar (Ohd. hdra, Ags. haire, Mnl. hare) gaf het Fr. haire haren kleed. 2. Haar, v. (hoogte in de heide) ± Ndd. har : wellicht verwant met haren. 3. Haar, m. (werktuig) -1-- Ndd. har

haarhamer : Z. HAREN.

4. Haar in haar op de tanden hebben is niet haar hader (d. i. twist), maar 1. haar ; de uitdrukking baard en knevels hebben : vergel. Hgd. .ffaare auf den Zohnen haben. 5. Haar, bezitt. bijv., eigenlijk genit. vr. enk. en gen. meerv. van den stam van hij, met a nit e vOOr r gelijk in baren + Ags. here (Eng. her), Ofri. here : Z. HIJ. 6. Haar, tuss. in hear en hot: Z. HOT. Haard, m., Mnl. haert, heert, OF. herp + Ohd. herd (Mhd. hert, Nhd. herd), Ags. heorp (Eng. hearth), Ofri. herth ; verder On. hy, r vuur, Go. hauri kool + Lat. cremare branden : Idg. VitER. 1. Haas, m. (dier), Mnl. hase + Ohd. haso (Mhd. en Nlid. hase), Ags. hares (Eng. hare), On. heri (Zw. en De. hare) 4- Skr. faca van trrag springen, We. ceinach, Opr. sasnis.—Uit Germ. Fr. hase. 102 HAAS HALF 2. Haas, m. (heupstuk), in ossenhaas : z. 2. HAK. Haast, v., Mnl. haeste, gelijk Eng. haste, uit Ofra. haste (thans hate) ; uit het Ndl. ging het woord over in 't Fri., ,Hgd. en Skand. hast. Ofra. haste is uit Germ. *hazsti : Ohd. heisti, Ofri.hceste

geweldig, Ags. hcest  geweld, On.

heift toorn, Go. haifsts twist, waarover verder bij he frig. Haat, m., Mnl. hate nevens hat (verg. baar en barrevoets), Os. heti + Ohd. haz (Mhd. id., Nhd. hasz), Ags. hete(Eng. hate), On. hatr (Zw. hat, De. had), Go. hatis : niet buiten Germ. Habijt, o., uit Fr. habit kleeding, vroeger ook gewoonte (vergel. costuum), van Lat. habitum (us) houding, wijze, gewoonte, van 't v. d. van habere hebben (z. d. w.). Hach, v. (gevaar), gevormd uit hachelijk, welk adj. alleen in 't Ndl. en Ndd. : oorspr. onbek. Hachje, o. -I- Hgd. hache jongeling, waaghals : oorspr. onbek. Hacht, m. (snede), waarnevens bij Kil. hachten, haften hakken en hafteel houweel, is verwant met Germ.

  • hapja (Ohd. heppa ---- zeis, Vl. hapken
big), waarvan Fr. hache (z. HEEP).

Hadik, v. (wilde vlier), gelijk Ohd., Mhd. en Nhd. attich, ontleend en afgel. van Lat. acte, Gr. ciwri.cc. Haft, o. (insect) : alleen in 't Ndl. en Ndd.; oorspr. onbek. -haftig, suffix, door Hgd. invloed, nevens achtig, dat met -ig , een uitbreiding is van *acht, *haft, Os. haft -iHgd. haft, Go. bijv. nw. en suff. hafts : is verl. cjeelw. van heffen -I- Lat. captus (2. HEFFEN). Hagedis, v., Mnl. eggediise, egetisse, hagetisse, Ondd. egithassa + Ohd. egidehsa (Mhd. egedehse, NM. eidechse), Ags. a]iesce (Eng. asker): oorspr. onbek. ; vergel. heks. Nagel, m., Mnl. id. + Ohd. hagal (Mhd, en Nhd. hagel), Ags. hagol(Eng. hail), On. hagl (Zw. en De. hagel) + Gr. thx 1rE kei. Hagendeveld, m., vervormd uit Hagaenveld (d. i. Hagenwald), naam van een uitstekend dapper held in de Gestrafte Ontschaking van S. van Hoogstraeten (166D). 1. Hak, m. (houw), v. (houweel) + Hgd. hacke : van hakken -I- Mhd. en Nhd. hacken, Ags. haccan (Eng. to hack), Ofri. hakja, Zw. hacka, De. hakke : intensief van houwen. Niet van hier komt Fr. hacher (z. HACHT). 2. Hak, v. (hiel) + Hgd. hacke, verwant met haak ; van denz. wortel zijn afgel. Ohd. hahsa (Mhd. hahse, Nhd. hachse) knieboog ± Skr. kaksas okselholte, Lat. coxa heup; — een verder afleiding is Ags. en Ofri. hoxene

knieboog, Ndl. *hasen en haas (in

ossenhaas) heupstuk, ; — een ander afleiding nog is hiel (z. d. w.). 3. Hak, m. (tak), bijvorm van haak, dus krom takje. Haken, o. en ono. w., in alle bet. van haak ; vergel. Fr. s'accrocher.. 1. Hakkelen, o. w. (aan stukjes hakken), frequent. van hakken houwen (z. 1. HAK). 2. Hakkelen, ono. w. (stotteren), frequent. van een werkw. hakken, dat met hohken bijvorm is van hihken (z. HIK). Hakkenei, v., Mnl. hackeneie, uit Fr. haquende, waarnevens haque (hieruit ook Eng. hackney en hack) : oorspr. onbek. Hakketeeren, ono. w., met Rom. suffix van hakken, het denom. van 1. hak. Vergel. steeds op iemand _hakken. 1. Hal, v. (halle), Mnl. halle, Os. halla + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. halle), Ags. heal (Eng. hall), On. h5ll (Zw. hall), van denz. stam als 't enk. imp. van holen en verwant met cel. 2. Hal, o. (bevroren plek) -f- On. hela rijp + Skr. carad, Osl. slana rijp, Lith. szalti vriezen. Halen, o. w., Mnl. id., Os. halon + Ohd. id. (Mhd. holn, Nhd. holen), Ags. geholjan, Ofri. haija + Gr. xoasIv, Lat. calare roepen, ontbieden (z. LOEIEN). Uit het Germ. komt het Fr. haler en van hier het Eng. to hale -- voortslepen. Half, bijv., Mnl. id., Os. id. --I- Ohd. halb (Mhd. en Nhd. id.), Ags. healr (Eng. half), Ofri. half, On. halfr (Zw. half, De. h,alv), Go. hatbs + of wel Skr. V kalp --- deelen, of wel Lith. szalis zijde ; verg. nog. halve. HALFTER HANDEL 103 Halfter, m. : Z. HALSTER• Halm, m., Mnl. id., Os. id. ± Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. healm (Eng. halm, haulm), On. halmr (Zw. en De. halm) + Gr. ietlxiezo; ..----- riet (waarvan Skr. kalamas en Lat.calamus ontleend zijn), Lat. culmen spits, Osl. llama, Ru. soloma -- stroa, van Idg. VKEL (Z. HALS). Hals, m., Mnl. id., Os. hi. + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. heals, Ofri. hals, On. id., Go. id. + Lat. ,co/lum (d. i. *co/sum), van Idg. Vic.EL

uitsteken, van waar bijv. excellere,

Fr. excellent (z . HALM). - Uit Germ.

  • hats-berga, Fr. haubert.

Halsstarrig, bijv., uit Hgd. id., met -ig van hals en star ---- stijf. Halster en halfter, m., Mnl. id. en halter, uit halfter, Ondd. heliftra + Ohd. halftra (Mhd. en Nhd. halfter), Ags. hcelftre (Eng. halter); daarnevens een korter vorm : Mnl. helve + Ohd. halb,Ags.hylf (Eng. helve handVat) : niet vender op te sporen (z. 3. HELM). Halt, halte, v. en tuss., uit Fr.halte, van Hgd. halten -- houden (z. 2. Hou). 1. Halter, m.: Z. HALSTER. 2. Halter, m. (handkogel), wellicht hetz. w. als het vorige, door de bet. handvat. Halve, voorz., Mnl. haven + Hgd. halben : eigenlijk dat. enk. en meerv. van 't znw. halve, Os. halba + Ohd. halba (Mhd. en Nhd. halbe), Ags. healf (Eng. half in behalf), Ofri. halve, On. hat fa, Go. halba zijde, leant, afgel. van 't bijv. nw. half : rechter en linker zijden zijn zooveel als rechter en linker helften ; vergel. nog suff. -hande. Halzen, o. w., in alle bet. afgel. van hals. 1. Ham en dial. 5. haam, hame, v. (knieboog,achterschenkel,voorschoft), Mnl. hamme, Name + Ohd. hamma, llama (Mhd. en Nhd. hamme), Ags. hamm (Eng. ham), On. ham : Germ. I/HAM + Lat. camurus gekromd, Oier. camm gebogen, Sp. cama kniebuiging, Rom. *camba, gamba,Fr. iambe been, jambon ham : Idg. 1/Ktim .----- hoekig zijn. 2. Ham, v. (halsring) : wisselvorm van 2. haam. 3. Ham, v. en 3. haam, m. (haak)+ Hgd. hamen : van denz. wortel als 1. en 2. ham. 4. Ham, v. en 4. haam, m. (nageboorte van merrien) + On. hamr omhulsel : z. LICHAAM. 5. Ham, m. (bochtkromming in een oever- of kustlijn, inham, uitham, buitendijksche aanwas, weide, stuk land, streek), Mnl. ham ± Ndd. en Hgd. en dial. Eng. ham : van denz. V'HAM als 1. ham. 6. Ham, m. in boterham, is wel hetz. als 5. ham met de bet. stuk, brok : vergel. de synon. stuk, homp, hant, zij de, Fr. coin, enz. — Voor de bet. beschouw dat butterscheibe, butterstolle in het eene dial. klomp boter, in 't ander boterham. Hamei, v. (slagboom), Mnl. hameide , uit Ofra. hamede, hamee, waarvan oorspr. onbek. 1. Hamel, m. (gesneden ram), Mnl. id. + Ohd. hamal (Mhd. hamel, Nhd. hammel), is zelfst. gebr. bijv. nw. en bet. verminkt; vergel. nog Ohd. hamalOn, Ags. hameljan (Eng. to hamble), On. hamla verminken ; niet vender op te sporen. 2. Hamel, v. (made) : z. EMELT. Hamer, m., Mnl. a, Os. hamur + Ohd. hamar (Mhd. homer, Nhd. hammer), Ags. hamer (Eng. hammer), Ofri. homer, On. harnarr (Zw. hammare, De. hammer) .---- steenen tuig ± Skr. acman, Osl. kamy, Ru. hamene steen. Hamster, m., Mnl. hamester, Ondd. hamstra + Ohd. hamastro (Mhd. en Nhd. hamster) : oorspr. onbek. Hand, v., Mnl. id., Os. id. + Ohd. hant (Mhd. id., Nhd. hand), Ags. id. (Eng. id.), Ofri. hond, On. had (Zw . hand, De. haand), Go. handus, yenwant met Go. hin]ian grijpen ; niet buiten het Germ. -hande, suffix, Mal. id. --I-- Hgd. hande, gen. meerv. van hand zijde, soort : het vorige w.; vergel. halve. Handel, m.-1-Hgd. id. : verb aalab str. van handelen, Mnl. id. --I- Ohd. hantaiOn (Nhd. handeln), Ags.handlian (Eng. to handle), On. hadla (Zw. handles, De. handle) in de hand nemen, zich bezighouden met, afgel. van hand. 104 HANDHAVEN HARLEKIJN Handhaven, o. w., van Mnl. hanthave ± Hgd. handhabe hantvatsel, waarin het 2de lid eerder van den stam van heff en dan van hebben : vergel. -haftig en 1. hecht. Handlanger, m., uit de uitdr. de hand langen, d. i. reiken (z. ERLANGEN). Handvest, v., Mnl. handveste Ohd. handfesti (Nhd. handfeste) wat door handteekening bevestigd is ; het 2de lid is met e d van vast. Hanebolten, v. meerv.: het tweede lid behoort bij 1. bout, wegens de knopyormige uiteinden ; voor het lste, Z. HAANDER. Hangebast, v. (karnemelkspijs), met bast in de bet. van strop ; vergel. syn. drug-in-'t-zak. Hangen, o. w., Mnl. hanyhen en haen Ohd. hdhan (Mhd. &then, Nhd. hangen), Ags. hdn (Eng. to hang), Ofri. hua, On. hang a, Go. /uthan Skr. yank twijfelen, Lat. cunctari aarzelen : Idg. 1/KANQ. In de Germ. vervoeg. is er afwiss. tusschen h en g terwijl vO6r h de n wegvalt. Hangmat, v., gelijk Hgd. hangematte, volksetym. vervorming uit Fr. hantac, dat met Eng. hammock, uit Sp. h,athaca, en dit van Haiti, waar zoo een net hamacca heet. Hanig, bijv., van haan : vergel. Fr. coquet en Eng. cochish. Hannekemaaier, m., bij Halma hanneken, dat dimin. is van Johan. — Hans, Hanneken is een algemeene mam voor een landarbeider. Hanneman, m., naar een Geldersche hoeve genoemd. Hans, m.,gelijk Hgd.id., de beklemtoonde silbe van Johannes, welke. naam door Gr. uit Hebr. Jochancin van God gegeven, Deodatus, Dieudonne. 1.Hanssop, m. (potsenmaker), vergel. Fr. Jean Potage, voorts Hgd. Hanswurst en Eng. Jack Pudding. 2. Hanssop, m. (kleedingstuk) Oostfri. hansup : overdrachtelijke toepassing van 1. hanssop. Vergel. 0 o stfri. synon. hansman, Mnl. hannehen, id., Chaucer hanselyn. Hansworst, m., uit Hgd. id. : z. 1. BANSSOP. Hanteeren, o. w., Mnl. hanteren Mhd. en Nhd. hantieren. uit Fr. hanter dikwijls bezoeken, waarvan de oorspr. onzeker is. De Ndl. en Hgd. w. wijzigden hun bet. omdat men ze in verband bracht met hand. Hanze, v., Mnl. hanse+ Ohd. hansa. (Nhd. hanse), Ags. hos, Go. hansa : Ug.

  • ham-sat-, gev. met *ham *kom :

Lat. cum, Ier. com met, samen (z. GE-) en den sterken graad van den Idg. VsED zitten : vergel. Skr. samsad- vergadering. Haperen, o. w. Ndd. hapern, waaruit het • Hgd. hapern : oorspr. onbek. Hapken, O.: Z. HACHT. Happen, o. w. Ndd. happen; vergel. Hgd. id. en Fr. happer : onomat. Hapschaar, m., uit Fr. happechair, van happer vastnemen, en chair :,------ vleesch. Har, v., Mnl. harre, herre + Ags. heorr, On. hjarri : niet verder op te• sporen. Hard, bijv., Mnl. hart, Os. hard + Ohd. hart (Mhd. en Nhd. id.), Ags. heard (Eng. hard), Ofri. herd, On. hardr (Zw. hcird, De. haard), Go. hardus Skr. kratus kracht, Gr. zioccri:);, Osl.criistvg sterk : maken, van waar ook Lat. cream - scheppen. Uit het Germ. komt Fr. hardi. Harder of herder, m., Mnl. id. Ndd. harder (waaruit Hgd. id.), Ags. heardhara, heardra : oorspr. onbek. Hardvochtig, bijv., met -ig van hard en vocht in de bet. van humeur„ temperament. Haren, o. w. (scherpen) +Ndd. id., van zelfst. nw. har scherpte, verwant met Hgd. herb bitter, en Eng. harm, Ags. hearm, Os. harm pijn. Haring, m., Mnl. herinc Ohd. tiering (Mhd. herinc, Nhd. hering), Ags. herring (Eng. herring) : wellicht van heer leger, omdat hij in groote. scholen zwemt; van hier het Fr.hareng Hark, v. Ndd. harke, waaruit Hgd. id.; verwant met Eng. harrow, On. herfi egge. Harlekijn, m., gelijk Hgd.harlekin, Eng. harlequin en It. harlecchino, uit Fr. harlequin, Ofra. hierlehin en hale- HARNAS HAVERESCH 105 quin, en dit uit het Germ. : Ofri. helle kin, Ags. helle cyn, On. heljar kyn — belle kunne, duivelsgebroed,dwergen. llamas, o. Mn!. id., gelijk MM. harnasch (Nhd. harnisch), uit Ofra. harnas (thans harnais) : dit van Mlat.

  • harnagium, afgel. van 't Germ. *herne

hoofd (z. HERSENEN). Fr. harnaiskomt met de bet. van hoofddehsel voor. Harntjerijs, o. (waterzuring) : le lid wellieht vervormd uit haanderik. Harp, v., Mnl. harpe + Ohd. har fa (Mhd. en Nhd. harfe), Ags. hearpe (Eng. harp), On. harpa (Zw. id., De. harpe) : niet verder op te sporen : stellig een Germ. woord ; ging in 't Rom. over : Fr. harpe. Harpen, o. w. (ziften), van harp soort van zeef, hetz. w. als 't vorige. Harpluis, o. (touwwerk) : het lste lid har is Ohd. haru (Mhd. har, Nhd. haar), Ofri. her, On. h6rr ----- vlas ± Lat carere wol kaarden, Osl. eesati

kammen.

Harpo en, m., gelijk Hgd. harpune en Eng. harpoon uit Fr. harpon, augment. van Ofra. harpe .----haak, klauw, Gr. apn, I. Harpuis, o., gelijk Ndd. harpilse en Zw. hdi:236s, uit Fr. harpois, gevormd met Germ. bars en Rom. pois pik (z. d. w.) : het Waalsch zegt harpihe, d. i. harspik. Harrewarren, ono.w., waarschijnlijk niet een samenstelling van hatter twist, maar een reduplicatie van warren, gelijk hassebassen van bassen. 1. Hars, m. (visch) : z. HORS. 2. Hars, o. (boomsap), Mnl. id. + Ohd. harz (Mhd. en Nhd. id.) : oorspr. onbek. ; voor de slotletters, verg. gansch en ganz. Harst, m. (lendenstuk), Mnl. id. ± Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.) 1. rooster, 2. stuk vleesch om te braden : misschien heeft men hier twee woorden, maar het is onmogelijk dit te beslissen, daar de verwante vormen niet zijn op te sporen. Hart, o. Mnl. herte, Os. herta + Ohd. he2-24Mhd. herze, Nhd. herz), Ags. heorte (Eng. heart), Ofri. herte, On. hjarta (Zw. hjerta, De hierte), Go. hairta -F Gr. xcepaict, Lat. CO?", gen. corilis (Fr. coeur), Ter. cridge, Osl. sridice, Lith. szirdis : alle van VKERD ; daarnevens Skr. hrdayan, Ze. zaredaya, van VGHERD.-Ieniand een riem. onder het hart steken maken dat zijn moed (zijn hart) niet in zijn schoenen zinke. Harten, o., in het kaartspel, is gen. van 't vorige hart, als bijv. nw. opgevat en dan zelfst. gebr.: Fr. de cceur. Hartsvanger, m. --1-. Hgd. kirschfdnger : het lste lid is gen. van here (bijvorm hart). Haspel, m., Mnl. id. -F Ohd. haspil (Mhd. en Nhd. haspel) : van haspe (in 't 17 1.), Mnl. id. -1- Ohd. haspa (Mhd. en Nhd. haspe ► , Ags. hcesp (Eng. hasp), On. haspa (Zw. en De. haspe) met de. bet. streng garen, gedraaid voorwerp, haak : Z. HESP. Hassebassen, ono. w., gev. als liarrewarren (z. d. w.). Haten, o. w., Mnl. id. + Ohd. hazzon (Nhd. hassen), Ags. hatjan (Eng. to hate), Go. hatan : denoni. van haat. Have, v., Mnl. id. + Ohd. haba Mhd. en Nhd. habe), Ofri. hava : van den stdm van hebben. Haveloos, bijv., onderging den invloed van havenen. Haven, v., Mnl. id. + Mhd. habene, Ags. hcefene (Eng. haven), On. h6fn (Zw. hamn, De. halm) -1- Oier. cuan (d. i. *copno). Uit Ndd. kwam Nhd. ha feet. Havenen, o. w., in alle gunstige en ongunstige bet.,uitgaande van de algemeene bet. handelen, is een frequent. van *have handvat : vergel. handhaven. Haver, m., Mnl. havere, Ondd. haboro + Ohd. habaro (Mhd. haber, Nhd. id. en hafer): alleen in 't Germ. van 't vasteland + Gr. xecxpv; (-- *qhaghr-), Lat. avena (*qhaqhesn-). Meng. haveren On. hafri zijn ontleend. Bevindt zich ook in 't Fr. havresac haverzak, van de voerlieden naar de krij gslied en overgegaan. - Van haver tot gort is door volksetym. vervormd uit van aver tot aver, waarin aver (Os. abora, Ags. afora) afstammeling, zijnde een afleid. van af (z. d. w.). Haveresch, v. (kwalster) + Hgd. abrdsche en dberesche : zoo ook Holl. hdveresch en Vla. haverdsch : het 2e lid 106 HAVERIJ is wel esch (wegens de bladen) ; het le zou een afl. zijn van af en -- valsch. Haverij, v. : Z. AVERIJ. Havezaat, v. (landgoed) Mhd. hoveseeze (eigenaar van eene hoeve) : late lid is hof ; het 2de als in nazaat. Havik, m., Mnl. havic, Os. habuc Ohd. habah (Mhd. habich, Nhd. hahicht), Ags. heafoc (Eng. hawk), Ofri. itauk, On. haukr (Zw. h5k) Ru. .kobuzu valk ; — de Kelt. vormen : Bret. hebog , Gael. seabagh zijn ontleend aan Ags. Haze, v., zelfde woord als 2. haas. Hazelaar, m., Mnl. haselare, met -aar van hazel (alleen nog hi samenst. over) Ohd hasala (Mhd. en Nhd. Basel), Ags. hcesel (Eng. hasel), On. hasl (Zw. en De. hassel) +Lat. corylus (met r uit ,s tusschen twee klinkers), 4Dier. coil (d. i. *cosi). — Komt in namen van dieren voor, die hazelnoten .eten of in hazelstruiken leven. Hazepeper, v. : hier is peper poiTrade, Hgd. pfefferbrahe. Hazewind, m. hond voor de hazenjacht; het 2de lid wind hond Ohd. wint hazewind (Mhd. wintbracke , wintspil,Nhd.tvindhund, windspiel) : wellicht uit *hwind, zoodat het den middelgr. vertoont van den wortel die met zw. gr. voorkomt in hond (z. d. w. alsook 1. DOL. He, tuss.: vergel. Hgd. he, Fr. he : ,onomat. Hebbelijk, bijv., van hebben, gelijk Lat. habilis (Fr. habile) van habere : .dit zegt men echter alleen van personen, dat ook van zaken. Hebben, o. w., Mnl. hebben, Os. hebbjan Ohd. haben (Mhd. en Nhd. id.), Ags. habban (Eng. to have), Ofri. hebba, On. ha fa (Zw. hafva, De. have), Go. haban Lat. habere (Fr. avoir), Arm. kam : Idg. I/KHA.BH. Voor de afwisseling van e en a, verg. zeggen. 1. Hecht, o. (handvat), Mnl. id. + Ohd. hefti (Mhd. hefte, Nhd. heft); eerder van den stam van heffen dan van .hebben. 2. Hecht, bijv. (vast) + Fri. hefte, beide met suff. -ti.; daarnevens Os.haft, Ohd. id., Ags. hceft, Go. hafts -gebonden., gevangen, met suff. -ta-, van den HERM stam van herren (z. d. w.) +Lat. captus. 3. Hecht, m. (snoek), bij Kil. heket, Ondd. hacep Ohd. hachit (Mhd. hechet, Nhd. hecht), Ags. hceced : wel, gelijk 1. hekel, een afleid. van haak : vergel. Fr. brochet van broche. Hechten, o. w., Mnl. id., Os. heftan Ohd. id. (Mhd. en Nhd. heften), Go. haftjan vastmaken : denom van 't bijv. nw. Os. haft, enz., vermeld onder 2. hecht. Hechtenis, v., naar 't model van yevangenis, afgel. van Mnl. hechte, hachte gevangenschap, Os. hafta Ohd. id. vastueming, band, gevormd met Germ. suff. *-to- als 2. hecht en het daar vermelde adj. haft. Heden, bijw., Mnl. id., Ondd. *hidumum Ohd. hitumum naastbij, nu eerst, instr. meerv. als adv. van den superl. van hij . Een ander woord dan is Mnl. huden, Nude, Os. hiudu , hiudiga Ohd. hiutu (Mhd. hiute, Nhd. heute), Ags. heodceg , Ofri. hiudella : een samenst. met den instr. van daq en van hif ; het Go. zei himma daga in den dat. ; een gelijke vorm in Lat. hodie uit hoc die (van waar Fr. hui in aujourd'hui). Het Hgd. heeft nog hewer dit Aar en hint dezen nacht. Hederik, v. : Z. HERDERIK. Heede, v. (grof vlas) Ndd. hede (waaruit Hgd. id.) : uit *herde, Mnl. id. Ohd. herda, Ags. heorde (Eng. bards) : van har besproken bij harpluis. 1. Heel, bijv. (geheel), Mnl. id., Os. hel Ohd. Neil, Ags. hd/ (Eng. whole met anorgan. w), Ofri. hel, On. heill (Zw. hel, De. heel), Go. hails ongeschonden, gezond : Ug. *hailaz gediphthongeerd uit haljas Skr. kalyas Z. Gr. xcad; gezond, Osl. Z. voorts HEELEN, HEIL, HEILAND, HEILIG. 2. Heel, bijv. (verzwegen) van helen. Heelbeen, o. : de plant ziet men als een geneesmiddel aan ; vergel. guichelheil. Heelen, o. w., Mnl. helen. Os.heljan Ohd. heilen (Mhd. en Nhd. id.),Ags. &Ran, Ofri. hela, Go. hailjan : van 1. heel in de oorspronkelijke bet. Heem, o., Mnl. id., Os. hem + Ohd. heim (Mhd. en Nhd. id.), Ags. hdm. (Eng. home), Ofri. hem, On. heimr {Zw . HEEMST hem, De. hiem), Go . haims huis, dorp, vaderland, wereld --1- Skr. V ksi ,-----veiligiwonen, ksemas woning, Gr. we.7,a0at -- liggen, rusten, r.6)1czn dorp, Osl. (po)citi rusten, Lith. kemas dorp. Uit het Germ. komt Fr. hameau

gehucht.

Heemst, v. (malveachtige), met de bijvormen hemst, himst en hoemst : oorspr. onbek. Heen, bijw., Mnl. hene ± Ohd. Aina (Mhd. en' Nhd. hin), Ags. hina : z. HENEN. Heenwortel, m. (oeverbies) : z. HAANDER. Heap, v., Mnl. hepe + Ohd. hepa en Aeppa (Mhd. en Nhd. hepe en hep_pe) + Gr. x074 ----- sikkelvormig zwaard ,(z. HACHT). 1. Heer, m. (meester), Mnl. here, Os. Aerro + Ohd. id. (Mhd. herre, Nhd. herr), Ofri. hera : samentrekking van Os. herero, Ohd. heriro, comparatief van *heer, Os. her + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. hehr), Ags. har (Eng. hoar) --- grijs, eerwaardig : Germ. VHAI

branden, glanzen (z. 3. HEI). Aan

I Ndd. zijn ontleend Ags. hearra, en On. herra, zoodat het gebruik van (lien gesubstantiveerden compar. tot het Germ. van 't vasteland bepaald is. 2. Heer, heir, o. (leger), Mnl. here, Os. heri ± Ohd. id. (Mhd. her, Nhd. Aeer), Ags. here, Ofri. id., On. herr (Zw. en De. heir), Go. harjis -i-- Operz. kara

leger, Osl. id.  -strijd, Lith. - karas,

Lett. karsch oorlog, Pr. ka2:jis ----- heir, Oier. cuire schaar. Heerlijk, bijv., Mnl. id., Os. herlik ,----- Ohd. herlic (Mhd. herlich, Nhd. h,errlich): , afgel. van 'heer, vermeld onder 1. heer. Heers, v., gelijk Eng. hirse, De. id., Zw. hirs, uit het Hgd. : Ohd. hirso (Mhd. en Nhd. hirse), daarnevensgeers, gierst : oorspr. onbek. Heerschaar, v , saamgest. met 2. Iheer leger. Heerschen, ono. w. -I- Ohd. herisOn en herrisOn (Mhd. hersen, Nhd. herrschen) : een afield. zoowel van 1. heer als van het daar vermelde adj. *heer , hetzelfde geldt voor HEERSCHAP. Heerstraat, v. en heerweg, m., HEG 107 samengest. met 2. heerleger,en niet met 1. heermeester, zooals 's Heeren straat het zou kunnen doen gelooven. Heesch. bijv. (schor), Mnl. id. ÷ Ndd. heisch, Mdd. id.; daarnevens met s in plaats van sch, Wvl. hees (-ze), Ohd. heis (Mhd. en Nhd. id.), Ags. has (Eng. hoarse met anorgan. 2-), On. hass : wellicht verwant met hoest en Eng. to whistle. Heester, m., Mnl. id. + Mhd. en Nhd. heister : het le lid is wel Ohd. heisi, Ags. hese, Ndl. hees, heis in plaatsnamen woud van kreupelhout ± Lat. silva Ccesia ; — het 2e lid is

  • ter ---- boom : Z. HESSELTER. Uit het

Germ. komt Fr. hetre beuk. Heet, bijv., Mnl. id., Os. het ± Ohd. heiz (Mhd. id., Nhd. heisz), Ags. hat (Eng. hot), Ofri. het,011.heitr (Zw. het, De. heed), Go. baits; verwant met 3.hei. Heeten, ono. w , Mnl. heten, Os. hetan + Ohd. heizzan (Mhd. heizen, Nhd. heiszen), Ags. hatan, Ofri. heta, On. heita (Zw. heta, De. hedde), Go. haitan : niet buiten het Germ. ; de oorspr. bet. noemen, bevelen, ging over in die van genoemd worden onder invloed van het als zw. imperf. gevoelde heette, dat oorspronkelijk een lijdend praesens was. Hef, v., Mnl. heffe + Ohd. heffo,hefe (Nhd. hefe): van he/fen (Fr. levain van lever). Heffen, o. w., Mnl. id., Os. heffjan -I- Ohd. he (Mhd. heven, heben, Nhd. heben), Ags. hebban (Eng. to heave), Ofri. Neva, On. hefja (Zw.hcifva, De. heave), Go. hatian + Gr. x67ry2 _ greep, Lat. capio, Lett. kampt nemen; de oorspr. bet. was vatten,nemen, van daar opnemen (z. 2. HECHT). Er was in de vervoeging afwisseling tusschen f en b. Heft, O. : z. 1. HECHT. Heftig, bijv. + Ohd. heiftig (Nhd. heftig) : van een nw. *heft uit *heift strijd, waarnevens Go. haifsts, Ags. hcest, Ohd. en Mndd. heist, Mnl. bast (z. HAAST en HEISTEREN). Geen verband met hevig . Heg, hegge, v., Mnl. hegghe + Ohd. hegga (Mhd. en Nhd. hecke), Ags. hecg (Eng. hedge), On. heggr : met e a en. gg gj van haag. 108 HEI 1. Hei, v. (heiblok), Mnl. heie -}-Mhd. id.; ook Mnl. heien .-- slaan : oorspr. onbek. Hieruit Fr. hie en hier. 2. Hei, V. : z. 1. HEIDE. 3. Hei, bijv., in heidamp en heirooh, Mnl. heie hitte, Ndd. hei heet, dor : Germ. Viim + Skr. hetusglans Gr. xatetv branden, Lith. kaisti -- heet zijn : Idg. VKA.I. Andere verw. zijn heer, heet, heid. 4. Hei, tuss. : vergel. Hgd. hei, Lat. heia, Gr. ace : onomat. Heibei, v., bijvorm van haaibaaien. Heiblok, o. : z. 1. HEI. -heid, suffix, Mnl. -heit, heide, hede, Os. -hed ± Ohd. -heit (Mhd. en Nhd. id.), Ags. -had (Eng. -hood en -head) ; komt alleen in 't Westgerm. als suffix voor, maar bovendien als zelfst. nw. Os. hed, Ohd. heit, Ags. had, On. held, Go. haidus waardigheid, eer, toestand, wijze, persoon ± Skr. ketus

glans, vorm (z. 3. HE!). De e in

meerv. nevens é, ei in enk. is te danken aan verwarring in Mnl. met syn. suff. -ede. Heidamp, m.: z. 3. HEI. Heide, v., Mnl. id. + Ohd. heida (Mhd. en Nhd. heide), Ags. hthd (Eng. heath), On. heicir (Zw. hed, De. hede), Go. hai]ii + Skr. ksetram (uit s-kaitram) veld, Lat. -cetum (in bucetum


runderweide), We. coed ---- bosch.

Alleen in 't Westgerm. bet. het ook heidekruid. Heiden, m., Mnl. id., Os. hectin --IOhd. heidan (Mhd. heiden, Nhd. heide), Ags. hthcien (Eng. heathen), Ofri. hethen, On. heijiinn, Go. vr. haifino : zelfst. gebr. bijv. nw., afgel. vanheide, naar 't model van Lat. paganus (Fr. payen), dat afgel. is van pagus dorp, district; dus landbewoner. In de verschillende Germ. talen is het w. aan Got. invloed te danken. Volgens somrnigen is het in 't Got. zelf een yolksetym. vervorming van Or. gOvi, — gentes, d. i. de heidensche volken, ontleend over het Arm. het' anas. Heil, o., Mnl. id., Ondd. hel ± Ohd. heil (Mhd. en Nhd. id.), Ags. hcel (Eng. hail), On. heal : subst. van denz. stam als heel. Reiland, m., uit Hgd. heiland: Ohd. HEKS heilant, Os. heljand, Ags. hthlend: teg. d. van Ohd. heilen heelen (z. d. w.). Heilbot, V. : vergel. Ndd. heilbutt, Eng. halibut, Skand. heilagfiski : is niet thuis te wijzen ; moet volksetym. vervorming ondergaan hebben. Heilig, bijv., Mnl. heilech, Os. helag --I- Ohd. heilag (Mhd. heilec, Nhd. heiZig), Ags. hcilig (Eng. holy), Ofri.helich,„ On. heilayr (Zw. heiliq, De. hellig): van het znw. heil. Helm, o. : Z. HEEM. Heimelijk, bijv., Mnl. heimelijc + Ohd. heimelfh, (Mhd. id., Nhd. heimlioh) : van heem, dus huiselijk, verborgen. Heimpje, o., naar Hgd. heimchen, dimin. yan Ohd. heimo, Ags. hcima --- huiskrekel : een afleid. van heem. Heinde, bijw., met ei uit e vOOr n, (verg. deinzen, einde), Mnl. ghehende --I-. Ohd. gehente, Ags. gehende (Eng. handy) bij de hand, met ye- van hand. Heinen, o. w., Mnl. id. ± Ndd. hegenen : van *hein ± Nhd. hain, Mhd. hagen, Ohd. pagan, afgel. van haag. Heir, o. : z. 2. HEER. Heirook, m. + Hgd. heirauch, ha,- much : z. 3. HEI. Heisa, tuss. + Hgd. heisa : uit 4. hei en sa. Heisteren, ono. w. (over hoop halen) + Fri. id. : van het bij heftig vermelde nw. *heist. Hek, o., Mnl. hecke + Ndd. hecke, Eng. heck en hatch, verwant met haak en hoek. 1. Hekel, m. (werktuig), Mnl. hekele + Mhd. hechele (Nhd. hechel), Eng. hackle, hatchel, Zw . &Zelda, De. hcegle: wellicht dimin. van haak. 2. Hekel, m. (afkeer)d- Fri. id.,wellicht met anorgan h hetz. als ehel. Hekelen, o. w., van 1. hehel. Hekken, o., uit hecke, ouderen vorm van hek. Hekkevuur, o., uit Hgd. hechenMuer, waarin hecke hegge (z. d. w.); vergel. het syn. walvuur en Fr. feu de parapet. Heks, v., uit het Hgd. : Nhd. heie, Mhd. hecse, Ohd. hagzissa + Mnl. haghetisse, Ags. hcegtesse (Eng. verkort tot hag) : oorspr. onzeker ; opmerke- HEL HENGST 109 lijke overeenkomst met hagedis : beide iri 't Vi. hahketesse. 1. Hel, v. (onderwereld), Mnl. belle, Os. hellja + Ohd. hella (Mhd. belle, Nhd. Mlle), Ags. hell (Eng. id ), On. hel, Go. halja : identisch met den eigennaam Ohd. Hella Ags. Bell, On. Bel , Go. Hali a ---- godin der dooden ; men brengt het tot helen. 2. Hel, bijv. (helder) Ohd. hel (Mhd. id., Nhd. hell) van denz. wortel als halen. Helaas,tuss.,uit Fr. helas (z.EILAes). Held, m., Mnl. helt, Os. heliji Ohd. helit (Mhd. helt, Nhd. held), Ags. hcelep, On. hadr ( man) : ontleding onzeker. Helder, bijv., Mnl. id., met -er en epenthet. d van 2. hel. Helen, o w., Mnl. id., Os. helan Ohd. id., Ags. id., Ofri. hela+ Gr. x2),- in x2167rrecv -- verberg en, Lat. celare (Fr. celer), cella eel. Z. HULLEN, HOL. Helft, v., Mnl. id. + Ndd. helfte (waaruit Hgd. hdlfte) : met e d en cuff. -ti- van half ; in geen adder Germ. talen. Hellebaard, v., bij Kil. helmbarde Mhd. helmbarte (Nhd. hellebarte) : het eerste is 3. helm steel : voor het tweede z. 2. BAARS. Uit het Germ. ging het in 't Fr. hallebarde en van hier in 't Eng. halbert. Hellen, ono. w., Mnl. id. en helden, Os. heldjan Ohd. helden (Mhd. id.), Ags. heldan : afgel. van bijv. nw. Ohd. hald, Ags. heald, On. hallr Heller, m., uit Hgd. id., naar de Zwaafsche stad Hall. Helleveeg, v. : z. 2. VEEG. Hellig, bijv. (toornig) : ook in 't Ndd. en Hgd. : oorspr. onzeker. .1. Helm, m. (hoofddeksel), Mnl. id., Os. id. -I- Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. id. (Eng. id.), Ofri. id., On.hjalmr, (Zw. en De. hjelm), Go. hams Ru.

slow Lith. szalmas ; wellicht van den

wortel van helen. Ging in 't Rom. over : Ofra. healme (thans heaume). 2. Helm, v. (gras) Ndd. halme : afleid. van halm. 3. Helm, in helmstoh Ndd. helm, Ohd. halmo (Nhd. helm), Ags. helma (Eng. helm), On. hj alm Toerstok, roer ; verwant met helve, Kalb, vermeld onder halster. Hieruit Fr. heaume. Helmet, o., uit Ofra. healmet,dimin. van healme : z. 1. HELM. Helpen, o. w., Mnl. id., Os. helpan Ohd. hel fan (Mhd. en Nhd. helfen), Ags.helpan (Eng. to help), Ofri. helpa, On. hjalpa (Zw. kjelpa, De. hielpe), Go. hilpan ± Skr halpa bekwaam, Lith. szelpti helpen. Hem, tuss.: verg. Hgd. en Eng. hem, Fr. hm : onomat. Hemd, o., Mnl. hemde Ohd. hemidi (Mhd. hemede (Nhd. hemd), Ofri. hemethe, van VHAM ---- bedekken (z. HEMEL en LICHAAM Skr. camulya hemd ; zeker zijn Mlat. camicia (It. camicia, Fr. chemise) en Ter. caimmse ontleend. 1. Hemel, m. (uitspansel), Mnl. id., Os. himil + Ohd. id. (Mhd. himel, Nhd. himmel), Ofri. himul, On. himinn (doch Zw. en De. himmel), Go. himins; daarenboven Os. heban, On. hi Finn, welke vorm de eenige is in 't Ags : heofon (Eng. heaven) : de vormen met m-1 en f-n vertoonen dissim. uit m-n. — Wellicht van VHAM (z. HEMD). 2. Hemel, bijv. (schoon) : Z. OPHEMELEN. Hemelt, o., Z. EMELT. Hen, v., Mnl. henne Ohd. henna (Mhd. en Nhd. henne), Ags. Kenn (Eng. hen), On. henne (Zw. Ilona, De. hone), met e d afgel. van haan. Henen, bijw.. Mnl. id., Os. hinana Ohd. hinnan (Mhd. en Nhd. hinnen), Ags. heonan (Meng. hennes, Neng. hence) : met heen van den stam van hi j, gelijk daan,danen van den stam van die. Heng, v. (hengsel), Mnl. henqhe, henghene, Os. henginna + Ags. Wengene (Eng. hinge) : met e d van hangen. 1. Hengel, m. (stok), Mnl. henghel± Mhd. hengel, Meng. hengil : met e van hangen, dus werktuig om jets aan to hangen. 2. Hengel, v. (plant): oorspr. onbek. Hengsel, o., in plaats van hangsel, van hengen, dialect. bijvorm van hangen. 1. Hengst, m. (paard), Mnl. henxt, Onfra. hengist +, Ohd. hengist (Mhd. 110 HENGST HESPE hengest, Nhd. hengst), Ags. hengest, Ofri. hangst, On. hestr Osl. koni, Lith. kuinas. 2. Hengst, v. (vaartuig) : oorspr. onbek. Henker, m., uit Hgd. id., van henken, bijvorm met verscherpten slotmedeklinker van hcingen, factit. van hangen. Hennekleed, o. (lijkkleed) : ook in geheel Neder- en Middelduitschland ; het eerste lid als henne, henen, hiinen,heunen,heinen: Z. HUNEBED. Hennep, m., Mnl. id. + Ohd. hanaf (Mhd. en Nhd. hanf),Ags.hcenep (Eng. hemp), On. hampr (Zw. hampa, De. hamp), gelijk Gr. thvv2i3E; (Lat. cannabis), Perz. kanab, Os. konoplje, Lith. kanapes,ontleend aan een niet Idg.taal. Hens in alle hens : Z. ALLENS. Hensbeker,m.: het 1st° lid is hanze. 1. Her, v. : Z. HA.R. 2. Her, bijw. (naar hier), Mnl. here, hare, Os. her Ohd. hera (Mhd. here, Nhd. her), Go. hiri : van den stam van hij ; staat tot heen als daar tot daan (z. o Ok HIER). 3.Her-, prwfix, hetz. w. als 't vorige, dat de bet. kreeg van opnieuto door uitdrukkingen als been en her of hot en her (z. HOT). Herberg, v., Mnl. herberghe, Ondd. h,eriberga Ohd. id. (Mhd. en Nhd. herberge) legerbergplaats, verblijf : gev. met 2. herr en een afleid. van bergen.Ging over in 't Rom. (Fr. auberge), in 't Eng. (harbour) en 't On. (herbergi). 1.Herder, m. (visch) : z. HARDER. 2.Herder, m. (schaper), Mnl. id. + Mhd. hertcere, Ofri. herdere : met suff. -aar van *herde—schaper , Mnl. herde, Os. hirdi Ohd. hirti (Mhd. hirte, Nhd. hirt), Ags. hyrde (Eng. herd), On. hir]iir (Zw. herne, De. hyrde), Go. hairdeis : hetwelk met suffix -ja- van

  • herde : V1. heerde Ohd. herta (Mhd.

hert, Nhd. herde), Ags. heord (Eng. herd), On. hj6rd (Zw. en De. hjord), Go. hairda kudde Skr. cardhas, Osl.Creda, Po. tr zoda troep. Herderik,v.,volksetym. bijvorm van hederik, gelijk Hgd. hederich, uit Lat. hederaceaklimopachtig, zelfst. gebr. vr. bijv. nw. van hedera klimop. Herfst, In., Mnl. id. + Ohd. herbist (Mhd. herbest, Nhd. herbst), Ags. hcerfest (Eng. harvest) -I- Gr. xap rdc vrucht, Lat. carpere plukken. Het Skand. vertoont : On. haust (Zw. en De. h5st), dat waarschijnlijk hetz.woord is, ofschoon het verband niet duidelijk blijkt. Herik, hering, herk, v. : samentrekkingen van hederik. Herinneren, o. w., naar Hgd. erinnern, waar het gev. is met er- en Mhd. inren : dit is afgel. van 't bijw. *inner binnen (z. INNERLIJK). Hermelijn, o., Mnl. id., gelijk Hgd. hermelin, uit het Rom. : Mlat. hermelinus, dat op zijne beurt uit het Germ. komt : Mhd. en Mnl.hermel, dimin. van Ohd. harmo ±Lith. Hermiet, m., uit Fr. hermite, van Mlat. heremitam (-a), Gr. gpEtAi7.73 die in de woestijn woont, van Gr. ipq.tice

woestijn, gp77,Gto;  woest.

Hermoes. v. ,(plant) : het iste lid is herik, het 2de is moes spijs. Herrie, v. (leven, gerucht), met e-.- 11 van hor. Herse, V. : Z. HEERS. Hersenen, v. meerv., Mnl. hersene en herne (d. i. U g.*herzn-)+Ohd. hirni d.i. Ug. * h,irzn- (Mhd. hirne,Nhd.hirn), On. hjarni Skr. cirsn- hoofd, Gr. xpaviov schedel, Lat. cerebrum d. i.

  • ceresrum (vergel. tenebrce bij deemster) hersenen : alle afleid. van Idg.

VKER hoofd (z. ook HERT en HOORN), Nevens herne komt ook horne d. i.

  • hurzn- voor.

Hert, o., Mnl. id., Ondd. hirot Ohd. hiruz (Mhd. hirz, Nhd. hirsch), Ags. heorot (Eng. hart), On h.j6rtr (Zw. en De. hjort) Gr. xpEoc, Lat. cervus, We. carve, Osl. hrava : alle afleid. van den wortel van hoorn. Hertog, m., Mnl. hertoghe, Os. heritogo Ohd herizogo (Mhd. herzoge, Nhd. herzoq), Ags. heretoga, Ofri. hertoga, On. hertogi : gev. met 2. heer en een afleid. van den stam van 't meerv. imp. van Lien leiden; —verg.herberg. Hes, v. (kiel), van den volksnaam lies, Ohd. ilazzo, verschoven uit de Chatti van Tacitus. Hespe, v., Mnl id.: komt elders niet. voor ; behoort wellicht tot den stain van haspel; HESSELTER HIJ 111 Hesselter, v. (witte beuk) : het iste lid heeft vele bijvormen : herzel, hem, heeren, enz. en is niet klaar ; het 2de, ook nog in appelteer en heester, is Ags. trdo (Eng. tree), On. tre, Go. triu± Skr. dru, Gr. Jpirc, Oier. daur, Ru. drevo boom. eik. 1. Het, onz. lidw., moest dat zijn (z. DAT), hetwelk men met het voornw. het verwarde, omdat beide door procope gewoonlijk tot 't werden. 2. Het, onz. nom. en acc. van hij : Mnl. het -I- Ags. hit (Eng. it voor hit), Ofri. en On. hit (z. HIJ). Hette, V. : Z. HITTE. Hen, heude, v. (vaartuig), van waar Eng. hoy en Fr. heu : oorspr onbek. Heug, v. (zin), Mnl. hoghe, Os. hugi + Ohd. id. (Mhd. huge), Ags. hyge, On. hugr, Go. hugs zin, verstand, gedachte, voldoening, vreugd + Skr. V cuc zich bekommeren, Lat. cogitare denken Heugel, m. (haal), Mnl. hogel: misschien dialectvorn1 van, althans verwant met 1. haal. Heukel,m.(hulst),verwant met hulst. Heuker en hukker, m. (kruidenier) ± Ndd. hoher, Hgd. h5ker, Eng. hawher en huckster : van hukhen, huihen, dusdie achter zijn waren neergehukt zit, of die onder zijn last gebukt gaat. 1. Heul, m. (plant), naar het Ofra. ceille olie (z. d. w.), van waar het dimin. ceillette maankop. 2. Heul, o. (hulp), hetz. w. als 't vorige, omdat het heulsap een algemeen heilmiddel is. 3. Heul, v. (brug) holle, boogvormige brug -I- Hgd. h5hle holte. 1. Heulen, ono. w. (kussen), denom. van 3. heul : een kus eischte de jongen van 't meisje als tol om haar over een heul te laten gaan. 2. Heulen, ono. w. (samenspannen) wel een overdrachtelijke toepassing van 1. heulen in de uitdr. : bij alle bruggen heulen. Heumig, bijv. (vuns) : met bijvormen Aumstig, homstiq, haamstiq, hemstig : oorspr. onbek (z. Huai en 1. Hom). Heup, v., Mnl. heupe -I- Ohd. huf (Mhd. id., Nhd. hafte met anorgan. t uit het meerv. haffe),Ags. hype (Eng. hip), Go. hups + Gr. x/40;..--- holte vOOr de heup, xlinrrecv buigen. Zw. ho ft en De. hofte zijn ontleend aan 't Hgd. en On. huppr is wellicht een ander w. dant heup, daar het moet staan voor humpr ± Eng. hump ± Lith. kumpis. Heurst, m. (voertuig), met bijvormen horst, heust, heuts, eust, oest ; wellicht met prothet. h en epenthet r verkort uit oestal. Heusch, bijv.. Mnl. hovesch, hoofsch, ± Mhd. hiibesch (Nhd. hiibsch) : afgel. van hof ; vergel. Fr. courtois van tour (Z. ook HUPSCH). Heuvel, m., Mnl. hovel+ Ohd. hubit (Mhd. en Nhd. kith el); met ander suffix Ohd. ho far en Ags. hofer+Lith. kuprce-

bult, kupstras  heuvel : verwant

met 1. hoop. Hgd. hagel behoort tot hoog en Eng. hill tot halm en hals. Heve, v. : z. HEF. Hevel, m. + Hgd hebel : van he 'fen. Hevige bijv., Mnl. id., Os. hebig-- Ohd. hebig, Ags. hefig (Eng. heavy --- -- zwaar) : van heffen. Onderging den invloed van heftig. Hiel, m. , Mnl. hiele met dial. umlaut van 4 --1- Ags. hela (Eng. heel), On. &ell (Zw. hal, De. hcel) : samentrekking van. *hahn, dimin. van een woord dat in 't Ags. zich vertoont als h6h hiel en verwant is met halt,; dus niet verwant met Lat. calx. Hiep, m., naar Eng. hip,verkort uit hypochonder, hetwelk van Gr. 67rozdvapoc onderkraakbeenstreek, die verondersteld was de zetel van de kwaal te zijn, gev. met zed7ro onder (Lat. sub) en xdirpoc borstkraakbeen. Hier, bijw.. Mnl. id., Os. her, Mr -fOhd. hiar (Mhd. en Nhd. hier), Ags. her (Eng. here), Ofri. Mr, On. her (Zw. heir, De. her), Go. her : afleid. van den stain van hij met een -r-suff. ; de ie is de samentrekking van den beginklinker van dit suff. met den voorgaanden slotklinker (z. 2. HER). Hij, voornw., Mnl. hi. Os. hi-1- Ags. he (Eng. he), Ofri. he+Gr. i-x.F.Tvo;, Lat. ci-tra en suff. -ce, Oier. ce, Osl. si : Idg. VREI. Alleen 't Ags. en Ofri. hebben een volledige verbuiging van dit woord ; in de andere Germ. talen komen slechts gelsoleerde vormen voor. Z. voorts HAAR, HET, HUN, 00k HEDEN, HEEN, HENEN, HER, HIER. 112 HIJDE Hijde, v., bijvorm van heede. Hijgen, ono. w. : alleen in 't Ndl. en Ndd. : onomat., verwant met hihhen. Hijlik, o., bijvorm van h,uwelijk. Hijlikmaker, m., in 't Via. door volksetym. heilighoek en zaligmaher ; vergel. Fr. gdteau d' entremetteur ; dus


huwelijkmakerskoek.

Hijs, hijze, v. (stuk rookvleesch) : oorspr. onbek. ,Hijschen, ono. w. -I- Hgd. hissen, Eng. to hoist, Zw. hissa, De. hisse ; .00k in 't Rom. : Fr. hisser, It. issare : oorspr. onbek. Hijze, v. : Z. HIJS. Hikken, ono. w. + Zw. hicha, De. hikhe ; vergel. Fr. hoquet en Eng. hic- -couth, hicket : onomat. (z. HAKKELEN en HOKKEN). Hil, v. (aardhoop) -1- Ags. hyll (Eng. hill) + Lat. collis (z. HEUVEL). Hild, van v. (hooizolder) + Ndd. _hilde, hille : an *helden (z. HELLEN) ; de bijvorm dilt de hild. Hillebillen, ono. w., eene reduplicatie gelijk harrewarren en hassebassen. Hilletje, o. (pompklep) : oorspr. -onbek. Hilt, v. (gevest), Mnl. hike, helte, Os. .Nitta + Ohd. helza (Mhd. haze), Ags. hilt (Eng. id.), On. hjalt : niet verwant met houden. Hilte, v. (fuik), Mnl. id., wellicht hetz. als hilt, nl. de staak waaraan de fuik gevestigd wordt. Hiltik, m., afgel. van hilte hiel, daar de koot uit den hiel genomen wordt. Dit hilte, bij Kil. ook reeds hihhelspel, kan kwalijk met Kiel verwant zijn. Hinde, v., Mnl. id. + Ohd. hinta (Mhd. hinte, Nhd. hinde), Ags. hind (Eng. id.), On. hind (Zw. en De. id.) : Ug. *hem-do + Gr. xs iGta; hert, gazelle (z. GEMS). Hinder, m., Mnl. id., verbaalabstr. van hinderen achteruitdrijven + Ohd. h,intarOn (Mhd. en Nhd. htn,dern), Ags. hindrian (Eng. to hinder), On. .hindra: afgel. van het bijw. en voorz.

  • hinder achter (nog in hinderlaag)

± Ohd. hintar (Nhd. hinter), Ags. hinder, Go. hindar, afgel. met comparatiefsuffix (z. ACHTER. ) van keen ; met andere cuff. heeft men nog Ohd. hinHOE tana (Nhd. hinten), Ags. hindan (Eng. hind), Go. hindana en Ags. hindema (Eng. hindmost), Go. hindumists. Hinderlaag, v. : Z. HINDER. Hinken, ono. w. + Ohd. hinchan (Mhd. en Nhd. hinken)+Skr.. V hhaiij , Gr. ath;cd, d. i. s-hh(ig-jo. Hinniken, ono. w. : onomat. met frequent. suffix; komt ookvoor in 't Lat. hinnire (Fr. hennir); verg. gmniken. Hippen, hippelen, ono. w., bijvorm van huppen. Hirs, v.: bijvorm van heers en herse. Hit, m., verkort uit Hitlander, d. i. Hitlandsch paard. Hitsen, o. w., Mnl. hitsen, hetsen, hissen, van de tuss. hs, his ; geen verband met Hgd. hetzen dat hatjan en afgel. is van haat. Hitsig, bijv., uit Hgd. hitzig, bijv. van hitze hitte (z. d. w.). Hitte, v., Mnl. id. -1- Ohd. pizza (Mhd. en Nhd. hitze), Ags. hitt, On. hitta, van den zw. graad van den wortel die met sterken graad voorkomt in heet; rechtstreeks van heet met klankverkorting is afgel. Bette + Ags. &btu (Eng. heat), Zw. hitta. De. hede. Ho, tuss. + Hgd., Eng., Skand., Fr. id. : onomat. Hobbel, m. (oneffenheid) + Hgd. hobbel : verwant met heuvel. Hobbelen, ono. w. + Hgd. hobbeln, Eng. to hobble, verwant met huppelen. Hobo, m., gelijk Hgd. oboe, uit It. oboe, dat met Eng. hautboy, van Fr. hautboishouten speeltuig met hoogen toon; gev. met haut, Lat. altum (-us) — hoog, — en bois hout (z. BoscH). Hocuspocus, v. : ook in 't Hgd., Eng. en Fr. : oorspr. betwist ; het waarschijnlijkst is dat het in den strijd tusschen Katholieken en Hervormers ontstond uit hoc est corpus (d. i. dat is mijn lichaam), het begin van de consecratieformule der mis, en van daar het tooverwoord werd bij goocheltoeren. Hoe, bijw., Mnl. id., Os. hw6+Ohd. wuo, Ags. hii (Eng. how), Ofri. hi c : staat tot wie als doe (z. TOEN) tot die ; het Go. zei hwaiwa, Ohd. hweo, wio (Mhd. en Nhd. wie) : alle van den stam van wie. Waar de w met de u of o samensmolt, moest de h niet wegvallen. HOED HOLBOLLIG 113 1. Hoed, m. (hoofddeksel), Mnl. hoet Ohd. huot (Mhd. hi., Nhd. hut), Ags. hod (Eng. hood kap), Ofri. hOd ; ablaut van Ags. hcett (Eng. hat), Fri. hat, On. h5ttr (Zw..hatt, De. hat) + Lat. cassis (d. 1. cat-tis) --helm : Idg. VKAT ,---bedekken; voorts verwant met hoede. 2. Hoed, v. (maat) : hetz. w. als 1. hoed. Hoedanig, bijv. : z. DANIG. Hoede, v., Ndl. id. -I- Ohd. huota (MM. huote, Nhd. hut), Ofri. hOda; van pier hoeden, Os. hOdi en ± Ohd. huoten (Mhd. hiteten, NM. hiiteri), Ags. hedan (Eng. to heed), Ofri. hOda; verwant met hoed, niet met Lat. cavere. 1. Hoef, m. (sabot), Mnl. id., Os. h6f Ohd. huof (Mhd. id., Nhd. huf),Ags. hof (Eng. hoof), On. hair (Zw. hof, De. hov) Skr. capha, Ru. hopuito. 2. Hoef, hoeve, v. (hofstede), Mnl. hoeve, Os. hOba + Ohd. huoba (Mhd. huobe, Nhd. hube) : niet buiten het Germ. van het vasteland + Gr. xy-iwo.; hof ; z. GEHUCHT. Hoefslag,m.,verbaalabstr. van hoe fslaan een dorp in hoeven verdeelen. Hoek, m., Mnl. id. + Ags. hoc (Eng. hook) : Z. HAAK ; de bet. zijn : 1. hoek, 2. hoekvormig voorwerp. Hoeksch, bijv., van hoek in de bet. ,h,aak. Hoen, o., Mnl. id., Os. h6n + Ohd. huon (Mhd. id., Nhd. huhn), On.meerv. hthns staat tot haan als hoek tot haah ,of voer tot varen. Hoep, m., Mnl. id. -1-Ags. hop (Eng. hoop) + Skr. capa boog, Gr. Xibt7TTSEV buigen. Hoepel, m., van hoep. Hoer, v., Mnl. hoede + Ohd. huora (Mhd. huore, Nhd. hure), Ags. hore ,(Eng. whore met anorg. w), On. hdra (Zw. id., De. hora), Go. hors over- £peler) ; daarnevens Ohd. huor, Ags., Ofri., On. hdr overspel Osl. kuruva, Po. kurwa, Lith. kurva overspeelster. Hoera, tuss. Hgd. hurra, Eng. hurrah, Zw. en De. hurry : Z. HOEZEE. Hoes, v., uit Fr. housse en dit uit Germ. : Onfra. hulst, een afleid. van hullers. Van housse komt ook Eng. housing;. Hoest, m., Mnl. id. + Ohd. huosto (Mhd. huoste, Nhd. huoten), Ags.hwOsta (Eng. whoost), On. hOsti(Zw.hosta, De. poste) ; voorts Ags. hwesan (Eng. to wheese), On. hvthsa -- kuchen : Germ. VHW6s Skr. Vkcis hoesten, Osl. hoest, Lith. kosti, hosulis Idg. VQ6s. Hoetelen, o. w. (broddelen) Ndd. hutelen, frequent. van *hoeten hotten, waarover bij hotsen. 1. Hoeve, v. (boerderij) : z. 2. HOEF. 2. Hoeve, v. (netmaag) : z. 1. HUIF. Hoeven, o. w.. Mnl. id. en behoeren , of el. van behoef Mhd. behuof (Nhd. behuf), Ags behOf (Eng. beho of ), Ofri. beh6f), Zw behof : met ablaut (als voer, varen) van *bihatjan wegnenemen, gebruiken, een compos. met be- en heffen. Hoezee, tuss. Hgd. hussa, Eng. huzzah : Z. HOERA; ontleding onzeker. Hof, m. en o., overal id., uitgen. Got. • niet buiten het Germ. Hoffeli.jk, bijv., van hof : vergel. heusch. Hog, m. (bezem), uit Eng. id. --- varken, bezem, ontleend aan 't Kelt. : We. hwch, Bret. hoch zeug (z.d.w.). Hok, o. : alleen in 't Ndl. en Ndd. : van hukken, dus waar men neergehukt zit. Hokspel, o. (kaartspel) : vergel.. Fr. hoc en hoca. 1. Hol, bijv. (ledig), Mnl. id. 4-- Ohd. id (Mhd. id., Nhd. hohl), Ags. hol (Eng. hole), Ofri. hol, On. holr (Zw. hull, De. hul); met suffixen Ags. holh (Eng. hollow) en Go. hulundi. Wellicht is hol met /- suffix van Idg. VKEU,KAW: Lat. cav us, caverna ;—anderen brengen het tot helen, hullers. Het nw. hol is het zelfst. gebr. onz. adj. 2 Hol, m., in op hol rahen en hol, bijv. (onstuimig) : verbaalabstr. van hollen + Fr. houle, Sp. ola deining, Ofra. en Wa. holer onrhstig zijn Kimr. hoewal, Bret. houl baar : onderling verband en oorspr. onbek. Uit Ndl. Hgd. hohl -- onstuimig. Holbollig,bijv.(grappig),volksetym. vervorming van ouder oubollig uitzinnig, dwaas. hetwelk van Mnl. aboly e toorn Ohd. abulgi : een afleid. van 8 114 HOLDERDEBOLDER HONNIG

  • abelgen, gev. met belgen en een intensief prwfix a-, dat buiten in dat eerie

woord, altijd privatief is (z. AALWETE). Holderdebolder, bijw., een onomat. verdubbeling, gelijk hassebassen, enz. (z, d. w.). Holla, tuss., gelijk Hgd. en Eng. id., uit Fr. hola, zooveel als ho daar i, gevormd met ho (z. d. w.) en 't bijw. let

daar, uit Lat. iliac.

HolsblOk, a. : het eerste lid hols beantwoordt aan Ndd. holske, dat op zich zelf reeds klomp bet., daar het holt-sko, d. i. houtschoen. Holster, m. (knapzak) + Ndd. en Eng. id. : volgens sommigen tot On. hulstr, Go. hubstr omhulsel, dat een afleiding is van "huts (hullen, helen), volgens anderen tot Mhd. hulfter (Nhd. holfter), dat een afleiding is van Mhd. half holster (voor st nevens ft Z. HALSTER). De oorspr. van Mhd. hulf is onbekend. 1 Hom, v. (melk in den visch), verwant met heumig en huim. 2. Hota, v. (jabot) : oorspr. onbek. Homberspel, o. : z. 3. OMBER. Hommel, rn., Mnl. id. --I- Ohd. humbal (Mhd. en Nhd. hummel), Eng. humble-bee : van hommelen gonzen + Hgd. hummeln, frequent. van Hgd. hummen, Eng. to hum : onomat. Hommeles, bijw., ontstaan uit als in Romulus, eene oude populaire komedie met zeer drukke actie. 1. Hommer,m. (homvisch): z. I. HOM. 2. Hommer, m. (mastklamp)± Ndd. hummer, Eng. hounds. Homp, v. (klomp) : alleen in 't Ndl.: oorspr. onbek.; zeker een ander woord dan Hgd. humpe--- drinkvat, en Eng. hump bochel. Hompelen, ono. w.: alleen in 't Ndl. (hieruit Hgd. humpeln); vergelijk hornpelig oneffen, ruw, van pomp. Hond, m., Mnl. hont, Os. hund ± Ohd. hunt (Mhd. id., Nhd. hund), Ags. hund (Eng. hound), Ofri. hund, On. hundr (Zw. en De. hund), Go. hunds : Ug. *hundaz, met -d- suffix van Idg.

  • kun- : Skr. gun-as genit. van cyct, Gr.

Y uvd; gen. van x6c4•, Lat. can-is (d. i. kvan-2s), Ier. cu, Ru. sutra, Lith. szunis. Honderd, o. en bijv., Mnl. hondert, Os. hunderod+ Ohd. hundert (Mhd. en Nhd. id.), Ags. hundred (Eng. id.), Ofri. hundred, On. hundrap : van Os. hund. Ohd. hunt, Ags. hund, Go. hunda -I- Skr. catam, Zend. satem, Gr. i-nereiv, Lat. centum, Oier. cet, Osl. sii to, Lith. szimtas : Idg. *krntdm, verkort nit dekrntom tiental (ni. van tienheden: Z. TIEN). Germ. hund werd alleen gebruikt van 200 of ; voor 100 had het Ohd., Ags., On. en Go. een worming van tien, gelijk aan die van negen voor 90. De betrekking van honderd tot hund is niet duidelijk: voor de meesten is het een samenstelling van hund met

  • rap getal, reeks (van den wortel

va,n cede) ; voor anderen is het een afleiding : hund -- honderd — (Ohd.) hundari afdeeling van honderd —

  • hunderod honderdtal : vergel. Lat.

centum — centuria — *centuriatum. Hondsdagen, m. meerv. : hier bet. hond de Hondsster (Sirius), omdat die suer tegelijk met de zon opgaat, als zij den Leeuw bereikt ; geen verband met de hondsdolheid. Hondsdraf, onderhave, v. (aardveil) en hondsribbe, v. (weegbree), door volksetym. vervormd uit Mnl. gondrave + Mhd. gunderebe : saamgest. met Ohd guns, Ags. gund, Go. gunds etter, kanker en Hgd. rebe

rank.

Hondsvot, m. + Hgd. hundsfott ; het 2de lid cunnus + On. fud : van den Idg. t/pEu stinken (z. vum). 1. Honger, m. (faim), Mnl. id., Os. hungar + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. hunger), Ags. hungor (Eng. hunger), Ofri. hunger, On. hungr (Zw. en De. hunger), Go. /IA hrus (d. i. hunhrus, met weggevallen n vOor h nevens huggrjan + Gr. x7xo-; slecht, Lith. kenkti --,---- kwellen. Van hier hunkeren. 2. Honger, v. (plant), vergel. Hgd. hungerblume : zij groeit in dorreni grond. Honig, honing, m., Mnl. honech, honinc, Os. honig ± Ohd. honag (Mhd. honic, Nhd. honig), Ags. hunig (Eng._ honey), Ofri. hung, On. hunang (Zw. horning, De. honning) : oorspr. onbek. Honigraat, v. : z. RAAT. Honk, o. (praal) -I-- Eng. hunch massa : oorspr. onbek. Honnig, bijv. : oorspr. onbek. HOOFD HOOZEN 115 Hoofd, o., Mnl. hovet, Os. hObid OM. houbit (Mhd.houbet. Nhd. haupt), Ags. heatod (Eng. head), Ofri. had, On. ho fuel" (Zw. hufvud, De. hoved), Go. haubi]i : Germ. *haufup, door u- epenthese (z. BOON) uit *hafup Skr. kapala, Lat. caput ; niet verwant is Gr. xs5c0Lyi : Z. GEVEL. Hoofdvlak, v. : het 2de lid is Mnl. vlek Ags. flicce (Eng. flitch), Ofri. flec, On. flikki eta fiakna (Zw. flaga, van waar weer Eng. flake) dunne snee (z. 1. FLETS). Hootsch, bijv. : verg. hoffelijk en heusch. Hoog, bijv., Mnl. hoghe, Os. h6h Ohd. id. (Mhd. en Nhd. hoch), Ags. heah (Eng. hiqh), Ofri. hctch, On. ha)- (Zw. Nig, De. Go. hauhs Lith. kaukas --- buil. .Hoog vertoont den sterken. heugel den zw. graad van den. wortel. In de oorspronkelijke verbuiging wisselden h en g *hohe:: *hoge (verg. HANGEN). Hoogtijd, m. : het eerste lid is het adj. huog. evenals in hooggetij, hoogdag , Hgd. hochze?t, niet het subst.

  • hoge, heug vreugd.

Hoogzaal, V. : Z. DOXAAL. Hooi, v., Mnl. hoi. Os. houwi Ohd. id. (Mhd. Mu, Nhd. heu),Ags. Keg, hig (Eng. hay), On. hey (Zw. en De. h5). Go. hawi, : van houwen, dus gemaaid gras. Voor hooi:: houwen, vergel. gooi: : gauw en gooien:: gauw. Hoon, rn. , Mnl. id. -1- Ohd. hOna (Mhd. h6n, Nhd. hohn); daarnevens Os. hOnda, Ohd. hOnida (waaruit Fr. honte); ook een adj.: Ohd. hOni, Ags. hdan, Go. hauns laag, en een werkw. Ohd. Konen, Ags. hgnan, Go. haunjan (waaruit Fr. honnir) ± Lett. kauns schaamte. 1. Hoop, m. (stapel), Mnl. id., Os. Up Ohd. pouf (Mhd. houfe, Nhd. haufe), Ags. heap (Eng. id.), Ofri. hap, On. hapr (Zw. hop, De. hob)+Lat. cumbere, cubare liggen, Osl. kupa, Lith. kaupas hoop; verwant met heuvel. 2. Hoop, v. (verwachting), Mnl. hope, Ondd. hopa Ags. id. (Eng. hope) Lat. cupere begeeren : het Lat. wijst op Idg. *Imp-, het Germ. op Idg.

  • hub-, Zw. hopp, De. haab en Hgd.

werkw. hoffen zijn ontleend aan't Ndd. 1. Hooren, o. w. (luisteren), Mnl. horen, Os. hOrjan Ohd. hOren (Mhd. heeren, Mhd. horen), Ags. heran (Eng. to hear), Ofri. hers, On. heyra (Zw. hSra, De. &ore), Go. haunjan, met afw-isselende r en s (z. VERLIEZEN) ± Gr. C(X01je:99 (d. i. *ah-ous:jein), Lat. audire (d.i. *aus-dire): alle afleidingen van oor (z. d. w.); Gr. ak- en Germ. h- zijn overblijfsels van een onverklaard voorvoegsel (z. ook HOOZEN en HORKEN). 2. Hooren, ono. w. (toebehooren) uit behooren (z. d. w.), gelijk hoeven uit behoeven. Hoorn, horen, o. en m., Mnl. id., Os. horn Ohd., Ags. Ofri., On. id., Go. haurn + Gr. zipac, Lat. cornu, Ier. corn : gelijk hert en hersenen, van Idg. VKER hoofs!. Hoornaar,m.+Hgd. hornisz, Eng. hornet : Z. HORZEL. Hoorndol, bijv., door volksetymol. in verband gebracht met hoorn, en ook met oorpijn (waarom somwijlen oorendolgeschreven), maar inderdaad saamgest. met een der vormen onder hersenen vermeld : verg. Lat. cerebrosi bones hoorndolle runderen en z. HOORNAAR eri HORZEL. Hoorntje, o., in hoornye spelen : Z. HORN. 1. Hoos, v. (overtreksel). Mnl. hose Ohd. hosa (Mhd. en Nhd. hose) broek, Ags. hose (Eng. id.)-----kous. On. hosa (De. hose) -J- Skr. kosa huis, Gr. z.60o; holte, Lat. custos bewaarder,,Ru. koschuja hemd, Lith. kiauszas schil, van Idg. VKEUD hullen, bergen. Ging in 't Kelt. en in 't Rom. over : Ofra. hose. 2. Hoos, v. (windhoos) Hgd. hose, De. ose : hetz. w. als, 1. hoo, wegens den vorm der waterhoos, die op een kous of broekpijp gelijkt. Hoosgat, o. Hgd. asloch, Zw. &gat, De. Ssehull ; ook in 't Fr. ossec: Z. HOOZEN. Hoovaardig,bijv., Mnl.hovaerdeck, van hovaert Mhd. hochvart h,offart),uit vaart gedrag, leven (gelijk in welvaart) en hoog , (namelijk den vorm met h: *hohe *116). Hoozen, o.w. +dial. Zw. h5sa, Ndd. osen, On. ausa -I- Lat. haurire (de h is prcef.) (z. HOOSGAT). 116 HOP HOTSEN 1. Hop, m. (plant), Mnl. hopped-Ohd. h,opfo (Mhd. hopfe, Nhd. hopfen),Meng. hoppe (Eng. hop) + Mlat. hupa ; daarnevens Mlat. dimin. humlo (Fr. houblon), ouder Nndl. hommel, On. human (Zw. en De. humle); ook Slay. chmeli, Ngr. xo6/.0.:14. Het uitgangspunt van al die vormen schijnt het Germ. (Nd1.- Ndd.) hoppe to zijn, waarvan de oorspr. onbek. is. 2. Hop, m. (vogel), Mnl. hoppe, gelijk Eng. hoopoe, uit Fr. huppe, van Lat. upupam (-a), Gr. g7rotp : onomat. 3. Hop, tuss., met afield. hopsasa en ablaut hip, behoort bij huppen. Hopman, m., uit Hgd. hauptmann, d. i. hoofdman. Hopper,m. (hooihopper): z. 1. OPPER. Hor, v., uit horren gonzen +Hgd. hurren , Eng. to hurry ( ijlen), On. hurr gerucht) (Zw. hurra, De. hurre gonzend ronddraaien) : onomat. 1. Horde, v. (plant), verg. Ndd. horst kreupelhout. 2. Horde, v. (vlechtwerk), Mnl. id. Ohd. hurt (Mhd. id., Nhd. hiirde), Ags. hyrdel (Eng. hurdle), On. hurci, Go. haurds (----- deur) Skr V krt spinnen, Gr. xOcpTczko; gevlochten korf, Lat. crates vlechtwerk. 3. Horde, v. (troep), gelijk Hgd., Eng., Fr. id., It. orda, Ru. id., uit Turk. ordu leger, van Perz. ordu kamp, leger, urdu kamp. Horken, ono. w., Mnl. horken, herken + Ohd. hOrechen (Mhd. en Nhd. horchen), Ags. hdarcjan en hPrenjan (Eng. to hearken, to hark),Oiri.herkja: intensief van hooren, gelijk Eng.to lurk van lower, to talk van to tell, to stalk van to steal, to walk van wallen. Horlement, m. (rommel), kunstmatige all. van horrel. Horlepijp, v. (fluitje) : hetz. w. als. hornAjp. Horloge, v., uit Fr. id., van Gr. -Lat. hordogionzonnewijzer, gevormd met Gr. w,n«  uur en loyLov, een afleid. van Gr. /i7.6.tv zeggen, berichten. Horn, m., hetz. w. als hoorn, dat in alle Germ. talen, uitgenomen het Go., ook bet. spits uiteinde, uitstekende kant, hoek : vergel. Eng. corner, Fr. cornier, afgel. van Lat. cornu. Hornaar,m., bijvorm van hoornaar. Hornpijp,v.,uitEng.hornpipe.-----doedelzak: een samenst.met hoorn en pijp. Horrel, m. (stoot, verwarring) Hgd. hurlen, Eng. to hurl voor *hurtle, frequent.van to hurt---horten (z. HORT). Horretje, o., assim. uit hordetje, dimin. van 2. horde. Hors, m. (caranx) : oorspr. onbek. Hort, m., Mnl. hort botsing Mhd. hurt (Nhd. bijv. hurtig) + Fr. heurt (waaruit Eng. hurt) We. hyrdd stoot : onomat. of door de eene taalgroep aan de andere ontleend,wellicht aan de Keltische (z. BOERT). Horte, v. : z. 1. HORDE. Horzel, v., Mnl. horsele, slechts in 't Ndd. en Ndd., waar ook hornte bestaat, dat alleen in de andere Germ. talen voorkomt (z. HOORNAIR)+ Lat. crabro, Osl. srusena, Lith. szzrzelys : alle afleidingen,niet van hoorn, zooals de yolksetymologie wil, maar van een der vormen onder hersenen vermeld : dit dier legt zijn eieren onder ander in de neusgaten der schapen; die eieren ontwikkelen zich daar en maken het schaap hoornsch of hoorndol : vergel. Fr. tirer les viers du nez (d. i. het schaap die eieren doen uitniezen) en Hgd. hirnhummel, zooveel als hers enhommel Hospitaal, o. uit Ofra. hospital, van Mlat. hospitale, een afleid. van Lat . hospes (d. i. *hosti-pet-s) gastheer Ru. gospode heer. Hossebossen, ono. w., waarschijnlijk niet samengest. uit hotsen en botsen, maar een soort van reduplicatie van botsen : verg. harrewarren, hassebassen, hillebillen, holderdebolder Hostie, v., uit Lat. hostia (vreemdeling als) slachtoffer, van hostis : z. GAST. 1. Hot,v. (dik van zure melk),behoort bij hotten, hotsen : vergel. 3. schot. 2. Hot, v. (korf) dial. Hgd. hotte +Fr. .hotte (hieruit Eng. hod) : oorspr. onbek. 3. Hot, tuss., in hot en haar of hot en her-}-Hgd. hot and har : hot is onomat., haar en her zijn 2. her. Hieruit Luikerw. hare et hotte (- aan alle kanten). Hotsen, o. w. Hgd. hotzen (waarnit Fr. hocher) : intensief van hotten stooten, schudden, stremmen (z. 1. HoT) Lat. cudere slaan. HOTTEN HUIS 117 Rotten, ono. w. : Z. HOTSEN; voor de bet. stremmen, vergel. 1. hot ; voor de bet. gelukhen, v erg. botten en de uitdr. meeslaan en tegenslaan . 1. Hou, bijv. (gunstig), Mnl. hoot, Os. hold -1- Ohd. id., (Mhd. en Nhd. id.), Ags. id., Ofri. id., On. holl r, Go. hulJis genadig (met betrekking tot den heer), getrouw (met betrekking tot den onderhoorige) : wellicht zw. gr. van den wortel van hellen ; van hier hulde (z. d. w.). 2. Hou, tuss. (stil), imp. van houden gelijk halt van halten. Houden, o. w., Mnl. id., Os. haldan ± Ohd. haltan (Mhd. en Nhd. halten), Ags. healdan (Eng. to hold), Ofri. halda, On. id. (Zw. hcilla, De. hcelde), Go. haldan : Germ. VHALD, wellicht met -d- suffix van Idg. VKEL : Gr. igovx6),o; -- veahoeder, koeherder. Rout, o., Mnl. id., Os. holt .4- Ohd. holz (Mhd. en Nhd. id.), Ags. holt (Eng. id.), Ofri. id.. On. id. + Gr. z).6:Jo; — twijg, Ier. caill (d. i. *cald) woud, Osl. hlada balk (z. Lour). Houtvester, m.: het 20 lid is vorster (z. d. w.). Houting, m. (adelvisch), Mnl. houtic : oorspr. onbek. 1. Houw, m. (slag), verbaalabstr. van houwen ; een afleid. is houw, v. (kalkstok), waaruit Fr. houe. 2. Houw, v. (oogeelt)-F Hgd. haug , hauk. 3. Houw, v. (huls, peul, aar), bij Kil. houw, houwe, koude (ook met a), Mnl. id., van houden bevatten 4. Houw, bijv. (getrouw) : z. 1. mu. Houweel, o., uit Ofra. houwel (thans hoyau), dimin. van houe : z. 1. HOUW. Houwen, o. w., Mnl. id., Os. hauwan + Ohd. houwan (Mhd. houwen, Nhd. hauen), Ags. heawan (Eng. to hew', On. Mg gva (Zw. hugga, De. hugge) ± Ru. kovatj , Lith. howoti, verder wellicht Lat. cudere (z. HOTSEN). Houwitser, m., gelijk Eng. howitzer, uit Hgd. haubitze, hetwelk van Boh. haufnice, eigenlijk steenslinger. Hoven, m. meerv. (satellieten), van hof---_-_--vorstelijk hof : vergelijk Hgd. hof ---heldere nevelkrans om zon en maan. Huds, v. (oude vod), Mnl. hedse, van hutsen, hotsen, wegens het been en weer fladderen. Hugen, ono. w. (fleemen) .4- Eng. to hug : oorspr. onzeker ; het frequent. is huichelen. Hugenoot, m., wellicht naar ' huisgenooten des geloofs, zooals men in 't Noorden de refugies noemde. 1. Hui, v. (vaartuig), bijvorm van, heu (z. d. w.). 2. Hui, v. (wei) + Ndd. hoi, uit Ug.

  • hujo-, terwijl de bijvorm wei (z. d. w.)

uit Ug. *htoajo-. 3. Hui, tuss. + Hgd. hui : onomat. Huiben, m.: vergel. Fr. hibou, Ofra. houpi, waarvan oorspr. onzeker. Huichelen, ono. w. +Ndd. hucheln, Hgd. heucheln : frequent. van hugen. Huid, v. , Mnl. huut, Os. h,itcl+ Ohd. but (Mhd. id., Nhd. haut), Ags. 14cl (Eng. hide), Ofri. hale, On. hticIr (Zw. en De. hud) + Gr. xi')1-0;, Lat. cutis : Idg. VKEUbergen,met bijvorm SKEU: Gr. az7d'ros leder. Lat. scutum----sehild, ob-scurus ----- duister (z. 1. noL). Huidig, bijv., van Mnl. nude heden (z. d. w.). 1. Huif, v. (kap), Mnl. huve + Ohd. hit' ba (Mhd. hu' be, Nhd. haube), Ags. hufe, On. hufa : wellicht niet verwant met hoofd. 2. Huif, v. (bijenkorf) + Ndd. hfitoe, Eng. hive, verwant met Ags. hito huis (z. HUWEN). Huig, v. --I- Ndd. huch, dial. Hgd. hauch, dial. Eng. hock : onomat. 1. Huik, v. (kapmantel), Mnl. huke, gelijk Ndd. en Hgd. hoike. uit Ofra. hucque, waarvan oorspr. onbek. 2. Hulk, v. (hurk) van huihen, Mnl. huken + Mhd. hitche ,i • On. hitita (Zw. id ), verwant met heuher en hok. Huilebalken, ono. w., denom. van huilebalk, dat een samenst. afi. is van huilen en balken : vergel. ginnegabben. Huiben, ono. w., Mnl. hulen + Mhd. laden (Nhd. heulen1 , Meng. houlen (Eng. to howl) -1- Ofra. huller (thans hurler), Lat. ulul are ; vergel. ook Mnl. huwen -I- Fr. huer (Eng. hue schreeuw) : alle zijn onomat. (z. voorts um). Huim : Z. HEUMIG en 1. nom. Huts, o., Mnl. hues, Os. hits ± Ohd. 118 HUISJESMELKER IIUWEN id. (Mhd. id., Nhd. haus), Ags. hits (Eng. house), Ofri. hits, On. id. (Zw. id., De. huus), Go. hu's+ Lat.curia (indien r uit s tusschen twee klinkers) raadhuis. Huisjesmelker, m., naar duivenmelher (z. d. w.). Huisraad, o. Hgd. hausrat : het woord mad raadgeving, met de bet. wijze, middel, hoeveelheid, nog zoo gebruikt in voorraad ; het komt ook voor in Eng. hat-red en kin-d-red, d.i. haat-raad en kunne-raad. Huiveren, ono. w. Ndd. hiivern; vergel. bij Kil. kuiveren en Eng. to quiver : onomat. Huizen, m. (soort van steur), Mnl. huse, hums -1- Ohd. huso (Mhd. hose, Nhd. hausen) : oorspr. onbek. Hukken, ono. w., bijvorm van huiken (z. 2. Hum.). Hul, v. Mnl. hulle Ohd. hulla (Mhd. en Nhd. Ags. hulu (Eng. hull) : afgel. van den zw. graad van den wortel van helen.V an hul komt Hulde, v., Mnl. hulde, houde, Os. huldi -1- Ohd. id. (Mhd. hulde, Nhd. hull), Ags. hyldu, Ofri. hulde, On. hulli : een afield. van 1. hou. Hulk, v., Mnl. hulde, gelijk Ohd. holcho (Mhd.holche,Nhd holk) en Meng. hulce (Eng. hulk), uit Mlat. holcas, van Gr. b).xoc;-----schip dat getrokken wordt, van 'il,tetv trekken. Hullen, o. w.: z. Hulp, v., Mnl. hulpe, Os. hulpa Ohd. hul fa (Nhd. nevens Mnl. helpe, Os. helpa. Ohd. helfa, hilfa (Nhd. hilfe): het eerste van den stam van 't meerv. imp., het tweede van dien van 't prtesens van helpen. Huls, v. : Z. HULZE. Huist, m., Mnl. id. + Ohd. huls (Mhd. huls, Nhd. hulst), verwant met Ags. holegn (Eng. holly)+Bret. kelen, ler. cuiteann. Uit het Germ. komt Fr. hoax. De t in Ndl. en Nhd. is paragog. Huize, v. ± Ohd. hulla (Mhd. en Ahd. : een afleid. van helen met den stamgraad van hul. Hum, tuss. : hetz. als hem ; van hier hummer. Hummer, m. , gelijk Hgd., uit het Skand. : De. en Zw. id., On. humarr Gr. xac iup.xpo; zeekreeft. Hun, bijvorm van hen en eigenl. dat. meerv. van hy ; verdrong den gen. meerv. haar (d'eux) en hot possess. haar (leur). Hunebed, o., vergel. Hgd. hilnengrab : het eerste lid is wel hetz. als dat van hennekleed en bet. misschien lijk. Het is in sommige zijner vormen homon. met Mnl., Hgd. hiine reus, hetz. w. als de bekende volksnaam der Hunnen, Mlat. Hunni, doch reeds vOOr de opkomst der Hunnen bij de Germ. in zwang. Hunkeren, ono. w. + Eng. to hanker, intens. afl. van honger. Huppen, ono. w. Mhd. en Nhd. hap fen, Ags. hoppjan (Eng. to hop), On. hoppa (Zw. id., De. hoppe)+ SKr. copati, Osl. kupdti. Verwant met hobbelen. Huppelen, ono. w., frequent van huppen. Hupsch, bijv., uit Hgd. hilbsch heusch (z. d. w.). Huren, o. w., denomin. van huur. Hurken, ono. w. • frequent van *hoeren+Mhd. hu' ren (Nhd. hauern), waarnevens Mnl. coeren (z. 1. KOER) : beider oorspr. onbek. Hut, v., Mnl. hutte,. uit het Hgd. : Ohd. hutta (Mhd. en Nhd. Mite), van waar het ook in de andere Germ. talen en in deRom. (Fr. hutte) overging --I-- Gr. zE60Ev., bergen : Idg. VKEU (Z. 1. HOL). Hutselen, o.w.,frequent.van hutsen, bijvorm van hotsen 4- Eng. to hustle. Hutspot, v. : het eerste lid. is imperatief van hutsten (z. 't vor. w.) : vergel. 't is schuddepanne men bakt koeken. Werd overgenomen in 't Fr. hochepot, Eng. hotshpot, hodgepodge, Hgd. hutschpot. Huttentnt, v. (vlasdodder)+Westfa. hattentiitt, Wa. hututu ( hulst): z. TUT. Huur, v., Mnl. hore Nhd. heuer, Ags. hyre (Eng. hire), Zw. hyra, De. hyre : verder verwantschap onzeker. Huwen, o. w., Mnl. id., Os. hitof an Ohd. hiwan : denomin. van *huw,

  • hij echt Ohd. hfwi echt, Ags.

hiw-, On. hjai man en vrouw, Go. heiwa- huis, waaruit blijkt dat de normale Ndl. worm die is met ij,terwijl in den anderen de u to danken is aan HUWELIJK IJSBEEN 119 den invloed der w : verg. Hgd. hei-rat (een afleid. als dayeraati), en hijlikmaker+Skr. Vci, Lat. eiv7.9 ( burger), Osl. Lith. szeimina familie). Huwelijk, o., Mnl. huwelelc, hutoeieec, hijlijc Ohd. hiuleich (Mhd. hileich): een samenstelling van *huw, *hij echt (z. huwen) en *leek, dans, spel Ohd. leich, Ags. lac (Eng. lark en lock in wedlock), On. leikr (Zw. leh, De. leg), Go. laiks Lith. laigyti rondspringen. Door volksetym. werd het in verband gebracht met de afleidsels op -lijk (cf. bruiloft). Hyena, v.,uit Lat. id., van Gr. .62 CV zooveel als zwijnachtig, afgel. van Gr. f)'; zwijn (z. d. w. en ook zEuG). Hysop, v., door Fr. hysope, uit Gr. Lat. hyssopos,van Hebr. 'ezob, een algemeenen naam van aromatische planten. I. Iebeboom, m. : IJPEBOOM. leder, bijv., Mnl. id., Os. io-hwefiar -4- Ohd. eo-hwedar (Mhd. ieder, Nhd. ieder), Ags. ai-hweeder en ceghwceder, d. i. a-ge-htoceder (Eng. either), Ofri. a-hweader, eigenlijk 1. wie ook van beiden, 2. elk. Het is een samenst. met

  • ie wanneer ook, altijd, Os. do ±

Ohd. eo, Ags. d (Eng. aye), Ofri. 4, Go. aiw: een versteende naamval van eeuw (z. d. w.), en *toeder, Mnl. bijw. weder ( of), Os. hwe/iar+ Ohd. hi/cedar, Ags. hwceder, Ofri. hwedder. On. .hvarr, Go. hwajiar wie van beiden Skr. kataras, Gr. vo'l-F.p05, Ru. kotorlij : een comparat. van wie met Idg. cuff. -ter- (Z. HINDER en ACHTER). Iegelijk, bijv., Mnl. id. --I-- Ohd. eo- .ga-lich (Mhd. iegelich, Nhd. jeglich) : uit *ie (z. IEDER), ge- en -lijk ; staat tot elk als Ags. chowder tot ceghwceder ieder. Iemand, voornw., Mnl ieman, Os. 4oman Ohd. id. (Mhd. ieman,, Nhd. demand), Ofri. amman en ammant : met paragog. d uit *ie- (Z. IEDER) en man ergens een man. Iet, voornw., Mnl. id., Os. dowiht Ohd. id. (Mhd. icht, Nhd. icht in nicht), Ags. ciwiht (Eng. aught), Ofri. duvet : saamgest. uit *ie (z. IEDER) en wicht wezen, voorwerp (z. wicuT), dus ergens een voorwerp. Iets, voorn., uit Mnl. ietes iet ; cf. Mhd. ichtes icht en z. NIETS. IetWat, voornw., niet uit iet en wat, maar vervormd uit etwat Hgd. etwas (z. 2. ET-). Iewers, bijw., met adverb. s, Mnl. ietoer, uit *ie (z. IEDER) en waar, dus op welke plants ook. Vergel. Eng. anywhere, everywhere ; z. ook ERGENS. Ifte, v. (klimop), Mnl. id. ± Ohd. ebah (Nhd. epheu), Ags. ifig (Eng. ivy), verwant met ei- in eiloof ; niet met noch /fp, noch eppe. IJdel, bijv., Mnl. idel, Os. idal Ohd. Ital (Mhd. itel, Mhd. eitel), Ags. idel (Eng. idle) : oorspr. onzeker. m. (taxis), Mnl. ijf, uit Fr. if. Het woord bestaat in 't Germ. : Ohd. iwa (Mhd. iwe, Nhd. eibe), Ags. iw (Eng. yew), On yr, — in 't Kelt. : Ter. eo, We. yw, Bret. ivin. — en in 't Sl. : Osl. en Ru. iwa, Lith. jeva. Onzeker is of Fr. if aan 't Germ., of 't Kelt. ontleend is. Niet verwant met ifte noch IJfel, m., afgel. van IJF. IJken,o. w., gelijk Ndd. iken„ Mhd. ichen (Nhd. eichen), uit Lat. icere slaan. 1. IJI, v. (haast). van i7len, Mnl. ilen, Os. iljan Ohd. ilen (Mhd. id., Nhd. eilen) : oorspr. onzeker. 2. IJ1, bijv., een samentr. van IJDEL. 1. IJlen, ono. w. (haastig zijn) : z. 1. IJL. 2. IJlen, ono. w. (raaskallen) : z. 't volg. w. IJ1hoofdig, saamgest. met 2. ijl, dus ijdelhoofdig; van hier ijlen delirer. IJm, v. (honigbij) en ijmker, m. : Z. IMME. IJp, m. (olm) dial. Hgd. iffa : oorspr. onbek. ; niet verwant met ijf en ifte. Aan ijp ontleend de stad IJperen haar naam ; van hier dan Hgd. iper en Fr. ipreau. IJs, o., Mnl. id. + Ohd. is (Mhd. id., Nhd. eis), Ags. is (Eng. ice), Ofri. is, On. iss (Zw. is, De. iis): Z. EEST. IJsbeen, o. (heupbeen), Mnl. 120 IJSELIJK INSGELIJKS ise-, ischbeen Ndd. is ben (waaruit Hgd. eisbein), Ags. isban : ontleding onzeker. IJselijk,bijv.,volketym.vervorming van Mnl. eigetifc, Os. egislih: van *ege --- schrik, Os. egiso Ohd. eqi, Ags. eye, waarnevens oga (Eng awe), On. agi (De. awe ), Go. agis Skr. aghasnood, Zend. aga ---boos, Gr. '670; smart, Oier. agor - ik vrees : Idg. VAgH. IJver, m., uit Hgd. eifer : oorspr. onbek. Ging ook over in 't Skand. IJzegrim, m., is eigenlijk de naam van den wolf in de Reinaardsage Hgd. isegrim : wellicht van grimmen en ijzer als in fizerbijter. IJzel,m., dimin. van ijs+Ohd. isilla. IJzer, o., Mnl iser, Os. isarn OM isarn, isan (Mhd. isen. Nhd. eisen), Ags. isern, iren (Eng. iron), Ofri. isern, On. isarn, Go. eisarn + Gall. isarno- '

Oier. iarn (waaruit On. jarn,

Zw. en De. jern). IJzermaal, o. samenst. met 1. maal vlek, teeken. Ik, voornw., Mnl. ic, Os. ik Ohd. ih (Mhd. en Nhd. ich), Ags. ic (Eng 1), Ofri. ik, On. eh (Zw. jag, De. jeg), Go. ik Skr. aham, Gr. 6760, Lat. ego, We. i, Ru. ja. — lk ---- Ug. *ihi, Idg. eye, nevens eghom dial. Ndl. ikke, Ohd. ihha : vergel. me-ge, accus. van ego, alsook Hgd. mich, aich en z. zicH. De silben ye, gom zijn suffixen. Ilk, m. (bunzing), bij Kil. illeken Westfa. illebutteh, waarnevens Ohd. illitiso (Nhd. iltis). Imker, m., samenst. met imme en Naar, als bij ker met bij en /mar. Het Mnl. en Vla. biebuyc (z. Bum) bet. ook bijenhorf en bij enhouder. Imme. v. Ohd imbi (Mhd. imbe, imme, Nhd. imme) 1. zwerm, 2. bij + Gr. aplrig mug. Immer, bijw. Mnl. immer, emmer Ohd. ioniir (Mhd. en Nhd. immer) ooit meer, uit *ie (z. IEDER) en meer. Het Eng. zegt evermore, waarin ever een afleiding is van hetz. *ie. Immers, bijw., met adv. s, uit Mnl. immer in elk geval : hetz. als 't vorige w. 1. In, voorz., Mnl. in, Os. in : voorts in alle Germ. talon in + Gr. ivi, iv, Lat. in, Ier. in, We yn, Lith. i, verwant met aan en 1. onder. 2. In- prteflx in indroog, hetz. w. als vor. met de bet. innerlijk, door en door. Inborst, v., Mnl. inborste Hgd. inbrunst inwendige gloed : van in en bernen : Z. BARNEN. Indigo, v., door Fr. id., uit Sp. indico, van Lat. indicum. Gr. ivaucov, zelfst. gebr. onz. van het bijv. ivatxd; Indisch, Pe. Hind Indio, het land van den Indus, Skr. Sindhu Hindus, van V syand stroomen. Ineen, bijw. : Z. AANEEN. Ingewand, o. Ndd. ingewant, samenst met in en *gewand (z. 2. WANT) ±Hgd.gewandstof, kleeding: vergel. Mnl. ghewade kleeding, ingewand en Mndd. ingewat huisraad, ingewand. Niet verwant met INGEWEIDE. Ingeweide, o. : z. GEWEIDE. Inham, m. : 5. HAM. Ink, m. (ingang eener fuik), Mnl. inke, enhe wonde, evenals Eng. inch

duim als maat, uit Lat. uncia ---

1. duim, 2. ons. Dus opening van een duim. Inkt, m., Mnl. inct, gelijk Hgd. tinte, maar met aphwrese, uit Mlat. tincta geverfd (water), zelfst. gebr. v. d. van tingere verven Gr. Tenstv, — of gelijk Eng. ink, uit Ofra. enque (thans encre), van Mlat. encaustum rooden inkt, Gr. i7A2u0-70v, een afield. van i7x2tEt.v inbranden, gevormd met iv

in (z. 1. IN) en >mist,  branden (z.

3. HEI). Inlijven, o. w., d. i. in een legerkorps (lijf) opnemen. Innen, o. w., Mnl. id., denom. van

  • inne, Mnl. id., Os. id., het bijw. van

1. in binnen. Innerlijk, bijv., Mnl innerlijc, van Mnl. inre + Ohd. innar (Mhd. en Nhd. inner)inwendig, een afleid. van *inne (Z. INNEN) : vergel. u2terlijh. Innig, bijv., Mnl. innecht Hgd. innig, van *inne (z. INNEN). Insgelijks, bijw., met de adyerbiale 8, ook bij het voorz. in (verg. roomshands), van in gelijke, waar gelijhe het Mnl. vr. zelfst. nw. gelike is, thans het INSTANTELIJK JANOOM mi onz. gelijk gelijke wijze, gelijktijdigheid. Instantelijk, bijv., naar het Lat. instanter dringend, dat gey. is van het teg. d. van instare er bij staan, op de hielen zitten (z. 1. IN en STAAN). Inwendig, bijv. ± Hgd. id. , van

  • inne (z. INNEN) en wendig : Z. NOODWENDIG.

Inwilligen, o. w., van in en *willigen voor gewilligen, van gewillig. Inzaat, v. ± Hgd. einsatz : van inzetten : vergel. gezant en zenden. Inzage, v., van denz. stam als 't meerv. imp. van inzien. Inzonderheid, bijw., d. i. in bijzonderheid. Io, tuss. + Hgd. jo : Z. JOELEN. Is, 3' p. prws. van zijn, Mnl. is, Os. is en ist + Ohd. ist (Mhd. en Nhd. id.), Ags. is (Eng. is), Ofri. 1st, Go. ist, Ug.

  • isti + Skr. asti, Gr. ilre, Lat. est, Ru.

jestj, Lith. esti, Idg. *esti, van Idg.1/Es (st. os, zw. s).--- bestaan (z. zing). Ischbeen, o., z. IJSBEEN. Itten, o. w. (tot een huwelijk overhalen) : oorspr. onbek. Ivoor, 0., Mnl. id., gelijk Eng. ivory, uit Fr. iVOirC , Lat. eboreum (-us),. bijv. nw. van eburivoor + Skr. ibha

olifant.

Izabel, bijv., uit Fr. imbelle, is wel de vrouwennaam Isabelle (Hebr.'izebel

Jezabel), maar waarom? De bekende

anecdote van het hemd der aartsherto - gin Isabelle tijdens de belegering van, Oostende werd gemaakt om der wille van het woord. J. Ja, bijw., Mnl. id., Os. id. ± Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. ged (Eng. yea, waarna yes, Ags. gese, d. i. ja zoo, of ja het zij), On. ja (Zw. en De. id.), Go.ja,jai enjah ± Gr. yi, Lith. ja. Jaap, m. (balafre), van dial. japen, d. i. gapen ; z. ook GABBE. Jaar, o., Mnl. jaer, Os. jar ± Ohd. id. (MM. id., Nhd. jahr), Ags. gear (Eng. year), Ofri jer, On. dr (Zw. dr, De. aar), Go. jer + Zend. yare, Gr. eLpx


jaargetijde, Osl. jarit voorjaar.

Jaarwedde, v. : het tweede lid behoort bij wedden en betaling, pand, enz. : vergel. Fr. gage --- huurgeld, van gager wedden. 1. Jacht, v. (het jagen)+Hgd. jagd : van japen, gelijk dracht van dragen. 2. Jaoht, o. (vaartuig), d. i. jachtschip snelschip ; hieruit Eng. yacht. Jadder, 0., is de Fri. vorm van uier. Jaden, o. w. (voederen) ± Beiersch jutten : oorspr. onbek. Jagen, b. w., Mnl. id. + Ohd. jagOn (Mhd. en Nhd.jagen)-1-- Gr. at-e.metv ..--- vervolgen, Lat. jacere ----- werpen. Jaguar, m., uit Braz. jagua. een algemeenen naam van tijgers en honden. Jak, o., gelijk Hgd. jacke en Eng. jack, uit Fr. jaque -I- It. giaco, Sp. jaco : oorspr. onzeker. 1. Jakhals, m. (roofdier), vervormd uit Fr. chacal, dat van Perz. djakal + Skr. crgala vos. 2. Jakhals, m. (afgereden paard, schurk), van jakken met de bet. hajgen._ Jakhalzen, ono. w., van 2. jakhals. Jakken, ono. w., intensief van jagen : vergel. bukken, buigen. Jalappe, v. , naar de stad Xalapa of Jalapa in Mexiko. Jaloersch, bijv., uit Ofra. jalours (thans ja/oux), Mlat. zelosum (-us), adj. van zelus, Gr. gid.o.; ijver, nijd, van i:..e.., koken (z. GISTEN). Jammer, o., Mnl. jamer, Os. jamar + Ohd. id. (Mhd. jamer,Nhd.jammer), Ags. geomor. Ofri. jamer ; daarnevens Ohd. amar, Mhd. amer, een afleid. van

  • ame (z. AAMT).

Janhagel, o. + Hgd. id.: een weinig duidelijke samenstelling, zoowel in de bet. van hock als in die van gepeupel. Wellicht is het volksetym. vervorming van kanalje. Janken, ono. w., Mnl. id. + Ndd. en. Hgd. id.: onomat. Vergel. Eng. to jangle en Lat. gannire. Janoom, m. : vergel. Fr. chez mon oncle bank van leening : een oudeoom die geenkinders heeft of nog jonggezel is,is de geldschieter zijner never. 122 JANSALIE JONGELING Jansalie, m. : met de salie wordt een flauwe melkdrank bereid, o. a. 's Zondagavonds voor de kinderen. Janstramme, tuss., d. i. Jan straf waar Jan door euphemisme God vervangt als in Jandomme, enz. Januari, m., uit Lat. id., genit. van Januarius, maand van Janus, den god der deuren : Lat. janua deur. Japen, o. W. : z. JAAP. Japon. v., uit Fr. jupon, dimin. van jupe, dat door Sp.juba, uit Ar. djobbah -- een ruim kleed met wijde mouwen. 1. Jas, v. (kleed) Ndd. id.: oorspr. •onbek. 2. Jas, m. (kaartspel) Ndd. id. .00rspr. onbek. Jasmijn, v., door Fr. jasmin, uit Perz. jasmin. Javaan, m. (meesterknecht) : wellicht de volksnaam (z. 2. KRAS). Je, voornw., toonlooze vorm van jij enjou (z. d. w.). Jee, tuss., verkort nit Lat. Jesu, vocat. van Jesus (z. JEZUIET). Jegens, voorz., Mn1. jeghens en jeghen, Os. gegin+ Ohd. Begin (Mhd. en Nhd. gegen), Ags. Bean (Eng. again, d. i. on-gean), On. gagn (Zw. i-gen, De. i-gien) : niet verder op te sporen. Voor j verg. gene. Jekker,m. (kleedingstuk), een afleid. van fah. Jemenie, tuss., uit Lat. Jesu Domine, Jezus Heer (z. JEZUIET en 3. Dom). Jenever, m., Mnl. id., uit Ofra. ge-- nevre (thans genievre), van Lat. junzperum (-us) jeneverstruik, eigenlijk-- jeugdbarend, van den stam van Lat. juvenis jong (z. d. vv4 en een afleid. van Lat. parere baren. Jengelen, ono. w., met e frequent. van janken, dus door janken vervelen. Jenoffel, m. : Z. GENOFFEL. Jent, bijv., Mnl jent, gent, uit Ofra. gent, van Lat. genitum (-us) i welgeboren, v. d. van gignere telen (z. KUNNE). Jen, v., is het woord jeugd, gewijzigd door invloed van Fr. jus sap, Lat. jus brij , soep Skr. yusan, Gr. 4cobtds, Osl. en Po. jucha---- soep, waaruit Hgd. jauche. Jeugd, v., Mn1. jueghet, Os. jugud Ohd. jugund (Mhd. jugent, Nhd. jugend), Ags, giogud (Eng. youth): met g uit w, juwun-p- : z. JONG. Jeuken, ono. w., johen, Os. jukhian -4- Ohd. jucchen ;Mhd. en Nhd. jucken), Ag. gyccan (Eng. to itch) : niet verder op te sporen ; verwant met jicht. Jeuzelen, ono. w., frequent. van jeuzen,jazen + Fr. jaser : onomat. Jezniet, m., uit Mlat. Jesuita, een afleid. van Lat. Jezus--Jezus, beteeke-. nende een lid van het Gezelschap Jesu. —De naam Jezus komt door Gr. 14aoi)c, uit Hebr. Jesjoenga redder, samentrekking van Jehosjoenga (Josue), van jadang redden. Jezuspapier, o., vertaling van Fr. papier :jesus, zoo genoemd orn het watermerk, dat de naam Jesus was (I H. S. Jesus hominum salvator, d. i. Jezus der menschen zaligmaker). Jicht, v., Mnl. id.+Mhd. yiht (Nhd. gicht), Ags. gihda jeuking), verwant met jeuken. Jij, voorn. : Z. GIJ. Jijn, o. : Z. GIJN. Jobber, m., bij Kil. jubbe onhandig mensch; uf. Fr.jobard, Ofra. jobe. Joecbjachen, ono. w., een verdubbeling met ablaut van den stam van juichen,. Joelen, ono. w. : bijvorm van jolen. Jok, m. (scherts), gelijk Eng. joke en Hgd.jux, van Lat. jocum (-us) spel, scherts. Voor joh werktuig, z. JUK. Jol. v. + Ndd. jolle, Eng. yawl en jolly,Zw. jelle, De.jolle: oorspr. onbek. Jolen, ono. w. Hgd. id. een onomat., van het tuss. jo io, Gr. /64. Jolig, bijv., van den stam van jolen. Jollen, on. w. (kreunen) : hetzelfde w. als jolen, want Mdd. jolen bet. ook jollen en jolen. Jong, bijv., Mnl. jonc, Os. jung + Ohd. id. (Mhd. en Nhd.id.),Ags. geong (Eng. young), Ofri. jung, On. ungr (Zw. en De. ung), Go. juggs, saaingetr. nit Ug. *juwun-gaz Skr. yuvacas, Lat.juvencus ; daarnevens Skr. yusan, Lat. juvenis, Ru. junui, Lith. faunas. Jongeling, m. Mnl. jonghelinc, Ondd. jungelig Ohd. jungaling, (Mhd. jungelinc, Nhd. jangling), Ags. JONGEN JUWEEL 123 geongling (Eng. youngling), On. unglingr : een algemeen Germ. afleid. Jongen, m. Ohd. jungino, een nw. afgel. van 't adj. met -n- suffix ; daarentegen is Hgd. der junge het zelfst. gebr. adj. Jonger, m., Mnl jonghere, Os. jungiro Ohd. id. (Mhd. junger, Nhd. ianger), Ags. geongra, Ofri. jungera : zelfst. gebr. compar. van jong, naar 't. model van 't Lat. seniorem (-or) (Fr. seigneur), dat de comparatis van senex -- oud. Jonk, v., uit Port. jonco, door Ar. djonk, van Chin. tsjuen boot. Jonker, m., Mnl. jonchere, verdoffing van jonc here -I- Hgd. junker ; vergel. juffer. Jonnen, joust : Z. GUNNEN, GUNST. Jood, m., Mnl. jode, Os. judeo, geIljk Ohd. judeo (Mhd. en Nhd. jude), met opgeschoven klemtoon A.ALRUPS), uit Lat. judaeum (-us), van Gr. iouaatd.;, Hebr. dehoedqj iemand van den stam vanjehoedah Juda (eig. beroemde). I. Jool, m. (gek): oorspr. onbekend. 2. Jool, v. (pret), van JOLEN. Joop, v., uit het Fri. 'juve, dat ka,n ontstaan zijn uit hiupe en dan verwant is met Os. hiopo, Ohd. hiofo (Mhd. en Nhd hiefe), Ags. heop (Eng. hap) doornstruik. Joosje, o. (duivel), gelijk Eng. joss, uit Chin. tsjoe tse Boeddha-huisje, d. i. tabernakel of kistje met een beeld van Boeddha. Jopenbier, o., naar een straat in Dantzig. Jorden, m. : oorspr. onbek. Jou, voornw., accus. en dat. van tiff : z. U. Jouwen, ono. w. : denom. van het tuss. jou : onomat. Jubel, m. van Lat. jubilum .---- vreugdekreet,evenals jube/en van Lat. jubilare; niet verwant met jubilee. Jubilee, o., gevormd naar Mlat. jubilceum (-us), zelfst. gebr. m. adj., afgel. van Hebr. jobel bazuin (Levit. XXV). Jucht, o., uit Ru.juft paar, omdat de huiden paarsgewijze gelooid.worden. Juffer, v., Mnl. joffer,joncfer, verdoffing van jonc vrouwe Hgd.jungfer : verge!. jonker. Juichen, ono. w., van het tuss. juuch, joech : onomat.; in 't Hgd. bestaat het frequent. jauchzen. Julien, ono. w. Hgd. jaueln : van het tuss. joe : onomat. Juist, bijv., uit Fr. juste, van Lat. justum (-us) passend, van Lat. jus recht : Id. V.nzu binden, waarnevens i/JEug (z. am). Jul;, o., Mnl. juc, Ondd. juk Ohd. juh (Mhd. en Nhd. joch), Ags. geoc (Eng. yoke), On. ok (Zw. id., De. aag), Go. juk Skr. yuga, Gr. Lat.jugum, We. iau, Osl. igo, Lith. tilt/sous, van Idg. VJEUg verbinden, Lat. jungere, (z. JuIsT). Voor een juk lands, d. i. zooveel gronds als men met een juk ossen in den dag omploegt, vergel. Ohd. juhhart (Nhd. jauchert) juk lands, en Lat. jugerum ,- bunder, van juourn - juk. Juli, m. Lat. id., genit. van Julius, genoemd naar Julius Caesar,die in deze 'maand geboren werd. Juni, m. Lat. id., genit. van Junius, genoemd naar de godin Juno of-naar de Rom.einsche familie Junia. Jurk, v. : oorspr. onbek. ; hieruit Eng. jerkin. Jut, v., verkort uit juttepeer +0 ostfri. jatpere: is wellicht de eigennaam Jut : Z. JUTMIS en verge!. aagt en 5. griet. Jutmis, v., in de uitdrukking op St Jutmis, d. i. op den dag van de mis 'van St Jut Ndd. St Judtmisse. St Jut is de pausin Johanna (z. Grim, Pauselicke heiligheit, Wesel, 1635). Het zou een vervorming van Johanna en Johannes zijn, en bedoelt ook een doof, dom persoon : cf. R. Visscher : ick stort mijn gebedt voor een dome jut. Juweel, o., Mnl. juweel, uit Ofri. joel (thans joyau) hetgeen verheugt, feest, speelgoed, kleinood, dimin. van joie, Lat. gaudia, meerv. van gaudium vreugd + Gr. 7cciEtv zich verheuigen. 124 KA KABAS K. 1. Ka, v. : Z. RADE, KAUW en 2. KAAN. 2. Ka- ,is anlaut van sommige,vooral dialect. woorden, waarin het een pejoratief prefix schijnt te zijn, overeenkomende met Waalsch prtef. hi-. Kaafijzer, o., van dial. haven, havelen kerven, beitelen, verwant met happen. Kaag, v. -(vaartuig) Ndd. hag ; verwant met Eng. keg en On.kaggi klein vat. 1. Kaai, v. (dam), gelijk Eng. quay, uit Fr. quai, van Bret. kae dam. Hgd. hay komt uit het Ndl. 2. Kaai, v. : z. 2. KAAN. Kaaien, o. w (reven) Hgd. kaien, Zw. . kaja, De. kaje. Kaaiman, m., uit Portug. van Kara'ib. acajoeman. 1. Kaak, v. (wang) Ndd. hake keke, Ags. ceace (Eng. cheek), Ofri. keke. De -Ndl. klinker is niet normaal : is hij onstaan uit au, dan is het woord verwant met kauwen. 2. Kaak, v. (schandpaal) Ndd. kah Lith. zagrinis -- paal. 3. Kaak, v. (ton), verwant met kaag 4. Kaak, v. (rukwind) Ndd. hake: oorspr. onbek. Kaakje, o , dimin. van kdk, den Fri. vorm van hock. Kaal, bijv., Mnl. tale, calu Ohd. chalo (Mhd. kal, Nhd. kahl), Ags. cealu (Eng. callow), wellicht uit Lat. calvus Skr. kulva, Ze. kaourva. Kaalkop, m. (visch), volksetym. vervorming van den Jay. naam kakap. Kaam, v. Ndd. ham, Hgd. kahm, Eng. coom en heam, IJsl. kcim ; daarnevens Ndl. kaan Hgd. kahn, Eng. keans : niet verder op te sporen. I. Kaan, v. (griet) : oorspr. onbek. 2. Kaan, v. (uitgebraden vet, eigenlijk meervoud van trade (ook ha en haai) : oorspr. onbek. 3. Kaan, v. (schimmel op bier,enz.): Z. KAAM. 4. Kaan, v. (boot) + Ndd. kane, waaruit Hgd. kahn, On. hani boot en houten vat), De. kane : wellicht metath. van naah : Z. AAK. 1. Kaap, v. (voorgebergte), gelijk Hgd. kap en Eng. cape, uit Fr. cap, van Lat. caput hoofd (z. d. w.). 2. Kaap, v. (baak), Mn!. cape + Hgd. kapf uitkijk, van Mnl. capen Ohd. chap fen uitkijken. 3..Kaap, v. (het vrijbuiten) Ndd. id., van kapen, waarnevens met ablaut 5. happen ; uit Ndl. kaper komt Fr. capre kaapschip. 4. Kaap, v. (zilvermeeuw), bijvorm van kobbe. 5. Kaap, m. (kaapstander), verkort uit kaapstander (z. d. w ). Kaapstander, m., vervorming uit Fr. cabestan, van Sp. cabestantc, afleid. van cabestre, Lat. capistrum halster, steekbalk, van caput hoofd (z. d. w.). Kaar, v., Mnl. caer, Os. kar Ohd. char,Ags. cere, Go. kas+Lat vas : Idg.

  • gas-.

1. Kaarde, v. (distel), Mnl. caerde, gelijk Hgd. karde, uit Lat. carduus, van waar ook Fr. carde en chardon. 2. Kaarde, v. (wolkaarde), is hetz. woord als 1. kaarde, omdat de kaarde eertijds diende om wol te kaarden. Kaars, v., Mnl. keerse, uit Hgd• kerze, dat met Mndd. herte, On. kerti, van Lat. carta, hier wiek (z. KAART)• Kaarselade, v. (beurtschip), vervormd uit Sp. carcelado, een afleid. van Sp. camel kerker (z. d. w.); was eerst de naam van het vaartuig dat de gevangen Fri ezen van Harlingen naar Amsterdam bracht. Kaart, v., Mnl. caerte, uit Fr. carte, van Lat. cartam (-a) -- papier, hetwelk zelf uit Gr. xkol-4; : een Egypt. w. Kaas, v., Mnl. case, gelijk Hgd. lase en Eng. cheese, uit Lat. caseum (-us), dat, gelijk boter, een inheemsch woord (On. ostr, Go. justs) is komen vervangen. Kaatsen, ono. w., Mnl. caetsen, gelijk Eng. to catch, uit dial. Fr. cachier, d. i. Fr. chasser, van Lat. *captiare, frequent. van capere nemen (z. HEFFEN). K.abas, v., uit Fr. cabas, wellicht KABBELEN KALEN 125 uit Lat. capacem (-ax) kunnende bevatten, van capere : of KAS. Kabbelen, ono.w. : onomat.; vergel. Fr. clapoter. Kabel, m., gelijk Hgd. habel en Eng. cable, uit Fr. cable, van Mlat. capulum

touw, een afleid. van Lat. capere 

nemen, vasthouden (z. HEFFEN). Kabelaring, v. + De. id., Hgd. kabelaar : met dissimil. uit Port. cabo de ala, waarin cabo Fr. cable (z. KABEL) en ala van alar, dat bet. hijschen en Fr. haler (z HALEN). Kabellarga, v., uit Sp. cable de larga, waarin larga van largar (Fr. larguer) vieren, zijn een afield. van Sp. largo, Fr. large, uit Lat. largum (-us) groot, breed, ruim (z. ook de twee vor. w.). Kabeljauw, v., evenals Hgd.habellau, De. id., Zw. habeljo, met de bet. stokvisch, uit Ru. hobljuch staak, paal. Uit Ndl. Fr. etzbillaud, van waar Bask. bacallaoa, waaruit weer bakhellauw (Z. KIBBELING). Kabinet, o., uit Fr. cabinet, dimin. van cabine, dat met Fr. cabane, uit Kelt. caban, waar het reeds dimin. is van cab hut. Kabouter, m., Mnl. coubout, is, niettegenstaande den bijvorm klabouter, hetz. als kobold (z. d. w.). Kabuis, v. : Z. KOMBUIS. Kabuiskool, v., naar Fr.chou cabus, waarin cabus uit It. capuccio, dimin. van capo, Lat. caput hoofd (z. d. w.). Rachel, v., uit Hgd. kachel (Mhd. kachele, Ohd. chahhalaaarden kookpot),-waarvan de oorspr. onbek. is. De zuiver Ndl. worm heeft men in Mnl. kakele. 1. Kade, v. (dam), gev. uit 1. kaai, naar de omgekeerde analogie van goede — goeie, enz. 2. Kade, v. (uitgebraden vet) : z. 2. KAAN. Hader, o., uit Fr. cadre ---- raam, van Lat. quadrum vierkant, een afleid. van quator vier (z. d. w.). Kadijzen, o. w., in de uitdr. niets te kadijzen hebben, van de Fr. uitdr. que disje, d. i. wat zeg ik. Kadraai, v., wellicht gev. van hadraaier, d. i. kade-draaier. Kaf, o., Mnl. cat ± Mhd. kaf (Nhd. kaff), Ags. ceaf (Eng. chaff), misschien verwant met kever. Kaft, o., verkort uit kaffertorie, bijvorm van koffertorie (z. d. w.). Kaik. m. : Z. KITS. Kajuit, v., waaruit Hgd. kajate, De. kajyt, Zw. kajuta, uit Fr. cahute, wellicht een pejorat. van h,utte hut (z. d. w. en 2. KA-). Kakelbont, bijv., bij Vondel (Hipp. IV, 42) bont gekakeld, zooveel als bont gespzkkeld ; waarvan kahelbont dan zooveel als spikkelbont, maar een werkw. hakelenspikkelen, is niet op te sporen. Het Hgd. zegt kunterbunt. Kakelen, ono. w. + Eng. to cackle, Zw. kachla; vergel. ook Fr. caqueter: onomat. Kaken, o. w., van 3. &flak ton. Kakerd, m., synon. van kahkernesje, hak-in-nest. Kakken, ono. w., gelijk Hgd. kacken, en Eng. to each, Boh. hakati en Po. kakac, door studenten uit Lat. caccare, Gr. zcotxFcv. Kakkerlak, m., met het dier uit Zuid-Amer., waar men kakerlakki zegt. Kakketoe, v., uit Mal. katatoewei, waarin het ontleend is aan de taal van de Moluksche of Papoesche eilanden. Kaks, in de uitdr. alshahs : z. d. w. Kalament, v., uit Fr. calamente, van Lat. calamintham (-a), Gr. zcampiven, gev. met x.oc/dc (z. 1. HEEL) en izivOz (z. 2. MUNT). Kalamijn, v., uit Fr. calamine, van. Lat. calaminam (-a), bijvorm en wellicht vervorming van Lat. cadmic, Gr. xx4pcsicc (Z. GALMEI). Kalamink, o., gelijk Hgd. kalmanh, Eng. calamanco, en Fr. calmande, uit Mlat. calamancum(-us): oorspr. onbek. 1. Kalander, v. (mangel), gelijk Hgd. halander en Eng. calender, uit Fr. calandre, van Lat. cylindrum (-us), Gr. x0,Ev40; van xu)Ev;eiv rollen. 2. Kalander, m. (worm) : hetz. w. als It vorige, wegens zijn cylindervormige gedaante. Kalbas, v., uit Fr. calebasse 1. pompoen, 2. fiesch, van Sp. calabaza, en dit van Ar. querbah. Kalefaten, o. w., door het Rom. (Fr. calfater, Sp. calfatear) uit Ar. galafa. Kalen, o. w., uit Fr. caier------strijken, 126 KALENDER KAMP zinken, van Lat. chal are, Gr. xcei'v. Kalender, m., gelijk Hgd. id., Eng. calendar en Fr. calandrier, uit Lat. calendarium, een afield. van Lat. calendce eersten dag der maand, die openlijk afgekondigd werd ; wellicht afgel. van calare roepen (z. HALEN). Kales, v., gelijk Hgd. kalesche en Eng. calash, uit Fr. caleche, van Po. kolaska Ru. koliaska, dimin. van kolasa rijtuig, een afleid. van kolo wiel. Kalf, o., Mnl. id., Os. calf + Ohd. chair (Mhd. kalp, Nhd. kalb), Ags. cealf (Eng. calf), On. kalfr (Zw. half, De. halt)), Go. vr. kalbo + Skr. garbha moederschoot, kind, Gr. ih.) ?,',5 baarmoeder (Idg. g, Germ. it Gr. d voor e of i) : Idg. VgELBH. Kalis, m. (bedelaar) : oorspr. onbek. Kalissiedrop, o : het eerste lid is, gelijk Hgd. lahritze en Eng. liquorice, ontstaan uit een der talrijke Rom.vervormingen (Waalsch rekoulisse, Fr. reglisse, It. regolizia en legorizia, Sp. en Port. regaliz) van Lat. liqu2ritiam hetwelk zelf vervormd is uit Gr.

/)v/Vta, een samenstelling van 7),ux6;

-- zoet, en pica wortel (z. d. w.). Kalk, v., Mnl. talc, gelijk Ohd. chalch (Mhd. talc, Nhd. kalk) en Ags. ceale (Eng. chalk), uit Lat. calcem (accus. van calx). Kalkoen, m., verkort uit kalikoenschen haan, met bijvorm kalikoetschen kaan, waarin kalikoetsch een afield. is van den stadsnaam Calicoet (z. CALICOT), van waar men den vogel herkomstig waande. Kalle, v. (gaai, ekster, kraai, kauw): oorspr. onbek. ; vergel. Gr. zo/oEo; gaai, ekster, kraai. In de overdrachtelijke bet. van babbelaarster, onderging het den Invloed van kallen (z. ook KOL). Kallemoei, v. : vergel. Fr. ma mere l ow en z. KALLE. Kallen, ono w.. Mnl. callen Ohd. challOn (Mhd. kallen), Ags. ceallian (Eng. to call), On. liana (Zw. id., De. kald e), verwant met kouten Osl. glag ola woord, qla-goliti spreken : Idg VGOL. Halm, bijv., gelijk Hgd. halm, en Eng. calm, uit Fr. calme, verwant met Prov. chaume rusttijd, Mlat. cau mam (-a) heetste van den dag, Gr. V.MtqlGt hitte, van Gr. xccietv branden (z. 3. am). Kalmel, v.: Z. GALMEI. Kalmilik, v. : Z. KALAMINK. Kalvijn, v., naar het Norm. dorp Calville. Kam, m., Mnl. cam, Os. camb Ohd. chamb (Mhd. ham, Nhd. kamm), Ags. comb (Eng. id.), On. kambr (Zw. en De. ham) + Skr. jambha slagtand, Gr. 74t5cos tand, pin, Osl. zonba

tand, Lett. zas  tand.

Kameel, m., uit Lat. camelum (-us), van Gr. x6cp,-,d,oc, en dit van Hebr. gamed Ar. jamal. Kamelaar, m. (hofmeester), door dissim. uit kameraar : vergel. kamenier. Kamenier, , v Mnl. cameniere, door dissimil. uit Mnl. cameriere, een afield. van earner, naar 'tsmodel van Fr. chambriere. Kamer, v.. Mnl. camere, gelijk Hgd. hammer en Fr. chambre, uit Lat. cameram (-a) gewelf, kamer, Gr. xot 1 thp2 gewelf. Kamerdoek, o., naar de stad Kamerijk, waar het eerst vervaardigd werd. Kameraad,m., gelijk Hgd.kamerad en Eng. comrade, uit Fr. camarade, van Sp. vr. camarada — het in een kamer vergaderde gezelschap, een afleid. van Sp camara kamer (z. d. w.). Kamfer, v., gelijk Hgd. kampfer en Eng. camphor, uit Fr. camphre, van Mlat. camphoram (-a). hetwelk uit Ar. hour kalk. Kamille, v., gelijk Hgd. id., uit Mlat. camomillam (-a), van Gr. xo:pai.- ,u-60), d. i. aardappel, naar den appelgeur der bloem gev. . met xl.t2i ter aarde (z. BRUIDEGOM) en p,,D,ov appel. Kamizool, o., uit Fr. camisole, een afleid. van Mlat. cantisia hemd (z. d. w.). Kamoes, o., uit Fr. chamois : gems en zeemleder (z. GEMS en 1. ZEEM). 1. Kamp, m. en o. (veld, strijd, legerkamp), uit Mlat. campum (-us) (van waar Fr. camp en champ) veld, strijdperk, geveeht, legerplaats; het is met uitbreiding der bet. het Lat. campus veld (z.HoF). Er zijn zooveel ont- KAMP KANT 127 leeningen geweest, en men heeft dus met zooveel woorden to doen, als er bet. zijn. 2. Kamp,bijv., (onbeslist, van weers zijden gelijk), is het zelfst. nw. kamp strijd. Kamperfoelie, v., vervormd uit, Lat. caprifolium, d. i. bokkenblad, een samenstelling met caper bok, en folium -- blad (z. d. w.). Kampernoelie, v., uit Ofra. campagnoul (thans champignon), een afield. van camp, dus zooveel als veldzwam. Kampersteur, m. (eieren met mosterd) : oorspr. onbek. Kampioen, m., nit Mlat. campionem (-io) (van wtrar aok Pr. champion), een afield. van Mlat. campus strijdperk, gevecht (z. 1. KAMP). 1. Kamuis, o. (leder) : z. KAMOES. 2. Kamuis, bij v. (plat), uit Fr. camus: oorspr. onzeker. Kan, v. (vaatwerk), Mnl. canne Ohd. channa (Mhd. en Nhd. kanne), Ags. canne (Eng. can). On. karma (Zw. id., De. kande) : wellicht geassim. uit

  • has na, en dan afgel. van kaar.

canna (Fr. cannette) komt uit —Mlat. Germ. Kanaal, o., uit Fr. canal, van Lat. canalem buis, van canna :- Z. KANON. - Kanalje, a., uit Fr. canaille, d. i. hondengebroed, een afield. van Lat. cants (Fr. chien) hond (•. d. w.). Kanarie, v. , naar -de Canarische eilanden genoemd. Kanariesek, m. Hgd. kanariensekt : hierin is sek, gelijk Hgd. seht en Eng. sack, het Fr. sec— droog, hard, Sp. seco, Lat. siccurn(-us)+Skr. sikatei, Zend. hikes, Gr. invdc, Oier. sesc: Idg. Kanaster, m. , uit Sp. canastro rieten 'korf voor de fijne tabak, van Lat. canistrum, Gr. x:vd2.0-rpov rieten korf, een afleid. van xecv-dn ---, riet : z. KANON. Kandeel, v., Mnl. candeel, met dissimil. uit Ofra. adder (thans chaudeau) wrarmen drank, een afleid. van Lat calidus (Fr. chaud) warm (z. LAUW). Van den Ofra. bijvorm caudel komt Eng. candle. Kandelaar, m., Mnl.' candelaere,uit Lat. candelaria, dat met candelabrum (ons candelaber) afgel. is van candela kaars, van candere gloeiend zijn. Kandij, v., uit Fr. candi, van It. id., hetwelk uit Ar. qandi van suiker, een adj. van Ar. qand stuk sulker, uit Skr. khanda stuk. Kaneel, o., Mnl. canele, uit Fr. canelle, dimin. van canne riet, uit Lat. canna : Z. KANON. Kanefas, o., uit Fr. canevas, van Mlat. canavacium stof van hennep, een afield. van Mlat. canava, Lat. cannabis hennep (z. d. w.). Kangoeroe, m., met het dier uit Australie. Kanis, v-. (vischkorf), gaat wellicht terug op een Rom. *canisto, bijvorm van Lat. canistrum : Z. KANASTER. Hanker, m., gelijk Hgd. id., Eng. canker en Fr. chancre, uit Lat. cancer kreeft, kanker + Gr. zxpdvoc, Skr. karkata kreeft. Kanneberg, v., uit Fr. canneberge, dat wellicht van Germ.: Hgd. kranichbeere, Eng. cranberry, zoo geheeten omdat de kraanvogel ze gaarne eet. Kannengieter, m. : kreeg zijn speciale bet. van den kannengieter, die de held is in Holbergs Polztzeken Kannengieter (1722). Kanon, o.. .uit Fr. canon, van It. cannone loop van een geweer, enz., augmentatief van Lat. canna -riet, uit Gr. thvv-4. vAn Hebr. oneh. Hans, v., uit Fr. chance, van Mlat. cadentiam (-ia) geval, gelukkig geval, een afield. van 't teg. d. van Lat. cadere vallen. Hansel, m., uit Hgd.kan.sel,hetwelk van Mlat. cancelli - traliewerk, afgezonderde plaats voor de geestelijken, preekstoel. Cancelli is meerv. van cancellus; dimin. van Lat. cancer kreeft (z. RANKER), waarvan het meerv. cancri ook traliewerk beduidde. Kanselier, m., nit Fr. chancelier, van - Mlat. ,cancellarium (-ius), een afleid. van cancelli (z. KANSEL); het bet. den beam.bte,die bij de tralieafsluiting \rotor de rechterszetels stond. Kanselarij, v., uit Mlat. cancellariam (-ia) griffie van een cancellarius (z. - 't vim% w.). 1. Kant, m. (rand), gelijk N-dd.kante, 128 KANT KAPPELEN Hgd. id., Ofri. kant, On. hantr, Ru. leant, uit Fr. cant. (It. canto, Sp. id.), van Lat. canthum (-us), Gr. zareo; ... hoek. 2. Kant, v. (weefsel) : hetz. w. als 1. kant, omdat ze kantig of getand is: verge!. Hgd. spitze en Fr. dentelle afgel. van dent tand). 3. Kant, bijv. (gereed, enz.) is het nw. 1. leant ; vergel. 2. lump. 4. Kant,bijv. (fustig),is het nw. *leant

vat : z. KANTJE.

Kanteel, m., Mnl. canteel, uit Ofra. cantel (thans chanteau) hoek, afgel. van cant 1. kant (z. d. w.). Thans ,chanteau homp brood. Kanterkaas, m., naar Cantal in Auvergne. Kanterstok, m. : het eerste lid is de stam van kanteren, hetz. als kenteren : vergel. Eng. whipstaff. Kanthout, o. (struik), saamgest. met 2. leant, omdat de bast naargaas gelijkt. Kantje, o. (vaatje haring), dimin. van dial. kante + Ohd. chanta (Nhd. kante), bijvorm van lean. Kantjes, bijw., van 3. leant. Kantoor, o., nit Fr. comptoir rekenplaats, rekentafel, van compeer, Lat. computare --- tellen, van cum (z. es-) en putare zuiveren, denken. Kanunnik, m., uit Mint. canonicum (-us) die een canon volgt; een afleid. van Lat. canon, Gr. XCCVC;JV rechte staf, regel, voorschrift, afgel. van zrzy94 : z. KANON. Ka,oetsjoek, o. : z. CAOUTCHOUC. Kap, v., Mnl. cappe, gelijk Hgd. kappe en Eng. cap, uit Mlat. cappam (-a) hoofddeksel, mantel met kap : oorspr. onbek. Cappam (-a) gaf ook Sp. ca a, It cappa en Fr. chape. 1.Kapel, v. (vlinder), met bijvormen kapellenvogel, pellev-, pennev-, enz., wellicht wegens gelijkenis met eene of andere hapellebloem, bepaaldelijk de pinksterbloon. 2.Kapel, v. (bidplaats), gelijk Hgd. kapelle en Fr. chapelle, uit Mlat. capellam (-a), dimin. van caper, kappa), dus thanteltje.Het beduidde 1Sepaaldelijk St Maartens schoudermantel, dan het heiligdom waar men dien bewaarde, en eindelijk bidplaats in 't algemeen. 3.Kapel, v. (smeltkroes). uit Fr. coupelle, dimin. van coupe (z. KUIP). Van hier kapeleeren (.---- het zilver afdrijven van de andere metalen), Fr. coupeller. Kapen, o. w . : z. 3. KAAP. 1. Kaper, m. (vrijbuiter): z. 3. KAAP. 2. Kaper, v. (vrouwenmuts), een Ndl. afleid. van hap. Kapitaal, 0., nit Fr. capital, van Mlat. capitale hoofdgeld op to brengen in. plaats van een stuk vee, d. i. caput bestiae, van daar roerend good : onz. van 't Lat. bijv. capitalis,een afleid. van caput hoofd (z. d. w. en KATEEL). Kapiteel, o., uit Mlat. capitellum (Fr. chapiteau)hoofd van een kolom, dimin. van Lat. caput hoofd (z.d.w.). Kapitein, m., uit Fr. capitaine, van Mlat. capitaneum (-us)-----hoofdman, een afleid. van Lat. caput hoofd(z.d.w .). Kapittel, o., uit Lat. capitulum, dimin. van caput hoofd (z. d. w.). Kapittelstok, m., is de naam van een suikerstok, wegens zijn gelijkenis met de gekartelde kapittelstokken der groote huisbtjbels. Kaplaken, o., d. i. fooi voor een lakensche kap; vergel. Fr. chapeau en Eng. hat-money, pzn-money. 1. Kapoen, m. (gevogelte), gelijk Hgd. kapaun en Eng. capon, uit Lat. caponem (-o), van Gr. th.trcov. Van caponem, ook Fr. chapon, It. capone. 2. Kapoen, m., (deugniet), uit Fr. capon, een bijvorm van chapon, en dus hetz. w. als 1. kapoen. Mlat. campus, een bijvorm van capo, was een scheldnaam voor de Joden ter oorzake der besnijdenis. Kapoets, v., uit Hgd. kapuze, van It. capuccio,Mlat. capuccium,een afleid. van Mlat. cappa --kap (z. d. w.). Kapores, bijv., uit Hebr. happoreth


zoenoffer. De bet. dood komt van de

uitdr. wees mijn zoenoffer, d. i. sterf voor mij. Kapoot, kapot, v., uit Fr. capote, van It. cappotto, een afleid. van cappa

kap (z. d. w.).

Kapot, bijv., uit Fr. capot, naar faire capot, capoter overhoop gekeerd zijn (nl. een vaartuig), van cap .---- kop, voorste (z. 1. KAAP). Kappelen, ono. w. + Ndd. happeln : oorspr. onbek. KAPPEN KARKAS 129 1. Happen, o. w. (hakken) + Ndd. id., Hgd. id., Eng. to chap, Zw . kappa, De. happe : verwant met 1. kippen, en 1. keep. 2. Kappen,o.w. (het haar opmaken), van hap, gelijk Fr. coiffer van coiffe. 1. Kapper, m. (halve pint) : oorspr. onbek. 2. Kapper, v. (vrucht), Mnl. capper, gelijk Hgd. paper, Eng. caper, Fr. cctpre, uit Gr. -Lat. happaris, van Perz. habar. Kaproen, v., Mnl. caproene, uit Fr. chaperon, een afield. van chape kap (z. d. w.). Kapsel,o., eenafleid. van 2. happen. Kapstander, m4 : Z KA.A.PSTA.NDER. Kapucijn, m., uit It. cappucino iemand met een kapmantel, een afield. van It. cappuccio (z. KAPOETS). - De bloem wordt zoo genoemd wegens hare kapvormige gedaante. Kapuits, v. : Z. KAPOETS. Kar, v.,Mnl.carre,gelijk Hgd.karre, uit Lat. carrum (-us), een Kelt. woord: Bret. karr, Ier.carr, Gael. car,verwant met Lat. currere loopen (z. 1. Ros). Karaak, v., uit Fr. carraque, van Sp.-Port. carraca, teruggaande op Ar. qaraqzr, meerv. van gorgor. Karaat, o., uit Fr. carat, van Ar. qirrat, van Gr. x:iptcov hoornachtige vrucht van den locustboom, die als gewicht diende : een afield. van Gr. xi-p2;

hoorn (z. d. w.).

Karaf, v., uit Fr. caraffe, van Sp. Barra fa, van Ar. geraf ----maat (gaga fa --.-- scheppen. Karakter, o.,uit Gr.-Lat. charahter

gegraveerd merk, van Gr. x,z,0(76ELv
krabben, graven.

Karavaan, v., door Fr. caravane, uit Perz. karivan reizende schaar. Karavaansera, v. : het 2de lid is Perz. sera] openbaar gebouw, paleis. Karbats, v., door Hgd. harbatsche, uit Po. harbacz (van waar ook Fr. cravache), en dit uit Turk. hyrbcitsj ---- zweep van rhinoceroshuid. Karbeel, m., uit Ofra. corbel (thans carbeau) 1. korf,2. karbeel, is dimin. van Lat. corbis korf. Karbon.ade, v., door Fr. uit Sp. •carbonada vleesch op kolen geroosterd, van Sp. carbon, Lat. carbonem (-o) kool. Karbonkel, m., gelijk Eng. carbuncle en Fr. escarboucle, uit Lat. carbunculum (-us), dimin. van carbo kool. Karbauw, m., uit Mal. harbo buffel. 1. Kardeel, o. (touw), nit Ofra. cordel (thans cordeau), dimin. van corde

koord (z. d. w.).

2. Kardeel, o. (vat), nit Ofra. quartel, afield. van quart, Lat. quarturn (-us) -- vierde, rangtelw. van Lat. quatuor .----- vier (z. d. w.) Kardinaal, m., uit Mlat. cardinalem (-is), is het zelfst. gebr. Lat. bijv. cardznalis voornaamste, afgel. van cardo deurgonde. Kardoen, m., uit Fr. cardon, van Sp. cardo 1. kaarde (z. d. w.), 2. soort van artisjok. 1. Kardoes, v. (patroon), uit Fr. cartouche, van It. cartoccio ----een papieren rol, een afleid. van It. carta papier (Z. KAART). 2. ,Kardoes, v (draagklamp) en 3. Kardoes, in. (krulhond) : het eerste in 't Fr. gousset okselholte, okselschrooi, gaffelvormig 6tuk, enz., het tweede in Fr. youssaut log paard, logge hond en valk. Beide worden afgel. van gousse peul, schaal, zijnde van onbek. oorspr. De Ndl. w. doen denken aan samenhang met cartouche (z. 1. KA.RDOES) over den bijvorm. gargousse. Kareel, m., uit Ofra. carrel (thans carreau), van Mlat. quadrellum, dimin. van Lat. quadrum (z. KADER). Karekiet, m. : onomat. Karig, bijv., Mnl. harech, Os. karag --i-Ohd. charag, Ags. cearig(Eng. chary) bezorgd, afgel. van een nw. *haar ------:- zorg, klacht, Os. kara + Ohd. chara, Ags. cearu (Eng. care), Go. kara, verwant met hermen, niet met Hgd. harg. Karitaat, v., uit Lat. caritatem (-tas) (Fr. charitd) .----- liefdadigheid,een afleid. van carus lief. Karkant, m., gelijk Eng. carcanet, uit Fr. cancan, van Bret. herchen ------ halssnoer. Karkas, v. , uit Fr. carcasse geraamte, met bijvorm carquois koker, 9 130 KARKIET KAS beide van Mlat. tarcasium (-ius).-- koker, Perz. tarkasch. Karkiet, Da.: Z. KAREKIET. Karkool, v., door Fr. caracole, uit Sp. caracol : oorspr. onbek. (z. KOEKELOEREN). Karlijn, m., een afleid. van den eigenn. Karel (z. KEREL). Karmeliet, m., uit kerkiat. carmelitam (-a), naar den Karmelusberg. Karmijn, o., uit Fr. carmin, van Ar. qirmizi, Skr. krmija, zooveel als voortbrengsel van een worm, uit krmi worm (z. d. w.) en V.).an voortbrengen (z. KUNNE). Karmil, v., uit Fr. cameline, Lat. carnelina. Karmozijn, o., uit Ofra. cramoisin (thans cramoisi), van Mlat. carme.sinure (-us), afgel. van Ar. qirmizi (z. KARMIJN). Karn, v., verbaalabstr. van karnen, Mnl. karnen + Ndd. id., Ags. cyrnan (Eng. to churn), On. kirna (Zw. lama, De. kierne), afgeleid van kern in de bet. of van room of van korrel dus afroomen of korrelig maken. Karnaattouw, o. + Fr. cartahu : oorspr. onbek. Karnoffel, v. : Z. GENOFFEL. Karnoffelen, ono. w. ± Hgd. harnfeireln Zw. karny a : onomat. bijvorm van knuffelen. Karolijntje, o., vervormd uit kapknife, dubbelen dimin. van kap. Karonje, v., uit Fr. charogne, van Mlat. caroniam (-ia), een afleid. van Lat. taro vleesch ± Gr. xpE6c5, Skr. kravya. Karoot, v. (kroot), uit Fr. carotte, van Lat. carotam (-a), Gr. zapcwrov. 'taros, v., uit Fr. carrosse, van It. carroccio, augment. van carro kar (z. d. w.). Karot, v. (tabak), uit Fr. carotte (Z. KAROOT). Karper, m., Mnl. carper + Ohd. charpfo (Mhd. karpfe, Nhd. karpfen), Eng. carp, On. harfi (Zw. karp, De. karpe) ; het w. bestaat ook in 't Rom. (Fr. carpe), in 't Kelt. (We. carp) en in 't Slay. (Ru. karp); onderling verband en oorspr. zijn onbek. Karpoets, V. : Z. KAPOETS. Harrel, m. (konger): oorspr. onbek. Karreldoek, o. (zeildoek) : oorspr. onbek. Karrelen, ono. w., frequent van karnen. Karsaai, o., gelijk Hgd. kirsei, De. id., Zw. kersing, uit Eng. kersey,naam van de plaats in Suffolk waar men de stof maakte. Fit Eng. komt ook Fr. carisel, It. en Sp. carisea. Karsteling, m., met bijvorm krosteling, van dial. karst, d i. korst. Kartelen, o. w., afgel. van kartel, en dit met metath. van denz. wortel als krassen (z. d. w.). Kartets, v., uit Hgd. kartetsche, van It. cartaccia, een afield. van carta (z. KARDOES). Karton. o., uit Fr. carton, van It. cartone, augmentat. van cartapapier (z. KAART). Kartouw, v., gelijk Ndd. kartawe en Hgd kartaune, uit Mlat. cartunam (-a), een afield. van Lat. quartus, het rangtelw. van quatuor vier (z.d.w.), — omdat ze 25 pond schoot, d. i. 1/4 van de grootste, 100 pond schietende kanonnen. Kartuizer, m., afgel. van Mlat. Cartusia, naam der Chartreuse bij Grenoble. waar het klooster gesticht werd. Karveel, v. (vaartuig), uit Fr. earavelle, dimin. van Lat. carabus 1. krab (z. A. w.), 2. schip. Karviel, o. (hijschblok), opgemaakt uit karvielbloh, karvielnagel. Daarin karviel, uit Sp. cabilla, dat met Fr. cheville uit Lat. clavicula, dimin. van clavus nagel. Van hier Hgd., Eng. en Skand. id. en Fr. carvelle. Karwats, V. : Z. KARBATS. 1 Karwei, v. (werk), Mnl. carweie, uit Fr. corvee, van Mlat. corvadam (-a), afgel. van 't v. d. van Lat. corrogare oproepen, gev. met cum, (z. GE-) en rogare vragen. 2. Karwei, v. (afval) : vergel. Eng. garbage en Fr. garbeau. Karwij, v., gelijk Hgd. karbei en Eng. caraway, uit het Rom.: Fr. carvi, Sp. id., van Ar. harawid, hetwelk uit Gr. xacpov karwij. Kas, v., Mnl. casse, uit Mlat. cassam (-a), van Lat. capsa doos, van capere nemen, houden (z. HEFFEN).. Van Mlat.cassa komen ook de Fr. vor- KASJMIR KATTEBELLETJE 131 men casse, caisse en chasse (van waar Eng. case en cash) en It. cassa (van van waar Hgd. kasse). Kasjmir, o., naar de vallei Kasjmir in Indie. Kaskien,m.,uit Fr. casaquin, dimin. van casaque KAZAK (z. d. w.). Kassa, v., gelijk Eng. causeway, uit Fr. chaussde, van Mlat. calciatam (-a), zelfst. gebr. v. d. van calciare - met kalk en moortel beleggen, afgel. van Lat. calx (z. d. w.). Kassie, v., uit Lat. cassia, Gr. xxo-12, van Hebr. qetsingah, afgel. van qatsang snijden, de schors afdoen. Kassier, m., van has, naar 't Fr. caissier. Kassig,bijv.,een afleid.van Fr. casse, v. d. van casser, Lat. cassarebreken. Kast, v., uit Nhd. hasten (Mhd. kaste,Ohd. chasto), waarvan de oorspr. onbek. is, maar dat wellicht met has niet is verwant. Kastanje, v., gelijk Hgd. id. van Lat. castaneam (-ea), Gr. xaar2val2, afgel. van den naam der stad Kastana in Pontus. Uit het Lat. ook Fr. chataigne en Eng. chestnut. Kaste, v., gelijk Hgd. id., en Eng. caste, uit Fr. caste, van Port. casta, het vr. zelfst. gebr. bijv. casto zuiver, onvermengd, Lat. castum (-us) zuiver, kuisch. Kasteel, o., Mnl. casteel, uit Ofra. castel (thans chateau), van Lat. castellum, dimin. van castrum sterkte. Kasterolie, v., volksetym. vervorming van Lat. casto ream, een afield. van castor : Z. KASTOOR en vergel. bevergeil. Kastijden, o. w , met epenthet. d, Mnl. castien, dat, gelijk Hgd. kasteien, Eng. chastise en Fr. chatier, uit Lat. castigare zuiveren, een afleid. van castus (Z. KASTE). Kastoor, m., uit Gr.-Lat. kastOr, een Oostersch woord : Skr. hasturi muscusdier Kastrol, v., met epenthet t tusschen s en r (vergel. zuster, stroom, stroop), uit Fr.casserole,dimin. met epenthet. r (vergel. It. cazzuola) van casse i pan, hetwelk uit Ohd. chazzi, chezzi kookpan, dat wederom uit Lat. catinus! (Z KETEL). Kasuaris, m., uit Mal. id., van waar ook Hgd. casuar, Fr. casoar en Eng. cassowary. Kat, v., Mnl. catte Ohd. chazza (Mlat. en Nhd. katze), Ags. cat (Eng. id.), Ofri. katte, On. k6tr (Zw. katt, De. hat) ; het w. bestaat verder in 't Rom. (Mlat. cattus, Fr. chat), in 't Kelt. (Ter: cat, We. cath), in 't Slay. (Ru. hot. Lett. kakjis), verder in 't Finn., Mag., Ngr.,Turk. en Ar.De oorspr. is onbek.• het werd in 't Germ., opgenomen na de eerste, maar vO6r de tweede klankverschuiving. Kateel, o (roerend goed) gelijk Eng. cattle, uit Ofra. catel, van Mlat. capitale (z. KAPITAAL). 1. Kater, m. (kat) van hat, gelijk doffer van dui f. 2. Kater. m. (pachter), met bijvorm Neuter Ndd. k5ter : dial. afleid. van hot hut. Katern, v., van Lat. quaternum, (us): z. : KOHIER. Kathedraal, v., uit Mlat. cathedralens (-is)kerk met een bisschopszetel, een zelfst. gebr. bijv. afgel. van cathedra, GI,. z2N:ap. zetel, van X.27' i ---- neder, en een afleid. van i.'..:GrOxe zitten (z. d. w.). Katijvig, bijv., afgel. van Mnl. caitij f, dat, gelijk Eng. caitiff, uit Ofra. caitif (thans chdtir) ellendige, van Lat. captivum (-us) gevangene, een afield. van 't v. d. van capere nemen (z. HEFFEN en 1. HECHT). Katje, o , in alle bet. dimin. van kat ; zoo genoemd of naar den vorm, of naar het zachte kattevel of omdat het eerst uit kattevel gemaakt werd. Katoen, o., gelijk Hgd. kattun en Eng. cotton, uit Fr. coton, dat met andere Rom. vormen, van Ar. qutun boomwol. Katrol, v., niet een samenst. met hat of hater en rol, maar hetz. als Vla. katrOl kater, dat afgel. is van hater, met een suffix-6/, hetwelk nog in dat dial. voorkomt (mierol van mier) en kan vergel. worden met Fr. -ou in matou, marcou. Vergel. Eng. catblock en cathead. Kattebelletje, o., tit Sp. cartapel waardeloos bescheid. 132 KAUGEK KEKER Kaugek, m. (soort van meeuw),misschien verwant met hobbe. Kauscher, bijv., uit Hebr. kOscher wettig, zuiver, van hascher—passen. Kauw, v. (soort van kraai), Mnl. cauwe Ohd. ch,aha (Mhd. ha), Ags. cda (Eng. though), Zw. kaja, De. haa: onomat. Hieruit Fr. chouette en chortcas(z. SCHUIFUIT). Kauwen, o. w. Hgd. hauen, Eng. to chaw ; daarnevens Mnl. cuwen Ohd. chiuwan (Nhd. hauen), Ags. ceowan (Eng. to chew) + Osl. zivati : verwant met hieuw en wellicht ook met kaak. - Kauwoerde, v., Mnl. id., uit Ofra. couhourde, gouhourde (thans gourde), van Lat. cucurbitam (-a). Uit Lat. komt Hgd. harbis,uit Nfra. komt Eng. gourd. Havalje, v. (oud paard), uit Sp. Caballo; (bouwvallig huis),uit Sp.cabana. Kavelen, o. w., Mnl. cavelen, van Navel, Mn!. cavele lot + Hgd. Ktbel, Eng. cavel, Zw. kafvel aandeel, On. hafii staf met runen om te loten : niet verder op te sporen. Kaviaar, v., gelijk Hgd. kaviar en Eng. caviare,uit Fr. caviar, It. caviar°, Ngr. 7/7i3ocptov, van Turk. havydr. Kawaan, v. (schildpad), uit Fr. caouane : oorspr. onbek. Kazak, v., uit Fr. casaque, afgel. van case hut, huis, Lat. casa (z. KAZUIFEL). Kazemat, v., door Fr. uit It. casamatta, een samenst. met casa huis ; het tweede lid is niet duidelijk. liazerne,v.,door Fr. uit It. *caserma, caserma, een afield. van casa gelijk caverna van cara of taberna van

  • taba, tabula.

Kazijn, o.,uit dial. Fr. cassia, afgel. vancasse, gelijk het synon. chassis van chdsse (z. KAS). Kazimir, o. : Z. KASJMIR. Kazuifel, v., uit Fr. chasuble, van Mlat. casubulam (-a), afgel. van casa huis (z. KAZAK). lied, v. : Z. KID. Keefskind, o. : Z. KEVIS. Keek, v. (mostaard), met hijvormen heik, hick, Vla. hake Ndd. heek, hOh, hoddih, Fri. hath, hiddzh, Hgd. hettich, De. hidik : oorspr. onbek. 1. Keel, v. (gorgel), Mnl. hele, Os. hela + Ohd. chela (Mhd. hele, Nhd. hehle), Ags. ceole + Skr. gala, Lat. gula (Fr. gueule). 2. Keel, o. (rood) : hetz. w. als 't vor., en het roode keelgedeelte aan bontwerk ; vergel. Fr. gueules. 3. Keel, m. (overkleed) : z. 1. KIEL. 4. Keel, v. (strook eener plank) : z. 2. KIEL. Keen, v., Mnl. hene Ags. tine (Eng. chine) ; van denz. wortel als hiem, die bet. openspringen. 1. Keep, v. (kerf) + Ndd. kep, behoort bij 1. hippen (z. d. w. en 3. KIP). 2. Keep, m. (vink) Hgd. hepf. Keeraafsch, bijv., saamgest. met den stam van heeren en aaf.ch; vergel. de Mnl. uitdr. in aves keren doen afdwalen, verdraaien. Keeren, o. tiv. , Mnl. keren, Os. herjan -4- Ohd. cherren (Mhd. keren, Nhd. kehren), Ags. cerran (Eng. to char), Ofri. kera : niet verder op te sporen. Kees, m. (patriot, 2de helft 18de eeuw), naar Cornelis den Gijzelaar van Dordrecht. Keeshond, m. Oostfri. heshund : met den stam van Mnl. hesen knauwen, Oostfri. hisen gapen; verwant met 1. hzes. Keest, m., Mnl. id. + Ohd. chist (Zw. heist), verwant met /dem. Keet, v., Mnl. hete : Z. KIT. Keffen, ono. w. + Ndd. id., verwant met kid' veiz. Keg, v., Mnl. hegghe + Ags. cceg (Eng. hey), Ofri. hei sleutel, eigenl. pin. Niet verder op te sporen. Hegel, in. + Ohd. chegil (Mhd. en Nhd. kegel), een afield. van keg. Uit Ndl. komen Fr. quille en Eng. hails. Kei, v., is de Fri. vorm van keg. Keik, v. : Z. KEEK. Keil, m., door iotaseering der g uit kegel. Keilderen, ono. w., frequent van heilen. Keilen, ono. w., denom. van heil keisteen. Keizer, m., Mnl. keiser, Os. hesar, gelijk Ohd. keisar (Mhd. keiser, Nhd. kaier), Ags. casere, Ofri. keiser, Go. haisar, uit Lat. Ccesar (z. ook CzAAR). Keker, v., gelijk Hgd. hither, uit Lat. titer peulerwt. KEKEREN KERSOUW 133 Kekeren,ono. w.-1-dial. Hgd. hicken, dial. Eng. to hick, : onomat. met bijvorm. giegelen. 1. Kelder, m.,Mnl. hare, gelijk Ohd. chellari (Mhd. en Nhd. keller) en On. kjallari, met opgeschoven klemtoon (vergel. AALRuPs), uit Lat. cellarium, een afield. van cella--------cel (z. d. w.). 2. Kelder, in keldervijs of -toinde, is hetz. als 3. holder. 1. Kelk, m. (beker), Mnl. helc, Os. helic, gelijk Ohd. chelih (Mhd. en Nhd. helch), Ags. calic en On. haihr, uit Lat. calicem (-ix) -I- Gr. y6),E*, Skr. halaca. 2. Kelk, m. (bloemenkelk), gelijk Hgd. ketch, uit Lat. calycem ( -yx), dat men met calicem (z. 1. KELK) verwarde, maar dat een ander woord is, ontleend aan Gr. x6)04. Kelp, v. (soda) + Hgd. id., Eng. help en kilp : oorspr. onbek. Kernel, m., Mnl. id., gelijk Mhd. id., rechstreeks, uit Gr. x6cu.dso; (Z. KAMEEL). Kemelkoek, v. : het eerste lid is Hgd. karnmel, een bijvorm van komijn (z. d. w.). Kemmen, o. w. -I-- Hgd. kammen : denom. met e d van ham. Kemp, v., uit Mlat. cannapis, Lat. cannabis -----hennep (z. d w.). Kemphaan, m. : het eerste lid is de stam van hempen kampen, met e -----a van kamp strijd. Kenen, ono. w., van keen (z. d. w.) ± Ags. cinian. Kennen, o. w., Mnl. id., Os. hennjan +Ags. chennan (Mhd. en Nhd. ken,nen), Ags. cennan , Ofri. henna, On. id. (Zw. Henna, De. hiende), Go. k,annjan: factit. van het werkw. *kinnen, vermeld bij kunnen. Kennewe, v., Mnl. id., met bijvormen kenneve, kenneffe en hennest ; daarnevens Mnl. caneve klamp, bout (z. 1. KNEVEL). Kenteren, o. w., met e d van 1. kant. Keper, v., Mnl. id. + Hgd. id. : oorspr. onzeker. Was eerst een term der bouwkunst balk, daksparren ; ging van daar in de wapenkunde en de weverij over (z. 4. KIP). Kerel, m., Mnl. herle + Ohd. charlo (Mhd. karl), Ags. ceorl (Eng. churl), On. kart (Zw. en De. id.) : niet buiten het Germ.; de eigennaam Karel is hetz. woord. De bet. zijn : man, vrij man uit den geringen stand, hoer, kinkel. Keren, o.w.,Mnl. id. + Ohd. cheren (Mhd. kern, Nhd. kehren), On. kar het vuil -1-- Lith. zerti --- krabhen. Kerf, v., van kerven. Kerk, v. , Mnl. kerke, Os. kirika, gelijk Ohd. chirihha (Mhd. en NM. kirche), Ags. cyrace (Eng. church), Ofri. k,erke, On. hirhja, uit Gr. zup ► sczdv ---. huis des Heeren, zelfst.gebr. onz. bijv. van xl'ipio; heer. Het Gr. w. ging ook in 't Slay. over : Ru. cerkovj. Kerker, m., Mnl. id., Os. karketri, gelijk Ohd. charchdri (Mhd. karkcere, Nhd. kerker), Ags. carcern, uit Lat. carcerem (-er) -4- Gr. thpzacpov. Uit het Gr. komt Go. karkara. Kermen, ono. w , Mnl. karmen + Ags. cyrrnan (Eng. chirm) + Gael. gairm schreeuwen. Hermes, v. (schildluis), uit Sp. carmes, van Ar. 9, 22-mizi (z. KARMIJN). Kermis, v., Mnl. kermisse + Nhd. kirmes, d. i. dag van de verjaringsmis der kerhwijding. De slotklank van kerk is gcsyncopeerd. Kern, v., Mnl. kerne + Ohd. kerno (Mhd. en Nhd. kern), On. hjarni, vertoont den middelgraad van den wortel van koorn, namelijk Idg. 1/'(-iiiiR stuk wrijven. Kernen, o. W. : z. KARN. 1. Kers, v. (vrucht), Mnl. herse, gelijk Ohd. chirsa (Mhd kirse. Nhd. kirsche), on Ags. czris (Eng. cherry), uit Mlat. ce7 aseam (-ea) (van waar ook Fr. cerise), Gr. zapz7i.7, niet van den naam der stad Kerasos in Pontus,maar afgel. van A'". p7; ----hoorn (z. d. w.), wegens het hoornharde hout van den kerselaar. 2. Kers, v. (plant), Mnl. kerse+Ohd. chresso (Mhd. en Nhd kresse), Ags. cresse (Eng. cress). Hieruit in 't Skand. (Zw. hrasse, De. karse) en 't Rom. (Fr. cresson). Kersouw, v. (madeliefje). Mnl. kersoude, uit Ofra. cassoude (thans consoude), van Lat. consolida 1. waalwortel, 2. madeliefje (consolidare hard maken, van cum (z. GE-) en solidus

vast, hard, afgel. van sollus  geheel : Z. ZALIG) : zoo genoemd omdat

134 KERSPEL KEUVEL men deze plant de kracht toekende, het bloed to stelpen. Kerspel, o Mhd. kirspil (Nhd. kirch,spiel).V oor het eerste lid vergel. kermie ; het tweede is van spellen spreken, en spraak, rede, afkondigen, rechtsgebied, jurisdictie : het steekt ook in Eng. gospel en Hgd. beispiel. Kerspendoek, o. (fibers), Mnl. id., naar Ofra. crespe (thans crepe)floers. lierstdag, m. : het eerste lid is de gewone Mnl. vorm van Christus : de H. Kerst. Kerstenen, o. w., denom. van hersten, den gewonen Mnl. vorm van christen (z. d. w.). Kersversch, bijv.: het eerste lid — flunk, krachtig, en is hetz. als 2. hras (z. d. w.). Hooft schreef hars inne vers. Kert, o., van denz. wortel als karteZen (z. d. w. en hrassen). Kervel, v., gelijk Hgd. herbel, Eng. chervil, Fr. cerfeuil, uit Lat. ccerifolium,Gr. z2E40.i.?usi,kov, zooveel als verblijdend blad (x2ipicv verblijden en so6Lor - blad). In 't Fr. bleef de Lat. klemtoon bewaard, in 't Germ. schoof hij op (verg. aalrups). Kerven, o. w., Mnl. id. + Mhd. herben (Nhd. id.), Ags. ceor fan (Eng. to carve), Ofri. kez' va, On. kyrfa (Zw. karfva, De. harve) + Gr. 7py.i2a-cv ingriffen, schrijven : Idg. VGERBH. Kesp, v. (oplegstuk) : oorspr. onbek. Ketel, m., Mnl. id., Os. ketil, gelijk Ohd. chez:4n en chez zil (Mhd. hez zel, Nhd. kesel), Ags. cetel (Eng. kettle), Go. katzls, uit Lat. catinum (-us) schotel Skr. kathina, Gr. /d-ru),0,;. — Vergel. ez el uit Lat. asinus. — Het Germ. ging in 't Slay. over : Ru. hotel, Lith. hatilas. lietelboeter, m. : voor het tweede lid z. 3. BOETEN. 1. Keten, v. (ketting), Mnl. id., gelijk On. kceta, uit Lat. catenam (-a), terwijl Ohd. chetina (Mhd. heten, Nhd. hette) uit den bijvorm cadenam (-a), van waar ook Fr. citable. In 't Germ. schoof de Lat. klemtoon op : vergel. hervel. 2. Keten, o.w. (tout keten), van keet. 1. Ketsen, o. w. (afsluiten) -f- Ndd. hetschen : onomat. en tevens bijvorm van kaatsen. 2. Ketsen, o. w. (voortslepen), waaruit Eng. to hedge : biivormvan kaatsen,. Ketter, m., gelijk Hgd. ketzer, uit Gr. xxectpoi (de reinen), naam eener sekte van Manichwers uit de Ilse en 12de eeuw. Ketting, m., vervormd uit hettine, hetine, oudere vormen van heten. 1. Keu, v. (biljartstok), volgens sommigen uit heude, bijvorm van hodde, maar veel waarschijnlijker uit Fr. queue, van Lat. eaudam (-a) staart. 2. Keu, v. (varken), dial. Node, bij Kul. hudde: vergel. Fr. coche zeug (cochon zwijn), waarvan ook de oorspr. onbek. is, maar waarmede Wal. COCin zwijnenstal en Mag hotza zwijn, ook kunnen vergeleken worden. Keuken, v., Mnl. id., gelijk Hgd. kliche en Eng. hitchen,met opgeschoven accent (z. Joon), uit Miat cucinam (-a) (van waar ook Fr. cuisine), Lat. coquina, een afleid.van coquere — koken (z.d.w.). Keule, v. (plant), uit *heunele, gelijk Ndd. konele, Hgd. kunel, Ags. cunela, uit Lat. conilam (-a), Gr. /0,1)77 . Keulenaar, m. (vaartuig), komende van Keulen. De naam Keulen is ontstaan uit Lat Colonsa (Agrippina), d. i. de kolonie (van Agrippa). Keune, v., uit *heunele (z. KEULE). Keur, v., Mnl. cuere Ohd. churl (Mhd. hare, Nhd. kur- in hurtarst), Ags. cure : met eu o van denz. stam als 't meerv. imp. van hiez en. De bet. zijn : keus, beslissing, verordening. Keuren, o. w. Hgd. hilren, van heur. De bet. proevcn nog in goed- en afheuren. Keurmede, v. beste stuk vee dat de heer zich als geschenk kiest. Het tweede lid is miede geschenk. Keurs, v., niet uit Fr. corset, maar hetz w. als Mhd. hurls kolder, vest, uit Fr. cicirasse pantser, een afleid. van Lat. corium leder. Keus, v., ontstond uit heur, evenals hoz en en gehozen uit Koren en gehoren, onder invloed van kiez,en. Keuspot, m.: eerste lid kan bijvorm zijn van hies met bet. pin. Keutel,v., met eu 5 dimin.van hoot. Keuteren, o. w. : Z. KOTEREN. Keutje, o.: dim. van 2. KEU. Keuvel, v., Mnl. cuevel, cuevele, uit KEUVELEN KIEZEN 135 Mlat. cubellam (-a), dimin. van Lat. cups kuip. Keuvelen, ono. w., bijvorm van hevelen, afgel. van kevel. 1. Keuzelen, ono. w. (knikkeren), van een ouderkeuzelknikker, dimin. van kuis. 2. Keuzelen, ono. w. (praten) met den bijvorm kozelen, frequent. van koozen. Revel, m., Mnl. bijv. kevel tandeloos Mhd. kivel (Nhd. kiefel) kinnebak, kieuw,van Germ. VxEF, met bijvorm KIF een kauwende beweging maken, synon. en verwant met Germ. I/KEW, met biiVOrill KIW (Z. KIEUW). Kever, m., Mnl. id. --I- Ohd. chevar (Mhd. Never, Nhd. haler), Ags. cef2- en ceafor (Eng. chafor): van denz. wortel als hevel, indien knaagdier, of als kaf, indien peuldier. Kevie, v., Mnl. id., gelijk Ohd. chevia (Mhd. kevje, Nhd. kcifich), uit Mint. caveam (-a) holte, kooi, een afield. van Lat. caves hol (z. d. w.). Vergel. houw en kooi. Kevis, v., Mnl. keefse Ohd. chebis (Mhd. hebse, Nhd. kebs-weib), Ags. cefes dienstmeid, bijwijf, On. hefsir slaaf : oorspr. onbek. Rib, kibbe, v.: z. Kibbelen, ono. w., frequent. van kijven. Kibbeling, v., net Hgd. hablen, verwant met habeljouw. Kid, v. (klein paard) : alleen Ndl. en Fri : oorspr. onbek. Kiek, V.: Z. KEEK. Kiekeboe, tuss., uit den imper. van kijken, met dial. ie voor ij, en het tuss. boe. Kieken, o. en huihen, Mnl. hiehen en kuken+Mndd. hillten (waaruit Hgd. Ags. cycen (Eng. chicken): is dimin. van het nw. dat zich vertoont in Ags. cocc (Eng. cock) en On. kokhr haan, dat wellicht gelijk Fr. coq een onomat. is. 1. Kiel, m. (kleedingsstuk), Mnl. kidel ±Mhd.hitel (Nhd. hittel) : oorspr. onb. 2. Kiel, m. (wig), Mnl. id. Ohd. chil (Mhd. kil en kidel, Nhd. hell) : vender verwantschap, vooral die met hey en keil, onzeker. 3. Kiel, v. (bodembalk), gelijk Hgd. id. en Eng. heel, uit Noordsch kj5lr, waarvan de oorspr. onbek. is (Het Fr. quille is ontleend can't Ndl.). Niet verwant met Noordsch kj5lr is Noordsch kjoll, Ags. cdol (Eng. keel), Ohd. cheol (Mhd. kiel), Mnl. kiel groot schip ; daar brengt men Gr. ; ai d koopvaardijschip mede in verband. Kieling, v. (werf), een afield. van

  • hiel groot schip (z. 3. KIEL).

Kiem, m. Ondd. /dm° (Mndd. en Nndd. Ohd. chfrno (Mhd. Mm, Nhd. keim), een afleid. van VKI, verwant met den wortel van hunk. Kienhout, o. Ohd. chien (Mhd. en Nhd. hien), Ags. cen -- pijnboom,fakkel. Kienspel, o., uit Fr. quine reeks van vijf, van Lat. quinum (-us), een afleid. van quinque vijf (z. d. w.). De lottospeler die vijf nummers op een rij heeft, roept : quine ! Kiepekorf, m., is een tautologie, want kiepe korf. Dit hiepe (waaruit Hgd. id.) is evenals Ags. cypa (Meng. cupe), wellicht uit Lat. cupam (-a) - kuip (z. d. w.). Kier, m., in op een trier, vervormd uit Mnl. aherre Mndd. ankerre; Eng. ajar : waarin het voorz. in of aan en het verbaalabstr. van Mnl. kerren kraken ; this op het punt staande van to kraken (z. horren). Kiereboe, v.: oorspr. onbek. 1. Kies, v. (tand) : alleen in 't Ndl. en 't Fri. met bijvormen kise, huse : Z. KEESHOND. 2. Kies, o. (zwavelkies), Mnl. id. + Mhd. his (Nhd. hies) : oorspr. onbek., niet verwant met kei. Kiesch, bijv. : alleen in 't Ndl. en 't Fri. : een afleid. van den stam van hiezen, dus kieskeurig. Kieuw, v., Mnl. cuwe Ohd. chiwa (Mhd. kiuwe, Nhd. keit), van Germ. 1/KIW, met bijvorm KEW kauwen (z. d. w.). Kievit, m., Mnl. id. + Hgd. kiebitz, Eng. pewet, peewit : onomat. Kiezel, o., uit Hgd. hiesel Ags. ceosel : dimin. van 2. hies. Kiezen, o. w., Mnl. kiesen, Os. kiosan Ohd. chiosan (Mhd. en Nhd. kiesen), Ags. cdosan (Eng. to choose), Ofri. kiasa, On. kiosa, Go. kiusan 136 KIF KIPPEN Skr. jus ------ verkiezen, Gr. -/E151.0-0c ---- smaken, Lat. gustus smaak, Oier. to-gu keus : Idg. Vi.I.Eus. Uit het Germ. komt Fr. choisir. Kit; o. (run), misschien verwant met kaf. Kijken, ono. w., Mnl. hihen; ook in Eng. en Hgd. dialecten : oorspr. onzek.; verge!. Hgd. gucken, welks oorspr. insgelijks onbekend is. Kijt, v., bijvorm van kuit : z. d. w. Kijven, ono. w., Mnl. kiven + Ohd. kei fen, On. kifa, wellicht van VKIF (Z. KEVEL). Kik, m., kikken, ono. w. : onomat.; vergel. keheren. Kikhalzen, ono. w. met den hals kikken ; verge!. kohhalzen. Kikvorsch, m. ---- een vorsch die kikt. 1. Kil, v. (waterdiepte), Mnl. kille + Lith. gilybe en gyle diepte. 2. Kil, bijv. (frisch) + Eng. chill : van Germ. I/K— EL, Idg. 1/GEL : Lat. gelu — vorst, gelare vriezen (Fr. geler), Os]. golatu ijs : vergel. ook koel en houd. Kim, v. (in een vat), Mnl. himme + Ndd. kimme, Eng. chimb, Zw . kimbe : oorspr. onzek. Kimmeloos, bijv., van him kaam + Ndd. kiem, Hgd. helm : niet verder op to sporen ; wellicht een bijvorm van imam. Kin, v., Mnl. hinne, Os. kinni -{- Ohd. chinni (Mhd. kin, Nhd kinn), Ags. cin (Eng. chin), On. kinn (Zw. en De. kind), Go. kinnus (wang) + Skr. hanus kakebeen, Gr. ./ gvu.; — kin, Lat. gena wang, Oier. gin 2 mond (z. KNIE). kin Idg. gen-u-. Kina, v., uit Peruv. id. schors. Kind, o., Mnl. id., Os. id. ± Ohd. chind (Mhd. hint, Nhd. hind), Ofri. kind, met den normalen stamgraad ; daarnevens Os. -hund, Ohd.-chund,Ags. -cund, On. hunch, Go. -kunds, met den zwakken stamgraad van Germ. VKEN Idg. 1/4EN telen,voortbrengen: Skr. janas gesladlit, jantu — kind, jani vrouw, Gr. faVO; - geslacht, yirb- c.; geboorte, yi-/vopoce --- ik word geboren, Lat. Bens, genus geslacht, genitus geboren, kind, gi-gnere telen, Osl. zena vrouw, Lith. gentis

verwant (z. KUNNE, KUNNEN, KONING

en KNIE). — Ags. czld (Eng. chzld) is een ander woord, verwant met Go. kilpei schoot. Kink, v. (draai) + Ndd. kinke, Eng. kink : van denz. wortel als konkel (z. d. w.). Kinkel, m. : oorspr. onbek. Kinken, ono. w. + Eng. to chink : onomat. Kinkhoest, m. + Ndd. kinkhoost, Eng. chincough ; daarnevens dial. Ndl. kiekhoest, Zw. kikhosta, De. kighoste, Hgd. keuchhusten : het iste lid in al die w.is de stam van kuchenof van deszelfs nasaleering *kinken; het tweede lid van van Eng. chincough, namelijk cough,is hetz. als kuch en verkoudheid. Kinkhoorn, m. + Hgd. kin/thorn ; de bet. is : gekronkelde hoorn, d.i. gekronkeld hoornvormig ding (z. KINK). Kinnebak, v., uit kin en 3. bah -- wang. Kinnetje, o., vroeger kindeken en kinderkijn (waaruit Eng. kilderhin), evenals Hgd. kindel, uit Mlat. quintale 1/5 der maateenheid, een ail. van Lat. quinque vijf ( z. d. w.). 1. Kip, v. (hoen), van 2. kipper', in de bet. uitbroeden. 2. Kip, v. (val), van 3. kippen in de bet. wippen. 3. Kip, m. (insnijding), bijvorm van 1. keep. 4. Kip, v. (stokvischhoepeltj e)+Ohd. chilfa.--- rongstok, verwant met keper. 5. Kip, o. (strook hout aan een ploeg), hetz. w. als 4. hip. 6. Kip, v. (muts) + Fri. en Ndd. hippo, bijvorm van hap. 7. Kip,m. (bijziende persoon): oorspr. onbek.; z. KIPPIG. 1. Kippen, o. w. (snijden) + Ags. cippjan (Eng. to chip).— kerven, verwant met happen. 2. Kippen, o. w. (pikken, de eierschaal doorpikken, uitbroeden)±Eng. to chip : is waarschijnlijk hetz. w. als 1. happen. 3. Kippen,o no . w. (wippen): onomat. 4. Kippen, o. w. (vangen), van 2.hip, dat zelf van 3. kippen is afgeleid. 5. Kippen, o. w. (snel wegstelen) : onomat. : z. 2. KA.AP . 6. Kippen, o. w. (uitzoeken), of hetz. KIPPEREN KLAPBES 13-7 als 5. hippen, of hetz. als 2. hippen (pikkend uitzoeken). Kipperen, ono. w. (tintelen), frequent van 1. hippen, niet zoo zeer om het gerimpeld uitzicht als om het prikkelend gevoel. Kippig, bijv., van 7. hip, of misschien van 1. kzp,dus----die kijkt als een kip ; dan is 7. h?p uit hippy opgemaakt. Kirren, ono. w. 4- Hgd. id., bijvorm van korren. 1. Kiskassen, ono. w. (keilen), een reduplicatie met ablaut van 2. kitsen. 2. Kiskassen, ono. w. (smullen) : onomat. Kissen, o. w. : onomat. Kissevissen, ono. w. ; onomat gevormd met de stammen van kiss en en vezelen. Kist, v., Mnl. kiste, gelijk Ohd. chista (Mhd. en Nhd. kitze), Ags. cist (Eng. chest) en On. ki.sta, uit Lat. cistam (-a), van Gr. y.larn. Kit, v. + Eng. h?t, Skand. kitze ; een bijvorm met ablaut is heet ; mis schien verwant met kot. Merkwaardig is Hgd. hieze korf, behoorende bij kit, en evenzoo h5tze korf, behoorende bij hot. Kits, v. (vaartuig), gelijk Fr. caiche, uit Eng. ketch, dat uit Turk. qaiq boot. Rechtstreeks uit Tu. is Fr. calque, van waar dan hazk. 1. Kitsen, ono. w. (speeksel uitschieten) : onomat. 2. Kitsen, ono. w. (keilen), bijvorm van haatsen. Kittelen, o. w., Mnl. id. + Ndd. ketelen, Ohd. chizzzlon (Nhd. kitzeln), Ags. citelian (Eng. to hzttle en met metath. to tickle), On. kala : verwant met hoteren. Kittig, bijv. (bevallig) : oorspr. onzeker; waarschijnlijkniet van den stam van kittelen, maar van *hate + Eng. kitten, Hgd. kitze jonge kat, een afield. met ablaut van kat Klaar, bijv., Mnl. claer, gelijk Hhd. klar en Fr. clair, uit Lat. clarum (-us)

helder, schoon. Eng. clear is uit Fr.

clair. Klaas, m.,verkort uit Niklaas, Lat. Nicolaus, Gr. vEz0)60; (vizn zege, ).2d;

yolk). Het woord wordt dikwijls

ironisch toegepast, maar niet altijd op een duidelijke wijze. Klacht, v., Mnl. clachte, met -te van het zelfst. nw. *klag (Mnl. geclach, beclach), hetwelk van klagen. 1. Klad, v. (vuil, smet), Mnl. cladde ± Ndd. kladde, Eng. clat, De. Mat: niet verder op te sporen. 2. mad, o. (kladboek), verkort uit kladboek, een samenst. met 1. klad. 3. mad, v. (klis) + Hgd. klette, Ags. clzpe ; daarnevens hlet, hlit en him : z. d. w. Van hier Fr. gletteron, glouteron. Kladdei, v., van 1. klad met hetz. suffix als klappei. Klafter, m., uit Hgd. id. -1- Lith. glebys armvol, globtz omvatten. Klagen, ono. w., Mnl. claghen + Ohd. chlagOn (MIA. en Nhd hlagen): met verder op te sporen. Klak, v. -1- Hgd. Mach, Ags. cicec (Eng. to clack), On. klahkr, ook Fr. claque : onomat. Al de bet. gaan uit van die van het krakend geluid. Klakkeloos, bijv. -1--Ndd. klahlos onvoorzien, Ags. cleecleas ------ vrij, On. klahlaust ongedeerd : samenst. met /dal?, ---,-- 1. klap (dus : onverwachts, onbedachtzaam, onbeduidend), 2. smet (dus : smetteloos, ongedeerd, zonder haperen). Klakker, m (gebak): oorspr. onzek. Klam, bijv. + Ndd. klamm, De. en. Zw. klarn. Eng. clammy : verder verwantschap onzeker. Klamaai, m. ± Ndd., Hgd., Zw. en De. klamei : oorspr. onzeker. Klamp, m. ± Hgd. klampfer, Eng. clamp, On. klampi : verwant met hlern. Uit het Germ. komt Fr. clamp. Klamper, m., zooveel als vogel met 'dampen: vergel. 3. hl on . Klander, m. : hetz. als 2. kalander. Klandizie, v., uit Fr. chalandise, afgel. van chaland klant (z. d. w.). Klank, m., van denz. stam als 't oud enk. imp. van klinken. Klant, m., Mnl. callant, gelijk Eng. callant ( jongen), uit Fr. chaland, teg. d. van chaloir belang stellen in iemand, van Lat. calere warm zijn. Klap, m. en v., Mnl. clap + Hgd. klapf, Eng. clap : onomat. Klapbes, v. : men kan met de hul 138 KLAPLOOPER KLEMIJN een hlappend gerucht voortbrengen. Klaplooper, m. 1. melaatsehe die met een Map loopt om van zijn komst te verwittigen, 2. bedelaar, 3. tafelschuimer. Klappei, v., uit klappege, van Mappen, met hetz. suffix als dievegge Klappen, ono. w. : in alle bet. van hlap : onomat ; z. ook KLEPPEN en KLOPPEN. Klapper, in eenige samenst. bet. hohos en is volksetym. vervorming van Jay. kelopo , kelapa kokosnoot. Klapperen, ono. w., frequent. van hlappen. Klapperolie, v.: olie van Maprozen; z. ook KLAPPER. Kiaproos, V. : men kan met de blaadjes een Mappend gerucht maken; vergel. Hgd. hlatschrose. Klapwieken, ono. w., zooveel als klappen met de wieken ; de orde der deelen is niet de gewone : vergel. echter klappertanden. Kiarebossen, ln. meerv.: het iste lid is een afield. van 3. Mad (z. d. w.) ; het 2de is 2. bos • 1. Klas, v. (klis) : z. KLIS. 2. Klas, klasse, v. (afdeeling), uit Fr. classe, van Lat. classem (- is) afdeeling, vergadering, vloot. Klateren. ono. w. Hgd. klattern, Eng. to clatter : onomaat. Klatergoud, o. : zoo genoemd om het ratelen der blaadjes : vergel. Hgd. rauschegold. Klats, tuss.+Hgd. klatsch onomat. Klauteren, ono. w. + Ndd. klauern : een afield. van klauw. Klauw, m. , Mnl. claeuwe, Ondd. clawa Ohd. chl diva (Mhd. klatoe, Nhd. Mane), Ags. cid (Eng. claw), On. klo (Zw. en De. id.) : verder verwantschap onzeker. 1. Klauwier, o. (klavi'er) : bijvorm van hlavier. 2. Klauwier, m. (spijker, vogel, plant) : afield. van klauw. Klavaatshamer, m., vervormd uit .halfaatshamer. Klaver, v. -1- Ndd. hlewer, Ags. ciao fre (Eng. clover), Zw. hl5fver, De. Mover ; wellicht een samenstelling : het eerste lid *hlaiwis Ohd. chldo (Mhd. Nhd. Mee), dat niet verder op te sporen is ; het tweede lid -fre is niet duidelijk. Klaveren,ono.w. (klauteren)+Ndd. klauern : een afleid. van hlauto. Klavier, o., uit Fr. clavier, een afleid. van Lat. claws sleutel, toets. Kleed, o., Mnl. elect Mhd. kleit (Nhd. hleid), Ags. clad (Eng. cloth), Ofri. Math, On. klthfit (Zw. Made, De. hlcede) : niet verder op te sporen. 1.Kleef,v. (plant),van kleven (Z. KLIJF). 2. Kleef, m., in de uitdr. hij is van Kleef : hij houdt meer van den heb dan den geef, is de stad.snaam Cleef met bijgedachte can't werkw. hleven. De naam G'leef is verwant met kW'. Kleem, o., Mnl. deem -4- Ags. chim, Ohd. chleimen bestrijken) met -msuffix van denz. wortel als hlei. Kleerooge, v. (veldsla) : oorsprong onbekend. Klei, v., Mnl. cleie Ndd. hlei, Hgd. Ags. cickg (Eng. clay) Gr. 7) otdc - kleverig vocht, ylta lijm, Lat. gius ▪ lijm, Osl. glissa teem : VGLEI. Klein, bijv., Mnl. clone, Os. cleni Ohd. chleint (Mhd. hleine, Nhd. Klein), Ags. cicene, (Eng. clean), Ofri. Nene, On. hldn. De bet. zijn : rein, zuiver, sierlijk, fijn, dun, gering. Sommigen zien het aan voor hetz. woord als rein (d. i. hrein) in onverschoven vorm ; anderen brengen het tot Or ; 7*/ 4vEgc glinsterende sieraden (z. REIN, KLEINOOD en KLEINS). Kleinood, o. Hgd. kleinod ; ging over in 't Mlat. cleitodzum (van waar ons kleinodien). Het is een samenstelling van Klein sierlijk, kostbaar, met *ood schat (z 00IEVAAR). Kleins, v., gevormd van hleinzen Eng. to cleanse : een afleid. van Klein zuiver (z. KLEIN). 1. Klem, v. (voetangel), Mnl. klernme, Mhd. hlemme (Nhd.. id.), On.klentma, van Germ. VKLAM met bijvorm hlamp

samendrukken.

2. Klem, v. (nadruk) : hetz. w. als 1. Mem ; reeds On. hlem Yna nadruk. 3. Klem, m. (vogel),verkort uit hlemvogel, een samenst. met 1. Klem, klauw : vergel. /damper. Klemijn, klemmersteen, o.: bijvormen van kalamijn (z. d. w.). KLENS Klens, V.: Z. KLEINS. Klep, v., mete d van Nap : onomat. Klepel, m., Mnl. clepel, cleppel, clippel + Hgd. kl5pfel : van kleppen. Kleppen, ono. w., van hlep of, met e -- d, van klap. Klepper, m. (paard) -1- Hgd. id.: wel voor klapper, wegens den klipklap in den draf. Klerk, m., Mnl. clerc ( geestelijke, geletterde, schrijver),gelijk Eng. clerk, uit Fr. clerc, van Mlat. clericum (-us) .------ iemand uit den clerus, Gr. xliipoc 1. lot, eigendom, 2. geestelijkheid, wier .erfdeel is de Heer (Deuter. xviii, 2). Klesoor, m.(1/4metselsteen) + Ndd. en Fri. id. : oorspr. onbek.(z. KLISKAS). Klessen, ono. w. + Eng. to clash : onomat., verwant met klak en kletsen. Klet, v. -1- Hgd. hlette : z. 3. KLAD en KLIT. Klets, v. + Hgd. klatsch : onomat.; vergel. Mats. Kletskop, m., uit Hgd. glatze, een intens. afleid. van Blatt glad. — De Hgd. g bleef explosieva. Kletsoor, v., met Rom. suff. van klets. Metter, m. : verbalabstr. van kletteren. Kletteren, ono. w. : onomat., verwant met kletsen en klessen. Kleumen, ono. w. -1- Ndd. klomen, Zw. dial. klnmmsen, Eng. bijv. clumsy, van den zwakken graad van den wortel van klem. Kleunen, ono. w. + Ndd. kl5nen, Ags.clynnan: niet verder op to sporen. Kleur, v., uit Fr. couleur, van Lat. colorem (-or) verf, van denz. wortel als celare helen (z. d w.), dus color zooveel als de dekkcnde. Kleuter, v., zooveel als ratelaar, geraasmaker, van kleuteren, Ndd, kl6teVeil ratelen, bijvorm van klateren. Eleven, ono. w., Mnl. eleven, Os. klibOn --I- Ohd. chleben (Mhd. kleben, Nhd. id ► , Ags. cleofian (Eng. to cleave), On. klifa (Zw. klibba, De. lacebe): afgel. van het sterk werkw "kliiven, Os. hliban, Ohd. chl , ban, On. hlifa 1. wortel vatten, 2. vasthechten, 3. klimmen. Niet buiten het Germ. Klibber, o. (gom), met verscherping, van den stam van 't meerv. imp. van KLIMMEN 139 het sterk werkw. *klifven, vermeld bij kleven. Klibberig, bijv., afgel. van hlibber. 1. Kliek, v. (samenraapsel van personen), uit Fr. clique, bijvorm van claque 1. gerucht, 2. verzameling van geruchtmakers : onomat. 2. Kliek, v., in alle andere bet., bijvorm van klak en dus onomat.: vergel. klad-klit, hlas-hlis. ' 1. Klier, v. (glande), Mnl. cliere -I-- Oostfri. /dire, Schot. clyre : oorspr. onbekend. 2. Klier. o. (hemdsklier), uit Fr. collier, een afleid. van col, Lat. colltem hals (z. d. w.). Kliester, m. -1- Hgd. kleister : met suffix -ster van denz. wortel als klei. Kliet, V.: Z. 4. KLUIT. Klieven, o. w., Mnl. clieven, Os. klioban + Ohd. chlioban (Mhd. en Nhd. klieben), Ags. cldoran (Eng. to cleave), On. kliiffa (Zw. hlyfva, De. kl6ve) + Gr. ./iqs..tv hol maken, beeldhouwen, Lat. glubere schillen. Klif, o., Mnl. c/if, Os. klib ± Ohd. kleb, Ags. clif (Eng. cliff), On. klif, verwant met hlip. Klift, v. (plant), met bijvorm kleefte, een afleid. van hleven. Klijf, o., een afleid. van *klijven, het sterke werkw. vermeld bij klev en. Klik, m. + Ndd., De. en Hgd. id. : van 1. klikken. 1 Klikken, o. w. (een klappend gerueht maker, praten) -1- Hgd. klichen, Eng. to click, van tuss. klzk, onomat., ablaut van hlah (vergel. 2. KLIEK). 2. Klikken, ono. w. (voldoende zijn), Mnl. clichen -1- Ohd. chlecchen (Mhd. en Nhd. h/ecken) : verder verwantschap onzeker. Klikklakken, ono. w. : reduplicatie met ablaut van klak. Klikspaan, m., van 1. klikken : een klapperend spaan, molenklepper. Klikspille, o., van 1. klikken : een klapperend spinnewiel. Kam, o., van klimmen. Klimaat, o , uit Fr. climat, gevormd van den stam van Gr. x)ii.ex buiging, gordel, hemelstreek, van AlivEEv leunen (z. d. w., alsook LADDER). Klimmen, ono. w., Mnl. climmen, clemmen -1- Ndd. id., Ohd. chlimban, 140 KLING KLONT (Mhd. en Nhd. klimmen), Ags. climban (Eng. to climb): een genasaleerde vorm van denz. wortel van waar het sterk werkw. klijven komt, dat vermeld is bij hleven. r. Kling,v. (lemmer),uit Hgd hlinge, behoort bij 1. klingen; de echt Ndl .naam is hlinke, behoorende bij 1. klinken. 2. Kling, v. (heuvel), Mnl. clinge Ohd. kiln ga van 1. klinggen. Klinge, v. (kleefkruid), behoort bij 1. klingen. 1. en 2. Klingen, bijvormen van 1. en 2. klinken. Klink, v. (ijzeren bout, balk, deurklink, voeg, spleet), Mnl. clinke Eng. clinch : van 1. klinken. Uit het Ndl. komt Fr. clinche. Klinkaard, m. : Z. KLINKER. 1. Klinken en klingen, o w. (vroeger klimmen, nu vastklinken, vastklampen) Ndd. klinken, Eng. to clinch, to cling, De. klynge; wellicht verwant met klimmen en kleven. 2 Klinken en klingen, ono.w.(weergalmen), Mnl. clinken Ohd. chlingan (Mhd. en Nhd. hlingen), Eng. to clink, On. klengja: onomat , gelijk Gr. klank en Lat. clangere klinken. 'clinker, m., met bijvormen klinkaard en klinkerd : in alle bet. van 2. klinken. Klinket, o., van klink, naar het Fr. clinchette, dimin. van clinche klink (z. d. w.). 1. Klip, v. (rots), Mnl. clippe (hieruit Hgd. klzppe) : komt elders niet voor ; is verwant met kl?f. 2. Klip, v. (knip) : bijvorm van /dep. Klipper,m.(vaartuig): oorspr. onbek. Klippertanden, ono. w. : het eerste lid is een ablaut van klapperen vergel. voorts klapu,?eheii Klis, v., Mnl. clisse, met bijvormen klas, classe ; ontstaan uit klatse, hlitse, en dus afleid.van 3. klad en klit(z. d.w.). Klisklas, o. (smalle strook) : oorspr. onbek. ; verwant met hlesoor. Klissen, ono. w. in alle bet. van Klit, v.. Mnl. clitte, clette Ohd. chleda (Nhd. klette), Ags. elate (Eng. clot-bur) Lat. glis, Lith. glitus kleverig (z. KLET, KLIS). Uit Germ., Fr. gleton, glouteron,. 1. Kilts, v. (teef) Ndd. id.: oorspr. onbek. 2. Kilts, tuss. : onomat.; vergel. klets en Mats. Klizeerschaaf, v. : het eerste lid berust op Fr. glisser, dat zelf teruggaat op Germ. glissen. Klod, o. ± Eng. clod, verwant met Moot en hluit. Klodder, v., van klodderen en dit van hlod. Kloef, v. Hgd. kluppe klem: van hlieven. 1. Kloek,v.(klokhen)+Hgd. hlucke: van *kloehen Hgd. hluchen, Eng. to cluck, bijvorm van klokken (z. 2. Kiwi). 2. Kloek, bijv. (sterk) Ndd. klok, Hgd. hlug ( dapper, sluw) : niet verder op te sporen. 1. Kloen, o. (kluwen) : niet buiten het Ndd., verwant met hluweiz. 2. Kloen (turf) en 1. KLUUN, v.: hetz. als 1. kloen. Kloet, m., Mnl. cloet + Fri. klOte,. Ags. clot, On. hlot : niet verder op te sporen. 1. Klok,v.(om te luiden), Mnl. docile Ohd. glocka (Mhd. glocke, Nhd. id.), Ags. clucge (Eng. clock), On. klukka : het Germ. woord komt, evenals het Rom. (Mlat. clocca, Fr. cloche) uit het Kelt. (Ier. clog klok), waar het een onomat. is. Voorts toegepast op ander voorwerpen wegens den vorm. 2. Klok, v. (klokhen), Nan klokken+ Eng. to clock: onomat.; vergel. den bijvorm kloeken en Gr. x)C4EGV, Lat,glocire. 3. Klok, tuss. : onomat. 4. Klok, m. (slok), van 3. klok. Kloker, m. en kloken uitwroeten : oorspr. onbek. Klokspijs, v. 1. metaal om klokken te gieten : met 1. klok ; 2. spits die men klokkende inzwelgt : met 3. klok. Klommer, m. (verzinsel) : oorspr. onbek. 1. Klomp, m. (kluit), Mnl. clompe ± Ndd. klump ( waaruit Hgd. klumpen), Eng. clump, On. klumba+Osl.hlombo. 2. Klomp, m. (holsblok) is hetz. w. als 1. klomp, dus bloh dat tot schoeisel dient. Kiongel, v. : Z. KLUNGEL. Klont, v., Mnl. clonte+Ndd.klunte: KLONTER KLUWEN 141 nasaleering van den wortel van kloot en kluit. Klonter, m., uit klonteren, Mnl. donteren + Eng. to clunter : van klont. Kloof, v. (gaping), Mnl. c/ove,Ondd. hloVi Hgd. kloben, Eng. clove, On. kloft : van denz. stam als 't meerv. imp. van hlieven. Kloon, m. (holsblok) hetz. als hloen klomp. Klooster, o., Mnl. clooster, gelijk de andere Germ. woorden (Hgd. kloster) en de Rom. (Fr. cloitre), uit Lat. claustrum opsluiting, beluik, van claudere sluiten (z. d. w.). Kloot, m., Mnl. cloot Hgd. klosz, Eng. cleat : Z. KLUIT. Klooven, o. w., factit. van klieven, afgel. van denz. stam als enk. imp. 1. Klop, m. (slag), van hloppen Hgd. hi opfen : bijvorm met ablaut van klappen. 2. Klop, v. (non), verkort uit klopzuster : oorspr. onbek. 1. Klos, m. (klomp, blok, enz.), met ss uit twee dentalen van denz. wortel als kloot en klurt, met den zwakken graad. 2. Klos, m., gelijk Hgd. hlotschen, uit Fr. galoche, van Mlat. *galopia,naar Gr. xcaoTrou;--houten schoeisel ()cov hout, 7rol'); voet). Kloteren, o.w. (ratelen, rammelen): z. KLEUTER. Riots, m., uit Hgd. klotz , dat met Eng. clot den zwakken graad vertoont van den wortel van kloot. Klotsen, ono. w.: onomat., verwant met kletsen. Klotte, v., verscherpt uit k/od. Klovenier, afgel. van Mnl. clover, uit Ofra. coluvre (thans couleuvre) — adder, veldslang, kanon, van Lat. colabram (-a). 1. Klucht, v. (grap), Mnl. clucht, cleft : niet buiten Ndl. en Ndd., want Eng. clever is niet verwant. Het woord is van denz. wortel als klieven met den zwakken graad; de bet. is wellicht onderscheidingsvermogen, scherpzinnigheid ; cf. Hgd. pescheit en scheiden, Eng. shill en schelen. 2. Klucht, v. (mapt) Hgd. lay ft, Eng. di le : van hlieven, dus gaffelvormig voorwerp. Kluft, v., uit Hgd. ;duff (z.2.KLUCHT). Kluif, v. (klauw) Hgd. klaube : van klieven, dus gespleten voorwerp dienende om to klemmen. Van hier kluiven arknagen, en zij n verbaalabstr. hluif been. Kluis, v., Mnl. cluse, gelijk Ohd. ch,litsa (Mhd. klicsa , Nhd. klause), Ags. uit Lat. clusam (-a) beluik, een zelfst. gebr. v. d. van cludere, vorm dien claudere aanneemt in composita (z. KLUISTER). Kluister, v., Mnl. hluuster, Os. clu star, gelijk Ags. clUstor, uit Lat.

  • clustrum, staande tot cludere als claustrum tot clauder e(z .KLUIS en KLOOSTER).

1. Kluit, v. (klomp), Mnl. elute, vertoont den verlengden zwakken graad (klut) van den Germ. VKLEUT van welks sterken graad (hlaut), kloot afgeleid is. Dien wortel vindt men niet buiten het Germ. 2. Kluit, v. (munt) : hetz. w. als 1. kluit : vergel. de uitdrukking : een geldstuk. 3. Kluit, v. (klucht), Mnl. elute, niet verwant met klucht, maar hetz. als 1. kluit, dat volkomen synon. was van kloot. 4. Kluit, m. (vogel), met bijvorm kliet : wellicht onomat. Kluiven, o. w., Mnl. cloven : Z. KLUIF. Kluiver, m.: in alle bet. van kluiven. Klungel, v., van klunqelen, slingeren, frequent. met ablaut van 2. klingen, wegens de beweging. Kluppel, m. , Mnl. cluppel , van kloppen. Kluppelvers, o.: vergel. Mnl. stockreghel, en Hgd. knittelvers (hnittel hniittel knods) : oorsprong en bet. onzeker. Vergel. Fr. et batons rompus. 1. Kluts, v. , in de klutsktoijt zijn, is het woord klos garenklos, verward met hluts zooi : vergel. Fr. perdre le /11, la bobine. . Kluts, v. (zooi), verbaalabst. van hlutsen. Klutsen, o. : onomat., bijvorm van klotsen. 1. Kluun, v. (turf) : z. 2. KLOEN. 2. Kluun, o. (bier) : oorspr. onbek. Kluwen, o. -t- Ndd. id., Ags. cldo- 142 KNAAP KNEVEL wen; daarnevens Ohd. chii,utoi (Mhd. kliutoe), Ags. clkwe (Eng. clew), verder Nhd. louluel, gedissim. uit klouel ± Lat. gluere sam,entrekken, glomus, Skr. glaus ..---- bal : Idg. VaEu. Knaap, m.,Mnl. knape,Ondd.knapn -1- Ags. cnapa, On. knapi ; met andere slotconsonant Ohd. chnabo (Mhd.' en Nhd. knabe), Ags. cnafa (Eng. knave); ook Ohd. chnappo (Mhd. en Nhd.knappe): wellicht met knecht, van denz. oorspr. als kunne en honing + Oier. gnia dienaar. Knabbelen, o. w., frequent. met verscherping van Mnl. cnaven -I-- Hgd. knaben, Eng. to knab, synon. en verwant met knagen (z. d. w., alsook KNAUWEN en KNIBBELEN). Knagen, o. w., Mnl. cnaghen, Ondd. knagan + Ohd. chnagan, On. knaga ; daarnevens Ohd. gnagan, A gs. id. (Engto gnaw), Zw. gnaqa, De. gnave ; daarnevens nog Ohd. nagan (Nhd. nagen), On. naga : niet buiten het Germ. Voor de verhouding knagen::nagen,vergel. nog neutelen, nijpen, nop, noest, nurken met knutselen, knijpen, knop, knoest, knorren. 1. Knak, tuss.: onomat. van het breken van een hard voorwerp + Hgd. knack, Eng. knack. 2. Knak, bijv., uit het tuss. ontwikkeld. Knallen, ono. w. -I- Hgd. knallen, Ags. cnell klokslag (Eng. knell klokslag) : onomat. 1. Knap, m. (geluid) : onomat. 2. Knap, v. (v1a,sbraak), van knappen

knappend broken, dat van 1. knap.

3. Knap, v. (eten), van knappen, een verscherping van knabbelen. 4. Knap, bijv. (nauwsluitend,welgevormd), waaruit Hgd. knapp, daarnevens On. hneppr nauw : oorspr. onbek. Knapkoek, v., van knappen : z. 2. KNAP en vergel. Fr. croquet. Knapzak, m., waaruit Hgd. knappsack, Eng. knapsack en Fr. canapsa, van 3. knap. Knarren, ono. w., met den ablaut knerren -I-- Hgd. knarren en knirren, : onomat. Knarsen, ono. w., met den ablaut knerren + Hgd. knarschen en knirschen : onomat. verwant met knarren. linaster, ,v . : Z. KANASTER. Knauwen, o. w., Mnl. cnauen, cnuwen : synon. en verwant met knagen en *knagen (z. KNABBELEN). Knecht, m., Mnl. cnecht + Ohd. chnecht (Mhd. en Nhd. knecht), Ags. cniht weerbaar man (Eng. knight — ridder) : synoniem en wellicht verwant met knaap. Kneden, o. w., Mnl. cneden -I-- Ohd. chnetan (Mhd. en Nhd. kneten), Ags, cnedan (Eng. to knead), On. knoda (Zw. kneida)+ Ru. gnetaj. Kneep, v. (neep, plooi) + Hgd. king': van denz. stam als 't meerv. imp. van knijpen. Kneisteren, ono. w. -1- Hgd. knistern : onomat., verwant met knetteren en knitteren. Knekel, m., met e 5, bijvorm van kneukel. Kneker, m. (knijper, vrek) -4- Hgd. knicker ; van knikken 1. met eel), knik broken, 2. arbieden. Knellen, o. W. : oorspr. onbek. Kneppel, m. : Z. KNUPPEL. Knerren, ono. w. : Z. KNARREN. Knersen, ono. w. : Z. KNARSEN. Knetteren, ono. w. ± Ndd. id., Hgd. knittern, De. knittre, Zw .knitra:onomat. Kneu, v. (vlasvink) : onomat., verwant met kneuteren. Kneukel, m., Mnl. cnokel + Hgd. knOchel: met eu 5, dimin. van knok. Kneuter, v., van kneuteren, om zijn zang. 1. Kneuteren, ono.w.(geluid maken). Mnl. knoteren -I- Ndd. knotteren, dial. Hgd. knuttern : onomat.; vergel. kneu. 2. Kneuteren, o. w. (kreuken) + Ndd. knittern, kniddern: frequent. van kneden. Kneuzen, o. w., Mnl. cnosen ± Ndd. knosen, Ohd. chnussen (Mhd. kniissen), Ags. cnysan. De z staat in afwisseling met ,- (vergel. was, waren) en zoo kan 't woord verwant zijn met 1. knor. 1. Knekel, m. (dwarshout, boei),Mnl. cnevel ± Ohd. chembil met bijvorm chembil (Mhd. knebel, Nhd. id.), On. knefill ; voorts hierbij Mnl. caneve, Nnl. kennewe : alle van denz. wortel als ham. KNEVEL KNOR 143- 2. Knevel, m. (knevelbaard),waaruit I van knijpen, zonder dat men ze steeds, knebel, is een afleid. van Mnl. kunne scheiden. Hgd. caneve wang ± Ags. cenep, Ofri. Knipperspel, o. : het eerste lid is kenep, On. kanp• snorbaard. vervormd uit knippel, knuppel en dit Knevelen, o. w., van 1. knevel. uit kluppel. Knibbelen, ono. w., bijvorm met Knispen, o. w.: intens. van knijpen. ablaut van knabbelen. Knitteren, ono. w. : bijvorm van, Knie, v., Mnl. cnie, Os. kneo -1- Ohd. knetteren. chneo (Mhd. knie, Nhd. id.), Ags. cneo Knob, v. (knoest) + Ndd. knubbe, (Eng. knee), Ofri. kne, On. knd (Zw. Eng. knob : van denz. wortel als knop. knd, De. knee), Go. kniu -I-- Skr. janu, Knobbel, m,, dimin. van knob. Arm. cunr, Gr. 76vv, Lat. genu, verwant Knod, v. ± Ohd. chnoto (Nhd. knomet kin en knoh : Idg. I/4EN hoekig ten) : bijvorm van knot. zijn ; vergel. Gr. yoivict hoek (waaruit Knoddig, bijv. (grappig) van knod, Fr. penta-gone, enz.). Knie Idg. ofsehoon het verband niet duidelijk is vergel. koddig en kodde. *:97n-eu• (z. ook EVENKNIE). Knielen, ono. w., Mnl. cnielen, + Knoedel, m. : dimin. van knod. Meng. kne1 ,1? (Eng. to kneel), De. kncele: Knoeien, w. + Ndd. knoien : oorspr. merkwaardig -/-afl. van knie. onbek. Knier, v., door *Ivrnier, uit Ofra. Knoerpen, ono. w : onomat. carniere (thans charn?ere), afgel. van Knoesel, m., afgel. van denz. stare came har, hoek, Lat. cardznem (-o) van waar ook knoest.

deurgonde. Knoest, m. + Ndd. /most, dial. Eng.

Kniezen, ono. w , bijvorm met dial. knoost: met -t- suffix van *knoes, waarie ---- if, van knijpen. over bij 1. knor (z. ook KNAGEN). Knijf, o., 114n1. crifj f --I- Ndd. knit' 1. Knoet, m. (lomperd),verwant met (waaruit Hgd hneif), Ags. cn,if (Eng. knot; de meeste woorden die klomp ofknife), On. knifr (Zw. knit, De. knit); bal bet , duiden overdrachtelijk een verder verwantschap onzeker ; vergel. lomp wezen aan. nog knipmes. Uit het Germ. komt Fr. 2. Knoet, m. (zweep), uit Ru. knoetj , canif. van Zw. knut ---- knot (z. d. w.). Knijpen, o. w., Mnl. cnipen ± Hgd. Knoetel, m. : Z. KNOEDEL. kneipen en kneifen, On. hnpipa : staat Knoffelen, ono. w. : Z. KNUFFELEN. Knollook, o., Mnl. cloflooc ± Mhd. tot nijpen als Hgd. nagen tot Ndl, hna- hlobelauch (Nhd. knoblauch): het eerste gen (z. d. w.). lid heeft dissimil. ondergaan en is een Knijzen, ono. w. : alleen in 't Ndl. afleid. van hlieven met de bet. Mont. en 't Fri. ;onomat. Knok, m. en knook, Mnl. cnoke -1- 1. Knikken, ono. w. (met het hoofd Nhd. knochen, Zw. knoka, On. knui, knikken), frequent. van *knijgen, dat verwant met kin en knie : Knok Idg. tot *igen staat als knijpen tot nisipen. *0-u-a (waaruit Oostgerm. knuwa en 2. Knikken, o.w. (breken), van tuss. Westgerm. knuqa). knik, bijvorm met ablaut van 1. knak. Knokkel, m, : Z. KNEUKEL. Knikker, m., van knikken, d. i. Knol, m. + Ndd. knolle, Hgd. knobknikkend of met een knik voortstooten. len, Eng. knoll, Zw. knod, De. knold : (z. 2. KNIKKEN) ; een dergelijke uitleg- nietverderopte sporen(z.00kl.KNOET). ging geldt voor Hgd. knippkugel en Knook, m. : z. KNOK. kliteker. Knoop, m., Mnl. cnoop + Mhd. Knip, v., van knippen. knouf (Nhd. knauf): staat tot knop als Knipmes, o. : het eerste lid beant- • kloot tot klot-s. woOrdt aan Hgd. kneipe, bijvorm van Knop, m., Mnl. cnoppe '÷ Ndd. kneif(z. KNIJF), maar heeft den invloed knoppe, Hgd. knop f, Eng. knop : van van knippen, ondergaan... *knop- met bijvorm *knub- (z. Knippen, o. vv., beurtelings bvormook KNLGEN). • met ablaut van knappen en frequent. I 1. Knor, m. (kwast), Mnl. cnorre ± 144 KNOB KOEKUIT Mhd. knorre (Nhd. knorren), verwant met knoest en knuist. Voor de afwisseling van z en r vergel. was, waren. 2. Knox.. m. (geknor) : onomat., verwant met knarren (z. ook KNAGEN). Knorf, m. (hard stuk) + Hgd. hnorp, hnirps, /wart; verwant met 1. knor. Knorhaan, m. : vergel. Fr. grondin, en Eng. gurnard : zoo geheeten om het knorrend geluid dat hij maakt als hij uit het water komt. Knot, v. + Ndd. knotte, Mhd. hnotze (Nhd. id.), Ags. cnotta (Eng. knot), On. km:dr (Zw. knut, De. knude) + Lat. nodus (uit * gnodus), van waar Fr. noeud. Hiertoe behoort ook Eng. to knit knoopen, breien. Knoteren, ono. w. : z. 1. KNEUTEREN. Knots, v., Mnl. cnodse, van knod. Knotten, o. w., denom. van knot, net de bet. de knotten afplukken, of tot knotten maken. Knuffelen, o. w. (met knuisten slaan) + Hgd. hnuffen: verwant met knobbel. Knuffen, ono. w. : onomat. Knuist, m., Mnl. cnuust -I- Ndd. knust : verwant met knor en knoest. Knuivelingen, m. meerv., met dis. simil. uit hluiveling en , d. i. waaraan men to kluiven heeft. Knul, m., bijvorm van knol. Knuppel, m., door dissimil. uit kluppel. Knuren, ono. w. (talmen) + dial. Hgd. hnOren, kneren : onomat. Knusjes, bijw. (dlcht bijeen, vertrouwelijk,gezellig) + Hgd. knatschen ---anfuhlend zusammendrucken,voorts Ndd. knusen, On. hnitsa — drukken, Go. hnussjan drukken, leunen : all. netabl. van kneden. Knutselen, o. w. : oorspr. onbek. (z. KNAGEN). Knuttel, v. + Hgd. knattel : dimin. van knot. Knutteren, ono. w. : Z. KNEUTEREN. Knutterig, bijv. (aardig) : opmerkelijk, maar onopgehelderd is het verband : knot, knutterig, — knod, knod - dig , — kodde, koddzg . Kobbe, v. +Fri. hub, Hgd. kubbe.Bij Kil. hobbe hen en kobber doffer (z. ook 4. KAAP), Kobold, m., uit Hgd. id. (Mhd. itobolt), zooveel als huisgod, van *hob-

woning (z. KoF), op dezelfde wijze

als herold van 2. heer, namelijk met Germ. *walda beschikker, van waldan, waarover bij geweld ; vergel. Ags. cofgodu huisgod. Uit het Germ. komt Fr. goblin. Kochel, m., behoort bij 2. KOKKELEN . 1. Kodde, v. (knots), Mnl. codde, verwant met hoot. 2. Kodde, v. (aardigheid), gevormd uit koddiq (z. d. w.). Koddebeier, m., d. i. knotszwaaier, van 1. kodde en beieren (z. d. w.) -- zwaaien, slaan. Koddenaar, m., van 2. kodde, om zijn vroolijk zihgen. Koddig, bijv., wellicht van 1. kodde (Z. KNUTTERIG). Koe, v., Mnl. coe, Os. h6 + Ohd. kuo (Mhd. id., Nhd. huh), Ags. cit (Eng. cow), Ofri. itti, , On. Or (Zw. en De. ko) + Skr. gnus, Zend.id., Arm. hov, , Gr. (.0O.;, Lat. bos (van accus. bovem komt Fr. bceuf), Ier. bo, Lett. goes, Os'. govendo. Koek, m., Mnl. coeke (waaruit Fr. couque)d- Ohd. chuohho (Mhd. kuoche, Nhd. huchen) ; daarnevens met ablaut Meng. cake (Eng. id.), On. kaka waaruit Finn. kakko (Zw. id., De. hag e) (vergel. voer, , varen) : oorspr. onbek. Koekelen, ono. w. : Z. KOKKELEN. Koekeloeren, ono. w. ± Ndd. huheluren : van koeken, d. i. kijken (z. d.w.) en loeren, — of van *hoekeloer (bij Kil. koheloer, hoherol slakkenhuis, De. kukclur — zeeslak), d. i. karkool (z. d. w.), — of naar 't Fr. coqueliner doen als het haantje, van coqhaan (vergel. nog Fr. coquet en cocotte). 1. Koekoek, m. (vogel), Mnl. cococ, uit Fr. coucou, van Lat. cuculum (-us) -}-Skr. kohzlas, Gr. Xd AZt 4 (z. GUM). Uit Ndl. komt Hgd. huchuck, en uit Fr. komt Eng. cuckoo. 2. Koekoek, m. (dakvenster), een redupl. van den stam van koeken, d. i. kijken (z. d. w.). Koekoeksbloem,v.,en andere plantnamen, saamgest. met 1. koekoek, omdat men het wit schuim dat sours op die planten kleeft,als hoekoehsspeehsel (ook kikkerspog) aanziet. Koekuit, m., Mnl. cochuut, door dissimil. uit 1. koekoek ; dan weed ook KOEL KOKER 145 2. koekoek tot koekuit, door bijgedachte aan ultkijken. Koel, bijv., Mnl. coele, Os. colon (--- koel worden) + Ohd. chuoli (Mhd. huele, Nhd. k,iihl), Ags. col (Eng. cool): vertoont den langen st. graad van Idg. VGEL (Z. KIL en Kota)). Koelie, m., uit Tamiel /calf --- daglooner. Koen, bijv. , Mnl. coene -I- Ohd. chuoni (Mhd. kuene, Nhd. hiihn), Ags. cdne (Eng. keen), On. kcen, : vertoont den langen st. grand van Idg. VGEN (Z. KUNNEN). Koenraadskruid, m., ook Ndd. en Hgd. : niet duidelijke benaming. Koepel, m., gelijk Hgd. kuppel, uit Fr. coupole, van It. cupola, dimin. van Lat. cupa :---- kuip (z. d. w.). 1. Koer, m. (torenwachter), behoort bij Mnl coeren + Hgd. kauern, Eng. to cower, Zw. kura, De. kure ----- gehurkt zijn, gehurkt loeren (z. HURKEN). 2. Koer, m. (binnenplaats), uit Fr. tour, van Mlat. cortem, (-is) hof, hofplaats, Lat. cohor3 beluik, van co- (z. GE-) en hortus ---1. gaard (z. d. w.). Koeren, ono. w.: onom.; z. KORREN. Koers, m., uit Fr. tours en course loop, van Lat. cursurn (-us), afgel. van 't v. d. van currere loopen (z. KAR). 1. Koeskoes, koesoe,m. (buideirat): wel de inheemsche naam. 2. Koeskoes, v. (een gerecht), door Fr. uit de taal van Barbarije. Koest, tuss., uit Fr. couche-toi, d. i. leg u neer, waarin couche 2de p. enk. imper. van toucher - leggen (z. 2. KOETS) en toi accus. van to (z. DU). Koesteren, o. w. + Ndd. kutschelen, -- in het bed warm toedekken : van 2. koets. Koet, v. (waterhoen) + Eng. coot : oorspr. onbek. Koeterwaalsch, o., uit Hgd. hauderwelsch. dd. Waalsche kramer,evenails rotwelsch Waalsche bedelaar. Van hier koeteren kromtongen (z. KUITEBUITEN). 1. Koets, v. (rijtuig), gelijk Eng. coach en Hgd. kutsche, uit Fr. coche, dat uit Hong. koszi, naar het dorp Koszi bij Raab. 2. Koets, v. (bed), Mnl. coetse,uit Fr. couche leger, verbaalabstr. van toucher, Lat. collocare leggen, van cum (z. GE-) en locare, denom. van lotus plaats (Fr. lieu). Koeveren, ono. w. (overleggen), Mnl. id., gelijk Hgd. kobern, uit Ofra. covrer (thans recouvrer), van Lat. (re-) cuperare goed maken. Hof, v. (vaartuig) ÷ Ndd kuf, Mhd. kobe (Nhd. koben), Ags. co fez (Eng. cove), On. kofi : niet verder op to sporen. Het Hgd., Ags. en On. woord --- gemak, hut. Hoffer, m., gelijk Hgd. holler en Eng. coffer, uit Fr. coffre, van Lat. cophinum (-us), Gr. zoite-,,; --- mand. Koffertorie. o.,uit Lat. coopertorium

deksel, van cooperire, uit co- (z. GE-)

en operire toedoen, verwant met aperire opendoen (z. 2. kPRIL). Koffie, v., uit Eng. coffee, terwijl Hgd. kaffee uit Fr. cafe: beide coffee en cafe uit Ar. qahweh, wellicht berustende op twee verschillende uitspraken van dit Ar. woord. Kog, v., Mnl. cogghe + Meng. coque (Eng. cog), On. huggi; daarnevens met ander slotmedeklinker Ohd. coccito (Nhd. kocke), Eng. cock. Ook in het Kelt. (Corn. coc, We. cinch) en in 't Rom. (Fr. coque, coche, It. cocca) bestaat een gelijkluidende hemming. Men neemt aan dat de Germ. woorden aan 't Kelt., de Rom. aan 't Lat. concham (-a) schelp, ontleend zijn. Kelt. coc en Lat. concha zijn verwanten, verder Gr zdyx/), Skr.cagitha schelp. Kogel, m., Mnl. kogh,ele + Mhd. kugele (Nhd. kugel), verwant met Hgd. keule en Eng. cudgel : Ug. *kugul-, uit

  • kuwul + Skr. Bola -- kogel.

Kohler, o.,uit dial. Fr. coyer, quoyer, in de schrijftaal quayer (thans cahier), uit Lat. quaternunrvier bladen papier aaneen, een afleid. van quatuor vier (z. d. w.). Kok,m., Mnl. coc, Os.holt, gelijk Ohd. chop (Mhd. koch, Nhd. id.), Ags. coc (Eng. cook), uit Lat. coquurn (-us), een afleid. van coquere koken (z. d. w.). Koken, 0. w., Mnl. token, gelijk Ohd. chohhOn (Mhd. kochen, Nhd. id.), Eng. to cook, Ofri. koka, uit Lat. co quere (Fr. cuire). Koker, m., Mnl. cower, Os. cocar + 10 146 KOKERMUILEN KOM Ohd. chokhdri (Mhd. kochiere, Nhd. kikher), Ags. cocur : niet verder na to pan.- Men neemt aan dat Mlat. cucurum en Ofra. couire, cuivre aan het Germ. ontleend zijn. Het Eng. quiver komt uit het Fr. Kokermuilen, ono. w., d. i. een muil maken als iemand die kokert. * Koheren


walgen + Hgd. kolen, van het tuss.

kok : onomat. Kokhaan, m. (alikruik), verwant met een der vormen van karkol vermeld bij koeheloeren. Kokhalzen, ono. w., d. i. met den hals de beweging maken om het geluid kok uit to brengen (z. KOKERMUILEN). Kokinie, v., van een bijvorm van het Rom. : Fr. coca gne, It. cuccagna, Sp. cucaiia luilekkerland, een afleid. van het Germ. kook. In 't Luikerw. bet. cocogne paaschei. 1.Kokkelen, ono. w. (als een haan): onomat.;' vergel. 2. kick, kahelen en Fr. coq bij kieken. 2.Kokkelen, ono . w. (minnekoozen), rnet bijvorm kochelen, frequent. van

  • kokken kukken (z. mix).

Kokkelkorrels,v. meerv.: het eerste lid is Lat. cocculus, naam van het plantengeslacht. Kokker, kokkerd, m., verkort uit koohernoot, dat gelijk Hgd. hockermsz en Eng. cokernut (ook verkort tot coker), vervormd is uit kokosnoot. Kokmeeuw, v. : oorspr. onbek. Kokosnoot, v. : het eerste lid is, gelijk Eng. cocoa, Hgd. en Fr. coco, uit 4.-Port. coco schelp, notenschelp, schedel, mom, boot. De vrucht werd zoo genoemd omdat ze een mombakkes vertoont (voor het woord coco, z. voorts LOG). Kokwet, o. (vaartuig),uit Fr. coquet, dimin. van coque : Z. KOG. 1. Kol, v. (bles) + Fri. k5lle : oorspr. onzeker. 2.Kol,m.(hamerslag tegen het hoofd van een rund) van kollen + N oordsch kolla : zelf afgel. van dial. hol .----- voorhoofd -1-- On. kollr + Osl. glava, Lith. galwa hoofd. 3. Kol, v. (tooverkol), met dial. o nit a v6or 1, hetz. als Italie. 4. Kol, v. (hennep): hetz.w. als kol---- voorhoofd,toppunt,besproken bij 2 .hol . 5. Kol, v. (net) : z. 2. KUIL. 6. Kol, v. (stok), Vla. hal ---- batonnet : oorspr. onbek. Van hier holrii den. Kolblei, v., van 1. kol, wegens de witheid der vinnen. 1. Kolder, m. (kleedingstuk), Mnl. collier, gelijk Mhd.kollier, koller(Nhd. holler), uit Fr. collier, van Lat. collarium halsbekleeding, een afleid. van co//um .------ hals (z. d. w.). 2. Kolder, m. (ziekte), gelijk Ohd. choloro (Mhd. kolre, Nhd. holler), uit Lat. cholera (van waar Fr. co/ere), Gr. id. galachtigheid, toorn, een afleid. van Gr. xo:ti) .----- gal (z. d. w.). 3. Kolder, in samenst. met stok, gat, schiif 4- Hgd. id. : oorspr. onbek. Kolf, v., Mnl. colve + Mhd. kolbe (Nhd. kolben) + Lat. globus . Kolibrie, v. : Karaib. woord. Kolk, v. + Ndd. en Hgd. id., verwant met Lat. gurgcs, Skr. gargara, waarover bij 902-gel. Kolken, ono. w. : vergel. Ndd. kullen, Hgd. kollern, Zw.. kullra : onomat. Kollebloem, v. + Zwits. kollrosen --I-. Ier. codlainean, Gall. calocatonos, Gael. codalan. Konen, o. w., bij 2. en 6. kol. Kolokwint, v., gelijk Eng. colocynth, uit Fr. coloquinte, van Lat. colocynthim (-is), Gr. zo)oxuv04, een afleid. van y.010766; (d. i. *kolokios) reuzenbeeld, wegens hare grootte. Kolom, v., Mnl. columne, uit Lat. columnam (-a) zuil, verwant met celsus .-- hoog, coins .---- heuvel. Kolonie, v., uit Lat. colonia, afgel. van colonus landbouwer, van colere

bebouwen, verzorgen.

Kolsem, m. + Eng. kelson, keelson, Minder verkort, maar nog vervormd zijn Ndd. kielstoin (Hgd. kielschtoein), De. kj5lsvinn,Zw . h5lsvin; duidelijker is Noorw. kjolsvill, waaruit blijkt dat het woord saamgesteld is met 3. kid en zulle----- drempel (z. zuLLE). Kolsterstok, m.: z. 3. KOLDER. Kolter, m. (spar) -J- Hgd. kulter, holder. Kolvenier, m. : z. KLOVENIER. Rom, v., Mnl. comme ± Mdd. en Hgd. kumme, Ags. comb (dial. Eng. comb): daarnevens Mhd.en Nhd. kumpf; verwant met hop (z. d. w.). KOMBAARS KONKELFOES 147 Kombaars, v. Ndd. kombar en kombeers : zelfde oorspr. als hornbof: Kombof, v. + Fri. kabuffe, Ndd. kabacke : afleid. met en zonder epenthetische m van *hab --- hut, besproken bij kabinet. Kombuis, kabuis, v. Ndd. en Hgd. kabuse, Eng. caboose, Zw . kabysa, ook Fr. cambuse : zelfde oorspr. als kombof. Komedie, v., uit Fr. comddie, door Lat., van Gr. zed,uogEz feest met zang, gevormd van ei,a4 zang, en xez,u,o; --- feestmaal, van zeit,Av neerliggen (z. HEEM) : de Ouden aan tafel zaten niet op stoelen, maar lagen op rustbedden. Komen, ono. w., Mnl. comen, Os. cuman Ohd. choman (Mhd. homen, Nhd. kommen), Ags. cuman (Eng. to come), Ofri. kuma, On. koma (Zw. komma, De. komme), Go. qiman : overal, uitgenomen in 't Go., met zw. in plaats van normalen wortelgraad Skr. en Zend. /gam, Gr. fixi V 6) (*O) arn:i0), Lat. venio (*gvemjo), Oier. beim, Lith.gimti: Idg. V gEm (vergel. kwih, kween). Komenij,v.,van skomen, Mnl. comen, coman, door syncope uit koopman. Komfoor, kaffoor, o., uit Fr. chauffoir stoof, van chauffer verwarmen, Lat. calefacere, saamgest. met den stam van calere heet zijn (z. KANDEEL) en facere maken, doen (z. d. w.). Komijn, v., Mnl. comijn, uit Ofra. comin (thans cumin), van Mlat. cuminum, hetwelk van Gr. x-/ALV011, en dit van Hebr. hammon. Het Ohd. had nevens chumin ook chumil, van waar Nhd. kammel. Komkommer, v., uit Fr. concombre van Lat. cucumerem (-ris) + Gr. x6xvov, zux42. Kommalie,v.: collect.afleid.van horn. 1. KOMmer, m. (angst, nood, beslag), Mnl. commer, comber, Mhd. kumber (Nhd.• hummer), Eng. cumber ± Ofra. combrer(thans encombrer). belemmeren, van Mlat. cumbrus -iersperring, hoop : onderling verband onbekend. 2. Komair, m. (hazendrek) : • hetz. wi als 1.. kommer : vergel-Mhd. hummer vullnis, Nhd. 'hummer en. Fr. dicombree puin. Kommies, m., uit Fr. commis, van. 't v. d. van Lat. committere toevertrouwen (cum : z. GE-, — mittere : Z. MIJDEN). Kommiesbrood, o. Hgd. commisbrot : het eerste lid het toegekende, het uitgedeelde, en heeft denz. oorspr. als 't vor. kommies. Kompas, o., uit Fr. compas omtrek, van Mlat. compassion (-us), saamgest. met Lat. cum (z. GE-) en passes

stap, gang (z, 1. PAS).

Komst,v., Mnl. comst+ Ohd. chum ft (Mhd. kunft, Nhd. id.), Go. -lump- : tusschen m en p heeft zich een f antwikkeld : fth werd Hgd. ft en Ndl. st (Z. HALSTER). Kond, bijv., Mnl. cont, Os. cup + Ohd. chund (Mhd. hunt, Nhd. kund), Ags. Op (Eng. un-couth), Go. kunfis Lat. i-gnotus : verl. deelw. van *kinnen (Z. KUNNEN). Kondigen, o. w. Hgd. kiindigen: van kond. Konfljt, o. (ingelegde vruchten), uit Fr. con fit, v. d. van con fire, Lat. conficere opmaken (z. GE- en DOEN). Konfilje, v. (citroenkruid), gelijk Ndd. konvalljen, conveilchen, uit Lat. convallium lelie der dalen. Kongeraal, m. : het eerste lid is, gelijk Eng. conger en Fr. congre, uit Lat. conger Gr. vorypo5. Konijn, o., Mnl. conijn, gelijk Eng. cony en Hgd. kanin, uit Ofra. conin, dat met connil, van Lat. cuniculus, wellicht de Sp. vorm van het dimin. van Lat. canis hond (z. d. w.). Konijnenmelker, m. : z. DUIVENMEL- . Honing, m., Mnl. coninc, Os. coning Ohd. chuning , chunig (Mhd. Nhd. k8nig), Ags. cyning, cyng (Eng. king), On. konungr (Zw. honung, De. konge),met -ing zoon van, afgel. van lig. *kunis, Ohd. kuni-,Ags. cyne-, On. konr koping,,man van voorname afkomst, van denz. oorspr. als hunne. Konkel, v. en m., Mnl. conhel Hgd. kunkel : in alle bet. een afield. met ablaut van denz, wortel als kink, name "k, VIC.1111L zich draaiend bewegen Gr. yo- o; rond. Konkelfoes, m., met de stammen 148 KONKELLEEN KOPIJ van honhelen knoeien, en foezen --- slecht werken (z. FOEZEL). Konkelleen, o., met honkel spinrokken : vergel. Fr. tomber en quenouille en ztoaardzijde. 1. Kont, v. (achterste), Mnl. conte Ndd. hunte, Eng. cunt, Ofri. kunta, De. hunte : een nasaleering van hut. 2, Kont, v. (prul), uit Fr. conte vertelsel, bijvorm van compte rekening (z. KANTOOR en vergel. tellen en vertellen). Het woord staat echter onder den invloed van 1. /tont. Konterfeitsel, o., afgel. van Fr. contrefait, v. d. van contre faire namaken, saamgest. met contre, Lat. contra tegen (van cum met suff. -tra) en faire, Lat. facere maken (z. DOEN). Konvooi, o., uit Fr. convoi stoet, van convoyer, Lat. conviare vergezellen, van cum (z. GE-) en via weg (z. d. Konzenielje, v. , uit Sp. cochinilla, van Lat. coccinus scharlaken. Koof, v. (muts), uit Fr. coiffe, van Ohd. hupha muts onder den helm, van Lat. cuppa vat. Kooi, v., staat tot houw als gauw tot gooien. 1. Kool, v. (brandstof), Mnl. cole + Ohd. cholo (Mhd. hole, Nhd. hohle); daarnevens Ohd. chol, Ags. col (Eng. coal), On. hot (Zw. hol, De. hia): niet buiten het Germ. 2. Kool, v. (zweer), hetz. als 1. kool, wegens de zwarte kleur. 3. Kool, v. (gewas), Mnl. cole, gelijk Ohd. ch6la, chOl (Mhd. ha, Nhd. kohl), Ags. caw/ (Eng. cole), On. pal, verder Kymr. carol en Fr. chow, uit Lat. caulis Gr. z2uld;. Koomenij, V. : Z. KOMENIJ. Koon, v., Fri. h6n : oorspr. onzeker. Koop, m., Mnl. coop, Os. c6p Ohd. chouf (Nhd. hauf), Ags. cdap (Eng. cheap goedkoop), On. haup(Zw.hop, De. kj5b). Van hier hoopen, Mnl. copen, Os. c6p6n Ohd. choulfen (Mhd. id., Nhd. haufen), Ags. 4pan, On. kaupa, Go. kaupon. Het is als een echt Germ. woord aan te zien, niettegenstaande de treffende gelijkenis met Lat. caupo kramer. — Osl. en Ru. kupiti, Finn. hauppata, Hong. hupecz zijn aan 't Germ. ontleend. Koor, o. (zang, rei, kerkkoor), gelijk Hgd. kor, Eng. choir en Fr. chceur, uit Lat. chorum (-us), van Gr. xopeic dans, rei van dansers of zangers, plaats waar ze zich bevinden. Koord, v., uit Fr. corde, van Lat. cordam (-a), van Gr. 7.0,06-f; damn, darmsnaar (z. GAREN). Koorn, o.: Z. 1. KOREN. Koorts, v., Mnl. cortse + Ndd. ports Skr. jurti van Vjvar gloeien. Hoot, v. (hielbeentje), Mnl. cote + Ndd. hote (waaruit Hgd. id.), Fri. hate: niet verder na te gaan. Hoozen, o. w., Mnl. cosen, Ondd. h6s6n + Ohd. ch6.364 (Mhd. en Nhd. hosen), Ags. ceast (Meng. cheaste -- woordenwisseling) : niet verder na te gaan; daarom blijft het steeds onzeker of het woord Germ. is, dan wel ontleend aan Lat. causari in een rechtsgeding spreken, redeneeren, denom. van causa zaak, een atleid. van cavere (z. SCHOUWEN). In alien gevalle komt Fr. causer praten,van 't Germ. 1. Kop, m. (drinkvat), Mnl. cop + Ohd. choph (Mhd. en Nhd. hope), Ags. cuppe (Eng. cup) : met zekerheid niet verder na te gaan ; toch niet ontleend aan, noch verwant met Lat. cupa (z. KUIP). 2. Kop, m. (hoofd) : hetz. woord als 1. hop ; uit de bet. drinhvat ontwikkelde zich in 't Hgd. en Ndl. de bet. hoofd, langs die van hersenpan heen : vergel. Fr. tete Q hoofd, van Lat. testa scherf, pot. 3. Kop, v. (spin), Mnl. coppe Ndd. cobbe, Ohd. chuppa, Ags. coppa (Eng. cobweb), De. koppe : afgel. van 1. hop, wegens haar bolvormig lljf. Koper, o., Mnl. toper, gelijk Mhd. huffier, Ags. copor (Eng. copper), Noordsch hopar, uit Mlat. cuper, terwij1 Ohd. chuphar (Mhd. en Nhd. hupfer) uit Lat. cuprum beide cuper en cuprum zijn afgel. van Gr. xorpoc, naam vau 't eiland Cyprus, van waar de Romeinen koper kregen. Kopij, v., Mnl. copie, Igen,* Fr. id., uit Mlat. copiam (-a) hoeveelheid afschriften van een werk, afschrift, Lat. copia voorraad, saamgest. met co- (z. GE-) en een afleid. van opes KOI'JE KORST 149 rijkdom, verwant met optare begeeren Skr. ap verkrijgen. o., dimin., bepaaldelijk van 1. hop. Koppel, o Mnl. coppele, gelijk Hgd. koppel, Fr. en Eng. couple, uit Mlat. coplam (-a), Lat. copula (d. i. co-apula), saamgest. met co- (z. GE-) en een afield. van *apere ---- voegen (aptus passend, Fr. apte). Koppen, m. meerv. (ventouse): hetz. als 1. kop. Koppermaandag, m., met den bijvorm koppelmaandag : duistere benaming, waarover niets met zekerheid bekend is. Die Maandag, ook Verloren Maandag genoemd, was een feestdag, omdat de heerschappij van den koning der boon dien dag uit was. 1. Koraal, m. (misdienaar), uit Mlat. coralem (-is) koorzanger, afgel. van Lat. chorus koor (z. d. w.). 2. Koraal, o. (gesteente), uit Mnl. meerv. coralen, enk. coral, van Ofra. coral, Lat. coralium, Gr. ',co pO)cov. Kordaat, bijv. (flunk), uit Lat. cordatus wijs, van cor hart (z. d. w.). Korbeel, m. : Z. KARBEEL. Kordewagen, m., door metath. nit krodewa en van kroden kruien (z. d. w.). 1. Koren, o. (graan), Mnl. coren, Os. corn+Ohd. thorn (Mhd. en Nhd. horn), Ags. corn (Eng. id.), Ofri. horn, On. id. (Zw. en De. id.), Go. kaurn ± Lat. Branum, Osi. zreino (Ru. zerno). De Lat. vorm Idg. *m7-nom; al de andere Idg. *grnom: vertoont den zw. graad van den wortel van kern. 2. Koren, ono. w. (rispen), Mnl. coren Ndd. koren : onomat. Korenbijter, m. (1. korenworm, 2. graanopkooper) : een samenst. als ii.s.erbijter en pilaarbijter. Korente, v., uit Fr. corinthe,naar de stad h orintha,van waar de vrucht komt. Korf, m. Mnl. corf Ohd. chorb (Mhd. korp, Nhd. korb), On. korfr : niet ontleend aan Lat. corbis, maar echt Germ., als blijkt uit zijn verhouding tot kribbe, waarvoor vergel. bord, berd (Hgd. Brett). Eorhaan, m. Hgd. kurrhahn : behoort bij korren. Koriander, v., door Fr. coriandre, nit Lat. coriandrum, van Gr. xopiccv9ov, afgel. van xo'pt; weegluis, wegens den reuk der bladeren. Koriskruid, o., uit Gr. / dpc;. Korb, v. : Z. KURK. Kormoraan, m., uit Fr. cormoran, van Port. corvomarinho zeeraaf, saamgest. uit corvo, Lat. corvum (-us)

raaf (z. d. w.) en marinho, Lat.

marinum (-us), bijv. nw. afgel. van mare zee (z. 1. MEER). 1. Kornel, v. (zemelmeel), afgel. van koorn met Rom. suffix. 2. Kornel, v. (plant), gelijk Eng. cornel, uit Fr. cornille, van Mlat. corniolam (-a), Lat. cornicula kornoelje (z. d. w.). Kornis, v., gelijk Eng. cornice en Hgd. karnies, uit Fr. carniche, van Mlat. cornicem (-ix), Lat. coronis, Gr. kroonlijst, "verwant met Lat. corona kroon (z. d. w.). Kornoelje, v., uit Fr. cornouille,van Lat. corniculam (-a), dimin. van cornus kornoelje, afgel. van corna hoorn (z. d. w.), wegens Naar hard hout. 1. Kornuit, m. (makker), Mnl. cornuut, gelijk Ndd. karnute, uit Ofra. cornet, van Lat. cornuturn (-us) gehoornd, van cornu --- hoorn (z. d. w.). Het Fr. cornut.,---- hoorndrager, sukkel. 2. Kornuit, m. (groene vink) : hetz. w. als 1. kornuit. Korporaal, m., uit Fr. caporal, van It. caporale, een afleid. van capo, Lat. caput hoofd (z..d. w.). Korre, v. (sleepnet) --I- Fr. corre : oorspr. onbek. Korrel, v., Mnl. corle Ags. cyrnel (Eng. kernel) : door assimil. uit kornel, dimin. van *horn, den oorspr. vorm van 1. koren. Korren, ono. w., Mnl. curren -F Mhd, kurren (Nhd. id.), met kirren en

  • kerren (z. KIER) van Germ. V ilia

(kers) kraken -4- Skr. Vjat-, Gr. in pew, Lat. garrire ( snappen), Lith. garsas toon. Kors, v. : z. 2. KERS. Korot, v., Mnl. corste, Ondd. croste, gelijk Ob.d.hrusta Mhd. en Nhd.kruste), Eng. crust en Fr. crogte, uit Lat. crustam (-a), verwant met kristal d. w.). 150 KORT Sort, bijv., Mnl. tort, Os. curt,gelijk Ohd. kurz (Mhd. en Nhd. id.), Ofri. /curt, On. kortr, alsook Eng. curt en Fr. court, uit Lat. curtum (-us) kort + Gr. xapro; afgesneden (z. SCHORT). Kortegaard, v., uit Fr. corps de garde---wachtkorps,wachtpost, wachthuis. Voor corps, z. RIF ; - garde wacht, van Onfra. warda (z. DEURWAARDER). Kortelas, v., uit Fr. coutelas, augmentat.van Ofra. coutel (thans couteau), van Lat. cultellum (-us) mes, dimin. van cutter 2. kouter (z. d. w.). Kortswijl i

v., Mnl. cortswile, uit

Mhd. kurowle (Nhd. kurzweil), een samenst. gelijk dwingeland, brekespel, enz., dus wat den tijd kort (z. KORT en wzn). Korzel, bijv. (brommerig) : oorspr. onzeker, misschien van den Germ. VICERS (Z. KORREN) en zoo onomat. Koscher, bijv., hetz. als kauscher (z. d. w.). Kossem, m. Ndd. koden. koder halskwabbe en Ags. cudu (Eng. cud) ---- strot, Go. qipu• buik: van Germ. 1/KUTH (z. 3. KUIT).De verhouding tusschen de vormen met d en s is dezelfde als tusschen adem en asem. 1. Kost, m. (uitgaaf), Mnl. cost + Mhd. host (Nhd. id.), verbaalabstr. van 1. kosten. 2. Kost, m. (spijs) is, gelijk Hgd. host en On. kostr, hetz. w. als 1. kost, welks bet. zich zoo ontwikkelden: 1 .uitgaaf, 2. onderhoudskosten, 3. levensmiddelen. Toch is invloed van 2. kosten en kust op het woord niet te ontkennen. 1. Kosten, ono. w. (op zooveel te staan komen), Mnl. costen, gelijk Hgd. kosten, Eng. to cost en Fr. touter, uit Mlat. costare, Lat. constare te staan komen, saamgest. met co- (z. GE,-) en stare staan (z. d. w.). 2. Kosten, o. w. (smaken), Os. cost6n Ohd. id. (Mhd. en NM. kosten), Ags. costian, On. kosta kiezen, beproeyen : van kust (z. d. w.) + Lat. qustare (Fr. gouter) van gustus. Koster, m., Mnl. costen, gelijk Hgd. /caster en Ofra. coutre, uit Mlat. castor, bijvorm van Lat. custos bewaarder, opzichter,verwant met Go. huzd, Ohd. KOZIJN hort (Nhd. hort), Os. hord, Ags. id. (Eng. hoard) bewaarden schat. Sot, o., Mnl. cot +Ndd. hot en kote, Ags. cot en cote (Eng. id.), On. hot: een echt Germ. w. verwant met Hgd. k6tze draagkorf. Ontleend aan 't Germ. zijn Gael. cot, Osl. kotici en Fr. cotage. Koteren, ono. w., met ablaut van denz. wortel als kittelen. Kotsen, ono. w. (braken) 4- Ndd. en Hgd. id. : onomat. Hotter, m.,uit Eng. cutter ,dat afgel. is van to cut snijden, dus zooveel als golvenkliever.Eng.to cut is van onzekeren, voor de meesten van Kelt. oorspr. Koud, bijv., Mnl. tout, Os. kald+ Ohd. chalt (Mhd. en Nhd. halt), Ags. ceald (Eng. cold), Ofri. cald, On. kaldr (Zw. /tall, De. /told), Go. kalds,met het suff. -d- der v. d. van Germ. *kal, Idg.

  • gol, sterken graad van Idg. t/GEL

(z. Km). Koudepis, v., vervormd uit Fr. chaudepisse, dat integendeel warmepis. Voor chaud, van Lat. calidum (-us), z. LAUW en voor pisse, z. PISSBN. 1. Kous, v. (beenbekleedsel), Mnl. couse, gelijk Mhd. kolze en Fr.chausse, uit Mlat. calciam (-a) beenbekleeding, Lat. calceus schoen, van calx

hiel.

2. Kous,als in babbelkous,praatkous, is verbaalabstr. van kousen, intens. van kouten. Staat toch in volksetym. verband met 1. kous, naar de samenst. op -jas, —oak. Kouten, ono. w. Mhd. kalsen (dial. Nhd. kalzen), Ofri. kaltia, Zw. keilta, van kallen d. w.). 1. Kouter, m. (veld), Mnl. touter, uit Ofra. couture, van Lat. culturam (-a), een afleid. van 't v. d. van colere bebouwen. 2. Kouter, m. (ploegijzer), Mnl. touter, gelijk Hgd. hotter, Eng. coultor en. Fr. coutre, uit Lat. cutter Skr. karttari. Kouw, v., uit Lat. caveam (-a), van waar ook kevie d. w.) : de ontleeningen waarin Lat. v to, zijn ouder dan die waarin Lat. v Ndl. v. 1. Kozijn, o. (vensterraam): z. KAZIJN. 2. Kozijn, m. (neef), uit Fr. cousin, van Mlat. consinum (us),Lat. congobrinum (-us)--zusters kind, saamgest. met KRAAG cum (z. GE-) en sobrinus----zusters kind. Sobrinus *sosr-inns, een afleid. van soror (d. i. *sosor) zuster (z. d. w. en voor Idg. sr Lat. br, Z. DEEMSTER). Kraag, m., Mnl. craghe Ohd. chrago (Mhd. krage, Nhd. kragen), Eng. craw keel, slokdarm + Gr. iSpdyxoc keel, slokdarm. Een afgel. bet. is die van halsbekleedsel. De eerste bet. is nog over in : een stuk in zijn kraag hebben, d. i. een stuk wijn in zijn hals. 1. Kraai, v. (vogel), Mnl. craie, Os. krdia+ Ohd. chrdia (Mhd. krthe, Nhd. krage), Ags. crdwe (Eng. crow) : behoort tot kraaien ; is niet altijd de naam van denzelfden vogel geweest. — Kind noch kraal, Mnl. hint no craet kind noch haan ; Mnl. craet van kraaien---1. gekraai, 2. kraaier,haan. 2. Kraai, kraaier, v. (vaartuig) : vergel. Hgd. kraier, Eng. crayer en cray, Fr. craie : oorspr. onbek. Kraaien, ono. w., Mnl. craien Ohd. chrdian (Mhd. knefen, Nhd. hen), Ags. crctwan (Eng. to crow)+Osl. grati, Lith. groti krassen. Kraaien werd vroeger niet uitsluitend voor het hanengeschrei gebruikt ; in 't Mnl. en 't Ags. was het sterk. Kraak, v. (vaartuig) : z. KARAAK. Kraakporselein, o., omdat het met Spaansche kraken aangebracht werd (z. GALIPOT). Kraaknet, bijv. : analogie van kraakporselein. 1. z. 2. KORAAL, en vergel. kraak, krant, brak, enz. 2. Kraal, v. (dorp), uit het Hottentotsch. 1. Kraam, v. (winkeltent), Mnl, crame ÷ Mhd. kreone (Nhd. kram) het woord ging in 't Skand. (IJsl. /cram) en in 't Lith.. (krornas) over. De oorspronkelijke bet. is uitgespannen doek, tentdak. 2. Kra**, v. (kinderbed) Ndd. Aram : is hetz. w. ale 1. kraam in de eerste bet. vaiv uitgespannen doek, om aan &lift:1 :do ars een tent agespahtien ruitnte, waarbinnen vroeger de bevalling geseitiedde. 1. Kraa,t, v. (Vogel), Mni. crane, Ondd. crane) Ags. cran (Eng. 'crane), en met een nieuw suffix Ohd. chranuh KRAKELING 151 (Mhd. kranech, Nhd. kranich) + Gr. yip2vo;, We. garan, Osl. zeravi (Ru. zerjav), Lith. gerve, Lett. dzerve ; ook Lat. grus is nog verwant. Misschien staat in On. trani (Zw. trana, De. trane) de t voor h. 2. Kraan, v. (werktuig) Hgd. krahn : is hetz. w. als I. kraan, wegens gelijkheid in vorm ; vergl. Fr. grue. 3. Kraan, v. (tap) is nog hetz. w. als 1. hraan wegens gelijkheid in vorm : vergel. Hgd. Kahn, Eng. cock en Fr. robinet schaapje). Krab, v., Mnl. crabbe Hgd. ha-abbe, Ags. crabba (Eng. crab), On. krabbi (Zw. krabba, De. krabbe) : verwant met kreeft, niet echter met Gr.-Lat. carabus. Tilt het Germ. komt Fr. crabe (Z. KRABBEN). Krabben, o. w., Mnl. crabbers Mhd. krabeln, Noordsch /traria, dial. Eng. craffie. De eerste bet. is : ,rich wrzemelend voortbewegen ; verwantschap met krab en kreeft is zeker, met krauwen weinig waarschij nlijk. Kracht, v., Mnl. cracht, Os. craft + Ohd. chraft (Mhd. en Nhd. kraft), Ags. crceft (Eng. craft), On. kraptr (Zw. en De. hraft): het bet. Mem, drukking, dwang ; verwant met krirrapen. Krachtens, voorz., met adverb. s, uit hrachten, datief meerv. van kracht; vergel. tijdens. Kraf, v. : z. KARAF en vergel. kraal. Krag, v. (drijftil) : oorspr. onbek. 1. Krak, m. en tuss. (het kraken) : z. KRAKEN. 2.Krak, v. (heidekruid), gelijk Nhd. krache, uit Lat. cracca. 3. Krak, v. (krakeend) Ndd. hrikke (Hgd. kriechente), Zw. ,krelcha , near den Lat. naam : anas crecca ► Krakeel, o., en de bijvorm Anther eelen, ontstonden in 't V1. met Ogena,ardige reduplicatie uit Ofr. que/iik (thans querelle), van Lat. querelani, (-a) klacht, vanqueri kiagen. Ging over in 't Ndd., De. en Zw. Krakelbezie, v. - Hgd. krack-, knetschbeere : omdat ze bij het afbreken kraat. 1.Kratikethig, m.(g, ebak), een afleid. van krakelu Bieruit Pr. craquelits. 2.Krakeithg, m. (vlinder), hetz. 'Wm 152 KRAKEN KRAT ads 1. hrakeling, wegens een vlek op zijn vlinders die den vorm heeft van een hrahelzng. Kraken, o. w., Mnl. crahen Ohd. chrahhem (Mhd. en Nhd. krachen), Ags. cracian (Eng. to crack) Skr. gad

ratelen : onomat. Uit het Germ.

komt Fr. craquer. Krakken, o. w. Hgd. krachen : frequent. van /waken. Kralen, ono. w., van kraal : vergel. Hgd. peri en . Hrallenboom, m., vervormd uit hrarnmetboom. Kram, v. Mhd. hrarnme, Eng. cramp : Z. KRAMP. Uit het Germ. komt Fr. crampon. Kramakkelen, ono. w. : onomat. Kramen, ono. w. 1. ----markten, toeyen: denom. van 1. hraam; 2. bevallen : denom. van 2. kraam• '

3 ---- heengaan, morsen, knoeien, krasselen :

opgemaakt nit opkramen; 4.----snappen (als in lachen en hramen): opgemaakt uit woordenkramer, d. i. verkooper van praatjes, tevens met zinspeling op hramerslatijn. Krammetboom, -vogel, m. : z. KRAMSVOGEL. Kramp, v., Mnl. crampe, Os. cramp Ndd. hrarnpe, Ohd. chramph (Mhd. en Nhd. hrampf), Ags. cramp (Eng. id.), met de bet. /tram en /tramp ; verwant met hrimpen en /tram. Kramsvogel , m., uit Hgd. hramrnetsvogel, waarin het eerste lid genit. is van Ohd. chranawitu (Mhd. hranetoite)- jeneverboom (Eng. cranberry) een samenst. met krana kraan, hier lijster (z. 1. KRAAN) en witu hout (z. WeDEVINDE). Krang, bijv. (verkeerd),van hrengen. draaien. Kranig, bijv., gevormd naar Fr. crane flunk : oorsp. onbek. Krank, bijv., Mnl. crane Mhd. know (Nhd. krank), Ags. crane, van Germ. VOW ineenkrimpen, synon. van V KRIMP (Z. KRINKEL, KRONKEL, KRING). Ontleend aan 't is On, Arcuate, anders ware 't krahkr. _ _ HMS, m., Mnl. crams, gelijk Skand. brands (krans), uit Hgd. kranz Skr. granth binden,granthis knoop,. Lith. grandis armband. Kraut, v., verkort nit “ courantenouvellen uit Fr. courant, teg. deelw. van courir, Lat. currei e loopen (z. KAR). 1. Krap, v. (meekrap), Mnl. crap- : oorspr. onzeker. Uit het Ndl. komt Hgd. krapp. 2. Krap, v. (kram) Ndd. krappe, Ohd. chrapfo (Mhd. hPapfe, Nhd. hrapfen), is een bijvorm zonder nasaleering van /tramp : Z. KRAM. Uit het Germ. komt Fr. grappe tros, en grappin haak. 3. Krap, v. (tros), is hetz. w. als 2. /trap en bet. wat ineengehaaht is. 4. Krap, v. (varkensrib) : z. 2. KRIP. 5. Krap, bijw. (nauwelijks) van krabben, gelijk schrap van schrapen de slot -b wordt p geschreven, omdat het woord onverbuigbaar is. I. Kras, v. (krab), tot 1. hrassen. 2. Kras, bijv. (sterk), ouder Nnl. /tars Mndd. harsch, dial. Hgd. kirsch, On. harsh,- frisch, krachtig (z. KERSVERSCH). 3. Kras in bij kris en kras is een versterking door reduplicatie met ablaut van kris, dat verkort is nit Christus (Z. CHRISTEN). 4. Kras, tuss., behoort bij 2. hrassen. Krasselen, ono. w., frequent. van 1. hrassen. 1. Krassen, o. w. (krabben), Mnl. hratsen Ohd. chrazzOn (Mhd. en Nhd. hratzen) : frequent. an */tratten, Mnl. cretten : niet verder na to gaan ; onomat. Aan dezen Germ. vorm ontleende het Fr. grater. 2. Krassen, ono. w. (geluid geven) vergel. Fr. croasser, Lat. crocire, Gr. xp6.4:.Ev : onomat. 1. Krat, o. (korf) Ohd chrezzo (Mhd. krezze, Nhd. hrcitze), Ags. cruet (Eng. cart en crate), van Germ. *hrat- ; daarnevens Ohd. chratto (Mhd. kratte)

korf, Ags. cradol (Eng. cradle)

wieg, van den bijvorm Germ. *hrad-. De bet. waren : vlechtwerk, traliewerk, dus horf en rek. 2. Krat, o. (laddervormig achterschot van een wagen) : is hetz. aid 1. hrat met de tweede bet. KRATER KREUPEL 153 Krater, m., uit Lat. crater, Gr. i scar4p grooten beker. Krauwel, m., Mnl. craelitcel+ Hgd. krduel : een afield. van krauwen. Krauwen, o. w., Mnl. craeuwen Ohd. chra tcOn (Mhd. krouwen, Nhd. krauen), Ofri. kratoa, verwant met krieuwen, niet met krevelen, noch krabben. Kreb, v. : Z. KRIB. Krediet, o., uit Fr. credit, zelfst. gebr. 3. p. s. prs. ind. van Lat. credere vertrouwen hebben, gelooven -t- Skr. craddadhami, Oier. cream. Kreeft, v., Mnl. tree ft, credit Ohd. chrebiz (Mhd. krebez, Nhd. krebs), met -t- suffix van denz. stam als krabbe en krabben. De Ndd. vorm gaf het Fr. crevctte, en de Hgd. het Fr. ecrevisse, Eng. cray fish. Kreek, v., Mnl. creke + Ags. crecca (Eng. creek), On. kriki : niet verder op te sporen. Uit het Germ. komt Fr. crique. Kreel, v. (boordsel), behoort bij Fri. krellen krullen (z. 4. KRIEL en KRUL). Kreet, na. (schreeuw), Mnl. crete, van denz. stam als 't meerv. imp. van krijten. Kreeuwen, ono. w., Mnl. creuen, crauwen : onomat. onder invloed van krijten en schreeuwen. Kregel, bijv. (knorrig, standvastig), Mnl. crighel : dit laatste van den stam van 't praes., het eerste van dien van 't meerv. imp. van itrij gen (z. d. w.). Kreits, m., uit Nederrijnsch kreitz Ohd. chreiz (Mhd. kreiz, Nhd. kreis): z. 2. KRIJT. Krek, bijw. , uit Fr. correct : vergel. hrant. Correct is Lat. correctum (-us), v. d. van corrigere recht maken, verbeteren (z. GE- en REKKEN). Krekel, m. , Mnl. crehel : vergel. Fr. criquet (waaruit Eng. criket), Kymr. cricelle : afleid. van *krik - , ook te vinden in de werkw. : Ndl. krieken, Fr. cri quer, Eng. to creek, Gr. zpixEcv : onomat. van den aard van kraken. Krekelig, bijv. Hgd. kricklich, Zw kracklig, staat voor kregelig : Z. KREGEL. Krem, m. (valk), bijvorm van kram klauw ; vergel. 3. klem. Kremetart,v.,:uit Mlat. cremor tartari , waarin Lat. cremor room en Mlat. tartarum, wijnsteen, van Ar. durd droesem. Kremil, V. : Z. KARMIL. Kreng, o., Mni. crenge, uit Ofra. caroigne, terwiji de Mni. bijvorm ca roonje uit Ofra. carogne (thans charogne),van Mlat. caroniam (-a),een van Lat. taro vleesch+Skr. /tray ya, Gr. zpi::-(;. Krengelen, ono. w. (afdingen) Hgd,. krcingeln, Skand. krangla -- strijden, twisten, enz. : frequent. vary krengen. Krengen, o. w., Mnl. crenghen Eng. to crank, Fri. krengen, Zw . kranga, De. krcenge, van den sterken: graad van t/KRING (z. KRING) ; de bet. is doen omkeeren. Krenken, o. w. , Mnl. crenken Hgd. krdnken : met e a denom. van krank dus krank maken. Krenselen, o.w., frequent. van krinsen (bij Kil.) graan zuiveren, van krinse kaf. Krent, V. : Z. KORENTE. Krep, o., gelijk Hgd. krepp en Eng. crape,uit Fr. crepe— gekreukeld fibers, van Lat. crispum (-us) gekreukeld. Kreppen, o. w., gelijk Hgd. kreppen en Eng. to crape, uit Fr. cre_per kroezen, van Lat. crispare, afgel. van crispus gekreukeld. Kret, 0. : Z. KRAT. Kreten, o. w., bijvorm van greten, met g als explosiva. Kretse, v. (kaarde), van kretsen, omdat ze krabt. Kretsen, o.w., bijvorm van kratsen,, d. i. krassen (z. d. w.). Kreuk, v., Mnl. crohe -Ndd. kr5k, verwant met kruk, niet met Eng. crook. Kreukel, V. : Z. ALIKRUIK. Kreuken, o. w., Mnl. cruehen Ndd. kr5ken : van kreuk. Kreunen, ono .w Mnl.cronen+ Ohd. chronen (Mhd. krcenen), 0 ostfri .kr6nen jammeren, klagen : oorspr. onzeker, wellicht verwant met knernelen. Kreupel, bijv., Mnl. cruepel, crepel Ags. crypel (Eng. cripple), On. kryp- _pil : met eu o van denz. stam als meerv. imp. van kruipen ; de oorspr. bet. (d. i. kruipend) heeft men in hreu- 154 KREUS pelhout, enz. Het Hgd. hriippel komt uit het Ndd. Kreus, v., bijvorm met ablaut van '2. hroes. Krevelen, ono. w., Mnl. crevelen Hgd. hriebeln : frequent. van *hreven, dat het primitief is van *hribben (z. KRIBBELEN). 1. Krib, v. (kijfzieke vrouw), van

  • hribben, waarover bij hribbelen.

2.Krib, krebbe, v. (voederbak), Mnl. cribbe, crebbe, Os. kribbja+ Ohd. chrippa (Mhd. en Nhd. hrippe), Ags. crib (Eng. id.) : staat tot horf als bend tot bond. Uit het Germ. komt Fr. creche en van hier Eng. cratch. Kribbelen, ono. w., frequent. van hribben, een bijvorm met ablaut van hrabben ; gelijk hrabben intensief is van *kraven (vergel. hreeft), zoo is hribben dit van *hreven. Kribben, ono. w. : Z. KRIBBELEN. Kriebelen, ono. w., gevormd naar hriebeln, den Hgd. vorm van hrevelen (z. d. w.). 1. Kriek, m. (papegaai), door Fr. crick, uit de taal van Guyana. 2. Kriek, v. (krekel) : z. KREKEL. 3. Kriek, v. (kers), Mnl. criehe Ohd. chrieh- (Mhd. en Nhd. hrieche)-- sleepruim : oorspr. onbek. Uit het Germ. komt Fr. creque. 1. Krieken, ono. w. (piepen) : z. EMMET,. 2.Krieken, o. (aanbreken van den dag), Mnl. grieken,graken+Ndd. hrik yarn dage, Eng. creek of the day gaan al die vormen terug op Mnl. graken grauw warden, denom. van gram), (vergel. nahen, hahken). 1.Kriel, bijv. (dartel, stout) Ndd. hregel : samentr. van hregel. 2.Kriel, o. (uitschot), behoort bij krielen en bet. klein, wriemelend gebroed. 3.Kriel, m. (kort,dik mensch): komt elders niet voor; wellicht met hreel en 4. kriel van denz. wortel als7hrul. 4. Kriel, v. (zoom) : Z. KREEL. ltriel, v. (vischmand) + Meng. ono.w. + Ndd. hrillen,Zw . Arikt,De. krilk,een afleid.met -/- suffix van VitTE, waarover bij krieuwen. trietaelen, ono. w. Hgd. hrimKRIK mein, van VKREM, synon. van VGREM in grimmelen. De bet. zijn : hrielen, hruipen, tale' en. Kriepe, krippe, v. (hennetje), behoort bij hruipen. Kriepen, ono. w. : onomat. Krieuvrele.n, ono.w.+Hgd.hraueln, Eng. to crawl: frequent. van krieuwen. Krieuwen, ono. w., van den normalen graad van VKREU, welks sterke graad zich vertoont in hrauwen. Kriezel, v., uit Ndd. hrisel, van VKREis knarsen, met de tanden verpletten (z. KRIJZELEN). Krijg, m., Mnl. crijch + Mhd. hriec (Nhd. hrieg) : niet verder op to sporen; Zw. en De. prig zijn ontleend aan 't Hgd. De bet. zijn :poging,inspanning, strijd (Z. KRIJGEN). Krijgen, o. w., Mnl. crighen+Mhd. hrighen (Nhd. id.): in 't Hgd. zw., in 't Ndl. (Ndd. en ook Mdd.) st. De grondbet. is : zich inspannen tegen iets, streven naar iets, van daar strijden en bekomen (z. KRUG). Het zw. Ndl. werkw. hrijgen----oorlog voeren, is een denom. van hrijg. Krijschen, ono. w., Mnl. crischen+ Mhd. hrfschen (Nhd. hreischen), van VRREISK, waarover bij hrijzelen. 1. Krijt, o. (stof), Mnl. crsjt, gelijk Hgd. kreide, Fr. craie, uit Lat. cretam (-a) kalk, d. i. aarde van Greta. 2. Krij t, o. (strijdperk), Mnl. criit Ndd. krift, verwant met hreits en hrit. Kitten, ono. w., Mnl. criten +Mhd. hrizen (NM. hreis3en), van IALREIT, Z. KRUZELEN. Krijtsterling, -stern, m. (plant) : het 2e lid behoort bij ster ; het le is niet klaar. Krijzelen, ono. w., Mnl. criselen vanV KnEis, synon .van VICREIT en van. 1/KREIsK knarsen, stenen, schreeuwen; ook zijn ze met elkander verwant, hetzij dat van een de twee andere afgeleid zijn (hreit, hreit-s, hreitosh), hetzij dat ze alle drie van eet grandvorm komen (krei-). 1. KrIk, tuns. (krak) : verge!. 1.krak, waarmede het in ablagut staat 4ls kis met hlas, enz. 2.KrIk, v. (boschkool): 'oarspr. ottb, KRIK 3. Krik, v. (wintertaling), gelijk Eng. creak, crake, naar Lat.. crex, Gr. xp4 : onomat. Nrikkemik, v. : vergel. Fr. cric, Eng. creek, dat een onomat. is, en z. voorts MIK. Krimp, v. en bijv., van krimpen. Krimpen, o. w., Mnl. crimpen+Ohd. chrimp fan, Eng. to crimp, Zw. . hrympa, De. krympe : vanGerm. VKRIMP metbijvormVKRIMB, Idg. 1/KREMB en VKREMBH ineenkrommen ; vormen als kramm- en krapp- zijn het gevolg van assimil. — Daarnevens de synon. en verwante wortels van rimpel en schrompelen (z. d. w). Kring, m., Mnl. kring+Mhd. krinc (Nhd. /wing), On. kringr : van Germ. KRING met bijvorm VKRINK, synon. van VKRIMP (Z . KRIMPEN). Krinkelen, ono.w.+Ndd. id., Eng. to crinkle : denomin. van *krinkel, dat een diminut. is van *krink, waarover bij kring. Hrinsen, 0. w. (schoonmaken) z. KRENSELEN. Krioelen, ono. w., een Friesche bijvorm met verschoven klemtoon, van krieuwelen. 1. Hrip, o. (fibers) : z. KREP. 2. Krip, v. (runderlapjes) met bijvorm 4. krap Hgd. krebe, kriebe, hraps, griebs, hrips, kr5peln : oorspr. onbek. Szippe, v. : Z. KRIEPE. Krippeltje,v., behoort bij kribbelen. 1. Kris, z. 3. KRAS. 2. Kris, v. (veelal vergiftigde dolk), uit Mal. keris. 3. Kris. v. : z. KRUISBEZIE. Hriskrassen, ono. w., een reduplicatie met ablaut van 1. en 2. krassen. Krispalen, o. w., denom. van *krispel, dat met. Mhd. id. gekruld, een afield. is van Lat. crispus, waarover bij hrep. Krissen, ono. w. (knetteren), gevormd naar hrishrasseno. Kristal, o.:, nit Fr. cristal, van Lat. crystallumkristal, van Gr. xpCsert-2110; tjs, bergkristal, afgek van xparrxintv vervriezen, xpi504 vorat. Krits, m., gevormd van denz. stain als meerv. imp. van *hrijten los een KROM 155 cirkel trekken Mhd. krizen, terwijl kreits van denz. als die van 't enkelv. imp. en 2. krijt van Bien van 't preesens. 1. Krocht, v. (uitstekende, steenachtige hoogte) Ags. croft (Eng. id.) veld -1- Gael. croit heuvel, cruach

hoop.

2. Krocht, v. (spelonk), Mnl. crochte, crofte, gelijk Fr. grotte en wellicht Hgd. gruft, uit Mlat. cruptam (-a), gruptam, Lat. crypta, Gr. xOnrq, vr. van het zelfst. gebr. bijv. nw. xpun-rd; verborgen, van xp1577-icv verbergen. Krodde, v. (kiek) Ndd. en Fri. id. : oorspr. onbek. Kroeg, v. , gelijk Ndd. kroch, hetz. w. als 2. krocht ; voor den klinker vergel. Hgd. gruft ; de t der verbinding cht viel na den langen klinker af. Dus niet hetz. als Hgd. krug (Z. KRUIK). Nhd. krug herberg, komt nit Ndd. Kroep, v., uit Fr. croup, van Eng. id., naar Schotsch to troupe een krassend geluid maken. 1. limes, m. (vat), Mnl. croes Mhd. kruse (Nhd. krause), Meng. cruse (Eng. cruse), Skand. krus : alle gaan terug op Fr. cruche, hetwelk met creuset, uit het Germ. kruili (z. d. w.). 2. Kroes, bijv. (gekruld), met dial. oe u gelijk in boer Mhd. krus (Nhd. kraus), Meng. crus (Z. KRUL). Kroft, v.: z. 1. KROCHT. Krok, v. (plant), Mnl. crocke + dial. Hgd. krocke : bijvorm van 2. hrak . Kr oken o. w . : Z. KREUKEN. Krokkeling, v. (zeeweegbree) : oorspr. onbek. Krokodil, m., door Fr. uit Lat. crocodilum (-us), van Gr. xpoxd3sao; -- hagedis krokodi 1. Krokus, m., uit Lat. crocus, van Gr. xivixo;,: *an Ar. karkam satraan. 1. Krol, o. (htisje) : oorspr. onbek. 2. Sired', v. (rolneut), van *rullen. Krollen, ono. vr. : ouomat. verwant met groilen; van her hrolscOirolifeh. Naval, bijv., Mnl. crom, cromp, Os. crumb + Ohd. chrumb (Mhd. hrump, Nhd. hrumm), Ags. crumb, Ofri. id.. van den zw. graad van Oerm.,t/Kaais, terwiji Eng. trump van dent. grand van VKRIMP (Z. KRIMPEN)1 156 KROMP KRUIPEN Ifromp, v. (schelpdier) : oorspr. onb. Kroniek, v., door Fr.. uit Gr.-Lat. chronica, zelfst. gebr. bijv. van Gr. xpovo; tijd. Kronkelen, o. w., denom. van kronkel, dat een dimin. is van *kronk Ndd. krunke krul, rimpel: van den zw. graad van Germ- VKRINK, waarover bij kring. Kroon, v., Mnl. crone, gelijk Ohd. corona (Mhd. krone, Nhd. id.), Meng. crune ( Eng. crown) en On. kruna, uit Lat. coronam (a-) + Gr. vopordic krom, We. croon rond (vergel. ook kruin). — De kroon spannen (zich) den krans om het hoofd binden of vastmaken. L Kroos, v. (gergel), bijvorm van kreus. 2. Kroos, o. (plant), bijvorm van 2. kroes, omdat die planten ineengekruld zijn. 3. Kroos, o. (omloop van een kalf), Mnl. croos Mhd. krose(Nhd. gekrose): bijvorm van 2. kroes, dus het ineengekrulde ingewand. 4. Kroos, o. (intrest), Mnl. croys wasdom, rente, uit Ofra. croist, een afield. van crofstre (thans croftre), Lat. crescere groeien (z. d. Kroosje, o. (pruim) : oorspr. onbek. 1. Kroost, o. : bijvorm met paragog. t van 1., 2. en 3. KROOS. 2. Kroost, o. (afstammelingen). Het woord is jong : in de 17de eeuw onder de vormen kroos en kroost beteekent het : de familietrekken in het gelaat (iernand het kroos in 't wezen zien ; des vaders kroost in 't aanschijn van het kind) ; eerst later beteekent het de kinderen men brengt het woord tot 3. kroos ingewand, of tot Fr. croist aanwas, jong vee (z. 4. KRoos) of tot It. crusta (ons hor een op het gelaat afgedrukte vorm : niet eene dier etymol. voldoet. Ware 't niet eerder hetz. als 1. kroos of 1. kroost en kreus. in de bet. van yore, inhervin g Ifroot, v., Mn.1 wrote : Z. KAROOT. Krootse, v., tVInl; croots', uit Fr. crosse, van Anat. cruceam (-ea) kruisstaf, een zelfst. gebr, bijv. nw. afgel. van Lat. crux kruis tz. d. w. en ook KRUK); 1. Keep, in. (voormaag), Mnl. crop -IOhd. chropf (Mad. krop f, Nhd. id.), Ags. cropp (Eng. crop), On. kroppr (Zw. kropp, De. krop), met veel uiteenloopende bet. ,waarvan de eerste klomp, bult was. 2. Krop, V. (sla), is hetz. w. als 1. krop, omdat ze een krop vormt. 3. firop, o. (meel), is hetz, w. als 1. krop, omdat het als het laatste van een maalsel in den krop van den zak komt. Kropbrood of KROP-UIT-DEN-ZAK, O., saamgest. met 3. krop. Kroppier, m., Mnl. cruppier, uit Fr. croupiere, afgel. van croupe, hetw. uit het On. kroppr dikte (z. 'mop). Krostel, m., uit Fr. croustelle, dimin. van crouste (thans crogte) korst (z. d. w.). 1. Krot, v. (slijk), uit Fr. crotte oorspr . onbek. 2. Krot, o. (huisje), verwant met 1. krat : vergel. kot. Kruchen, ono. w.. Mnl. cruchen, crochen -F.Ndd. en dial. Hgd. krochen onomat. Kruid, o. Mnl. cruet, Os. crud 4- Ohd. chrUt (Mhd. knit, Nhd. kraut) -IGr. i3p o v mos, g iuppuov : Idg. t/gRu. Kruien, o. w., uit kruiden, Mnl. cruden Ndd. kruden, Ags. cruden (Eng. to crowd) : niet verder op to sporen ; de bet. zijn : dringen, stooten. Kruik, v., Mnl. crake, s. kraka Mhd. krche, Ags. truce U (Me ng. crouke), Ofr. krOcha, On. krukka : met k na Iangen klank uit kk gn" en dus verwant met Ohd. chruoc (Mhd. kruoc, Nhd. krug, Ags. crOg kruik (z. KROEG). Uit het Germ. komt Fr. cruche. Kruil, v. (grap) : oorspr. onbek. Kruilen, ono. w. (kirren) : onomat. Kruiling, m. (appei): oorspr. onbek. Kruim, v., Mnl. crume Ndd. hr5me, Hgd. krume, Ags. crime (Eng. crumb), On. krumr ( kern) -4- Lat. grumus aardhoop (Fr. Brume -- allerlei koorn). Kruimel, v. + Eng. crumbles: dimin. van kruim. Kruin, v., Mnl. crune, gelijk Meng. crune en On. kruna, uit Lat. coronam (-a), dat later ook als kroon (z. d. w.) overgenomen werd. Kruipen, ono. w., Mnl. crupen, Os. kriopan Mhd. krOfen Nhd. kraufen), Ags. crtopan (Eng. to creep), KRUIS On. hrjupa, met labiaal uit gelabialiseerde gutt.(z.ZUIPEN) ; daarnevens met gutturaal Ohd. chriohhan (Mhd. kriechen. Nhd. id.) en Meng. cruchen (Eng. to c, ouch).Uit het Germ. komt Fr. croupir hurken, stilstaan, en crapaud — pad. Kruis, o., Mnl. cruus, truce, Os. gelijk Ohd. chrazi (Mhd. kriuze, Nhd. kreuz), Ofri. crioce, On. kross en Fr. croix, uit Lat. crucem accus. van crux kruis. Daarvoor zei het Go. galg, het Ags. roede. Eng. cross is uit Fr. croix. Kruisbezie, v. Hgd. krausbeere, Zw. krusbdr : het eerste lid behoort bij 2. kroes wegens de kroezelige haartjes er op. Van hier Fr. groisele, groseille, waarnaar door dissim. Eng. gooseberry. Kruisharing, m., gevangen na den dag der H. Kruisvinding (3 Mei). Kruit, o., hetz. w. als kruid (vergel. Hgdft. kraut). Kruizemunt,v.,is, niettegenstaande Hgd. krausemanze, niet saamgest. met

  • kruis, een bijvorm van 2. kroes, maar

door volksetym. vervormd uit Lat. crispa mentha gekroezelde munt (z. KREP en mum). 1. Kruk, v. (krukstok), Mnl. crucke + Ohd. chruccha (Mhd. krache, Nhd. id.), Ags. cryce (Eng. crutch), Zw. . krycka, De. krykhe: wel een Germ. woord, niettegenstaande de gelijkenis met It. croccia, Fr. crosse, enz. (z. KROOTSE). 2. Kruk, m. (knoeier) --I- Fri. hrak : is hetz. w. als 1. krult. Mini, v., Mnl. crulle Mhd. krone (Nhd. id.), Meng. werkw. crullen : met geassimil. uit s/, en dus met -/- suffix van 2. kroes. Krust, v. (krakeend) : oorspr. onbek. Kub, v. (van een fuik) Oostfri. habbe, en Nnl. bijvorm kib, met bb uit bj van hof hut, korf. Kueh, o. (kommiesbrood) : oorspr. onbek. Kuchen, ono. w., Mnl. cuchen Hgd. heucken, Eng. to cough, van Germ. Vimuti : onomat ,Kudde, v. Mnl. cuticle Ohd. chutti -(Mhd. kiitte, NM. kiitie, .hitte,_ kette), KUIT 157 Ofri. kedde Lith. guta------- kudde, Skr. vee drijven Idg. Kuds, v., van kodde, gelijk knots van knod. Kuf, v. (kroeg) Ndd. haffe, verwant met hub en kof. 1. Kuieren, ono. w. (kouten), uit kuideren, met bijvorm koeteren (z. KOETERWAALSCH). 2. Kuieren, ono. w. (wandelen): oorspr. onbek. Kuif, v., Mnl. cure Ags. cyf, verwant met kof, maar onderging den invloed van Fr. coiffe kap (z. KooF). Kuiken, o. : Z. KIEKEN. 1. Kuil, m. (diepte), Mnl. cule -}-Ndd. kule, dial. Hgd. kaule : niet verder op te sporen. 2. Kuil, m. (bodem van een net) + Ohd. chiulla tasch, Ags. crille lederen zak, On. 1411 -- zak : oorspr. onzeker. Kuim, bijv. (nauwelijks), Mnl. come Ohd. chu'mo (Mhd. kame, Nhd. kaum), bij huimen (z. d. w. en vergel. weinig, weenen). Kuimen, ono. w. (zuchten), Mnl. cumen, Os. camjan + Ohd. chumon --jammeren : Germ. V KEU, Idg. VGEU. Kuin, bijw. (bloot) : oorspr. onbek. Kuip, v., Mnl. cupe, gelijk Ndd. hupe, en met anderen klinker Os. c6pa, Ohd. chuofa (Nhd. kufe), Ags. cypa (Eng. coop), uit Lat. cupam (-a) vat Skr. kupa put. Kuiken, o. w. (bedriegen), Mnl. cuoen, zooveel als a in de kuip zetten. Kuiperlj, v., van kuipen iz. d. w.). • Kuis, v. (knots). Mnl. cuse Ndd. id. : niet verder na te gaan. Kuisch, bijv., Mnl. ctiusc, Os. bijw. cg Ohd. chaski (Mhd. kiusche, Nhd. keusch), Ags. case, Ofri. hash : nip in het Oostgerm.; oorspr. onbek. Kuischboom, m.,gelijk Hgd keuschbatn, naar Lat. agnus cactus, d. i. de kuische agnus, omdat men zijn zaad als een middel tegen onkuisehheid aanzag. De Lat. naam zelf ontstond door verwarring van Gr. sciro; agnus, met zijn homon. dept4 kuisch. 1. Kuit, v. (kuiltje, eigenlijk putje aan een gewricht), bijvorm van hoot. 158 KUIT KWAAL 2. Kuit, v. (wade) + Ndd. but : oorspr. onzeker. 3. Kuit, v. (vischzaad), Mnl. cute + Ndd. Hite : verwant met Schotsch kite bulk, Nederr. kotz darmen, en voorts met de woorden vermeld onder hossem. Kuitebuiten, ono. w.: het eerste lid makelen Ndd. katen, dial. Hgd. kaudern ; z. voorts RUILEBUITEN. Kuk, kukkel, m., verbaalabstr. van kukken en zijn frequent. kukkelen, beide onomat. + Go. kukjan, Oostfri. kfikken kussen. Kul, v., Mnl. cul, in alle Ndd. dial. met de bet. kogel, knikker, enz. o. w., van kul : vergel. klooten, piere'n, en Hgd. hudeln, Fr. couionn er Kunde, v., Mnl. conde Hgd. kunde, Eng. kith : afield. van kond. Kunel, v., bijvorm van 4keunele - kettle (z. d. w.). Kunne, v., Mnl. tonne, Os. kunni Ohd. chunni, Ags. cyn (Eng. kin), On. kyn, Go. kuni : afgel. van den zw. graad van Germ. VKEN (z. KIND). Kunnen, o. w., Mnl. connen, Os. kunnan+Ohd. chunnan (Mhd. kfinnen, Nhd. konnen), Ags. cunnan (Eng. teg. (1. cunning en to con), Ofri. kunna, On. id. (Zw. id., De. kunde), Go. kunnan : die infin. is gevormd van het meerv. van ik kan , Mnl. can, Os. id. Ohd. chan (Mhd. kan, Nhd. kann), Ags. can (Eng. id.), Ofri. kan, On. kann, Go. id., dat wel een prs. is voor de bet., maar een imp. voor den vorm, namelijk van een werk. *kinnen vernemen, waarvan kennen het factit. is : Germ. ViiEN 4-Skr. janati—hij weet, Zend. ainti kennis, Arm. an-can onbekend, Oier. ad-gensa ik wist, Lith, zinau ik weet : Idg. &EN, met bijvormen if ne en :gnO : Gr. 7E-7,,,o,-at.fEv, Lat. cogdoscere kennen. Er zijn Brie homon. 1/4EN : Z. KUNNEN, KIND, KNIE. Kunst, v., Mnl. const, Os. meerv. cunsti+Ohd. chunst (Mhd. kunst, Nhd. id.), Ofri. konst : met -t- suffix van den zw. graad van I/KEN (Z. KUNNEN) ; de s ontwikkelde zich als in komst, guest (z. d. w.). Kuren, oho. w., Mnl. coeren : z. 1. KOER. Hurk, o. en v., gelijk Hgd. kork en Eng. cork, nit Sp. corcho, van Lat. corticem (cortex) schors. 1. Kussen, o. w. (zoenen), Mnl. cussen, gelijk Hgd. kfissen en Eng. to kiss, denomin. van kus, Mnl. id., Os. cus Ohd. thus (Mhd. kus, Nhd. kusz), Ags. coss (Meng. id.), Ofri. hos, On. koss niet buiten het Germ. Het Eng. zelfst. nw. kiss en Zw. kyss met De. kys zijn verbaalabstr. — Judaskus naar Matth. xxvi, 48-49 en Luc. xiv, 44-45. 2. Kussen, o. (zitkussen), Mnl. cussen, cussijn, gelijk Hgd. kissen en Fr. coussin (van waar Eng. cushion), uit Mlat. cussinum (-us), uit Lat. *culcitinum, dimin. van culcitra matras. 1. Kust, v. (oever), gelijk Eng.coast, uit Ofra. coste (thans cOte), van Lat. costam (-a) -- rib, zijde, kant. Hgd. haste is ontleend aan 't Ndd. 2. Kust, v. (keur), Mnl. cust, Os. id. Ohd. chust, Ags. cyst, On. koste, Go. kustus Lat. gustus : een afield. van den zw. graad van Germ. VKEUS, Idg. VGETTS (Z. KIEZEN.) Rusting, v. (hypotheek). Mnl. custinghe, van Mnl. custen, cos ten tevreden stellen, hetz. w. als 1. hosten: voor de ontwikkeling der bet. vergel. paaien. Kut, v., Mnl. cutte Ndd. kut, Eng. cut, Zw. kutta : vergel. 1. kont. Kute, v. : Z. 1. KUIT. Kutsen, ono. w., intens. van kuiten (Z. KUITEBUITEN). Kuun, v., bijvorm van keune. 1. Kuur, v. (genezing), uit Lat. curam (-a)zorg, verzorging, Olat.coira, covira, van cavere (z. SCHOUWEN). 2. 'Kuur, v. (kunst, gril), hetz. w. als 1. kuur, wegens de dwaze gebaarden en kun sten der middeleeuwsche artsen. Kuutje, o., dimin. van kute. Kwaad, bijv., Mnl. quaet Mndd. quat, Meng. owed, en zelfst. gebr. Ohd. qudt (Nhd. kot) vuilnis : niet verder op to sporen. Kwaak, v. (plantY : z. KWEEK. Kwaal, v., Mnl. quak,Os.'quetla+ Ohd. id. (Nhd. qual), Ags. ctoalts, .0n. hveg (Zw. en De. qval) : deze twee laat- KWAART KWEEK 159 ste van den stam van 't enk. imp., de andere van dien van 't meerv. imp. van hwelen (z. d. w. en ook KWELLEN). Hwaart, o. : Z. KWART. 1. Kwab, v. (visch) voor *kwap,Mnl. quappe, Ondd. quappa Os. zaba --- puit, Opr. gabawo pad. Hgd. quappe komt uit Ndd. 2. Kwab, v. (lil) Ndd. kwabbe - halskwab, moeras, Ags. cwabbemoeras (Eng. quab kwah) : niet verder op te sporen. Kwadenaard, kwadernaat, v. (plant) : oorspr. onbek. 1. Kwak, v. (vaartuig): oorspr. onb. 2. Kwak, m. (in alle andere bet.) behoort bij kwakken. Kwaken, ono. w. Ndd. Hgd. quaken : onomat. Kwaker, m., uit Eng. quaker, van to quake sidderen (z. KWIKKELEN). Zoo genoemd door Rechter Bennet, omdat Fox hem aanzocht u te sidderen en te beven voor den Heer. Kwakkel, m., Mnl. quackele+Ndd. quakkel Mlat. quaquila (Fr. caille, Eng. quail) ; daarnevens Mnl. quattele, Mndd. id., Ohd. quattala ; ook Mndd. quartele,Mnl.kwartel: alle Brie vormen (kwakkel, kwattel, kwartel) onderling verwant en onomat. (z. ook WACHTEL). Kwakkelen, ono. w. : frequent. van kwakken. Kwakken, ono. w.-}-Eng. to quack, De. qvcekke : onomat., verwant met kwaken, dat echter alleen van 't geluid der dieren, terwijI ltwakken ook van 't geluid van vallende of brekende voorwerpen gezegd wordt. Kwakzalver, m., d. i. een koopman in kwakzalf --- prullezalf, waardelooze zalf, samengest. met 2. kwak ; vergel. lapzalver en (Kil.) hladzalver. Het woord ging over in't Hgd.,Eng.enZw. Kwal, v. + Ndd. en Mhd. qualle, van denz. wortel als kwalster. Kwalie, v., uit Ofra. quaille, thans caille kwakkel (z.'d. w.). Kwalijk,bijv., geassimil.uit kwaadlijk. Swaim, m., gelijk Nhd. qualm, Zw. en De. qualm, uit Ndd. kwalm Ags. cwealm (Eng. qualm) : volgens sommigen van shwa, staande tot 1. kool als dwalen tot dam ; volgens anderen van

  • kwellen (z. KWEL) gelijk walm van

wellen. 1. Kwalster, m. (fluim)-F Ndd. id., verwant met kwal: niets anders is zeker. 2. Kwalster, m. (lijsterbesseboom), van dial. kwelster soort van lijster, een naam gelijkende op dien van den kwakkel (z. d. w.); eveneens gelijkt het Hgd. synon. wachholder aan Hgd. wachtel kwakkel. Kwanselen, ono. w., uit dial. Hgd. quanzeln+Ndd. kwantelen knoeien, verkwisten. Kwansuis, bijw., Mnl. quansys, uit Ofra. quainses, van Lat. quam si zoo alsof (quam is verwant met wann-eer en wie, en si met zoo). Kwant, m., en Ndd. id., gelijk Eng. quaint rare kwant,uit Ofra. coint bekende, vriend (vergel. accointer), van Lat. cognitum (-us), v. d. van cognoscere kennen, saamgest. met co- (z. an-) en *gnoscere kennen (z.d.w.). Kwapsch, bijv., van 2. kwab, dus slap. Kwar, v., kwarrel, m. + dial. Hgd. quarr—klein mismaakt mensch, Eng. to guar klonteren : niet verder na te gaan. Kwart, o., Mnl. quart, gelijk Hgd., Eng. en Fr. id., uit Lat. quartum (-us)

vierde, met suffix -tics van quatuor

-- vier (z. d. w.). Kwartel, V. : Z. KWAKKEL. Kwartier, o., gelijk Eng. quarter, uit Fr. quartier, van Lat. quartarium (-us) vierde deel, een afleid. van quartus (Z. KWART). Kwarts, o., gelijk in alle Eur. talen, uit Hgd. quarz : oorspr. onbek. Kwassiehout, o., naar Kwassi, den naam van den neger die de heelkracht er van bekend maakte. Kwast, m , Mnl. quast Ndd. id., Mhd. en Nhd. id., Zw., id., De. host : van Germ. I/KWEST, synon. van ws ispel. Kwee, v., Mnl. quede, gelijk Ndd. id., Mhd. quiten (Nhd. quitte), alsook Fr. coing (Eng. quince), uit Lat. cydonium, van Gr. AuJoivtov, zelfst. gebr. adj. van K6Ocay, een stad op Creta. Kweek, v., met bijvorm kwaak Ndd. ?melte (waaruit Hgd. quecke), 160 KWEEKEN KWIJNEN Ags. mice (Eng. quitch-, couchgrass), .een afield. van 1. ktoik, om haar welig woekeren. Kweeken, o. w., Mnl. queken + On. kvohja : van den st. graad van Germ. Vxwiw leven, terwijl verktpikken, kw? h, van diens zw. graad. Kweelen, ono. w., Mnl. quedelen Nd(1. id., Ohd. quitilOn : een frequent. hetzij van *kweden : Ags. cwedan, Go. qiiban spreken, hetzij van *kwid den : Ags. cwician, On. kvida klagen Kweeltje, o. (smetje), behoort bij kwaal. Kween, v., Mnl. queue, Os. quena Ohd. chwena (Mhd. hone), On. kona (Zw. id., De. kane), Go. qino; met ablaut Os. quan, Ags. cwdn (Eng. queen), Go. qens +Skr. dani, Arm. kin, Gr. 7vv4, Oier. ben, Osl. zena vrouw : Idg. VgEN, verwant met 1/4EN (z. KIND). Kweer, bijv. (onaangenaam zoet)-F Ndd. quere : oorspr. onbek. Kweerhout, o. : het eerste lid is de Mdd. vorm van dwars (z. d. w.). Kweern, v. Mnl. queren, Os. quern ±Ohd. chirp (ilhd.ktirne),Ags. cweorn (Eng. quern), On. kvern (Zw..qvarn, De. qucrrn), Go. qairnul Skr. grcivci -- molensteen, Gr. 75,00; cirkel,` Oier. broon (d. i. *groon) molen, Osl. zreiny (Ru. .siernovit), Lith. girna molensteen, molen : Idg. t/gER., verwant met V&ER, (z. KERN). Kweesten, ono. w. : nergens elders ; oorspr. onbek. Kweken, kwekken,ono. w.+Hgd. qweken. o no mat. ,verwant met ktoaken. Kwel, v. (bron), gelijk Nhd. quelle, gevormd uit eon werkw. *kwe7len quellen galati, Gr. 19).),,,,v werpen.: Idg. VgEL. Kwelder, v. Ndd. kweller: opgehoopt kwelzand (sable mouvant), een afleid. van *hwellen (z. KWEL). Zoo ook is ktoelzand saamgesteld met den stam van kwellen. Het gras dat op kwelder groeit, heet ook ktoelder. Kwelen, ono. w. Mnl. quelen, Os. quelan Ohd. id (Mhd. queln) pijn lijden, Ags. cwelan sterven + Gr.

pijn, Lith. g elti  pijn

doen : Germ. VKWEL, Idg. VgEL. Het Nndl. kwelenis ten onrechte zwak. Kwellen, ono. w., Mnl. quellen, Os. quelyan Ohd. quellen (Mhd. queln, Nhd. qudlen), Ags. cwellan : met e d factit. van hwelen. Het Nndl. werkw. is ten onrechte sterk. Kwelmen, ono. w., van kwelin, bijvoi'm van 'maim (z. d. w.). Kwendel, v. + Hgd. quendel: beide met epenthet. d uit *kwenle (Ohh. quenala) *keunele, waarover bij keule. Kwengelen, ono. w. : Mdd. vorm van zwengelen : z. d. w. Kwestie, v , uit het Lat. quaestio-- vraag, van quaerere vragen. Kwetelen, ono. w., verscherping van kwedelen kweelen (z. d. w.). Kweter, v., van ktoetelen. Kwets, v. (pruim), uit dial. Hgd. quetsche, terwijl De. svedske uit zuiver Hgd.zwetsche,beide wellicht uit *dwaskin, vervormd uit *dmaskin, damaskin, prunum damascenum pram), van Damascus. Kwetsen, o. w., Mnl. quctsen,Ondd. quezzOn, gelijk Hgd. quetschen, intensief van *kwetten Mndd. quetten, Mhd. quetzen Niet verwant met Lat. quassare (Fr. quasser, casser, Eng. to quash) verpletteren. 1. Kwetteren, ono. w. (snappen) -FNdd. kwatteren, kwattelen, bijvormen van ktoetelen. 2. Kwetteren, o. w. (kneuzen), frequent. van kwetten (z. KWETSEN). Kwezel, v. + Ndd. kwiesel : van kwezelen ; verge].. dial. dibbe van dubben. Kwezelen, ono. w., frequent. van kwezen keuvelen + Noordsch kvisa

babbelen: een intensief van *kweden
spreken, waarover bij kweelen.

Kwibus, m.: niet uit Lat. quibus, datief meerv. van qui wie (z. d. w.), maar een ironische vervorming van een Ndl. woord, wellicht van kwipsch. — Fr. quibus geld, is een Lat.vertaling van avoir de quoi (habere de quibus). Kwijlbab, v.: het tweede lid is babbe speekseldoek, van babben, babbelen. Kwijlen, ono. w. Ndd. ktoillen, Bei. quellen : niet verder na to gaan. Kwijnen, ono. w., Mnl. quinen,- Os. quinan Mhd. ver-quinen, Ags. a-cwinan Skr.fina oud, Lat. viesccre KWIJT LAAK 161 verwelken : van denz. wortel als kwik ; voor de bet. vergel. uitgeleefd. Kwijt, bijv., Mnl. quite, gelijk Eng. quit, quite, uit Ofra. quite. van Mlat. quitum (-us), terwijl Hgd. quitt, uit Fr. quitte, van Mlat. quittum (-us) verlaten, Lat. pietare gerust laten (z. 2. win). Kwijten, o. w., Mnl. quiten, uit Ofra. quiter, van Mlat. quitare vrij maken (z. KWIJT). Kwijtschelden, o. w., Mnl. quite schelden : hier schelden luidop bekend maken. 1. Kwik, bijv. (levendig), Mnl. quic, Os. quic Ohd. chwec en chec (Mhd. quec en kec, Nhd. queck en heck), Ags. czoicu (Eng. quick), Ofri. quic, On. hvik,r, Go. qius Skr. jivas levend, Arm. keam---- ik leef, Gr. tgto; en leven Idg. g, Idg. gi,), Lat. vivere Osl. aiva levend : Idg. 1/gmw Germ. V/Kwiw al de Germ. vormen behalve Go. beantw. aan assim. uit 2. Kwik, v. (beuzeling) : ablaut van 2. kwak. Kwikkelen, kwikken, ono. w., Mnl. quicken zwaaien, op de hand wegen, quecken het hoofd schudden + Ags. cweccian en cwacian (Eng. to quench en to quake), On. kvika. Kwikstaart, m., saamgest. met den stam van 't vorige kwikken. Kwikzilver, o., gelijk Hgd. quecksaber, Eng. quicksilver, Fr. vir argent, vertaald uit Lat. argentum vivum. Kwinkeleeren, ono. w., met bastaarduitgang van kwinkelen, frequent. van kwinken, wegens de snelle beweging in het trillend zingen. Kwinken, ono. w. d- Ndd. id., Eng. to quink kan nasaleering zijn van kwikken ; vergel. het synon. Eng. to twinkle, Hgd. zwinken. Kwinker, m. - (vink), van kwinken in de bet. van het freq. kwinkelen : Z. KWINKELEEREN. Kwinkerd, m. (scheeloog) : wiens oogen kwinken. Kwinkslag, m., met den stam van kwinken. Kwint, v., gelijk Ndd. id., uit Fr. quinte 1. hoestbui, 2. gril, nit Lat. quinta,rangtelwoord van qUiT? que—vijf (z.d.w.), zoo genoemd omdat die buien alle vijf uren terugkomen. Verg. Vla. synon. teerze uit Fr. tierce, Lat. tertia, rangtelw. van tres drie (z. d. w.). Kwipsch, bijv., ablautsvorm van kwapsch. Kwispedoor, o., uit Port. cuspidor

1. spuwer,2. spuwbekken : afgeleid

van cuspir spuwen, en dit uit Lat., conspuere, saamgest. met cum (z. GE-) en spucre spuwen (z. d. w.). Kwispel, m., Mnl. quispel + Ndd. VKWESP, synon. van 1/KWEST id.: van (z. KWAST). Kwisten, o. w., Mnl. quisten+Ohd. chwisten, On. kvista, Go. gist jan dooden, te niet doen : denom. van Mnl., Ohd. quist vernietiging ; niet verder op te sporen. Kwistekool, v. : een samenstelling als brekespel, dwingeland, enz. L. La, v. : Z. LADE. 1. Laag, v. (liet liggen, rij, hinderlaag), Mnl. laghe, Os. /aga+Ohd. laga en ldga (Mhd. lage, Nhd. id.),Ags. lctgu, Ofri. laga en /ege, Go. lega : twee woorden zijn verward : laag het liggen, met gerekte a, van denz. stam als 't enk. en laag het op de loer liggen, met Lange a, van denz. stam als 't meerv. imp. van liggen. 2. Laag, bijv. (niet hoog), Mnl. laghe, leghe Mhd. liege (Nhd. leg), Meng. louh (Neng. low), On. lcigr (Zw. . lug, De. lay), van denz. stam als 't meerv. imp. van liggen. Laai, v., Mnl. laeie vlam, uit slage, met bijvormen lage (alle met dial. a uit 6) en loge, Os. logna+Ohd. loug (Mhd. louc en lohe, Nhd. lohe), Ags. kg (Eng. low), On. logi, van den st. graad van denz. wortel als 1. Licht .(z. 3. LooG). Laak, v. (beek), Mnl. lake Jr- Ohd. lahha (Mhd. en Nhd. lache) : oorspr. onzeker. Niet, gelijk Ags. lac (Eng. lake), ontleend aan Lat. lacus (Fr.lac); 11 162 LAAN LAKEN ook niet verwant met Lat. lacus, waaraanin 't Germ. een vorm lag- zou beantwoorden, blijkens Ags. lagu meer. Laan, v. -1- Ofri. lance, Ags. lane (Eng..id.) : oorspr. onbek. Laar, bijv. (ledig), o. (open plaats in een bosch), Mnl. laer, , Os. /ari Ohd. id. (Mhd. leere,Nhd. leer), Ags. ge-lcer : oorspr. onbek. Laars, v., Mnl. laerse, met a uit e voor 9-, leers + Ndd. lerse : saamgetrokken uit lederse, en dit weerom uit lederhose Ohd. lederhosa, dus hoos van leder. Laas, tuss., Mnl. lase, uit Ofra. laise (z. EILAAS). 1. Laat, m. (onderhoorige), Mnl. last Ohd. laz (Mhd. lazze), Ofri. let: van lat (z. 2. LAAT) --- traag, lui. Hieruit Miat. latus, litus, ledus. 2. Laat, bijv. (niet vroeg), met gerekte a (vergel. haat), Mnl. lat, Os. id. Ohd. laz (Mhd. id., Nhd. lasz), Ags. fret (Eng. late), On. latr (Zw. lat, De. lad), Go. lats : Germ. VaT -f- Lat. lassus (uit *lad—tus) moede, Oier. lest (d. i. led-h) lui : Idg. Van. Vergel. nog letten en laten. Laatdunkend, bijv., naar de Mnl. uitdrukking : «hem iets laten dunken, van waar ook het nw. het laatdunken. Laatst, bijv., Mnl. laetst, Os. lat6st Ohd. laz z6st, Ags. lat6st (Eng. last en latest) : superlat. van laat met het Est-suffix (Z. LEST). Labaar, v. (halsdoek), een bastaardw. van onbek. oorspr. Labbeien, ono. w., van labbei, dat van labben, gelijk hlappei (z. d. w.) van klappen. Labbekak, m., vroeger id. en labbekaek, met de stammen van labben en kakelen. Labben, ono. w. Ndd. id., dial. labern, van Germ. VLAB flodderen, slorpen, babbelen, synon. van Germ. VLAP (Z. LEPEL). Labberdaan, v. : Z. ABBERDAAN. Labberen, ono. w., 'frequent. van labben in de oorspr. beteekenis. Labberlooti v. (sloep), m. (lichtmis) : het neerste licL behoort bij tabben, liet,tweedesbijleutet*. Labboon, v. (moerasboon), vergel. Hgd. labkraut : het lste lid is bijvorm van 1. leb, wegens de wijze van toebereiding. Lachen, ono. w., Mnl. id., Os. hlahhean Ohd. hlahhen (Mhd. lachen, Nhd. id.), Ags. hlyhhan (Eng.to laugh), On. hloeja (Zw. le, De. lee), Go. hlahjan: Germ. VHLAH + Gr. x'Ac;icro-Etv kakelen, Oier. cluche spel : Idg. Vit,LoR. Lachter, M. : Z. LASTER. Ladder, v., uit Fri. lctdra, in plaats van leeder, Mnl. ledere Ohd. hleitar (Mhd. leiter, Nhd. id.), Ags. hlthdder (Eng. ladder), van Germ. VHLi.-1- Gr. xl•ip.ai. • ladder (vergel. klimaat) : Mg. VKLEI (Z. LEUNEN). Lade, v., Mnl. id. + Mhd. id. (Nhd. id.) kist, Eng. lathe draaibank, On. hlapa schuur : van laden ; dus toestel om iets op to laden niet verwant met Hgd. laden vensterluik, winkel, dat bij lat behoort. Laden, o. w., Mnl. id., Os. hladan Ohd. hladan (Mhd. laden, Nhd. id.), Ags. hladan (Eng. to lade), Ofri.hlada, On. hlacl (Zw. ladda, De. lade), Go. hlapan: Germ. VHLAD Ru. klade -- last : Idg. VKLADH. Geen verband met Hgd. laden uitnoodigen (z. LOEDER). Laf, bijv., Mnl. id. + Ndd. id., bij labben slap neerhangen. Lager, m. (lagerwal), verkort uit lagertoal Hgd. legerwall, Zw. lagervall, De. lcegerval, Eng. leeshore. 1. Lak, bijv. (slap, niet droog) Ndd. lak, Hgd. lack -J- Gr. /z/Itpdc slap, Lat. languere krachteloos zijn. 2. Lak, v. (gebrek), m. (laster),Mnl. lac Eng. lack : van denz. wortel als leken. 3. Lak, o. (gom), gelijk Hgd. lack, Eng. lac, Fr. Lague, uit Perz. lak gomlak, van Skr. lahscha soort van roode verf. 4. Lak, o. (meer), Mnl. lac, uit Fr. id., van Lat. lacum (-us) + Gr. 160txos poel. La,kei, m., gelijk Hgd. lakai en 'Eng. lackey, uit Fr. laquals, Sp. lacayo, wellicht Van Ar. oorspg.0 1. Laken, o. (stof), M id„ Os. lacan lahhan laehen), LAKEN LANDSKNECHT 163 Ofri. leken : niet verder na te gaan. Nhd. laken komt uit Ndd. 2. Laken, v. (bloedzuiger): z. 2. LIMLAKEN. 3. Laken, o. w.(blameeren), Mnl. id. Ndd. id., Meng. lahhen (Eng. to lack Ofri. lahja : denom. van 2. lak. La.kkris, o., uit Hgd. lakritze : Z. KALISSIEDROP. Lakm.oes,o., waaruit Hgd. lackmus en Eng. litmus, saamgest. met 3. lak en moes (z. d. w.). Lakooi, v., gelijk Hgd. levhoje, uit Gr.-Lat. L:u4drov wit viooltje, een samenst. van Gr. leuxd.; schitterend (z. LICHT) met Zov viooltje. 1. Lam, bijv. (verlamd), Mnl. id., Os. lamo Ohd. lam (Mhd. id., Nhd. lahm), Ags. lama (Eng. lame), Ofri. lom, On. lami (Zw. en De. lam) + Ru. lomati breken, lomota rheumatiek (z. LOOM). 2. Lam, o. (schaap), Mnl. id. , Os. lamb Ohd. id. (MM. lamp, Nhd. lamm), Ags. Lomb (Eng. lamb), On. iamb (Zw. lamm, De. lam), Go. lamb : Ug. *wlam-ba + Skr. uran-a jong ram. Het is een afleid. van Idg. wolle (z. d. w.); de anlaut is weggevallen gelijk in 't Lat. Lana. — Lam Gods naar Joh. I, 29. 1. Lama, m. (priester), uit Thibet. 2. Lama, v. (dier), door Sp. uit Peruv. Lambertsnoot, v., omdat ze omstreeks St-Lambertsdag (17 Sept.) rijp is. Lambik, m. : oorspr. onbek. Lameer, v., bij Kil. larnere, uit Fr. la mere : vergel. lacommere in faire la commere, d. i. babbelen, waaruit Vl. hommeeren. Lamfer, m. (rouwfloers) : oorspr. onbek ; toch verwant met Fr. lampas en lambrequin. Laml ndig, bijv. d. i. met lamme' lendenen : door middel van -ig zijn lam ep lende tot een woord verhonden. Lammelot, m., van lam : een vorming als labbelot. Lamoen, o. : Z. LEMOEN. Lamp, v. Mnl. lampe, gelijk Hgd. lampe en Eng. lamp, uit Fr. lampe, van Gr.-Lat. lapirics fakkel, Lamper, m., bijvorm van lamfer. Lampet, v. en o., met bastaarduitgang -et van lamp : dus 1. pot tot lamp ingericht, 2. kan in den vorm van een lampet. Lampetten, ono. w., uit dial. Fr. lampeter, frequent. van lamper, nasaleering van laper slorpen, verwant met labben (z. d. w.). Lampraas, lampreel, en 1. lamprei,o.,nasaleeringen van Ofra.dimin. van lapin konijn, welks oorsprong onbekend is. Het Nfra. zegt lapereau. Wellicht is de nasaleering van *lapreel te danken aan Lampe, naam van den haas in den Reinaert. Lampe echter heeft Been verband met lapin, maar is verkort uit Lambrecht. Lampreel, o. : z. LAMPRAAS. 1. Lamprei, o. (jong konijn): z. LAMPRAAS. 2. Lamprei, v. (visch), gelijk Eng. lamprey, uit Fr. lamproie, dat met Hgd. lamprete, van Mlat. lampretam (-a), Lat. lampetra --- steenlikker (Lat. lambere likken, Petra steen). Lamzalig, bijv., naar analogie van armzaliq (z. d. w.), waarvan men het tweede lid als een suffix opvatte. Land, o., Mnl. lant, Os. land+Ohd. id. (Mhd. lant, Nhd. land), Ags. id. (Eng. id.), Ofri. loud, On. land (Zw.en De. id.), Go. id. -}-Offer. land, Osl. lendina. Onzeker is of Fr. lande, Prov. en It. landa heide, uit het Germ. komen. —Het land hebben ------ het land in het lijf hebben, namelijk als eene ziekte, naar zee verlangen. Landauer, m., naar Landau in Beieren, van waar hij herkomstig is. Landdag, m., met day vergadering : vergel. Hgd. reich,stag. Landjuweel, o. 1. lantprijs van Rhetorycke, 2. feest waar die prijs uitgeloofd werd. Landorium, v.: oorspr. onbek. Landouw, v. : hier is ouzo ei in eiland (z. d. w. en A) ; het is ook het laatste lid in Schierrnonnik-oog, niet in Batavia, Betuwe, Veluwe, waar men een suff. heeft. Landsknecht, m., uit Hgd. id. ---- huurling aangevorven in de keizerlijke landen (onder keizer einde 155e eeuw). 164 LANDSCHAP LARVE Landschap, o. : komt reeds Os., Ohd , Ags. en Ofri. voor, is niet een gewone afleiding, maar een navolging van graafschap. Landzaat, m., gelijk voor- en nazaat en Hgd. insasz, saamgest. met

  • zaat — zitter , bewoner, die ergens gevestigd is, een afleid. van denz. stam

al s 't meerv. imp. van zitten. 1.Lang, bijv., Mnl. lane, Os. Zang + Ohd. Zang (Mhd. lane, Nhd. Zang), Ags. long (Eng. id.),Ofri. id., On.langr (Zw. icing, De. Zang), Go. laggs: Germ. VLING + Skr. V laligh vooruitspringen, Gr. i-.),:4Fpd; (d. i. e-bigh-ros) -- snel, Lat. longus : Idg. VL ENGH zich voorwaarts bewegen, zich uitstrekken. 2. Lang, bijw. (durant), in een tijd- ?any, mijn leven Zang, is de st. onz. accus. van 1. Zang, adverbiaal gebruikt. 3. Lang, bijw. (longtemps), Mnl. 1 anghe, Os. tango + Ohd. tango, Ags. longe: het gewone adjectiefadverhium. Langen, o. w. + Hgd. id.: behoort wel bij Zang maar niet onmiddellijk. De ablautsvormen Mhd. lingen vooruitgaan, Nhd. gelingen ergens toe geraken, komen beter in beteekenis overeen (z 1. LANG). Langs, bijw. en voorz., met adv. s van I. Zang. — In zoo Tangs zoo meer staat langs voor Zang ten gevolge der uitspraak zoo lank soo meer. Dit Zang is een comp. van 3. Zang, beantwoordend tan Os. leng + Mhd. leng, Ags. leng : Z. BET. Langwerpig,bijv., een uitbreiding met -ig van *langtoerpe langwerpig + Ags. langwyrpe : saamgest. met een verbaal adj. (*warpi-) van werpen. Langzaam, bijv., Mnl. lancsam en lancsam, Os. langsam + Ohd. langsam — langdurig en langseimi traag (Mhd lancsam en Zancseime, Nhd. Zangsant), Ags. longsum. Twee woorden zijn hier dus samengesmolten : het eerste langzaam langdurig, is een afield. van 1. Zang, het tweede *Zangzem ,----- traag behoort wellicht bij den wortel van lente (voor -.teem z. , ZELDZAAM). Laning, v. (overloop), van Mnl. lane

leuning, bij leunen.-

Lank, v. (zijde), Mnl. lanke + Ohd. hlanca (Mhd. lanke) : Z. FLANK. 1. Lans, m. (kameraad), verkort uit landsknecht (z. d. w.). 2. Lans, v. (spies), uit Fr. lance, van Lat. lanceam (-a) -I- Gr. ),67xyr ---- spies. Lantaarn, v., Mnl. lanterne, uit Fr. id., van Lat. lanternam (.a), met bijvorm Zaterna, vervormd uit lampterna, naar het Gr. ),ocy.7r14,0---- Licht, van denz. wortel als )apt7ra; lamp (z. d. w.). — In de uitdr. van de lantaarn geven heeft men een volksetym. vervorming van Fr. (courir) ventre a terre

in gestrekten galop (d. i. met den

buik tegen den grond) rennen. Lanterfant, m. : vergel. Hgd. firlefanz . Het eerste lid behoort bij Mnl. lanteren slenteren -I- Hgd. faul-lenzen (z 4. LENS); het tweede is wellicht, een bijvorm van vent (z. d. w.). Lanterlu, o. (kaartspel), uit Fr. lanturlu : het komt eerst voor als re-- frein van een vaudeville (omstreeks, 1640), beteekent dan onzin, en nadien een kaartspel. Het is een kunstmatige vorming. Lantersche, v., van Zanier, een verdoffing van landheer. 1. La.p, m. (stuk stof), lappe, Ondd. lap ( zoom) -I- Ags. lceppa(Eng. lap), Zw. lapp, De. lap + Gr. )0ig0.5 : van denz. wortel als lepel (z. d. w.). Hgd. lappen in plaats van lap fen is niet duidelijk ; toch is 't niet ontleend -}-Lich. /opus lap. — In op de lappen gaan heeft men volksetym. vervorming van. labben. 2. Lap, m. (slag) + Ohd. lappo vlakke hand. Lapzalver, m., d.i. iemand die lapzalf verkoopt (zalf die slechts oplapt) vergel.schoenlapper en z.KWAKZALVER. Larie, V. (snapster) : oorspr. on.bek.,. vergel. echter 't volg. woord. Larifarie, o. (zottepraat) 4- Hgd. larifari : vergel. bij Fichard : Da sungen sie la re fa re ut in excelsis. In 't It.. zijn la re fa gezangstonen. . Lariks, m., uit Gr.-Lat. larix (z. LORKEBOOM). Larp, v. (zweep) : oorspr. onbek. ; vergel. 3. leep. Larve, v., uit Lat. larva spook, mom. LASCH LAZARIJ 165 Lasch, v. + Ndd. lathe, Eng. lash, On. lashi (De. lash) geervormige .strook, spitse lap. Ontleding onzeker. Last, m., Mnl. id. + Ohd. Mast , (Mhd. last, Nhd. id.), Ags. hleest (Eng. last), Ofri. hlest, On. hlass (Zw. en De. last) : uit- *hlad-t-, van laden (z. d. w). Laster, m., Mnl. id., Os. lastar Ohd. id. (Mhd. faster, Nhd. id.) ; daarnevens lachter, Mnl. id. + Ohd. lahstar, Ags. leahtur: het eerste met -str-, het tweede met -tr- van Os. en Ohd. lahan, Ags. lean berispen. Lat, v., Mnl. latte --I- dial. Hgd. latz , Ags. Latta ; daarnevens Ohd. latta (Nhd. latte), Ags. lce/ijia (Eng lath) + Ier. slath, Bret. laz. Het Fr. latte, It. latta zijn ontleend aan 't Germ. Lataan, m., naar Fr. latanier : oorspr. onbek. Laten, o. w., Mnl. id., Os. latan, Ohd.. letzzan (Mhd. laden, Nhd. lassen), Ags. lcbtan (Eng. to let), Ofri. leta, On. .Zata(Zw. Mita, De. lade), Go. letan Germ. VLET : Z. LAAT. Latierboom, m. : eerste lid is uit Fr. /Were ligstroo, van Lat. lectuarium, een afleid. van Zectus bed (z. LIGGEN). Voor de a vergel. Latoen, o., Mnl. id., gelijk. Eng. fatten, uit Ofra. laton, (thans laiton), -een afleid. van latte lat (z. d. w.), dunne plaat. Lats, v. (broekklep), uit Hgd. latz, van It. laccio snoer, dat zelf uit Lat. Zaqueum (-us) strik. De bet. zijn : snoer, snoerstuk, klep. Mnl. latse, letse, gelijk Eng. lace, uit Ofra. lags, dat ook van Lat. laqueus. Latouw, latuw, v., Mnl. latuwe, uit Fr. laitue, van Lat. lactucam (-a), een afleid. van lac, genit. wegens haar melksap. Laurier, m., Mnl. id., uit Fr. id., van Mlat. *laurarium (-us), een afleid. van Lat. Taurus -- laurier. 1. Latrocr, bijv. (warm), Mnl. lau Ohd. kto (Mhd. Id, Nhd. lau), On. hle r zoel (weer), van Germ. Ma.- ± Lat. warn zijn, ealidus watm : Idg. kal (z. 2. 11AAL). Voor de afwisseling van la, Lau, vergel. saw ; z. ook FLAMM en LEM. tauvir, v. (welt): tom. date, bij Kil. lauw-date : naar den feestdag laudate, 10 Juli, dag van de bedevaart naar Temsche, in 1530 wegens de wanordelijkheden afgeschaft. Lauwer, m., rechtstreeks uit Lat. laurum (-us) -- laurier (z. d. w.). Lava, v., uit It. id. : oorspr. onbek. Lavas, v., gelijk Eng. lovage, uit Fr. levesche (thans liveche), dat met It. levistico, uit Lat. ligusticum, zelfst. gebruikt bijv. nw. van Liguria, dus plant van Liguria (z. LUBBESTOK.). Laveeren, ono. w., Mnl. loveren, uitFr. louvoyer, gevormd van Ndl. loef (Fr. lof). Voor de a vergel. babij n. Lavei, v. (verlof), Mnl. laveie, met Ndd. id., uit Fr. levee staking, van lever : Z. LIGHTEN. Laven, o. w., Mnl. id. +OM. labOn (Mhd. laben, Nhd. id.), Ags. lafjan : denomin. van Ohd. Zaba (Mhd. en Nhd. labe) laafnis, verkwikking : niet verder na to gam. Lavendel, v., gelijk Hgd. id., uit Mlat. lavendulam, (-a), It. lavendola, dimin. van lavanda (Fr. lavande), een afleid. van It., Lat. lavare wasschen (z. 1. LooG), omdat men de plant in versch gewasschen linnen legde. Lavoor, o. (lampet), gelijk Hgd. lavor, uit Fr. lavoir, een afleid. van laver, Lat. lavare wasschen (z. 1. LOOG). Lawaai, laweit, o. : oorspr. onzeker. Volgens de meesten komen beide uit Fr. l'aubade muzikalen morgengroet, rumoer, een afleid. van aube dageraad, naar Lat. alba dies den helder wordenden dag (albus wit, glanzend). Volgens anderen, is alleen laweit uit Fr. l'aubade, terwijl latoaai het Hebr. tuss. lewai ach, zou zijn. Waarschijnlijker zijn beide, evenals Lavei, ontleend aan Fr. levee in de bet. van morgenbezoek. Lawine,v., door Hgd. id., uit Zwits. Fr. labina - valsneeuw, Mlat. labinam van .fat. labi vallen (z. NAO. Latate, v., gelijk lazaret, een aft. van It. lalaro,(Fr. ladre, ladrerie) bedelaar, melaatsehe, Lat. Jaz arum (–us), Gt. A6c4ctio:41i den naam'iran den bedelaar uit Lukas xvi, 20. — Gr. 4.4oepo;i1S Helm ' Eltnyestr Eieciati; Lauvrdaat, v. (malloot), Mal, taw- . wien God een huh) is C el kra&t, 166 LAZERKRUID LEEST God, — ngezer hulp). — Van hier belazerd. Lazerkruid, o., het eerste lid is Lat. laser, naam van het kruid en het sap dat er uit vloeit, verkort uit laserpitium, d. i. lac-serpitium, waarin lac melk en * serpitium een afleid. is van sirpe duivelsdrek. Lazuur, o. : Z. AZUUR. 1. Leb, v. (stremsel) Ndd. lebbe, Hgd. lab ; daarnevens dial. Hgd. lzppe en lapp, Ohd. luppi, Ags. lyb, On. lyf, Go. lubja. De oorspr. bet. is bijtend vocht. 2. Leb, v. (van een visch)± Oostfri. Zebbe : behoort bij labberen. Ledekant, o., uit Fr. lit-de-camp veldbed (lit Lat. lectus bed, waarover bij liggen ; — camp veld, waarover bij hamp). Leder, o., Mnl. id., Ondd. leciar Ohd. ledar (Mhd. leder, , Nhd. id.), Ags. leper (Eng. leather), On. ledr (Zw. lacier, De. lceder) : niet verder na to gaan. Ledig, bijv., Mnl. ledech Mhd. ledec.(Nhd. ledig), Meng. lethi, On. lijiugr vrij ; daarnevens Mnl. lede vrije tijd en on lede bezigheid, van waar onledig + Lat. liber (d. i. *lidher : Idg. dh Lat. b in de buurt van r ; vergel. BAARD en ROOD). 1. Leed, bijv. (onaangenaam), Mnl. feet, Os. rep ± Ohd. leid (Mhd. (Nhd. leid), Ags. lcip (Eng. loath), -Ofri. led, On. leidr (Zw. en De. led): Z. LIJDEN. Van hier leelijk (z. d. w.). Van hier ook Fr. laid met de bet. van het afgeleide leelijk. 2. Leed, o. (pijn) is, ook reeds in de oudere Germ. talen, het onz. 1. leed zelfst. gebr. Leefkoek, v., Mnl. leefcoec Hgd. lebhuchen : rte lid, waaruit Mlat. libum,•is met e ablaut van *leef Hgd. laib, Eng. loaf, ,Go. hlaifs brood, waaruit Ru. chlj eb 1. Leek, v. (gekrulde zuring), gelijk Ndd. ladeke, lodeke, Hgd. eicatick (Ohd. letihha), naar Lat. lapatium, naar Gr. licireceov zuriug. 2. Leek, m. (wereldlijke), tnt Lat.laicum (-us), Gr. latxdciemand uit het yolk, bijv. nw. van liwk yolk. Leelijk, bijv., Mn!. leelife, leen& , geassimil. uit *leed-lijk, Os. /Optic ± Ohd. leidlfh, Ags. lddlfc, Ofri. iedlik------ onaangenaam,afschuwelijk (z. 1. LEED). Leem, o., Mnl. id. + Mhd. leim (Nhd. id.), Ags. /dm (Eng. loam) : van den sterken graad van denz. wortel alslijm (z. d. w.). Leemte, v., Mnl. leemte en leemde, beide uit *lcimede Mhd. lemede, On. lemd verlamming, gebrekkigheid : een afleid. van lam. Leenen, o. w., denom. van leen,Mnl. id.+Ohd. /Man (Mhd. lehen, Nhd. id.), Ags. Um (Eng. loan), Ofri. len, On. lcin (Zw. Zan, De. laan): een afleid.met den sterken stamgraad van 't st. werkw.

  • lijen, Mnl. lien, Os. khan Ohd. id.

(Mhd. lfhen, Nhd. leihen), Ags. /don,Go. leihwan : Germ. VLIHw Skr. Vric afstaan, Arm. elik, Gr. AEl7rELV overlaten (hier Gr. p Idg. q), Lat. linquere laten, Oier. leicim ik laat, Osl. -leka overblijfsel, Lith. likti achterlaten : Idg. VLEIQ. Leenroerig, bijv., jongere nabootsing van de technieke uitdr. movere de feudo, etre mouvant a fief, d. i. van'een leen afhangen •; vergel. Hgd. zu lehn riihren. 1. Leep, bijv. (druipoogig)+Oostfri. id. +Gr. lcppec druipend, Lat. lubricus glibberig. 2. Leep, bijv. (loos), is hetz. als Vl. lijp in scbeeve plooien hangend, en Wen ulteengaan. Oorspr. onbek. 3. Leep, v. (slaag) : oorspr. onbek. Leer, v. : Z. LEEREN, LADDER ; O. : Z. LEDER. - In van leer trekhen, Ndd. van ledder rachen is leer schede. Later vervormd tot van leer geven. Leeren, o. w., Mnl. leren, Os.lerjan Ohd. Zeren (Mhd. id., Nhd. lehren), Ags. lthran (Eng. lore kennis), Ofri. lera, Go. laisjan : causat. van het preeterito-przesens Go. lais ik weet (gelijk kennen van ik han) : Germ. OAS+ Lat. lira voor, spoor, Oa. Melia, Lith. lyse akkerbed : Idg. VLEIS--- opsporen (z. ook LIST). Voor de awlssoling van r en z, vergel. genexen, generen, — was, waren. Leest, v., Mnl. id.+Mhd.leist (NIA, leisten), Ags. lctst (Eng. id.), Ou.,lei4tr, Go. laists voetspoor, orm least : LEESTEN LEKKER 167 afgel. van denz. wortel als leeze en leeren. Leesten, o. w. (verschaffen), Mnl. id. Os. lestjan,+ Ohd. leisten (Mhd.id., Nhd. id.), Ags. lthstan (Eng. to last ---- volbrengen, uithouden, duren), Ofri. lasta. Go. laistjan volgen, navolgen, afgel. van leest voetspoor. Leeuw, m., Mnl . lewe, Os. leo, gelijk Ohd. Imo (Mhd. levee, Nhd. lowe), Ags. leo, uit Lat. leo, Gr. akwv, dat wellicht uit het Semit. komt : Hebr. labi, laid'. Leeuwer, m. : Z. LEUVER. Leeuwerik, m., Mnl. lewerke -IOhd. lerahha (Mhd. lereche, Nhd. lerche), Ags. lciwerce (Eng. lark), On. lthvirki (Zw. lcirka, De. laerke): ontleding onzeker. Indien gevormd met suff. -2h (cf. havik), dan is verband met Kelt, alauda (Fr. alouette) waarschijnlijk. Leeze, v., Mnl. lese + Ohd. leisa (Mhd. leise, Nhd. geleise) ± Lat. lira (d. i. lisa) ---yore : van denz. wortol als leest en leeren. Leffen, ono. w. : intens. van 1. leppen. Leg, v. : in de bet. van laag is het uit *leigje, afgeleid van denz. stam als 't imperf. van liggen; in de andere bet. is het een jonger afleid. van leggen. Legeeren, o. w. (verbinden), gelijk Hgd. legieren, naar Lat. ligare (Fr. tier). Legende, v., Mnl. id., gelijk Hgd. id., Fr. id. en Eng. legend, uit Mlat. Zegenda. to lezen dingen, zelfst. gebr. onz. meerv. van 't part. fut. pass. van Lat. legere lezen + Gr. )i7Etv. Leger, v., Mnl. id., Os. legar+Ohd. id. (Mhd. ?ego., Nhd. lager), Ags. leper, Ofri. legor, Go. ligrs ligplaats+Gr. zos .----bed : van den prsesensstam van liggen. Leggen, o., Mn!. id., Os. leg gjan + Ohd. leggin (Mhd. en Nhd. id.), Ags. lecgjan (Eng. to lay), Go. lagjan : als factit. van denz. stam als 't enk. imp. van liggen. Legioen, o., uit Lat. legionem (-io)

keurbende, een afleid. van legere 

uitlezen. 1. Leguaan, m. (bekleedsel van touw) + Hid. leguan, Zw. id., De. id. 2. Leguaan, m. (hagedis), Reit*. Pr. iguane, en Eng. iguana, Ilit'813. id., van Karan. yuana. De 1 van het Ndl. w. wijst op het Rom. lidw. — Uit Ndl. komt Hgd. leguan. 1. Lei, v. en o. (steen), Mnl. leie, Os. leia rots + Mhd. leie (Nhd. lei,als in Lorelei) ; wellicht verwant met Oier. lia, Gael. leac, Kymr. lech (crom-lech) -- steen. 2. Lei, v. (waterleiding, doorgang, laan), Mnl. leie, leide, led e, waarover z. lieverlede. Daarnevens Mnl. syn. lede --1-- Mndd. hide : van 't meerv. imp. van 1. lijden. 3. -lei, suffix, Mnl. -leie+ Mhd. -leie (Nhd. -lei) : is genit. van lei soort, wellicht uit Ofra. lei wet, manier, soort. Ofra.7ei (thans loi) is Lat. legem (7 ex) ---- het vastgestelde, de wet, van denz. wortel als liggen. — Volgens anderen hetz. als 2. ?ei weg, wijze. Leiden, o w., Mnl. id., Os. ledjan + Ohd. leiten (Mhd.id. , Nhd.id.), Ags. lthdan (Eng. to lead). Ofri. /eda,On. Zelda (Zw. leda) : als factit. van denz. stamgrand als 't enk.imp. van lijden (z.d.w.). Leider, tuss. (helms), Nnl. id. + Ohd. leidor (Mhd. en Nhd. leader) : compar. van Teed. Leis, v., Mnl. leisse, uit Fr. laisse, van Mlat. laxam (-a) . slap touw, Lat. 7axus slap. Leisel, v., uit *leidzeel, met den . stam van leiden en „Teel. 1. Lek, m. (beschuldiging): z.2. LAK. 2. Lek, v, (water), bijvorm van laak. 3. Lek, bijv. (niet dicht), Mnl. lee + Hgd. lech, On. lekr : van leken. 4. Lek, m. en o. : in alle andere bet. van lekken. Leken. ono. w., (droppelen), Mnl. id. + Ohd. lehhan (Mhd. lechen), Eng. to leak, On. leka, van Germ. VLEK---- reten hebben (z. 2. LAK.). Het werkw. was vroeger sterk. 1. Lekken, ono. w. (een lek hehben) ± Hgd. lecken : kan identisch zijn met 1. leken, gewijzigd onder invloed van3. lek; kan ook het factit. zijn van leken. 2. Lekken, o. w. : Z. LIKKEN. Lekker, bijv., Mnl. lecker + Hgd. id. : een afleid. van 2. lekken. Vergel. Gr. 1trogOty en bat. iigurio... ik snoep, afleid. van denz. wortel als Gr. iiixecv,, Lat. lingo ik lik (z. LUMEN). 168 LEKKERS LETTEN Lekkers, onz. enkel. (suikergebak), is genit. enk.van lehher ; vergel. nieutos. Lel, v. Mnl. lelle: onomat.; z. LILLEN. Lelie, v., Mnl. like, gelijk Hgd. id. en Eng. lily, uit Lat. lilia, meerv. van liliurn -I- Gr. .Xeiptov. Lellen, ono. w.: onomat. : z. LOLLEN. 1. Lemmen, m. (trekmuis), gelijk Eng. lemming, uit het Skand.: Noorw. Zernend, , , Zw. .lemel, van Lapl. loumeh. 2. Lemmen, ono. w. (vleiend spreken) : oorspr. onzeker. Lemmer, o.. Mill. lemmele,uit Ofra. lemele (thans l'alumelle,d.i.la lumelle), van Lat. lamellam (-a) plaat, kling, dim. van lamina (Fr. lame) sehuif, plank. Lemmet, o., Mnl. id. en lemelt, met opgeschoven accent (z. AALRUPS), uit Lat. linumentum wiek, pit, een afi. van linum vias (z. LIJN, LINNEN). -Lemoen, o., Mnl. id. en lamoen, uit Fr. lemon, Sp. id., een afleid. van Sp.- port. leme roerstok,dat aan 't Germ. ontleend is: Ags. - Jim (Eng. limb). On. limr( Zw. en De. lem) lid (z. d. w.). Londe, v., Mnl. lendene, Ondd./endt + 0 h d lenti (Mhd. lende. Nhd. id.), Ags. lencten, Ofri. id. nieren, nierstreek -4- Lat. lumbus (d. i. *lundhus : vergel. ledig, rood), Osl. londvija. Lenen, ono. w. : z. LEUNEN. 1. Leng, v. (kabeljauw)+Hgd. leingfisch„ De. leng , Zw. Tanga, Eng. ling ; wellicht bij 1. lang. Hieruit Fr. lingue. 2. Leng, v. (strop) -I- Ndd. lenge : een afleid. van lang. Lengte, v., uit *leingde, van Zang + Eng. length, De. lcenqde, Zw. leingd. Lenigen, o. w , van lenig, dat van 4lene On. lenr buigzaam Lat. lenis ;acht, Osl. lenii traag, van VaT; daarnevens met -th- suffix Os. Ohd. lindi (NM. Lind), Ags. ZlJie (Eng. lithe) + Lat. lentus buigzaam, traag. 1. Lens, v. (harpoen), uit Eng. lance tans (z. d. w.). 2. Lens, v. (spie) : z. LUNS. 3. Lens, v. (linze), uit Lat. lens : z. LINZE. 4. Lens, bijv. (uitgeput, krachteloos) Oostfri. id. uitgeput, ledig : Qorspr. onzeker. Lente, v., Mnl. id. + Ohd. lenzo (Mhd. lenze, Nhd. lent) ; daarnevens Ohd. langiz en len gizin, Ags. lencten (Eng. lent vastentij d): ontled.onzeker. Lenteren, ono. w.: z. LANTEREN. Lenzen, ono. w. (scheepsterm) Ndd. en Hgd. lensen, Zw. lansa, De. lense : van 4. lens. 1. Lep, m. (sehop) : verbaalabstr. van 2. leppen. 2. Lep, m. (zeelt) : oorspr. onbek. Lepel, m., Mnl. id., Ondd. lepil Ohd. /eflil (Mh d. Nhd. laffel), zooveel als slorptuig, van 1/LAP slorpen (z. LEPPEN en LIP). — lemand over den lepel scheren zinspeelt op de gewoonte der dorpsbarbiers, die hun klanten een lepel in den mond tegen de wang houden. Lepelaar, m., zoo genoemd om den vorm van zijn bek : vergel. Hgd. Iffelgans, Eng. spoon-bill, Fr. cuiller. 1. Leppen, o. w. (met kleine teugjes drinken), Mnl. lapen Ohd. /arisen, Ags. lapjan (Eng. to lap), On. lepja, van VLAP + Gr. )■ .7rT.T.EV, Lat. lambere, We. llepio (Z. LEPEL en LIP). 2. Leppen, o. w. (schoppen) : oorspr. onbek. (vergel. 3. leep en mep). Leproos, bijv., gelijk Fr. ldpreux, uit Lat. leprosum(-us), afgel. van lepra melaatschheid, Gr. id., van iiiro; -- schub en ),i7recv pellen Ru. lupiti, Lith. lupti pellen : het vel valt met schubben of (z. 1. LooF). Lepsen, o.w., frequent.van 1. leppen. Lerp, v. : Z. LARP. Lers, v. (oude maat) : oorspr. onbek. Les, v., Mnl. Jesse, gelijk Eng. lesson, uit Fr. lecon,van Lat. lectionem (-io) lezing, voorlezing, een afleid. van 't v. d. van legere lezen. Lesschen, o. w., Mnl. leschen, Os. leshjan Ohd. leshen, (Mhd. leschen, Nhd. leschen) : niet verder na to gaan; ontleding onzeker. Lessenaar, m. leestoestel, een afleid. van les (z. d. w.). Lest, bijv., Mnl. id., Os. letst Ohd. lezzist (Mhd. letzt, Nhd. id.) : superl. van laat met het -1st- suffix (z. LAATST). Letje, o., voor lufje, dimin. van nut weinig (z. LUTTEL). 1. Letten, o. w. (hinderen), Mnl. id., Os. lettj an -I- Ohd. lezzjan (Mhd. letzen, LETTEN LICHT 169 Nhd. verletzen), Ags. lettan (Eng. to let, homon. van to let laten), Go. latjan : met e denomin. van 2. laat. 2. Letten, o. w. (opletten) is hetz. w. als 1. letten tegenhouden, bij iets stilstaan. Letter, v., Mnl. lettere, uit Fr. lettre, van Lat. literam (-a), een afield. van 't v. d. van linere besmeren, omdat de letters op perkament gesmeerd werden. Leugen,v., Mnl. loghene, Os. lugina Ohd. id. : daarnevens Ohd. lugi (Mhd. lage, Nhd. id.), Ags. lyge (Eng.. lie), On. lygi : van denz. stam als 't meerv. imp. van liegen. Leuk, bijv. Ndd. leuk, Mhd. Lucke (dial. Nhd. id.), Meng. leulte (Eng. luke); daarnevens Meng. levee, Ags. hleowe : met-h- suffix van denz .wortel als lauw. Leunen, ono. w., Mnl. lenen, Os. fainon Ohd. hlinen (Mhd. lenen, Nhd. lehnen), Ags. hlinjan: van den zw. graad van Germ. VHLI, terwijl Ohd. hleinen (Mhd. leinen,Nhd.7ehnen),Ags. hlthnan, Go. hlains heuvel) van den st. graad -1-Skr.t/gri, Arm. linim,Gr. 41EVELV,Lat. clinare neigen, Oier. cloen scheef, Lith. szlezit ik leun : Idg. VK-LEI. Leunis, m. : oorspr. onbek. 1. Leur, v. (slechte wijn),gelijk Ohd. lurra, uit Lat. loream (-a), terwijl Ohd. Tura (Mhd. lure, Nhd. lauer), uit Lat. lorameaLwaarvan de oorspr. onbek. is. 2. Leur, v. (vod), bijvorm van luier. 3. Leur, v. (lokaas), gelijk Eng. lure, nit Fr. leurre lokaas, valkeniers lokaas, nagemaakte valk, van 't Germ. loeder (z. d. w.). 4. Leur, v., in te leur, Mnl. lore, van Benz. stam als 't meerv. imp. van (ver)- Ziezen. Lauren, ono. w., bij Kul. leuren, Zoren sleepen, verwant met sleuren. Leus, v. Mhd. los (Mid. lost) ; daarneyeasMhd. losunge(Nhd.losung): oorspr. onbek. Louts, v.: verg. Eng. lout clown : van denz, wortel als leuteren. Leuteren, ono. w., Mnl. loteren Oostfri, leuteren. Meng. loitren (Eng. to loiter), van waggelen .als een kunstenmaker. dyer, m. (eksteroog), net bijvorm leeuwer : oorspr. onbek. Leuzig, bijv., Vla. , Mnl. losich : afleid. van een bijvorm van lui. Levaard, m., met suffix -aard van Leven, zooveel als levende visch. Leven, ono. w., Mnl. id., Os. libbjan, Ohd. leben (Mhd. en Nhd. id.), Ags. libban (Eng. to live), Ofri. libba, On. lifa (Zw. lefva, De. lere), Go. liban overblijven, duren, bestaan, van denz. wortel als lij f en blijven. — Levensdraad zinspeelt op de Parken. Lever, v., Mnl. id. + Ohd. lebara (Mhd. lebere, Nhd. leber), Ags. lifer (Eng. liver), On. (Zw. lefver, De. lever) + Skr. yahrt-, Gr. -i-4 Zap, Lat. jecur, Arm. leard, Opr. lagno : Germ.

  • libr uit Idg. *liqr; de andere * (l)isqr

Leveren, o w., Mnl. id., gelijk Hgd. lie fern en Fr. livrer, uit Mlat. liberare vrijmaken, overgeven. een afleid. van liber vrij (z. LEDIG). Leviet, m., Mnl. levite, uit bijbellat. Levita priester, naar Lev. x, 32, eigenlijk afstammeling van Levi, derden zoon van Jakob. Lezen, o. w., Mnl. lesen, Os. lesan Ohd. id. (Mhd. lesen, Nhd. id.), Ags. lesan (Eng to lease), Ofri. lesa, On. id. (Zw. asa, De. lce.ce), Go. li.can, met een der twee bet. uitlezen en lezen, of met beide te zamen Lith. lesti oplezen. De niet verwante Gr. ).i-iEtv, Lat. legere vertoonen dezelfde bet. : lezen immers is het op- of uitlezen der letterteekens. Lichaam, 0.. Mnl. lichame, Os. likhamo Ohd-lihhamo, Ags. lichoma, Ofri. lIchama, On. likami : saamgest. met /ijk en *haam, Os. hamo Ohd. id., Ags. Noma, On. hamr, Go. hamo hulsel, kleed, gedaante, verwant met hemd. Merkwaardig is de Ohd. bijvorm llhhinamo (Mhd. lichname Nhd. leichnam), wellicht uit *lihhin-hamo 1. Licht, o. (lumiere), Mnl. id. (i is verkort uit ie v66r gedekte ch), Os. lioht+ Ohd. i,d. (Mhd. lieht, Nhd licht), Ags. leoht (Eng. light), Ofri. licteht, Go. liuhap (in plaats van liuht): is het zelfst. gebr bijv. nw. licht helder, met -tsuffix van Germ. 1/LEuEl Skr. t/rTrc

lichten, Gr. ieuxd;  wit, Lat. ZUX

Licht, lucere lichten, lumen (d. i. lumen) Hat, lung d. i. lucna) maan, Oier loche bl* m, Osi. Zuni 170 LICHT LIEFTALLIG - licht, Lith. laukas bles : Idg. VLBUR. 2. Licht, bijv. (niet zwaar), Mnl. id. (i is verkort uit ij), Os. lfht Ohd lfht (Mhd. id., Nhd. leicht), Ags. leoht (Eng. light). Ofri. Mkt, On. /ettr (Zw. ldtt, De. let), Go. leihts Lith. len gvas - licht, van den eenen kant ; Skr. raghu licht, Gr. iAccx6; gering, Lat. levis (d. i. *legvis) licht, van den anderen, noodigen tot vergelijking

maar niets is zeker.

3. Licht, v. (vlies), bij Kil. lichte : vergel. de synon. Eng. lights, Port. leve, Sp. livianos, It. liviano , Ru. leqkoe : alle afleid. van de adj. die in die talen niet zwaar beteekenen. Lichtekooi, v., zooveel als schuddeg at, van 2. lichten en kooi achterste : een samenstelling als kwistekool, brekespel, enz. 1. Lichten, ono. w. (licht geven), Mnl. id., Os. liuhtjan : denom. van het adj. licht (z. 1. LICHT). Hier i iu ui. 2. Lichten, o. w. (oplichten), Mnl. id., denomin. van 2. licht : vergel. Lat levare (Fr. lever) van levis licht. Lichterlaaie, datief van lichte laai, d. i. heldere vlam (z. 1. LICHT en LAAI). 1. Lichtmis, v. (feest), de dag van de mis met het evangelic : K een licht om te verlichten de heidenen (Lukas II, 32), 9, voOr welke mis men een processie houdtmet even te voren gewijde kaarsen (2e Febr.). 2. Lichtmis, m. (losbol), van lichtmissen, d. i. 1. lichtmis vieren,want het lichtmisfeest was steeds een gelegenheid van slemperijen, daar op dien dag de dienstbodenhun dienst verlieten om te trouwen, of van dienst veranderden. Lichtva,ardig, bijv., d. i. een licht gedrag hebbende, hetgeen de eerste bet. was : vergel. Fr. de mceurs legeres en Z. HOOVAARDIG. 1. Lid, o. (lichaamsdeel), Mnl. lit, let, Os. lip Ohd. lid (Mhd. lit,Nhd. Ags. lid, Ofri. lith, On. licir, Go. /ifius ; daarnevens Ags. lim (Eng. limb), On. /inn. (Zw. en De. tern), met nasaal-suffix; vergel. nog Ndl. tijd met Eng. time (Z. BERLD). 2 Lid, o. (deksel), Mnl. Zit + Ohd. hlid (Nhd. augen-lid), Ags e ,hlid (Eng. lid), Ofri. hlid, On. hlid : niet buiten het Germ. Lidmaat, in. en o., Mnl. lidmate Mhd lidemaz (Nhd. gliedmasz), Ofri. lithmata : het tweede lid is maat het afgemetene, de uitgestrektheid,dus lidm aat---lidsuitgestrektheid, oflichaamslengte, de gezamenlijke leden, lichaam, persoon. Liebaard, m., Mnl. liebaert, uit Lat. leopardum(-us), Gr. ),Edirct pa c,saamgest. net ),eo (voor ),keav) leeuw (z. d. w.) en 7rocpao; panther, uit Perz. pars (z. LUIPAARD). Lied, o., Mnl. liet Ohd. liod (Mhd. liet, Nhd. lied), Ags. leo/i On. 'Zioci, Go. werkw. liupon zingen : verder verwantschap onzeker Lieden, m. meerv., Mnl. liede, Os. liudi Ohd. liuti (Mhd. liute, Nhd. leute) Ags. leode, Ofri. liode, On. lgdir: meerv. van Mnl. liet, Os. liud Ohd. liut, Ags ldod, Ofri. liod, On. lgdr hierbij Go. liudan groeien Osl. Uttdit, Lett. laudis volk, van Germ. VLEUD+Skr. V ruh wassen, stijgen, Gr. ile6Ostv komen : Idg. VLBUDH groeien. Liederlijk, bijv. Mhd. liederlich (Nhd. id.), Ags. 19fierlic : van denz. wortel als lodder + Gr. ils60Epo;. Lief, bijv., Mnl. id., Os. lig' Ohd. liob (Mhd. liep, Nhd. lieb), Ags. leof (Eng. lief), Ofri. lzaf, On. liz2fr (Zw . ljuf), Go. liubs, van Germ.VLEumi+ Skr. V lubh verlangen, Lat. lubens

gewillig, lubido  begeerte, Osl.

yubii (Ru. ljub) lief : Idg. VLEUBH---4 goedvinden (z. BELOVEN, GELOOVEN, LOF, 0ORLOF). Liefde, v., Mnl. id., met suffix -de van lief, in plaats van liev-e Hgd. liebe. Liefkoek, v. : Z. LEEFKOEK. Liefkoozen, o. w., uit bijwoord liet en kooz en lief praten. bijv., met -ig (vergel. langwerpig) uit *lieftale -1- Ags. leoftool bevallig; daarnevens Mnl. liefghetal Mndd. lefgetal : samenst. met Mnl. bijv. ghetal gerekend, geacht : vergel. eohter nog Mnl. leetyhetal gehaat, Ags. tottala slecht, Go; untal4 ongeleerd. LIEGEN Liegen, ono. w., Mnl. id., Os. liogan Ohd. id. (Mhd. liegen , Nhd. liigen), Ags. leogan (Eng. to lie is denom. van lie leugen : z. d. w.), Ofri. liuga (Zw. id., De. lyve) Go. liugan Osl. lugati (Ru. luigati). Niet verwant met Go. liugan huw en, waarover Z. OORLOG. Liend, v. : z. 4. LIJN. Lier, v. (speeltuig), Mnl. liere, gelijk Ohd. lira (Mhd. lire, Nhd. leier), uit Lat. lyram (-a), Gr. 16px. De naam ging op verschillende speeltuigen over. — De her aan de wilgen hangen naar Psalm cxxxvi, 2. 2. Lier, v. (werktuig): hetz.als I . omdat men eraan draait als aan een tier. 3. Lier, v. (wang), Mnl. Here, Os. hlior Ags. hloor (Eng. leer), On. hlyr. 4. Lier, m. (lorkeboom), Mnl. id. Hgd. lierbaum, wel van denz. oorspr. als lorkeboom. Hierbij behoort het brandt als een bier en het gaat als een welk laatste door bijgedachte aan 1. tier de toevoeging op een Zondag kreeg. Lierlauw, bijv. : het eerste lid is wellicht 3. her ; de bet. ware : zoo weinig warm dat men het tegen de wang kan houden. 1. Lies, v. (schaamstreek), Mnl. liese en liesche 4- Mndd. lesche, Meng. leske, IJsl. joski, Ozw. Uuske, De. lijske ; daarnevens Nhd. leiste, Oostfri. leeste, dial. Eng. last : onderling verband en oorspr. onzeker, 2. Lies, v. en o. (varkensvet, dun buikleder) : hetz. w. als 1. lies. 3. Lies, v. : z. Lieverlede (van), bijw., Mnl. bi lievere lade (met Fri. 4 d)-4- Oostfri. met leferlade : men ziet er in het zelfst. nw. leede, MM. lode + Ohd. Mita, Ags. laid (Eng. load) leiding, weg, reis, van tt enk. imp. van 1. lijden. \Terri. hetdial. van lime de la. LIDO, b v. :redupl. met ablaut van hat. Linen, ono. w., M#1. id., (4., liggain + M. /igen tM.110. -id., NH. liegen), Ags. licgan• (E to lie), Ofri. liga, On. liggja ligge); Go. ligan : Germ. VLikti+ Or. lixoc LIJK 171 bed,./dx0; schuilplaats,Lat. lectus -- bed, lex wet (z. 2. LEI), Osl. lezati, Ru. id. liggen : Idg. Lij, v., Mnl. lieu, gltelie, Os. hleo beschuting tegen het weder Ags. hleo (Eng. lew beschutte plaats, lee lijzijde), Ofri. hli, IJsl. hlie ; hierbij, Ags. hldowan, On. hlja beschermen : niet buiten het Germ. (z. Luw). 1.Lijden, ono.w. (gaan), Mnl. liden,. Os. lipan Ohd. lidan, Ags. lician, Ofri. tida, On. lida Go. leijian : nog over in geleden verledn, overlijden en 't factit. leiden ,

ook 2. LIJDEN).

2. Lijden, o. w. (doorstaan), Mnl, liden Ohd. lidan, (Mhd. liden, leiden), Ofri. Lida, On. licia : is voor sommigen hetz. als 1. lijden gaan ondergaan ; • volgens anderen hebben deze twee homon. niets gemeens. Lijf, o., Mnl. id., Os. lir ± Ohd. lib (Mhd. lip, Nhd. leib), Ags. lif (Eng. life), Ofri. /if, On. id. (Zw. id., De /iv): in al die talen leven, waaruit zich dan in sommige de bet. lichaam ontwikkelde. Met blifven en leven van Germ. VLIBH + Gr. it apE7.9 volharden, Os. lipati Lith. limpu

ik kleef, Skr. lip : Idg. VLEIP

kleven ; niet verwant met Gr. Aet7rE.-td, waarover z. LEENEN. Lijfkoek, v. : Z. LEEFKOEK. Lijftocht, m., Mnl. id. Hgd. leibzucht : uit Ziff leven en tocht leiding, van 2. tien (z. d. w.) leiden : vergel. Ohd. libleita levensonderhoud. 1. Lijk, o. (dood lichaam), Mnl. /ijc, Os. Ohd. lfh (Mhd. Lich, Nhd. leiche), Ags. lik, Ofri. id., On. id. (Zw. id.), Go. leik lichaam, oorspronkelijk gestalte, vorm : wel verwant met

  • lijk bij 2. lijken z. nog 3. -LIJK en

GELIJK. 2. Li* o. (zoomteuw) Ndd. lik (Hg d. /64A) , Eng. leech, Zw De.

oorspr. onbek. Hierbij uit del*

hen gesiagen zijn. 3. -Mk, suffix, Mnl. lie, lec, Os. ilk Ohd. lick( Mhd. lich,' Nhd. Ags. lie (Eng. Ofri. la, On. ligr (Zw. en De. lig), Go. , leiks is hetz. als lafjk , voorkomen, varm, .dus b. v. vrouwelijk hebbende een vrou- 472 LIJKEN LINDE -wenlijf, een vrouwenvorm (z.. GELIJK, ELK, ZULK, WELK). 1.Lijken, ono w. (gelijk zijn), uit gelijken, met verlies van het prwfix. 2. Lijken, o. w. (passen), Mnl. liken, Os. lic6n Ohd. lihhen (Mhd. lichen), Ags. iician (Eng. to like), On. lika, Go. leikan : denomin. van een adj. lijk gelijkvormig, gepast, effen, overeenkomstig, aangenaam Lith. lygus effen, Opr.po-ligu gelijk (z. 1. LIJK). 1. Lijklaken, onz. (doodlaken) --- lichaamslaken Ohd. lihlahhan (Mhd. lihlachen) : daarnevens Mnl. Waken, lijnlaken Ohd. linlahhan (Mhd. lin-, lilachen, Nhd. leilachen) : saamgest. met lijn lijnwaad (z. d. w.). 2. Lijklaken, m. (bloedzuiger), bij Kil. lijklaecke : het eerste lid is lijk lijf ; het tweede *lake met paragog. n beteekent op zich zelf bloedzuiger, Mnl. lake met bijvorm lieke Ags. lace (Eng. leech) bloedzuiger ; Ohd. en Mhd. lachen geneesmiddel, Ohd. lahhin6n, Ags. lacnjan, On. lckkna (Zw. kika, De. lcege), Go. lekinon genezen : die Germ. w. zijn ontleend aan 't Kelt. (Oier.) liaig arts. Osl. leku geneesmiddel, komt uit Germ. Lijm, v., Mnl. /ijm+Ohd. lim (Mhd. id., Nhd. leim), Ags. /im (Eng. lime), On. lim (Zw. id., De. liim): Germ. va 4- Lat. limus (Fr. limon) : Idg. VLSI Leem is van den st. graad, lijm van den normalen vorm. 1. Lijn, v., (vlas), Mnl. lijn, Os. lin, gelijk Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. kin), Ags. lin (Eng. line), uit Lat. linum, dat met Os'. lino uit Gr. lbov. Nog alleen over in samenstellingen als lijnwaad, lijnzaad (z. LINNEN). 2. Lijn, v. (touw). Mnl. line, gelijk Hgd. letne, Eng. line, uit Lat. lineam (-a) touw), lijn, richtsnoer, een afleid. van linum vlas (z. 1. LIJN). 3. Lijn, v. (regel, streep), Mnl. line, .gelijk Eng. id., uit Ofra. line (thans ligne), van Lat.lineam (-a) : z. 2. LIJN. 4. Lijn,v.(akkerwinde), met bijvorm liend : hetz. als 2. lijn. Lijnwaad, lijwaad, o. getvaad -van. /tin : z. GEWAAD en 1. LIJN. Lijnzaad, o. vlaszaad : z. 1. LIJN vlas. 1. Lijperen, ono. w. (dik en olieachtig neervloeien), behoort bij 1. leep Ndd. libbern, Ohd. liber6n. 2. Lijperen, ono. w. (uitgerekt neerhangen), behoort bij 2. leep. Lijs, m. en v.: is het zelfst. geb.bijv. nw. *lijs zacht, Mnl. lise Ohd. lisi (Mhd. lise, Nhd. leise) : oorspr. onbek. Lijspond, o. Ndd. lispunt, livespunt, Hgd. liespfund, Zw. en De. lispund Liffsch of Lijfiandsch pond. Lijst, v., Mnl. lijste Ohd. lista (Mhd. liste, Nhd. leiste), Ags list (Eng. id.),On. lista (Zw. list,De.liste)zoom, strook, opgaaf op een strook : oorspr. onzeker. Uit het Germ. komt Fr. liste. Lijster, v. Ndd. (Westfa.) lister, Ohd. listara ; vergel. Fr. litorne : beider oorspr. onbekend. Lijzebet, v., uit den eigennaam Elisabeth, bijbelsch Gr. 'Fitakii-r, Hebr. ' elisjebang voor wie God de eed is ('el God, sjebang eed). Lijzen, v. meerv.: hetz. als de ukoseform van Lyzebet, wegens de ranke beelden die er op geschilderd zijn. Likdoorn, m. , Mnl. lycdoorn+Hgd. leichdorn, On. /ikporn : met 1. lijk lijf, vleesch. 1. Likken, o. w. (lekken), Mnl. lichen, lecken, Ondd. likkon Ohd. lecch6n (Mhd. lecken, Nhd. id.), Ags. liccian (Eng. to lick) : frequent. van.

  • lijgen (Go. laigon) als bukken van buigen. Likken vertoont den zw., Go. laigon den st. graad en *lijgen den normalen vorm van Germ. VLIG-1-Skr.V/ih,

Arm. /izum, Gr. .sixEtv, Lat. lingere, Oier. ligim, Osl. lzzati : Idg. /LEIGH. 2. Likken, o. w. (polijsten),frequent. van 2. lijken. Likkepot, m.: gevormd als vertaling van Lat. electuarium. een afleid. van Gr. (z. d. w.). Lil, o. afgel. van LILLEN. Vergel. Westvl. bever, (laver Linen, ono. w. onomat. : z. LEL. Limoen, m., door Fr. limon, uit Perz. Linde, v., Mnl. id. Ohd. linta (Mhd. linde, Nhd. id.), Ags. lind (Eng. id.), On. id. (Zw. en De. id.)+Gr. i1ovryl

pijnboom, Lat. linter  boot (d. i.

boomstam), Lith. lent& plank. LINIE LOEF 173 Linie, v., gelijk Hgd. id., een moderne ontleening aan Lat. lineam (-a): z. 2. en 3. LIJN. 1. Link , v. (striem), Mnl. linke litteeken : oorspr. onbek. 2. Link, linker, linksch, Mnl. Zinc Mhd. link (Nhd. id.) buigzaam, zwak; daarnevens Mnl. linken, Hgd. Zenken buigen Osl. lonsti, Lith. lenkti buigen. Linker is niet compar. maar datief vr. enk. Linksteen, m. : het eerste lid is 1. link indruk. Linnen, o., Mnl. linin, Os. id. + Ohd. linen (Mhd. id. , Nhd. leinen), Eng. linen : verkort uit linen, zelfst. gebr. bijv. nw. van 2. ign (z. d. w.). Lins, v. : Z. LENS. Lint, o. Ndd. id. : gevormd naar een Lat. afleid. van linum vlas (z. 2. LIJN), als bijv. linteum. Lintworm, m., vergel. Hgd. bandwurm. Het ware dus een samenst. met lint ; daar het Vla. echter lindeworm zegt, moet men aan volksetymol. vervorming denken van lindworm+ Hgd. lindwurm, een pleonastische samenstelling met Ohd. lind, On. liner --- slang. Linze, v., Mnl. linse, gelijk Ohd. linsi (Mhd. linse. Nhd. id.), uit Lat. lens 1. linze, 2. glas in vorm van een linzenzaad. Lip, v., Mnl. Lippe +Ndd. id. (waaruit Hgd. id.), Ags. lippa (Eng. lip), Zw. ldpp. De. lcebe Lat. labium, Gael. /job, Lith. lupa. Daarnevens Ondd. lepur, Ohd. leirur+List.labrurn : van Idg. VLBB en VLAB fladderen, slot en. Liplap,m.,00kliblab: oorsp. onbek. Lis, v., nit lisle (bijvorm lusse), geassimil. uit litse (bijvorm lutse), get& Hgd. lace, ontleend aan Lat. draad. Somwijlen verward' met de parou. lots (Mni.-letse) en leis. Lisch, 0., Mnl. id. 4- Ohd. lisca daarnevens Mnl: hawk Onddtilescc+ MM. liesehe (Nhd.lieseh): oorspr. onhek. Mt het Germ: komt Fr. lafehe, It Wm. -Liiipelen, ono. frequent van /ispen,, MIA, 'id. Ohd. idr (Mhd. Engl. to De. tce4pc ; daaslmegvells "clasp stamelen, en Eng. to whisper vezelen : niet verder na to gaan. List, v., Mnl. id., Os. id.----verstand, kennis, sluwheid : in alle Germ. talen id., echter Go. lists + Osl. Usti bedrog : van den zw. graad van Germ. VLis, waarvan de st. graad voorkomt in Go. lais en Ndl. leeren (z. d. w.). Litanie, v. , uit kerkenlat. litaniam (-a), van Gr. Arravetx gebed, van ltratvEtv --,--- bidden, van ),t74 verzoek. Liter, m., uit Fr. litre, van Mlat. litram (-a) inhoudsmaat, van Gr. )11-pa gewicht van 12 onsen. Litteeken, o., Mnl. littehen,lijcteken + Ohd. lihzeihhan (Mhd. lichzeicheni wondteeken, saamgest. met 1. kit lichaam, vleesch. Livrei, v., Mnl. livereye, uit Fr._ /ivrde, van livrer geven, afteveren : z. LEVEREN. Lob, v. Ndd. lobbe, Eng. lob, van een bijvorm met ablaut van den stam van labben ; een synon. wortel met nasaleering steekt in lornp. Lobbe, lobbes, m. Eng. lubber, looby, Noordsch lubba dikke gestalte, van denz. wortel als lob. Lobberen, ono. w. ,van denz. wortel als lob (z. d. w.). Loch, o., uit Hgd. id. beluik, hone, opening, een afleid. van denz. stam als meerv. imp. van luiken. Van hier Fr. loc, loquet. Lochting, v., Mnl. loch,tinc': wellicht van denz. oorspr. als de 2e groep woorden vermeld ander lucht. .Lodder, m., Mnl. id. + Ndd. id. Mhd. toter, Ags. loddere kunstenmaker, lichtzinnig mensch, booswicht van denz. wortel als liederlijk en leuteren. Loeder, id. lokaas. lichtekooi Mhd. luoder (Nhd. luder): van dens. gr. als imp. van. *laden uitnoodigen, Mel, laden, Os. lactojan Ohd. ladon ,(MM. laden, Nhd. Ags. taken, Ofri. lathja, On. lada, Go. lafion‘: 'fiat buiten het Germ.; onverwant met laden belasten. Uit het Germ. komt Fr. leurre,,van waar dan weer 3. LTIUR: Loef, v. -f- Ndd: iof,Eng. loot, lwft, Zw. iof, De. Ittu ooi*r. onzeker: Ult het Germ,. komt Fr. to f. 174 LOEGEN LOMMERD Loegen, 0. w. (stouwen) Ags. logjan van denz. wortel als leggen. Loegen, ono. w. Mnl. id., Ondd. h,luojen Ohd. id. (Mhd. Ags. hldwan (Eng. to low) : st. graad van Germ. 1/HLA. + Gr. xt-z)il-axecv, Lat. .clarnareroepen: Idg. synon. is de verwante Idg. VKA.L, Germ. VHAL : Z. HALEN. Loenie, v., gelijk Eng. loin,uit Ofra. logne (thans longe),van Mlat. *lumbeam (-a), een zelfst. gebr. bijv. nw. van Lat. lumbus lende (z. d. w.) Loensch, bijv. Ndd. lunenzuur zien, van I/LIN (met -h- suffix lunh)-- meetoe genepen oogen zien ; daarneyens de synon. Vam en VLIIR (met -k- suffix lurk) : alle drie Tun, lam en Zur uitgebreid van Idg. VLU : Lat. /uscus (Fr. louche) scheel (z. LUIM, LOEREN en LONKEN). Loer, m. (lomperd),W1a. loeder, bijvorm van ladder. Loeren, ono. w.+Hgd. lauern,Eng. to lower, Zw. lura, De. lure, van VLUR (z. LOENSCH); daarnevens met -h- suffix Eng. to lurk (z. HORKEN). - Uit het Germ., Fr. lorgner. 1. Loet, v. (ovenkrabber, schepper, bezem), Mnl. Zoete+ Ndd. lote : ablaut van lat. Wellicht hieruit Fr. louche en louchet. 2. Loot, m. en v. (lomperd, luim) : is 1. bet, overdrachtelijk gebruikt. Loete, m. en v. : z. 2. LOET. Loevert, in to loevert, bijw., verdoffing van teloefioaart. 1.Lof, o. (bladeren) : z. LOOF. 2. Lof, m. (het prijzen), Mnl. id., Os. id. Ohd. lob (Mhd. en Nhd. id.), Ags. Ofri. id., On. id. : van den zw. grand van Germ. VLEUBH (Z. LIEF, LO-. YEN en GELOOVEN. 3. Lof, o. (kerkelijke dienst) : hetz. v. als 2. lof, zoo genoemd naar het taus et jubilatio der laatste benedictie, gelijk Fr. salut naar het o salutaris hestia der eerste. Loftuiting, v., Mnl. ono. w. lovetuten, gevormd met tuten, toeten ; vergel. Hgd. lobposaunen. 1.Log, v. (werktuig), gelijk Eng. log, Zw. logg , De. log, uit Ar. lauch. 2. Log, bijv. (slepend, zwaar) Oostfri. lug, Ndd. luggich, Eng. to lug ( slepen) : niet buiten het Germ. Logenstraffen, o. w., samengest. met het subst. leugen en straffen --- laken, verwijten. Logger, m. + Eng., Hgd., Zw., De. lugger : van 2. log. 1. Lok, v. (krul), Mnl. locke, Ondd. loc Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. locke), Ags. loc (Eng. loch), Ofri. loc, On. lohkr (Zw. .loche, De. loh) bosje wolpluizen of haren : vertoont den zw. graad van den wortel van *luihen-- plukken (z. LUIK). 2. Lok, v. (wolgras) hetz. w. als 1. loh. 3. Lok, o., (zeewoord) : echt Ndl. vorm van loch. Loket, o., met den Fr. diminutiefsuitgang, van Mnl. lake afsluiting, waarover bij loch en luiken. 1. Lokken, o. w. (aanlokken), Mnl. lochen + Ohd. locch6n, (Mhd. lochen. NM,. id.), Ags. loccjan. On. lokka : met kk uit ghn' van denz. wortel als liegen. 2. Lokken, o. w. (zuigen) alleen in 't Ndl.: onomat. wijziging van lihhen. Lollen, ono. w. Ndl. Wien, Hgd. lullen, Eng. to lull, Zw . lulla, De. lulle: bijvorm met ablaut van ons lellen en. Hgd. lullen. Onomat. ----brommend zingen of spreken ; van daar beuzelen, talmen, lui zijn. — Lollen over het vuur zitten, is denomin. van lollepot. Lollepot m., van den stam van loblen praten, lui zijn, dus zooveel als vuurpot waarbij men Jolt. Lomber, o. : Z. OMBER. 2. Lom, v. (vogel), gelijk Hgd. bonsme, lohnie en Eng. loon, uit Skand. : IJsl. lornr, Zw.. en De. born, verwant met loom en lam. 2. Lom, v. (bijt), Mnl., Kil. en Via. loeme+ Lat. Zama, Osl. lomei poel, zooveel als gebroken grond, van denz. wortel als lam. Lommpr, o.. geassim. uit bomber, Fr. l' ombre, waarbij het bep. lidw. la en ombre Lat. umbram (-a) schaduw. Lommerd,m., geassim. uit lomberd, gelijk Eng. bombard, nit Fr. id. iemand uit Lomb ardife, streek zoo genoemd naar hare veroveritars de Lonbarden of Langobarden, d. i. die LOMP met lange hellebaarden. Reeds in de 136 eeuw hielden Lombarden in den vreemde geldkantoren. 1. Lomp, v. (visch), behoort bij 4. lomp. 2. Lomp, v. (vod) Hgd. lumpen, Eng. lump, behoort met 1. lomp bij 4. lomp. 3. Lomp, o. (broodsuiker) + Eng. lump : hetz. w. als 4. lomp, in de algemeene bet. klomp , massa. 4. Lomp, bijv. (plomp)+Hgd. lump, van Germ. VLIMP slap en zwaar hangen, synon. van VLEB en VLAB : Z. LOB en LIP. Lompen, o. w. Hgd. id. : denom. van 4. lomp , d. i. iemand als een lomp behandelen. Long, v., Mnl. longhe en longhene Ohd. lunga en lungunna (Mhd. lunge, Nhd. id.), Ags. lungen (Eng. lung), Ofri. lungene, On. lunga (Zw. id., De. lunge) : oorspr. onzeker ; misschien van denz. oorspr. als 2. licht ; vergel. 3. licht. Lonken, ono. w., Mnl. id. + Nd d lunhen : een afield. met -k- suffix van VLUN (z. LOENSCH). Lont, v., vroeger lonte -4-Nhd.lunte, Eng. lent : verder verwantschap onz. Loochenen, o. w., Mnl. id en lo qenen, Os. lOgnjan+Ohd. lougnen (Mhd. lougenen, Nhd. lougnen), Ags.lkqnjan, On. leyna, Go. laugnjan, factit .met frequentatiefuitgang van liegen. In 't Ndl, weg g voor nasaal touch verscherpt. Lood, o., Mnl. loot -}-Mhd. lot (Nhd. lot), Ags. lead (Eng. id.), Ofri. lad + Oier. luaidhe. Het Skand. (IJsl. lodh, Zw. en De. lod) ontleende het woord aan 't Westgerm. Met de bet. gewicht is 't hetz. w. 1. Loods, m. (stuurman), verkort uit Eng. loadsman, dat samengest. is met load leiding (z. LIEVERLEDE). Mt het Ndl. komt Ndd.loots,Hgd. lotse, lothse, De. loots, Zw. lots, terwijl het Fr. zijn locman en laman-eur rechtstreeks aan 't Eng. ontleende. 2. Loods, v. (hut), Mnl. loodse, loge, uit Fr. loge tent, enz., It. loggia, Mlat. lobiam (-a), uit Germ. *laubja : Hgd. laube (Z. LUCHT en Lull?). 1. Loof, o. (gebladerte), Mnl. id.,Os. LOOS 175 16f Ohd. loub (Mhd. id., Nhd. laub), Ags. leaf (Eng. id.), Ofri. laf, On. lauf, (Zw. 15f, De. 15v), Go. laufs Ru. lepesti, Lith. lapas blad, Gr. 1iroc sdhors. De bijvorm lof is verkort uit loot (Z. LEPROOS). 2. Loof, bijv. (moede), Mnl. love, ghelove, ghelovich, van gelooven + Mhd. gelostben met genit. van iets afstand doen ; vergel. Mnl. ghelovich lien zich verwonnen erkennen, en Ofra. recroire, recreant met dez. bet. 1. Loog, v. (waschwater), Mnl. loghe Ohd. louga (Mhd. loupe, Nhd. lauge), Ags. ldah (Eng. lye), On. laug (warm bad) +Arm. loganam ( ik baad), Gr. loUe.o, Lat. lavo wasschen. 2. Loog, v. (hout) + Eng. log, On. lag : oorspr. onbek. 3. Loog, v. (vlam), Mnl. loghe, Os. 16gna + Ohd. loug , Ags. leg, On. 16gi : de zuiver Ndl. vorm van lag e (z. LA.A.I). Looien, o. w., Mnl. id., denomin.van looi, Mnl. looie + Ohd. 16, genit. 16wes (Mhd. id., Nhd. lobe) : oorspr. onbek. Look, o. (plant), Mnl. loot Ohd. louh (Mhd. touch, Nhd. lauch), Ags. Mac (Eng. leek), On. laukr (Zw . De. 16g + Oier. luss (d. is *luks), Ru. Lith. luhai kruid. Loom, bijv. met dial. 6 voor oe, Mnl. loeme Ohd. luomi (Mhd. /acme) : vertoont den st. graad van den wortel van lam : vergel. dragen , droeg; varen, voer. Loon, o., Mnl. id., Os. l6n Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. .1ohn), Ags. lean, Ofri. lan, On. laun, Go. id. Gr. 1nt; Lat. lucrum winst, Oier. luau loon, Osl. love buit, Idg. VLEU winnen. Loop, v. (Friesche inhoudsmaat,00k landmaat), Mnl. lope, lopen, lopin + Hgd. lof, Zw. .16p ; vergel. Fr. lopin stuk grond : oorspr. onbek. Loopen, ono: w., Mnl. lopen, Os. hlOpan Ohd. hloufran (Mhd. loufen, Nhd. laufen), Ags. h,leapan (Eng. to leap) , Ofri. hlctpa, On. hlaupa (Zw . 15pa, De. 15be), Go. hlaupan springen + Lith. klftpti hinken. Loor, v. : z. 4. LEUR. 1. Loos, v. (long) + Hgd. los : wellicht van long. 176 LOOS LUBBEN 2.Loos,v. (losse bocht in een touw), behoort bij 3. loos. 3. Loos, bijv. (vrij, ledig), Mnl. id., Os. l6s Ohd. lOs (Mhd. en Nhd. id.), Ags. leas (Eng. leas), Ofri. las , On. lauss (Zw. en De. iSs), Go. laus : vertoont den st. graad van den wortel van verliezen,namelijk VLEusontbinden. 4. Loos, bijv. (sluw), is hetz. w. als 3. Zoos. De bet. van sluw ontwikkelde zich in 't Ndl. en 't Ags. uit die van vrij in ongunstigen zin, dus bandeloos, lichtvaardig, enz. 5. -loos, suffix, Mnl. id. Ohd. -Z6s (Mhd. en Nhd. id.), Ags. leas (Eng. -less) : is hetz. w. als 3. loos. Loot, v., Mnl. lote : daarnevens met ander dentaal Ndd. lode, Hgd. lote : beide wel hetz. woord en van Germ. VLEuDz- ---groeien (z.LIEDEN) Of VHLEUT, verwant met dien van HOUT. Loover, o., uit Mnl. lover, meerv. van loof, gelijk spaander van spaan. Loozen, o. w., Mnl. losen, Os. lOsj an Ohd. lOsen (Mhd. lcesen, Nhd.l5sen), Ags. 'Pisan, Go. lausjan : denomin. van 3. loos. Lor, v. ± ,Ndd. lurre : oorspr. onb. Lorder, m., van lorren, met epenthet. d. Lording, v., Ndd. lurding , Zw. en De. lording; daarbij Ndd. lurde, Oostfri. lurdlompen, garen van oud touw : niet verder na to gaan. Lorejas, m., Kil. laurefaes, laurecant (eerste lid behoort bij lorren, voor het tweede z. FAZELEN Of LANTERFANT). Misschien ook is lorejas een ironische vervorming val4Lat. Zaureatus een met lauweren bekroonde (een afield. van laurus lauwer : z. d. w.) onder invloed van lorefas en van de talrijke composita met jas. Lorkeboom, m., gelijk Hgd. lorche, met bijvorm larche, uit Lat. ace. laricem, terwijl lariks (z: d. w.) uit nom. Lorre, v. gelijk Eng. Tory, door Sp. Zoro, uit Mal. Lori, op de Molukken keri, noeri : naam van den vogel. Lorren, o. w. Ndd. liirren, van lor. Lorrendraaien, o. w. (smokkelen) Ndd. lurrendreien : samengest. met het meerv. van lor, en draaien op,

de draaibank maken.

Lorsen, o. w., frequent. van lorren. 1. Los, m. (dier), Mnl. los, Ondd. lox Ohd. luhs, Nhd. luchs), Ags. lox + Gr. )0)-A, Lat. lynx, Lith. luszis : van denz. wortel als 1. licht, wegens het scherp gezicht van het dier. 2. Los, bijv. (niet vast), Mnl. id. + Ndd. id., Ags. los (Eng. ioss----verlies): vertoont den zw. graad van den wortel van verliezen, namelijk VLEUS ontbinden (z. 3. Loos). Lossen, o. w., denomin. van 2. los, gelijk loozen van 3. loos. 1. Lot. o. (le sort), Mnl. id. Ndd. id. , Ags. hlot (Eng. lot) ; daarnevens met anderen klanktrap Os. h,l6t, Ohd. hl6z (Mhd. loz, Nhd. loos), Ags. hlyt, Go. hlauts : van Germ. VHLEUT waarzeggen. Het woord ging in 't Rom. over : Fr. lot, It. lotto. — Het lot valt altijd op Jonas naar Jon. I, 7. 2. Lot, o. (belasting) : hetz. w. als 1. lot verdeeling, schatting, tol. 3. Lot, o., bijvorm van loot (z. d.w.). Loterij, v., uit Fr. loterie, een afleid. van lot, dat nit het Germ. komt (z. 1. LOT). Louter, bijv., uit Hgd. lauter ; de Ndl. vorm ware *lauter, Mnl. luter, , Os. hlUttar Ohd. id. (Mhd. later, Nhd. lauter), Ags. hluttor, Ofri. hlutter, Go. hitt' trs Gr. )0,14Et9 wasschen, Lat. cloaca waterafloop Idg. Vituxur• wasschen, reinigen Evenals bitter zonder klankverschuiving in 't Hgd. Louw, v. Teuthon. luwe, lywe Ndd. luwe, Hgd. lace, Zaube, lauge, lauke : wellicht met dial. ou ft uit vtiOr w en dan van denz. wortel als lijm. Louwaanzetter, m. (ecouvillon) een niet duidelijke samenst.; vergel. luiwagen. Louwmaand, v. , Mnl. loumaent, samengesteld met louw, bijvorm van looi; dusde looimaand, als komende na de de slachtmaand. Loven, o. w., Mnl. id., Os. lobon Ohd. lob6n (Mhd. loben, Nhd. id.), Ags. logan, On. to fa : denom. van 1. /of. Lub, v. : Z. LOB. Lubben, o. w., Mnl. id. Ndd. LTJBBESTOK LUISTEREN 177 labben, Mhd. lappen,, Eng. to lib : van Germ. 1/LEUBH krachteloos maken. Lubbestok, m., gelijk Hgd. liebst5chel en Ags. lufestice, uit Miat. libisticum (It. libistico), vervormd uit Lat. ligusticum lavas (z. d. w.). Lucht, v., Mnl. id., Os. /u ft Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. id.), Ags. lyft, On. lopt (Zw. en De. tuft), Go. luftus : niet buiten het Germ. — Het Ndd. lucht, On. lopt en het aan 't On. ontleende Eng. loft bet. ook bovenste verdieping, ba/kon ,nochtans is 't waarschijnlijk dat het niet dezelfde woorden zijn als lucht —dampkring, maar eerder verwanten van ons luif en Hgd. laube (z. 2. LOODS ► . Luchten, o. w., denom. van lucht,

de lucht, d. i. den reuk van iets

hebben. Luchter, m., gelijk Hgd. leuchter, van het werkw. *luchten, Mnl. id., met bijvorm 1. lichten (z. d. w.). Luchtig, bijv., in alle bet. afgel. van lucht. 1. Lui, m. meerv. (lieden), uit luide, Mnl. Jude, bijvorm van Mnl. liede (z. LIEDEN). 2. Lni, bijv. (vadsig), Mnl. leuy, by Ndd. loi, lei, On. /u afgemat : verder verwantschap onzek. 1. Luid, bijv. (hardop), Mnl.luut, Os. hitt' d Ohd. hltit (Mhd. /at, Nhd. taut), Ags.h/gd (Eng. loud), Ofri. hlud: Germ. VHLEU Skr. grutas gehoord, Zd. scruta-, Gr. xXurd;, Lat. in-clutus, Oier. cloth beroemd : Idg. VitLEu hooren : Skr. Vgru, Gr. Ot6co, Lat. c/uo hooren, gloria (d.i. *clOs-ia), Oier. cluyam, Osl. slow) woord), slava roem. Luid is een verl. deelw, gelijk kond, koud, enz. 2. Luid, in naar luid van, Mnl. luut Mhd. but (Nhd. laut) klank, stem : is 1. luid zelfst. gebr. — Van hier luidens, naar analogie van krachtens. Luiden, luien, o. w., denom. van 1. luid 1uid zijn en luid maken Hgd. tauten. L uldruchtig, bijv.: z. BERUCHT en 4BRUCHT. I. Luier, m. (klap), afg. van luiden. 2. Luier, v. (luur), Mnl. uder-f-Ohd. lul dara (Mhd. hider ,Nhd.lauder); daarnevens Ohd. lode (Mhd. lode, Nhd. loden), Ags. lofia, On. iocti grof laken : verder verwantschap onzeker. Luif, luifel, v. : niet buiten het N dl.; daarnevens Mnl. love 4- Ohd. louba (Mhd. loube, Nhd. laube) galerij aan de bovenste verdieping, afdak, uitbouw, hal, thans tuinhuisje ; van hier Ndd. lucht --- bovenste verdieping en Ndl. lochting open plants : z. 2. LOODS en LUCHT. Luik, v., Mnl. luke, afgel. van luiden sluiten, Mnl. luhen, Os. luhan Ohd. tuhhan (Mhd. luciten), Ags.ltican, Ofri. Mita, On. id., Go. lichan. Stellig andere woorden zijn de paron. : Ohd. liohhan (Mhd. en Nhd. liechen), Ags. lf/ccan, Ofri. tuba trekken, plukken Skr. 1/ruj, Lith. /Uszti breken. Luilakken, ono. w., van luilak,met bijvorm luilok,: tweede lid is niet klaar. Luim, v., verbaalabstr. van luimen, gesteltenis van iemand die luimt. Niet verwant met Hgd. laune, dat ontleend is aan Lat. tuna maan (z. 1. LICHT), omdat men aan de maan grooten invloed op het humeur toekende (vergel. Eng. lunatic). Luimen, o. w. (loeren), Mnl. lumen achterdochtig aanzien, van Vi 1Vi : Z. LOENSCH. Luip, m., van luiden, Mnl. lupen Ndd. id. : niet verder na te gaan, toch verwant met gluipen. Luipaard, o., Mnl. /upaert,uit Ofra. lupard, van Lat. leopardum (-us) --- liebaard (z. d. w.). Luis, v., Mnl. /uus+ Ohd. lies (Mhd. id., Nhd. laus), Ags. lets (Eng. louse),. On. /Us (Zw. /us, De. luus): niet verder na te gaan. Luispook, m. en v. : het tweede lid is 1. pooh. Luister, m., uit Fr. lustre1.glans, 2. armblaker, gevormd uit Lat. lustrare verlichten, d. i. *luc-strare, een afield. van denz. wortel als 1. licht. 1. Luisteren, o. w. (doen glanzen) : denom. van luister. 2. Luisteren, o. w. (fluisteren): onomat., start tot lispelen als Hgd.fiispern tot lluisteren. 3. Luisteren, o. w. (hooren), frequent. van *luisten+ Ohd. hlosM (Mhd. losen), Ags. hlystan (Eng. to listen), On. 12 178 LUIT hlusta : Germ. VHLEUS + Skr. crustis --,---- verhooring, Osl. s/uehti het hooren, Lith. hlausyti hooren : Idg. VIILEUS, synon. en verwant met tAtLEu van 1. luid. Luit, v., Mnl. lute, gelijk Hgd.laute, uit Ofra. leut (thans luth), dat met It. liuto, Sp. laud en Port. alaude, van Ar. al'ud, waarin al het bep. lidw. is en 'ad -- aloeshout, harp. 1. Luite, v. (lui vrouwspersoon), vooral in samenst. met dial. bijvormen liete, luite, verkort uit een eigennaam, wellicht Luithilde of Luitgarde, onder invloed van leuteren en d. g. ; vergel. Ndd. ludder-peih, Eng. lutter-putch. 2. Luite, v. (peer), bij Kil. luyte : hetz. als 1. luite : vergel. aagt, grid, lij zebet, enz. Luiteboom, m. (ahorn) + Hgd. Zauterbaum (Schkuhr, 1808), dial. luttastauden : omdat men er luiten, van maakt. Luiwagen, m. + Ndd. leuwagen, Zw. en De. levagen : ontleding niet duidelijk. Luizen, o. w. (ontfutselen), denom. van luis ---. 1. luizen zoeken, 2. voorzichtig en behendig ontfutselen. Vergel. het synon. vlooien. Luk, o., met apocope van ge, uit geluk (z. d. w.). Lukker, m. (kneu) : oorspr. onbek. 1. Lul, m. (stagzeil) : oorspr. onbek. 2. Lul, v., van lullen + Hgd. id. -- zuigen, snappen, bepraten : onomat. synon. van lollen. Lumme, v. +dial. Hgd. lumbe,lummel, lummer, ook Zumm --,--- slap, week : van denz. wortel als lomp, Lummel, m. -I- Ndd. en Hgd. Ulmmel : van *lom, Hgd. lumm, vermeld bij lumme. Lump, m., z. 1. LOMP. MAAG Lunderen, ono. w. +Hgd. luntern : is met lunteren, bijvorm van lenderen,. leuteren. Luns, v., Mnl. Zunse, Os. lunisa + Mhd. lunse (Nhd. lOnse), Ags. lynes- (Meng. lies, Neng. linch) ; daarnevens Mnl. /u??,, Mhd. lun (Ohd. id.), Hiner en lOninc (Ohd. lining) : niet verder na to gaan. Lunteren, ono. w. : Z. LUNDEREN. 1. Lurf, v. (ingekeept hout) + dial. Hgd. lorfe, &rye, larve. 2. Lurf, v. (slip): niet buitenhetNdl. Lurken, ono. w. + dial. Hgd. Zurchen. Lus, v. lusse lutse : Z. LUTS. Lust, m., Mnl. id., Os. id. -1- Ohd., Mhd., Nhd.; Ags., Eng. id.; On. lyst (Zw. lust, De. lyst, Go. Justus + Skr. 1/#las begeeren, Gr. lt)ectobtcce (d. i.

  • ii-/as-jomai)-- ik begeer, Lat.lascivus
uitgelaten, Osl. Zashatz  vleien :

Idg. VLAS. Lutje, o. : Z. LETJE. Lutring, m. : het 1st° lid is Jut ---- - klein, waarover bij liatel. Luts, v. : bijvorm van his lis (z. d. w.). Lutsen, o. w., intensief van *leuten (waarvan leuteren : z. d. w.), gelijk lepsen van leppen. Luttel, bijv., Mnl. id., Os. Zutti/ Ohd. luzzi/ (Mhd. llizzel, Nhd. latzel), Ags. lytel (Eng. little); een ander klinker in 't Oostgerm. : On. /itin (Zw. liten, De. liden), Go. leitils. Het zijn afleid. van *Jut, Os. het, lint, Ags. lyt------- weinig, klein : verder verwantschap onzeker. Luur, v., Mnl. ludere : z. 2. LUIER : dit laatste is eenjonger samentrekking van luder dan luur. Luw, bijv., Mnl. id., Os. hleo : z. voorts LIJ. M. 1. Maag, v. (lichaamsdeel), Mnl. rnaghe -I-- Ohd. ri? ago (Mhd. mage,Nhd. magen), Ags. maga (Eng. maw), On. magi (Zw. mage, De. mare): van Germ. VNAG + Skr. I/ mac, Gr. bcckacrecv --- kneden, Lat. maxilla kaak : Idg. VMAR kneden. 2. Maag, m. (verwant6),Mnl.maech, Os. mdg + Ohd. id. (Mhd. m4c, Nhd. mage), Ags. mceg, On. mdgr,8.Go.megs MAAGD (-- schoonzoon) : ablaut van *maag besproken bij maagd. Maagd, v., Mnl. maghet, Os. magap Ohd. magad (Mhd. maget, • Nhd. magd), Ags. mcegp, Go. magaps, van een nw. *maag, Os. magu, Ags. mago, On. mogr, Go. magus knaap, zoon, waarnevens On. mcer, Go. mawi meisje Zend. magu jongeling, Oier. mug, Bret. meuel knecht : met de bet. sterk, volwassen, van Idg. V MASH evenals macht, mogen (z. d. w. en ook mEm), terwiji Oier en Gael. macc zoon, van Idg. synon. VMAQ. Maaien, 0. w., Mnl. maeien Ohd. mien (Mhd. meejen, Nhd. mdhen), Ags. mciwan (Eng. to mow), van Germ. VmP, -I- Gr. ,g,.64E1..), Lat. metere : Idg. VmE (z. DAGMAT, MADELIEF en 1. MAT). 1. Maal, o. (viek), Mnl. mad, Os. ma/ Ohd. id. (Mhd., Nhd. id.), Ags. mi./ (Eng. meal), On. mdl (Zw. mat, De. maal), Go. mel : van denz. wortel als meten (z. d. w.) met de bet. maat, merkteeken van hier nog ander bet., waarover bij 2. en 3. maal. Niet verwant zijn Ohd. meil (Mhd. id.), Ags. ma BEng. mole), Go. mail vlek. 2. Maal, o. en v. (keer) : hetz. woord als I. maal merkteeken, tijdstip, keer : wel vindt men in alle Germ. talen de bet. tijdstip, maar alleen in 't Ndl. en 't Hgd. de bet. keer. 3. Maal, o. (maaltijd) : hetz. woord als 1. maal merkteeken, tijdstip, etenstijd, maaltijd : in alle Germ. talen, zelfs is het nog de eenige bet. in 't Eng. — Het Hgd. spelt in deze bet. mah,l. 4. Maal, v. (maalstede) : z. GEMAAL. 5. Maal, v. (koffer), Mnl. male Ohd. malha (Mhd. malhe) Gr. ,ft.to17o; huid, Kelt. mala zak. Ging in 't Rom. over Ofra. male (Nfra. malle) en van hier Eng. mail koffer, brievenzak. 6. Maal, v. (maalpost), nit Fr. malle, naar 't Eng. mail, dat verkort is uit mailpost,mailcoach, mailboat, samenst. met post, koets of boot en 5. maal brievenzak. Maan, v., Mnl. mane, Os. ?nano + Ohd. id. (Mhd. mane, Nhd. met paragog. d, mond), Ags. mona (Eng.moon), On. mdni (Zw. mane, De. maane), Go. MAART 179 mena Gr.,w4vn, Lith. menu : z. voorts MAAND. Maanblind, bijv., is saamgest. of met maan hemelliehaam, of met maan wat maanvormig is, als b. v. zeker oogvlies, naar gelang het betrekking heeft , op de leepoopigheid die met de maan af- en toeneemt of op het gebrek aan het gezicht dat het gevolg is van een vlies in 't oog. Maagd, v., Mnl. rnaent Ohd. metnOd (Mhd. man6t, Nhd. monat), Ags. monad (Eng. month), Ofri. mOnap, On. mcinadr (Zw. manad, De. maaned), Go. menops: met ander suffix van denz. stam als maan, dus maanmaand (mois lunaire) Skr. masa (d. i. mansa), Gr. itt7)1,(d. i. mews), Lat. mensis, Oier. genit. mis, Ru. mjesjats, Lith. menesis : alle met een zelfde, maar ander dan 't Germ. suffix van denz. stam, die waarschijnlijk behoort tot den wortel van meten. Maandag, m.,Mnl. maendach,gelijk Ohd. manatag (Mhd. rnantac, Nhd. montag), Ags. monandceg (Eng. monday), On. manadagr, naar Lat. Lund dies (Fr. lundi) dag der maan. Maankop, v. Hgd. mohnhopf : voor het tweede lid, vergel. nog Vla. slaaphop en Fr. tetes de pavots. Het eerste maan papaver+Mhd. mahen, man (Nhd. mohn), waarnevens Ohd. mdgo (Nhd. mage) Gr. p.-4zcov, Osl. maka. Maanoog, O.: Z. MAANBLIND. 1. Maar, bijw. (alleen), Mnl. ne ware Mhd. ne ware (Nhd. nur) : beide samengest. met het negat. ne (z. NEEN) en het imp. conj. van wezen. 2. Maar, v. (tijding) : z. 1. MARE. 3. Maar, v. (nachtmerrie : z. d. w.). Maarschalk, m., Mnl. maerscalc+ Ohd. rnarahscalc (Mhd. marschalc) paardeknecht, staloverste (z. MERRIE en SCHALK). Ging in 't Rom. over : Fr. marechal, van waar Nhd. marschall. Maart, m., Mnl. maerte, uit Lat. marti, genit. van martins maand toegewijd aan Mars, god van den oorlog. Hgd. mdrz en Ofra. march (Nfra. mars, Eng. march) komen van den accus. martium. Ndl. meert, Mnl.merte, behooren tot deze dial. waar alle a's voor gedekte r steeds e worden. 180 MAARTE MAKROL Maarte, v., uit bijbelgr. MXpex naam van deze zuster van Lazarus, die zich het huishouden aantrok (Lukas, x, 40). De naam is de vrouw. vorm van Chald. mar meester. Maas, v., Mnl. mase, met bijvorm maesche Ohd. masca (Mhd. masche, NM. id.), Ags. mcesce (Eng. mesh), On. mOskvi (Zw. masha, De. mashe)+Lith. masgas knoop, mehstt breien : Idg. VmEzg vlechten (z. MAZELEN). 1. Maat, v. (meting), Mnl. mate + Hgd. mast : van denz. stam als 't meerv. imp. van meten. 2. Maat, m. (gezel), gelijk Eng.mate, met aphawesis van praefix ge- Ohd. girnazzo (Mhd. gemazze) : het tweede lid is een afield. van Os. mat, Ohd.maz, Ags. mete (Eng. meat), Ofri. met, On. matr (Zw. mat, De. mad), Go. mats spijs Gr. pc'xo-roc" voedsel, Lat.' mandere kauwen : Idg. VMAD. Dus maat spijsgenoot (z. voorts MES, NOES, MESTEN, en voor de aphaeresis qe : BOER, BUURT, GADE). Maatjesharing, m., uit maagdekesharing Ndd. madiheshering. Maatjespeer, v. : vergel. Hgd. matapfel. Machel, m., berust op een bijvorm van het Rom. primitief van mahreel ; vergel. dial. Fr. maquet. Machochel, v., bid Kil. machachel. Macht, v., Mnl. id., Os. maht-I-Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. macht), Ags. meaht CEng. might), Ofri. mecht, On. mattr Zw. en De. magt), Go. mahts, met -tsuffix van denz. stam als mag, enk. prws. van mogen. Made, v., Mnl. id., Os. mapo Ohd. mado (Mhd. made, Nhd. id.), Ags.maj5a (Eng. mad), Go. map; daarnevens met -h- suffix Mnl. medelte, Meng. matheh (Eng. match), On. ma]ihr (De.maddik): z. 00k MOT. Madelief, v., Mnl. matelieve + Hgd. maszlieb : oorspr. onbek. Niet samengest. met, maar vervormd naar dial. made, Mnl. made weide (z. 1. MAT). 1. Maf, v. (kwartje) : Bargoensch woord. 2. Maf, bijv. (laf) : oorspr. onbek. Mafje, o., dimin. van het zelfst. gebr. 2. maf. Magazijn, o., door Fr. magasin, nit It. magazzino, van Ar. makhcizin, meerv. van makhzan stapelhuis. Voor den uitgang vergel. cherubijn, seraphijn. Mager, bijv., Mnl. magher + Ohd. magar (Mhd. mager, Nhd. id.), Ags. mceger, On. magr ( Zw. en De. mager) + Gr. p.zr.00; lang, Lat. macer mager.Uit Lat. macer komt Fr.maigre, en van hier Eng. meagre (z. sMAAD). Magge, v. (visch) : oorspr. onbek. Maggelen, ono. w., intensief van dial. makelen,gelijk Hgd. makelnbevlekken,afgel. van Lat. macula-- vlek. Magneet, m., Mnl. id., uit Lat. magnetem (es), van Gr. itcoevini7,; ;, naar de stad Magnesia in Thessalia. Mahonie, v., uit Zuid-Amer. mahogany. Mais, v., uit Haltisch mahiz. Majesteit, v., uit Fr. majestd, van Lat. majestatem (-tas), afleid. van * jes, een der stamvormen van major (z. MEIER). 1VIajolijn, v.: Z. MARJOLEIN. 1. Mak, bijv. (gedwee), met aphaerese van ge nit gemah. 2. 1Vlak, v. (herdersschop) : Z. MIK. 3. Mak in mahhe boonen (soort van aardappelen), volksetym. vervorming van Lat. magnum bonum. Makelaar, m., van mahelen : z.d.w. Makelen, ono .w., Mnl. id., frequent. van maken ; vergel. handelen. Van hier Fr. maquereau, maquerelle ; vergel. Ohd. huormahhari koppelaar. Maken, o. w., Mnl. id., Os. ma/ton Ohd. mahhOn, (Mhd. machen, Nhd. id.), Ags. macj an (Eng. to make), Ofri. makja passen, samenvoegen. Niet buiten het Westg. Makker, m. , uit *mahhe, dat met aphazirese van ge nit *gemakke, Os. gimalto Ags. gemcecca (Eng. match) Bade, gelijke, van mahen passen (vergel. gemah). Makreel, m., Mnl. makereel, gelijk Hgd. makrele en Eng. mackerel, uit Ofra.maquerel(thans maquereau),Mlat. macarellum (-us) : oorspr. onbek.; een ander w. is Fr. maquereau laar (z. MAKELEN), doch werden beide door volksetym. in verband gebracht. Makrol, v., uit dial. Fr. (Waalsch) MAL MAN 181 maqueralle, vrouwel. van maquereau (Z. MAKELEN). 1. Mal, v. (vorm), met dial. bijvormen male, malde,molde, gelijk Meng. molde (Eng. mould), uit Ofra. modle (later molle, Nfra. moule), van Lat. modulum (-us), dimin. van modus maat, wijze : verwant met meten. 2, Mal, bijv. (gek), Mnl. id. ± Ndd. id., Ags. *meall (naar 't werkw. amealljan) : oorspr. onbek. Maldegeer, v. (kruisgentiaan) Ohd. madalger (Mhd. madelger, Nhd. modelgeer) ; waarin men wel

  • maal vergadering (z. GEMAAL) en

Beer spies (z. 2. DEER) herkent, maar dat daarom toch niet duidelijk wordt. 1. Malder, o. (korenmaat), uit Hgd. water, Ohd. maltar, gelijk Os. maldar, een afleid. van 1. malen, dus wat in eens te malen of gemalen is. 2. Madder, m. (die naar den mal werkt), met epenthet. d van mallen (denom. van 1. mal), gelijk hoorder, diender, enz. 1. Malen, o. w. (op den molen), Mnl. id., Os. id. + Ohd. id. (Mhd. main, Nhd. mahlen), On. mala, Go. malan Arm. malem, Gr. /J-1J),AF.EV , 1 Lat. molere, Oier. melim, Osl. mleti, Lith. malti : Idg. en Germ. t/mAL fijn wrijven. Z. voorts MEEL, MUL, MOLM, MOLEN, MOUDE. 2. Malen, ono. w. (mijmeren, ijlen, suffen), is 1. malen in overdrachtelijke bet. 3. Malen, o. w. (schilderen), Mnl. id., Os. malen Ohd. id. (Mhd. md/n, Nhd. malen) : denom. van 1. maal. 4. Malen, ono. w. (zaniken), Os. mahalon Ohd. mahalen, Ags. mcelan, On. mcela, Go. ma_pjan, van denz. stam als gemaal. 1. Malie, v. (ring, nestel), Mnl. maelje, uit Fr. maille, van Lat. maculam (-a) 1. maas, 2. vlek (z. MAZELEN). 2. Malie, v. (kolf), uit Fr mail (dim. maillet), van Lat. malleum (-us) - hairier (z. MARTEEL). Malkaar , malkander , voornw., Mnl. mallijc ander. Het eerste lid is geassim. uit manlijc---- elk, d. 1. ieder der menschen Ohd. mannii h, waarnevens mannogilfh (Mhd. menneclfh, Nhd. mcinniglich), een samenst. met den gen. meerv. van man en gelijk of na aphserese de ge, lijk, als voornw. ieder (z. GELIJK en 3. LIJK). - Voor het 2de lid z. ELKAAR. Malkruid, o., met 2. mal. m. : Z. MALDER. Malloot, v., van 2. rnal met Rom. dimin. en pejoratief suffix -ote. Mallote, v., uit Fr. melilote, van Lat. melzlotum (-us), Gr. p r:),acoro;, gev. met p.i).thonig (z. MEELDAUW) en awrds lotus. Maio-wen, v. meerv. : hetz. als maluwe. 1VIalrove, v., gedissimil. uit Lat. marrubium, van waar ook Fr. marrube, Hgd. marrobel. Malsch, bijv. Ndd. id. : niet verder na te gaan (z. 2. MELITW).Een Mnl., Os., Ags., Go. homon. dat driftig, kan niet hetz. w. zijn, maar wel een afleid. van 2. mal. Malt, o., uit Hgd. id., hetz. woord als moot. Maltentig, bijv., gev. met 2. mal en

  • tentigketelachtig, van denz. oorspr.

als tintelen (z. d. w.). Maluwe, v., Mnl. id., gelijk Ags. mealwe (Eng. mallow), uit Lat. malyam (-)a + Gr. ,a9a6c-p). Malve, v., gelijk Hhd. malve, later dan maluwe,uit Lat.malva (z. 't vor. w.). Malvezij, v., gelijk Hgd. malvasier, Fr. malvoisie (Eng. malmsey), van den naam van Napoli di Malvasia (oostelijke kust van Griekenland), van waar de wijn herkomstig is. Mam, v., Mnl. mamme + Ndd., Hgd. id. : onomat. van het zuigen. Mama, v., uit het Rom. (Fr.) mama, reduplicatie van ma, een a kosename ' van mater moeder (vergel. papa, base). Mamiering, v. Ndd. en Hgd. mammierung, Zw. mammiring, De. m,amering: vervormd uit Sp.-Po. manyueira, een afleid. van mango ------mouw (Fr. manche de toile) : mango en manche zijn afield. van Lat. manus hand MONDIG). Man, m., Mnl. id., Os. id. Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. mann), Ags. man (Eng. id.), Ofri. mon, On. macir met epenthet. ci uit mannr (Zw. man, De. mend), Go. manna : Ug. mann- geas- 182 MAND MARE sim. uit manw- -1- Skr. manus, Osl. maxi : was eerst een eigennaam ::Skr. Manu stamvader der menschen, bij Tacitus Mannusstamvader der Westgerm., welke naam van Idg. VMEN ---- herinneren, vermanen (Z.MANEN,MINNE). Maud, v., Mnl. mande + Ndd. id., Ags. mand (Eng. maunde): oorspr. onbek. Ging in 'tRom. over : Fr. manne. Mandarijn, m., door Port. mandarin, van mandar, Lat. mandare ter hand stellen, opleggen, gev. met manus hand (z. MONDIG) en dare (z. DATUM). — Is ook de naam van een soort van, oranjeappeltjes, die men in China veelal gebruikt om ze aan de mandarijnen ten gesehenke to zenden. Mandel, m. + Hgd. mandel een vijftiental+Mlat. (13e eeuw) mandala: oorspr. onbek. Mandelsteen, m. : het eerste lid is amandel (z. d. w.). Manderkruid, o. : het le lid is garnander. Mandragerskruid, o.: gelijk Eng. mandrake en Fr. main de gloire, volksetym vervorming van mandragora, Lat. id., Gr. ,Gt.vapxydpoc;. Mandril, m.: wellicht de inlandsche naam in Afrika. 1. Manen, v. meerv. (nekhaar),Mnl. enk. mane + Ohd. mana (Mhd. man, Nhd. mohn,e), Ags. manw (Eng. mane), Ofri. mana, On. mo'n (Zw. en De man); daarnevens Os. meni, Ohd.menni,Ags. mene, On. men - halstooi+Skr. mani -- parelsnoer, manyanek, Gr.pcdvvo;, Lat. monde, Osl. monisto halssnoer, We. mwn nek, myngen manen, Ier. muin nek, muince halssnoer. 2. Manen, v. meerv. (planten): hetz. woord als 1. manen. 3. Manen, o. w. (herinneren), Mnl. id., Os. manOn + Ohd. id. (Mhd. manen, Nhd. mahnen), Ags. manjan, Ofri. monja, On. mana, Go. prse terito-prses. munan : Germ. VMEN + Skr. V man

denken, Gr. pc-pv..4(7/.0)  ik gedenk,

Lat. monere vermanen, memini ----.-ik gedenk, mens zin, Oier. -moiniur ---ik meen, Osl. mineti , Lith. minti denken : Idg. I/MEN herinneren, vermanen (z. MENGEN). Mangaan, o., gelijk Hgd. mangan, verkort uit geleerdenlat. manganesium, dat gevormd is met den naam van den ontdekker Gahn van den naam der basis magnesium. 1. Mangel, o. (gebrek), met Hgd. id., verbaalabst. van Ndl. mangelen, Hgd. mangeln,dat frequent. is van *mangon, Ohd. mangon, hetwelk zelf denom. is van *many, Mhd. mane gebrek, bijvorm van rank (z. d. w.). 2. Mangel,m.(werktuig),gelijk Hgd. id., afgel. van Mnl. mange, Mhd. id. ------ 1. steenslinger, 2. kalander, uit Mlat. manganum (It. mangano, Fr. manganel), van Gr. ithriavov ----- steenslinger. Mangelen, o. w. (ruilen), Mnl. id., frequent.van Os. rnang6n, waarnevens met umlaut mengjan : Z. MENGEN ; vergel. nog Mnl. mane ondereen, tusschen ± Eng. among. Mangelvvortel, m. + Hgd. mangold : oorspr. onbek. Manier, v., Mnl. maniere, uit Fr. manzere hanteering,handelwij ze ,van manier handelen, een afleid. van Lat. manus hand (z. MONDIG). Maniok, m., uit Braz. mandioca. Manipel, m., uit Mlat. ma-nipulam (-a) handdoek, truweel, aangezien als dimin. van Lat. manus hand (z. MONDIG). Mank, bijv., Mnl. manc+Ags.*manc (in gemancjan); daarnevens de bijvorm mang in 1. mangel (z. d. w.) en Ohd. mangon -I-- Lat. mancus verminkt (Z. VERMINKEN). Mankop, o. : Z. MAANKOP. Mankzaad, o. : het eerste lid mang, d. i. de umlautlooze scam van mengen (z. d. w). Manna, o., uit bijbelgr. p.avva, van Hebr. man, dat wellicht gave. Mantel, m. , Mnl. id., gelijk Hgd. id., Eng. mantle, Ofra. mantel (thans manteau), uit Mlat. mantellumtafelkleed, bedekking, dimin. van Mlat. mantum

kleedje : vergel. nog Lat. mantile

handdoek, zoodat alle wel teruggaan op Lat. manus hand. Marbel, m., Mnl. marbel, marber, ook Fr. marbre, van Lat. marmor (z. ook MARMEL). I. Mare, v. (tijding), Mnl. id., gelijk Ohd. mari (Mhd. mcere, Nhd, mare) : MARE MARTEEL 183 afgel. van het adj. *maar blinkend, zuiver, beroemd, Mnl. mare, Os. maxi, Ohd. id. (Mhd. nuvre), Ags. mare, On. mcIrr, Go. mers + Gr. -,u_Go loo; beroemd, Lat. merus zuiver, Oier. mor groot, Osl. merit' beroemd (als in V/adimgrit Waldemar). 2. Mare, v. (nachtmerrie : z. d. w.). 3. Mare, v. (inzakking), Mnl. mare stilstaand water +Ndd. mar : behoort bij 1. meer. Marel, m.,uit Fr .morelle, een afleid. van more moor, wegens zijn kleur. Marentakken, m. meerv. (mistel), bij Kil. maren-tacken --I-- Hgd. mahren,- holz : met 2. mare, daar het, aan de balken gehangen, de mare van den veestal verwijderd houdt. Marjolein, v., uit Fr. marjolaine, Mlat. majoracam (-a), vervormd uit Gr.-Lat. amarakos. 1. Mark, v. (teeken), Mnl. mare, Os.

  • mark (naar 't werkw. marhOn)i-Mhd.

mare (Nhd. marke), Ags. mearc (Eng. mark), On. mark (Zw. marke, De. mcerke) -f- Lith. margas bont. Is homon. en misschien ook verwant met 2. mark. Ging in 't Rom. over (Fr. marque), wat later echter dan 2. mark (Fr. marche). — z. ook MERK. 2. Mark, v. (grens, grensstreek), Mn!. marke, Os. marka+Ohd. marcha (Mhd. marke, Nhd. mark), Ags. mearc, On. mOrk (--woud,daar wouden veelal de grenzen vormden), Go. marka ± Zend. merezu grens, Lat. mango (Fr. mange) rand, Oier. mruig mark. Ging in 't Rom. over : Fr. marche (Z. 1. MARK). 3. Mark, v. en o. (gewicht, munt), Mnl. mare + Mhd. marc, marke (Nhd. mark), Ags. mare, On. morkr half pond zilver. Ging in 't Rom. over : reeds 9e eeuw Mlat. marca. Marketenter, m., gelijk Hgd. marketender, uit It. mercatante, teg. dw. van mercatare handel drijven, afgel. van mercato markt (z. d. w.). Markgraaf, m. : reeds Ohd. marcgravo, saamgest. met 2. mark. Markt, v., Mnl. maerct, gelijk Ohd. markat (Mhd. market, Nhd. markt), Meng. en Eng. market, voorts Fr. marcite, It. mercato, uit Lat. mercatum (-us) handel, eigenlijk v. d. van mercari

handel drijven (gelijk marchand uit

deszelfs teg. dw.). Mercari is afgel. van merx, genit. merces koopwaar, van denz. wortel als merere-- ten deel krijgen, verdienen + Gr. aipo; aandeel. Marlen, o. w., gevormd van marlijn. Uit Ndl.-Ndd. in 't Hgd. marren, Eng. to marl, De. marle, Zw. marla, Fr. marliner, Ru. marlinem. Marlijn, marling, v., een samenst. met den stam van 2. marren en 2. lijn,. Marmel, m., mariner, o., rechtstreeks uit Lat. marmor+Gr. p icpizapoc

witte steen.

Marmot, v., uit It. marrnotto, vervormd uit Zwits. Fr. murmontbergrat (mur uit Lat. murem, accus. van nsus rat, muis : z. d. w., — en mont uit Lat. montem, accus. van mons berg). Marokijn, o., nit Fr. maroquin leer van Marokko, d. i. *Morokko,land der Moren. 1. Marren, ono. w. (talmen), Mnl. merren, Os. merrjan -I- Ohd. merren (Mhd. id), Ags. merran (Eng. to mar), Go. marzjan, ergernis geven, hinderen, storen+Skr. mrsyate, Lith. mirszti : Idg. VMERS ----- vergeten. 2. Marren, o. w. (vastleggen) : hetz. w. als I. marren : reeds Ohd. vastbinden. 1. Mars, v. (rugkorf), Mnl. merge, uit Lat. merces, meervoud van merx koopwaar (z. MARKT). 2. Mars, v. (mastkorf) : hetz. woord als 1. mars. Marsbanker, m. (hors),van de bank bij het Marsdiep. 1. Marsch, m. en tuss. (tocht, weg), uit Fr. marche 1. gang, 2. ga, verbaalabstr. en imper. van marcher van mark tot mark gaan, denom. van marche 2. mark (z. d. w.). 2. Marsch, v. (moerland), bijvorm van meersch. Marsepein, o., gelijk Hgd. marzipan, Eng. marchpane, Fr. massepain, uit It. marzapane : het tweede lid is pane, Lat. panem (-is) ------ brood ; het eerste is niet klaar. Marteel, m., uit Ofra. martel (Nfra. marteau), van Mlat. martellum (-us), vervormd uit Lat. martulus hamer, 184 MARTEKO MAUWEN verwant met malleus (d. i. *maldeus,

  • mar-deus) 2. malie (z. d. w.).

Marteko, m. : volksetym. vervorming, wellicht van Port. macaco -_ nap, hetwelk uit Congo. Martelaar, m., Mnl. martelare, afgel. van *martele (vergel. Via. on Mnl. martdie)-----marteling ±Mndd.martele, Ohd. martela, door dissimil. uit *martere Ohd. martira (Mhd. martere, Nhd. marter), uit Lat. martyrium, Gr. btocpzi)pcov getuigenis, afgeleid van Gr. i.t::(Frup getuige, bloedgetuige. Marter, m., Mnl. id., gelijk Eng. marten (d. i. *martern) uit het Rom. : Mlat. martus (Fr. martre), Lat. martes. De zuiver Germ. vormen vertoonen th (respect d) : Ohd. mardar (Mhd. en Nhd. marder), Ags. mear]i, On. m6rd- (Zw. mard, De. maar). Komt buiten Lat. en Germ. niet voor. Mas, massa, v. : het eene uit Fr. masse, Lat. massam (-a), het andere rechtstreeks uit Lat. massa klomp, metaalmengsel, welks oorspr. niet vast staat. 1Waschoffel, V. : z. MACHOCHEL. Masker, o., uit Sp. mascara, van Ar. maskharat klucht, gek, afgel. van sakhara spotten. Mast, m., Mnl. id. + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. incest (Eng. mast), On.mastr (Zw. en De. mast)d-missehien Lat. malus (d. i. *madus *mazdus), Ier. maite. Uit Germ. komt Fr. mat. De bet. is onzeker : of wel 1. denneboom, 2. scheepsmast, of wel ---- 1. scheepsmast, 2. boom gelijk een mast : vergel. spar. Mastbloem, v., door aphwrese uit damastbloem. Mastel, o., uit Ofra. mesteil (thans meted), Mlat. mixtellum-----mengkoorn, dimin. van Lat. mixtus, v. d. van misceremengen+Skr. 1/n/iv, Gr. bcia'/Ecv, Gael. measg, Ohd. mischen (Nhd. id.), Ags. misgan (Eng. to mix).Ru.mjesati, Lith. miszti. Masteluin, o., gelijk Eng. mastlin, mastlyone, uit Ofra. mestillon, een afield. van mesteil mastel (z. d. w.). 1. Mat, v. (weiland), Mnl. matte Mhd. matze ; daarnevens Ondd. mada (Ndl. *made) Ohd. mato (Mhd. en Nlid,matte),Ags.meadu (Eng.meadow): van denz. wortel als maaien (z. d. w.). 2. Mat, v. (munt), gelijk Hgd. matte, wellicht uit Rom. *mate, ontleend aan, een bijvorm van 2. mijt. 3. Mat, v. (vloerbelegsel),Mnl.matte, gelijk Ohd. matta (Mhd.en Nhd. matte) en Ags. meatte(Eng.mat), uit Lat. mattam (-a), van waar ook Mlat. natta (Fr. natte). 4. Mat, o. (etenstijd), in iemand op het mat komen, : hetz. als mat behandeld bij 2. maat. 5. Mat, bijv. (moede), Mnl. id. ,gelijk Hgd. matt en Eng. mate, uit het Rom.: Mlat. mattus (Fr. mat, It. mato, Sp. mate) --. overwonnen, neergeslagen, naar de technieke uitdrukking van het schaakspel sjach mat de koning is dood (Perz. sjach koning: Z. SCHAAK, — Perz. mat hij is dood, van Ar. mata Hebr. moeth hij stierf). Mathoen, o. (pluvier), bij Kil. id. : oorspr. onbek. -matig, suffix : z. DOELMATIG. Matras, v., Mnl. id., gelijk Hgd. matratze en Eng. mattress, uit Fr. matelas (vergel. matroos uit Fr. matelot), van Sp. almadraque kussen, waarin al het Ar. lidw. en madraque Ar. matrah ligging, afgel. van Ar. taraha neerwerpen. Matres, v., uit Fr. maitresse, afgel. van Fr. maitre meester (z. d. w.). Matrijs, v.,uit Fr. matrice,van Lat. matricem (-ix), een afleid. van Lat. mater ---moeder (z. d. w. en vergel. patrijs en 3. moer). Matroos, m., gelijk Hgd. matrose, Zw. en De. matros, uit Fr. matelot (vergel. matras uit Fr. matelas), van On. m5tunautr spijsgenoot (z. 2. MAAT en GENOOT) : het scheepsvolk is in ploegen van dischgezellen verdeeld. 1. Mats, v. (slag), Mnl. maetse, uit Fr. masse koif (z. METSELEN). 2. Mats, v. (wijfjeshond) Mhd.- metze (Nhd. id.) : « kosename » van Mathilde (saamgesteld met macht en

  • hild, Os. en Ags. itl., On. hildr

Matsvot, m. matzfotz : uit 2. mats en tot (z. HONDSVOT). Mauwen, ono. w., Mnl. maeuwen : onomat. ; vergel. Hgd. maven, Eng. to mew, Fr. miauler, Ar. moea. MAZELEN MEERVAL 185 Mazelen, v. meerv. Hgd. masern, Eng. measles : dimin. van *maas : Ohd. masa, Mhd. mase vlek. *Maas vlek kan hetz. woord zijn als maas malie : vergel. Lat. macula 1. maas, 2. vlek, (z. 1. MALIE). Mazelhout, o. : voor het eerste lid vergel. Ohd. maser (Mhd. maser), Ags. maser knoestig uitwas, On. meisur2-

ahorn, die afleid. zijn van *maas 

vlek, waarover bij mazelen. Mazier, o., verkort uit maziergat : Mnl. masier, uit Ofra. maisiere, Mlat. maceriam (-2a) ringmuur, een afield. van Mlat. maciometser (z. d. w.). 1. Mede, v. (meekrap), Mnl. id. + Ags. mcederu (Eng. madder), On. madra : niet verder na to gaan. 2. Mede, v. (honigwater), Mnl. id. + Ohd. mete, Nhd. met), Ag. meodo (Eng. mead), On. rn,j6dr (Zw. mj6d, De. mind) -1-Skr. en Zend. rnadhu-----zoet, Gr. p_i0u, Oier. mid, Osl. medic , Lith. midus. 3. Mede, bijw. (met), Mnl. id., Os. midi ± Ohd. miti (Mhd mite) + Zend. mat, Gr. ptE7/.C. Het staat tot met als aye, ane tot af, aan (z. AF). Medel, v. (struisgras) N dd. medel: oorspr. onb. Medicijn, v., gelijk Fr. medecine, uit Lat. medicinam (-a), zelfst. gebr. bijv. van medicus arts, van mederi heelen. Meeken. b. : Z. MEETJE. Meekrap, V. : z. 1. MEDE en KRAP. Meel, o., Mnl. mele, Os. mel Ohd. melo (Mhd. mel, Nhd. mehl), Ags.melu (Eng. meal), Ofri. mel, On. mjol (Zw. id., De. meel), vertoont den normalen vorm van den wortel van malen (z.d.w.). Meeldauw, m. Ohd. militou (Mhd. miltou, Nhd. mehltau), Ags. meledeaw (Eng. mildew) : het eerste lid ware *mili honig -4- Go. mi/ip Arm. melz, Gr. pe),e, Lat. mel, Oier. mil honig ; — het kan echter, evenals meel, maar met ander suffix, een afleid. zijn van malen. Meele, v., samentrekking van medel. Meenen, o. w., Mnl. meenen, Os. menjan Ohd. meinen (Mhd. en Nhd. Ags. mcenan (Eng. to mean) + Osl. Idg. VMEIN bedOelen, verwant met den wortel van maven. Meepenning, m. : het le lid is bijvorm van miede. Meepsch, bijv. (zwak) Oostfri. mepel : oorspr. onbek. 1. Meer, o. (lac), Mnl. mere, Os. men Ohd. id. (Mhd. mer, Nhd. meer),. Ags. mere (Eng. id.), On. marr, Go. marei Skr. marus .------ -woestijn, Lat. rkare, Oier. muier, Osl. morje, Lith. mares zee : van Idg. steryen (z. mooRD), dus het doode, het woeste. 2. Meer, bijw. (in grooter hoeveelheid), Mnl. id., Os. mer Ohd. id., (Mhd. id., Nhd. mehr), Ags. ma, Ofri. ma, On. meir, Go. mais; het adj. is Os. mero, Ohd. id., Ags. mare (Eng. more), Ofri. mar, On. meiri, Go. maiza + Oier. mao grooter : met compar. suffix van denz. wortel als 1.mare; niet verwant met Lat. major, magnus. Meerkat, v. ± Hgd. rneerkatze het dier komt van over zee, namelijk uit Afrika. Meerkol, m., met bij-vorm markolf Hgd. markolf d. i. mark,wol f (grenswolf), naam van een fabelachtig wezen, op den vogel overgebracht. Meerle, v., Mnl. merele, gelijk Hgd. en Fr. merle, uit Lat. merulam (-a). Meerling, m.: het eerste lid behoort bij meren; vergel. eater marlijn. Meermin, v. + Mhd. mereminne, d. i. de min (het lief) van den meerman of zeeridder (zijn vaartuig wordt in de sage de staart). Vergel. Hgd. meerweib, Eng. mermaid. Anderen zien in minne een vervorming van *manni, On. man maagd, dus --- zeenimf. Meerradijs, v., ouder Nndl. maerradijs Ohd. meriratich (Mhd. merrettich, Nhd. meerrettig, mirretich) : het eerste lid is hetz. als merrie : vergel. Eng. horse-radish en Z. MIERIK. Meerring, m.: het eerste lid behoort bij meren: vergel. meerling. Meersch, v., Mnl. mersche, merse Ndd. en Hgd. marsch, Ags. merse (Eng. marsh), De. marsh: een afleid. van 1. meer, gelijk ouzo (in landouw) van a of as water ; z. ook MOERAS. Meerschuim, o., naar 't Hgd. meerschaum, d. i. zeeschuim ; men zag die stof als versteend zeeschuim aan. Meerval, m. : andere namen van 186 MEES MELOTE Bien visch zijn wentelaar en wels (z. dit laatste). Mees, v., Mnl. mese -4- Ohd. meisa (Mhd. meise, Nhd. id.), Ags. mdse (Eng. tit-mouse), On. meisingr : niet verder op to sporen. Ging in 't Rom. over : Fr. mesange. Meesmuilen, ono. w. : het eerste lid komt verdubbeld voor in miezemeezen: ,00rspr. onbek. Meest, bijv., Mnl. id., Os. mest -I- 'Ohd. meist (Mhd. en Nhd. id.), Ags. Incest (Eng. most), Ofri. mast, On. meistr, Go. maists : superl. van denz. st . NVaarvan meer de comp. is (z. 2. MEER). Meester, m., Mnl. id., Os. mestar, gelijk Hgd. meister, Eng. master en Fr. maitre, uit Lat. magistrum (-ter) opperste, dubbelen comp. met -is en -ter van den stam may- van magnus groot ; vergel. minister. Meet, v., Mnl. mete, uit Ofra. mete, van Lat. metam (-a) zuil, grens. Meeting, v., uit Eng. id. ontmoeting, bijeenkomst, van Eng. to meet ontmoeten (z. d. w.). Meetje en meeken, o., dimin. van mee, « koseform D van 1. meter. Meeuw, v., Mal. mewe, Os. meu -IAgs. meeto (Eng. mew),uit Ug. *maigw-; daarnevens Ohd. ma, On. mdr (Zw. mdke, De. maage), uit Ug. *maihwniet buiten het Germ. Uit Ndl. komt Hgd. move. Meeuwwinde, v. (wilde kamperfoelie) : oorspr. onbek. Meewarig, bijv., een uitbreiding net -ig (z. LANGWERPIG) van *medeware ± Ohd. mitiwari (Mhd. mite-weere) : unit 3. mede en waar vriendelijk (z. AALWA.ARDIG). Mei, m., Mnl. meie, gelijk Hgd. en Fr. mai, uit Lat. maium (-us), d. i.

  • magjus groeimaand, van denz. wortel als magnus ---- groot (z. MOGEN).

Meld, v., gelijk Hgd. en Eng. maid, met iotaseering der g uit maagd. 1. Meier, m. (bestuurder), Mnl. id., Os. meiar, gelijk Hgd. maier, Eng. mayor en Fr. maire,uit Lat. major, dat in de middeleeuwen een titel voor bestuurders was.—Major (d.i. *mahjos) is comp. van magnus groot (z. MOGEN). 2. Meier, m. (beker) : Z. BERKENMEIER. Meineed, m., Mnl. meneet, Os. menep -I- Ohd. meineid (Mhd. en Nhd. id.), Ags. manap, Ofri. meneth, On. rnemeidr : het eerste lid is een adj. -- I valsch,gewoonlijk zelfst. gebruikt : Os. men,Ohd. mein, Ags. man, On. mein valsch; het is hetz, woord als meen, in yemeen : voor de ontwikkeling der bet., vergel. tuischen . Meisje en meisken, o., uit meid-sje en meid-shen : in het eerste woord is Si ontwikkeld uit j na d; in het tweede is s epenthese. Mel, v. melle melde (z. d. w.) Melaatsch, bijv., Mnl. malaetsch, afgeleid van Mnl. malaet, hetwelk gelijk Hgd. malat, uit Fr. malade, Lat. male habitum (-us) —slecht gehouden, ziek (male slecht ; — habitus is v. d. van habere hebben : z. d. w.). Melde, v.,Mnl. id.; daarnevens Ohd. mulda (Mhd. mulde) + Gr. is),( 1-09 (uit

  • mbliton, *mliton).

Melden, o. w., Mnl. id., Os. meldOn ± Ohd. id. (Mhd. en Nhd.n2elden),Ags. meldjan : denomin. van *meld : Ohd. mulda verraad : niet buiten het Germ. Melizoen, o. (roodeloop), bij Kil.melisoen, merisoen, menisoen , uit Noordfra. menison, Mlat. minationem (-io), van minare, Fr. mener vroeger o. a. purgeeren (z. MIJNE). Melizoenkruid, o. (graphalium) : als zijnde een heilmiddel voor het m elizoen. Melk, v., Mnl. melt, Os. miluc + Ohd. miluh (Mhd. milch, Nhd. id.), Ags. meoloc (Eng. milk), Ofri. meloc, On. mjoar (Zw. mjolk, De. melk), Go. miluks : is wellicht verbaalabstr. van melken. Melken, o. w., Mnl. id. -1- Ohd. melchan,, Ags. melcan, On. mjalta -I- Skr. Vm—rj afstrijken, Gr. Ccp.;k7Etv, Lat. mulgere, Oier. bligim, Osl. mZesti, Lith. milsti : Idg. VMEL4 melken. Melkwied, o. : het 2de lid is wied.---- -- onkruid (z. wieden). Mellewijt, o., vervormd uit melkvied. Meloen, m., uit Fr. melon, van Lat. melonem (-o), van Gr. ,u.y7)09 appel. Melote, V. : z. MALLOTE. MELTER MES 187 Melter, m., van melt, bijvorm van malt mout (z. d. w.). 1. Meluw, bijv. (memelig), Mnl. meluwe Ohd. miliwa (Mhd. milewe, Nhd. milbe) mot, van denz. wortel als meel,dus het meel makende dier. 2. Meluw, bijv. (rijp) -I-- Eng. millow : verwant met malsch en mollig . Mem, v., gelijk Hgd. mernme, afield. van mam, mamme. Memel,m.,uit *meelmele : het tweede lid mot, waarover bij 1. MELUW. Men, voorn., Mnl. id , Os. man + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. id., is de proklitische nomin. van 't nw. man met collectieve beteekenis : vergel. Fr. on uit Lat. homo. Mengel, o., Mnl. menghele, zooveel als middel om te mengelen, d. i. om van het eene vat naar het andere over te brengen. Dit mengelen is frequent. van mengen. Mengen, o. w., Mnl. menghen, Os. meng jan+Ohd. mengen (Mhd. en Nhd. id.),Ags. mengan (Eng, to mingle),Ofri. mengja Osl. monha meel, Lith. minhyti kneden : ,Idg. VmENQ; niet verwant met Hgd. mischen (z. MASTEL). Menie, v., Mnl. minie, gelijk Hgd. mennig , uit Lat. minium, welks oorsp. onbek. is. Menig, bijv., Mnl. menech, Os. manag + Ohd. id. (Mhd. manec, Nhd. manch), Ags. monig (Eng. many), Ofri. monich, On. margr (Zw. mange, De. mange), Go. manags Skr. manhsu, Oier. menic, Osl. mfinogg. Menizoen, o. : Z. MELIZOEN. Mennen, o. w. (leiden), Mnl. id. + Ohd. mermen (Mhd.menen) : niet verder na te gaan ; ontleening aan 't Rom. (Fr. vener) is met waarschijnlijk. Menseh, m., Mnl. mensche, Os. mennisho Ohd. id. (Mhd. mensche, Nhd. mensch), Ags. mennisc,Ofri. mennesha : het is een zelfst. gebr. bijv. nw. : Os., Ohd., Ags. mennisc, On. mennshr, Go. mannishs menschelijk : een afleid. met e a van man. Vergel. Skr. manugya en Fr. humain1. menschelijk, 2. mensch. Ment, mente, v. : z. 2. MUNT. Mep, m.: oorspr.onbek.; verg..1. lep. Merel, V. : Z. MEERLE. Meren, o. w., Mnl. id. -F Lat. mora

oponthoud. Synon. en paron., maar

niet verwant met 2. marren. Merg, o., Mnl. march, Os. marg Ohd. marag (Mhd. marc, Nhd. mark), Ags. mearg (Eng. marrow), Ofri. merg, On. mergr (Zw. marg, De. marc) Skr. majjan, Zend. mazga, We. mer, Osl. mozga. Mergel, v., Mnl. merghele, gelijk Hgd. mergel en Ofra. marle (Eng. marle), uit Mlat. margilam (-a), dimin. van Lat. mazga, dat een Kelt. w. is : Bret. marg mergel. Mergelen, o. w. Hgd. mergeln-- uitputten : een afleid. van merg. 1. Merk, v. (plant) + Hgd. merrich, Ags. merec ; verder verwant met Ohd. moraha (Nhd. mare) en Ags. more (Eng. more) : oorspr. onbek. 2. Merk, o. (teeken), bijvorm van 1. mark. Merkaton, v. (perzik), uit Fr. mirlicoton, milicoton, Sp. melocoton : oorspr. onbek. Merkels, v. meervoud (scheerstok) Hgd. met-her : oorspr. onbek. '1VIerlijn, m., gelijk Eng. merlin, uit Fr. dmerillon, wellicht een afield. van Lat. merula meerle (z. d.w.); vergel. echter It. smeriglione, waaruit Hgd. schmerlin en On. smyrill : voor de It. s, Fr. e vergel. specht. Merloen, v. (ruimte tusschen schietgaten), uit Fr. merlon dat met Sp. id. en Po. mer/a'o, uit It. merlo, Sicil. mergula tinne, dimin. van Lat. merga -- vork. Merrie, Mnl. id. + Ohd. meriha (Mhd. merhe, Nhd. meihre), Ags. mere (Eng. mare), On. rnerr (Zw. marr, De. mar) : Ug. *marhjo, vrouwelijk van Ug. *marho-: Ohd. marah (Mhd. marc), Ags. mearh, On. marr +Ie. marc, We. march paard. — Het mann. Ug. smarho-, Ndl. *maar is nog over in maarschalk. Mersenier, m., naar 't Fr. mercerie

kramerswaren en mercier  marskramer, die afgel. zijn van Lat. merx :

z. 1. MARS en MARKT. Ales, o., Mnl. id. (d. i. *mets), Os. mezas (d. *rnetsahS) Ohd. mezzi- - sahs en mezzirahs (Mhd. mezzer, Nhd. messer, — voor de afwisseling van s en r, verge!. was, waren), Ags. meteseax 188 MESSIAS MEUZIE

spijsmes, saamgesteld met mat ....__-

spijs (z. 2. MAAT) en *sas ------ steenen mes + Ohd. sahs, Ags. seax --I-- Lat. saxum

steen.

Messias, m., door hijbellat. id ., uit Hebr. masjijah----gezalfde, van masjah


wrijven, zalven.

1. Messing, o. (koper), uit Hgd. id. -I-- On. id. geelkoper, Ags. mcesling .---. erts : een afleid. van Lat. massa (z. MAS). 2, Messing, v. (randlijst) ; oorspr. onbek. Mest, m., Mnl. id. -I- Ohd. mist (Mhd. en Nhd. id.), Go. maihstus; daarnevens Mnl. mes (d. i. *mehs) + Ags. meox (Meng. mix) : van Germ. t/miG pissen : Ags. migan, On. miga + Skr. V Ina-, Arm. mize, Gr. 6 p.ExE7v, Lat. 1769.ere en mingere, Lith. mel'u : Idg. max : Z. 1. en 2. MIST. Mesten, o. w., Mnl. id. + Ohd. mesten (Mhd. id., Nhd. mdsten), Ags. mcestan, denom. van *mast mesting + Ohd. mast, Nhd. id.), Ags. mcest (Eng. mast), een afl. van *mat spijs (z. 2. MAAT). 1. Met, voorz., Mnl. id., Os. mid Ohd. mit (Mhd. en Nhd. id.), Ags. mid (Eng. mid in midwife), Ofri. mith, On. me, Go. miji : Z. 3. MEDE. Met, o. (gehakt vleesch) + Ndd. id., een afleid. van *mat .----- spijs (z. 2. MAAT). Hierbij metworst, en, met de oorspr. bet., metgezel, vaak door yolksetym. vervormd tot medegezel. 3. Met, v. (geit) + Hgd. Metze : is “koseform” van Mathilde, van Margareta of van Elisabeth : in dit laatste geval is met genasaleerd uit het herhaalde bette-bette-bette. Metaal, o., Mnl. id., uit Fr. metal, van Lat. metallum, van Gr. piza).),ov----- mijn, metaal, van ,Ltsz-ca),e7.-) opzoeken. Metel, v. : z. MEDEL. Meten, o. w., Mnl. id., Os. metan -IOhd. mezzan (Mhd. mezzen, Nhd. messen), Ags. metan (Eng. to mete), Ofri. meta, On. id. (Zw. meta), Go. mitan : Germ. VMET + Gr. izi.awv--raadsman, btkaop.oct overwegen, Lat. modus ---- maat, meditari overleggen, Oier. 2nidim ik oordeel : Idg. VMED. 1. Meter, v. (doopmoeder), Mnl. id., uit Mlat. matrinam (-a), een afleid. van Lat. mater moeder (z. d. w.). Van hetz. Mlat. w. komt Fr. marraine. 2. Meter, m. (die meet), afgel. van meten. 3. Meter, m. (maat), uit Fr. metre, van Gr.-Lat. ,Gti.rpov maat, van denz. wortel als Lat. metiri en Skr. ma meten : Idg. VME, verwant en synon. met Idg. VMED—: Z. METEN. Metgezel, m.: z. 2. MET. Mets, bijw., in altemets en somtemets : Z. ALTEMET. Metsen, o. w., Mnl. id., denom. van Mnl. metre steenhouwer, metselaar, hetwelk met Ohd. mezzo (Nhd. steinmetz) uit Mlat. macio---id., een afleid. van Mlat. *matsa, Fr. massemoker, kolf. Mette, v. : z. 3. MET. Metten, v. meerv., Mnl. id., gelijk in andere Eur. talen, uit Mlat. mattina

morgendofficie, van Lat. matutina,

zelfst. gebr. vr. bijv. nw. matutinus

vroeg, afgel. van Matuta  godes

van den dageraad (z. NOEN). Metworst, V. : Z. 2. MET. Meubel, o., uit Fr. meuble, van Lat. mobile, zelfst. gebr. onz. bijv. nw. mobilis beweegbaar, roerend, van movere bewegen. Meug, v. (lust), verbaalabst. van dial. meugen, mogen (eu r 5). Meugebet, m. (klaplooper, enz.) : het le lid behoort bij mogen. Meuk, v., berust op den zw. graad (eu -- ii) van denz. wortel, waarvan 2. muik den normalen toestand vertoont. Meuken, o. (maat), uit *meudhen, dimin. van mudde. Meun, m. (zeevisch), Teuthon. moyne + Hgd. m5hn, Ags. myne (Eng. minnow) ; vergel. Lat. mcena (Fr. mene), Gr. ictai96. 1. Meuzelen, o. w. (vuilmaken), met eu 5 van 1. moos slijk. 2. Meuzelen,ono.w. (lekkere beetjes proeven), frequent. van dial. muizen -- in stilte eten, een afield. van muis. Meuzie, v., Mnl. mesie, mosie,uitFr. mouche, van Lat. muscam (-a) vlieg ÷ Gr. pVia, Os. mucha, Lith. musi. MIAUWEN MIJNE 189 Miauwen, ono. w.--1--Hgd. miauen : onomat. ; vergel. mauwen. Mica, o., uit Lat. id. kruim (Fr. mie) : het werd op het glimmer toegepast, omdat men het in verband bracht met Lat. micare glinsteren. Middag, m., Mnl. middach + Hgd. mittag : het eerste lid is het bijv. nw.

  • mid, Os. *middi + Ohd. mitti (Mhd.

mitte, Nhd. id.), Ags. mild (Eng. mid in samenstellingen), Ofri. midde, On. midr, Go. midjis ± Skr. madhyas, Arm. mej, Gr. f.tio-goc (d. i. *methjos), Lat. medius, Oier. melon, Osl. mizda . Idg. VMEDH. Middel, o. en v., is in alle bet. het elfst. gebr. bijv. nw. middel (in middelrif), Mnl. id., Os. middil + Ohd. mittel (Mhd. en Nhd. id.), Ags. middel (Eng. middle) : afgel. van 't bijv. nw.

  • mid, besproken bij midday.

Midden, bijw. + Hgd. mitten : is •een naamval (datief ?) van 't bijv. nw.

  • mid (waarover z. MIDDAG). Het subst.

midden is het zelfst. gebr. bijw. Middernacht, m. ± Hgd. mitternatht : datief van *midnacht, Mnl. id. : vergel. midday. Miede, v., Mnl. id., Os. meda ± Ohd. mzeta (Mhd. miete, Nhd. id.), Ags. med (Eng. meed), Go. mizdo loon, betaling + Skr. miclha buit, Zend. milIda loon, Gr. bttgedc loon, Lat. miles (d. i. *mides, *mizdes : vergel. mast) ----- huurling, Os. mizda loon (Boh. en Ru. mzda). Mientgrond, m., eigenlijk gemeenteweide : le lid is Fri. voor meente --- gemeente (z. d. w.). 1. Mier, v. (insekt), Mnl. miere -}- Ags. more (Eng. mire), On. maurr (Zw. . myra, De. myre), Krimgotisch miera ± Zend. maoiri, Gr. p.151),,,tvA", Ie. moirb, Osl. mravij. Het Hgd. heeft een geheel ander woord: a meise,waarover z.EMELT. 2. Mier, v. (afkeer), verbaalabstr. van mieren krielen, jeuken, dat afgel. is van 1. mier. 3. Mier, v. (plant), bijvorm van 2. muur. Miere, v. (plant), een afleid. van 3. mier. 1. Mierig, bijv. (van een koe) : oorspr. onbek. 2. Mierig, bijv. (van een kind) behoort bij mieren en 2. mier. Mierik, m. + Ndd. merredik, dial. Hgd. mirretich, Ags. rnerege: alle verkortingen, waarvan de voile vorm in 't Ohd. voorkomt als meriratich : Z. MEERRADIJS. 1Vlieringen, v. meerv. (mo eras-alo 6) , wel bijvorm van mierik. 1. Miezelen, o. w. (kleinstooten),uit

  • mierzelen, een ablaut van morzelen.

2. Miezelen, ono. w. (stofregenen)± Eng. to mizzle : frequent. van 2. mist. Miggelen, ono. w., frequent. van mijgen (z. d. w.). Mij, dat. van ih, Mnl. mi, Os. mi als datief, milt als ace. + Ohd. mir (Mhd. en Nhd. id.), Ags. me (Eng. me), Ofri. mi, On. mei-, Go. mis -I- Skr., Zd. ma, Arm. melt', Gr. p..i, Lat. me, Oier. me, Osl. me : deze alle ace. ; mij doet ook dienst als ace., deze echter was Os. milt, Go. id., Ohd. mih,, Nhd. mich. Mijden, o. w., Mnl. miden, Os. mi.- (Tan + Ohd. midan (Mhd. miden, Nhd. meiden), Ags. mician, Ofri. mltha + Lat. mittere vrijlaten, zenden, Lith. p a-metu ------ ik verlies : Idg. VMEIT--- aten varen. Mijgen, ono. w. + Nnd. mig en, rniqan,, On. miga : Z. NEST. Mk% v., Mnl. mile,gelijk Hgd. meile, Eng. mile, Fr. mille, uit Mlat. milia, eigenl. onz. meerv. van Lat. male duizend (nl. 1000 stappen : mille passuum).De oorspr. van Lat. mille is onb. Mijmeren, ono. w., Mnl. mimeren ± Ndd. mimern : oorspr. onbek. 1. Mijn, bijv. (van mij), Mnl. id., Os. men ± Ohd. min (Mhd. id., Nhd. mein), Ags. min (Eng. mine, my),Ofri. min, On. minn, Go. meins : z. voorts MIJ en DIJN. 2. Mijn, v. (vischmijn), verbaalabstr. van mijnen ,------mijn roepen om zich trooper to verklaren, een denom. van. mijn aan mijn persoon, possess. gebruikt als pron. pers. 3. Mijn, v. (uitholling), gelijk Hgd. mine, Eng. mine, uit Fr. mine : oorspr. onbek. Mijne, v., gelijk Hgd. miene en Eng. mien, uit Fr. mine voorkomen, van It. mina, van Mlat. minare (Fr. mener)

Leiden, dat met de bet. : vee met ge-

100 MIJNENT schreeuw en gestoot voortdrijven, uit Lat. minari dreigen. Mijnent : Z. DIJNENT. 1. Mijt, v. (insekt), Mnl. mite +Ohd. mEza, Ags. mite (Eng. id.) : van denz. wortel als 1. min. Ging in 't Rom. over : Fr. mite, Sp. mita. 2. Mijt, v. (munt), Mnl. mite nietig ding, kleiriigheid, kleinste munt : is hetz. w. als L mijt. Ook Eng. mite en Fr. mite hebben die bet. 3. Mijt, v. (stapel), Mnl. mite, uit Lat. metam (-a) zuil : Z. MEET. Miter, m., uit Lat. mitram (-a) — hoofddeksel, van Gr. piTpa hoofdband + Lith. micturas. 1. Mik, v. (meel), Mnl. micke+Ndd. miche : oorspr. onbek. ; toch wel verwant met het even duistere Fr. miche broodje en 4. mok. 2. Mik, v. (paal), Mnl. miche, wellicht zooveel als : steun bij het mikhen. Mikken, o.w., Mnl. michen Ndd. michen, Ofri. mitza : oorspr. onbek. Mikmak, v., reduplicatie met ablaut van den stam van maken in ongunstige beteekenis; vergel. gemaakt spel. Mil, v. (gierst), gelijk Fr. mil en Ags. mil, uit Lat. mantm + Gr. Lith. malnos. Mild, bijv., Mnl. milde, Os. mildi + Ohd. milti (Mhd. milte, Nhd. mad), Ags. milde (Eng. mild), Ofri. milde, On. mildr (Zw. en De. mild), Go. milcleis + Gr. pEi/Exo; liefderijk, Oier. men liefelijk, Osl. mile medelijdend, Lith. melas lief. Milde, v. : Z. MELDE. Mille, v., uit Lat. milium : z. Millioen, o., uit Lat. million, van Mlat. millionem (-io), augmentatief van Lat. mille : Z. MIJL. 1. Milt, V.: Z. MILDE. 2. Milt, v. (ingewand), Mnl. milte Ohd. milli (Mhd. maze, NM. mi/z), Ags. milte (Eng. milt), On. milti (Zw. mjcilte, De. milt) : van Germ. VMELT — week worden (z. MOUT). 3. Milt, v. (horn) + Eng. id.: is hetz. w. als 2. milt. 1. Min, bijw. (compar. van weinig), Mnl. id. + Ohd. id. (Mhd. id.), Ags. id., Ofri. id., On. minnr, Go. mins : Ug. uit *mintoi Gr. p.tv,!):-.Lv, Lat. minuere verminderen, MIS der, Ier. rain klein, Osl. niinjiji - minder : Idg. 1/mEi. Vergel. voorts bet. 2. Min, v. (liefde), Mnl. minne, Os. minnja + Ohd. minna (Mhd. minne, Nhd. id.) : van Germ. /MEN gedenken (z. MANEN). Eng. mind (i Li) --- zin, vertoont den zw. graad. — Van Germ. *minja komt Fr. mignon. 3. Min, v. (zoogster), Mnl. minne, verkort uit minnemoeder : vergel. baker. 4. Min, v. (kat) : vergel. Fr. minou, minette katje, waarnevensdial.mina besje, minet -kindje, enz. : alle koseformen n, afgel. van 't Kelt. of 't Germ. min klein (z. 1. MIN). Mine, v. : z. MIJNE. Minister, m., in alle Eur. talen nit Lat. ministrum (-ter) dienaar, dubbelen comp. van den stam min- van minor (vergel meester en z. 1. MIN). Mink, m.: uit *minken, met i e d, denom. van mani t. Minst, bijv., Mnl. id., Os. minnist + Ohd. id. (Mhd. minnust, Nhd. mindest), Ofri. minnust, On. minnstr, Go. minnists : superlat. van denz. stam, waarvan 1. min de adverb. compar. is. Minuut, v. (van het uur), uit Mlat. minutum klein deeltje, zelfst. gebr. onz. v. d. van minuere : z. 1. MIN. Mirakel, m., uit Lat. miraculum wonder, van rnirari bewonderen, mirus wonderbaar. Mirre, v., gelijk in alle Eur. talen, door Gr. lt,'JA:c uit Ar. mw'r. Mirt, m., gelijk in alle Eur. talen, door Gr. uit Perz, murd. 1. Mis, v. (goddelijke dienst), Mnl. misse, gelijk Hgd. messe, Eng. mass, Fr. messe, uit Lat. missa1. misoffer, 2.feestdag van een heilige,3.jaarmarkt. Die naam komt wellicht van het ite, missa est gaat, (de vergadering) is weggezonden, waarin missa est het lijdend prteriturn is van mitt er e wegzenden (z. MIJDEN). 2. Mis, bijw. en prsefix, in alle Germ._ talen id. (Go. echter missa-verkeerd, slecht): is eigenlijk verleden deelw. van, mijden:Ug.*missoz, Idg. *mit-tos: Lat. missus. — Het Fr. prefix mes-, (waa,ruit een tweede Eng. mis-) komt. uit Lat. minus minder, slecht. MISBAAR MOER 191 Misbaar, o., Mnl. mi6baer : hier baar gebaar (z. d. w.). Mishagen, ono. w. : Z. BEHAGEN. Mismas, m., uit Hgd. mischmasch, een reduplicatie met ablaut van den stam van mischen mengen, waarover bij mastel. Mispel, v., Mnl. id., gelijk Hgd. id., Ofra. mesle, uit Lat. mespilum, van Gr. i.tio-70,0v. Nfra. nefie is een ander vervorming van hetz. Lat. w. ; vergel. It. nespola. Eng. medlar voor *meslar is uit Ofra. meslier, den naam van den boom. Misschien, bijw., Mnl. machschien (d. i. het kan geschieden)+Ndd. machschen, De. maaskee : vergel. Zw.kanske en Fr. peut-etre. Misselijk, bijv., Mnl. misselijc, Os. mislfc Ohd. missalfh, Ags. mis/ic, Go. missaleiks verscheiden, twijfelachtig, gevaarlijk. Het simplex heeft men nog in Ohd. mis verscheiden, Go. misso over en weer + Skr. mithas wederzijds, Gr. p,o7.70; vergelding, Lat. mutuus (d. i. *moituus) wederkeerig, Osl. mite afwisselend : Idg. VMEITH en MEIT--WiSselen. Voor de vorming Ohd. mis, Go. misso, vergel. 2. mis. Missen, o. w., Mnl. id., denomin. van 2. mis. 1. Mist, m., bijvorm van mest. 2. Mist, m. (nevel), Mnl. id. Ndd. id., Ags. (Eng.)id.,IJsl. mistr : uitUg.

  • mig-st- Skr. megha, Zd. maega,

Arm. meg wolk, Gr. (3,,Axln, Osl. migla, Lith. id.-I-nevel : Idg. VMEIgH, wel verwant met VmEidx van mest (z. d. w. en ook MIGGELEN). Mistel, m., Mnl. id. + Ohd. mistil (Mhd. mistel, Nhd. id.), Ags. mistel (Eng.mistle), On. mistil : oorspr. onbek. Mitis, v. (touwwerk) : oorspr. onbek. Mits, voegw., Mni. id., uit middes door middel van + Mhd. mittes : adverb. genit. van 't adj. mid, besproken bij middag. Mitsgaders, bijw., door middel van allegaar : Z. MITS en GADER. Mizerieboom, m. : het eerste lid uit Lat. mezereum. Modde, v., van modden, dat zelf van

  • mod modder (z. d. w.).

Modder, v., Mnl. modder, moder Hgd. moder, Eng. mother : een afleid. van *mod, Mdd. mot, Eng. mud, Zw. model : niet verder na to gaan. Moed, m., Mnl. moet, Os. m6d Ohd. muot (Mhd. id., Nhd. mut), Ags. mod (Eng. mood), Ofri. mod, On. moor (Zw. en De. mod), Go. modsgemoedsstemming, toorn+Gr. p;,Aoc,Lat.moles moeite, Osl. meljon ik waag : Idg. VNIE (z. MOEIEN). Moede, bijv., Mnl. id., Os. modi Ohd. muodi (Mhd. miiede, Nhd. Ags. mode, On. modr : een oud verl. deelw. van moeien (z. d. w.), duszich gemoeid hebbende. Moeder, v., Mnl. id., Os. modar Ohd. muotar (Mhd. muoter, Nhd. mutter), Ags. modor (Eng. mother), Ofri. moder, On. moiler (Zw. en De. moder) Skr. matr, Gr. 11.474p, Lat. mdter, Oier. mathir, , Osl. mati, Lith. moti : Idg. *mate,. : ontleding onzeker. Moederzielalleen, bijv., niet saamgesteld met moeder, maar gevormd naar analogie van moedernaakt : vergel. bloedarm, doodarm, enz. Moedwil, m., Os. mOdwi/jo Ohd. muotwillo (Nhd. mutwille) wil naar 't gemoed, d. i, opgewondenheid. Moei, v., Mnl. moeie+Ohd. muoma (Mhd. muome, Nhd. muhme), Meng. moma, On. id. moederszuster Gr. Osl. mama, Lith. moma moeder : afield. van de eerste lettergreep van moeder. Moeien, ono. w., moeien muojan (Mhd. miiejen, Nhd. mahen)d- Skr. gama poging, Gr. xicp.- vEtyzich vermoeien : het Germ. duldt geen gutturaal voor m in den anlaut.. — Volgens de meesten echter, van denz. wortel als moed. Moeielijk, bijv., van Mnl. moeie + Hgd. een verbaalabstr. van moeien. Moeite, v., een jongere vorming in plaats van Mnl. moeie : z. vor. w. Moelie, v. (trog), Kil. moelie,moelde- + Ohd. muoltera (Mhd. muolte en mulde, Nhd. mulde) : oorspr. onzeker, wellicht uit Lat. mulctra. Moelje, v. (havenhoofd), uit Fr. mOle, van Lat. molem (-es) massa. 1. Moer, v. (droesem), contractie uit 192 MOER MOK molder. In die bet. gaf Ndd. moiler het Hgd. mutter. 2. Moer, o. (drasland), Mnl. id., Os. mar Ohd. muor (Mhd. id.), Ags. mOr (Eng. moor), On. mdr : staat tot meer f(mcir) als voer tot varen. Hgd. moor is Ndd. 3. Moer, v. (schroef), cpntractie van moeder : vergel. matrys en 2. vaar. Moeraal, m., vervormd naar Lat. -murena, hetwelk uit Gr. I.c6pxtvx, een afleid. van Gr. pLpo,-; zeeaal. Moeras, o., gelijk Hgd. morast, Eng. morass, Zw .moras en De. morasd, uit Fr. marais, van Mlat. maragium, een afleid. van Lat. mare—zee (vergel. meersch). De oe kwam door invloed van 2. )hoer. Moerbezie, v., Mnl. moerbesie Ohd. rnitrberi (Mhd. mitlber, Nhd. maulbeere), Ags. mUrberie (Eng. mulberry): het eerste lid komt uit Lat. morum, Gr. p6.ipoy. Moeren, ono. w. (rinkelrooien), van 1. moer. Moerzee, v.: het eerste lid is contr. van rnoeder, hier met augmentatieve 'kracht gebruikt. Moes, o., Mnl. id., Os. m6s muos (Mhd. id., Nhd. mus), Ags. mos, Ofri. mOs : wellicht uit Ug. *mOtta-, zoodat het een afleid. is met ablaut van

  • mat spijs (z. 2. MAAT).

Moesien, m. (staartmees) : vergel. 40n. meisingr en Fr. mesange en z. voorts MEES. Moesjanken, ono. w., d. i. janken aan de moos, (z. 2. moos). Moesje, o., uit Fr. mouche, van Lat. muscam (-a) vlieg : z. MEUZIE. Moeson, m., gelijk Fr. mousson, uit Port. moucao, van Mal. moesim, Ar. mawsim jaargetijde, van wasama teekenen, — terwijl Eng. monsoon, Hgd. monsun, Sp. monzon, uit Port. synon. moncao, van Jay. mongs O, - Skr. mangsatijd, verwant met Skr. masa maand (z. d. w.). Moet, v. (indruksel) Oostfri. mot, On. mot, Ags. metan schilderen). Moete, v., Mnl. id. + Ohd. muoza <Mhd. muoze, Nhd. musze) gelegenheid, vrije tijd : behoort bij 2. Inoeten. I. Moeten, o. w. (voortschuiven), wel hetz. als moeten besproken bij ontmoeten. 2. Moeten, ono. w. (gedwongen zijn) Mnl. id., Os. mOtan Ohd. muozan (Mhd. miiezen, Nhd. massen), Ags. mótan (Eng. eigenlijk prwt. must), Ofri. mOta, Go. motan plaats hebben. Niet buiten het Germ. (z. ONTMOETEN). Moetsen, o. w. (de ooren korten) Hgd. mutzen : oorspr. onbek. Van hier It. mozzare, Fr. i-mousser. Moezel, m., bij Kil. moesel : een afleid.van hetz. w. dat het tweede lid is van Fr. cornemusedoedelzak, namelijk Mlat. musa muziekinstrument, verbaalabstr. van musare neurien, welks oorspr. onbek. is. 1. Mof, 1. moffel, v. (van bontwerk), gelijk Eng. muff', uit Fr. moufle, van Mlat. mulfulam (- a) , dat wellicht afgel. is uit Germ. mom() (z. d. w.). 2. Mof, m. (Duitscher), uit Opperrijnsch muf scheeve mull, iemaild die barsch is; de Ndl. vorm ware mop : z. 2. MOPPEN. 2. Moffel, m. (fornuis), hetz. w. als 1. moffel, wegens den vorrn. Moffelen, o. W. : van 1. moffel, zooveel als in de moffel of de mom), steken. Moffen, ono. w. : Hgd. vorm van 2. mo_pp en, (z. d. w.). Mogen en mag, o. w., Mnl.moghen, mach, Os. *mugan, mag Ohd. magan, mupan, mag (Mhd. mugen, mac, Nhd. mogen, mag), Ags. mugan, mceg (Eng. I may), Ofri. mei, On. mega, ma (Zw. ma, De. maa), Go. magan, mag VMAG Skr. mahan, Gr. it/.4.70:;, Lat. magnus groot, Osl. mati vermogen: Idg. VmAgn, mEggroot worden Mbggel, m. en v. (dik mensch) dial. Duitsch muglich, muckelicht rond, vet. Moggelen, ono. w.±Ndd. mug geln : oorspr. onbek. 1. Mok, v. (paardenziekte) Ndd. muhe, Mhd. muche (Nhd. mauhe). De bijvorm 1. muik wijst op verwantschap met meuk en 2. muik. 2. Mok, v. (duif) : oorspr. onbek. 3. Mok, m. (snok) : z. MOKKEN. 4. Mok, v. (koek) Ndd. mukke : wel van denz. oorspr. als de Fr. aflei• ding macaron, maar van waar ? MOKER MONDIG 193 Moker, m., een afleid. van denz. wortel als meuk en 2. muik, dus werktuig om week te maken. Mokfluweel, o. : voor het Pte lid vergel. Fr. mocade, moquette, Eng. mocado, Hgd. mokade, waarvan de oorspr. onbek is. Mokkel : Z. MOGGEL. Mokkelen, o. w.+Ndd. muhkus : onomat., verwant met smolt, 3. smah Mokken, ono. w. -1-- Hgd. m uche ; vergel. ook Mhd. mugen en muchzen, van VMEUK brommen (z. MUG). 1. Mol, v. (aarde), Mnl. mu/ Ohd. molta (Mhd. molle, Nhd. id.), Ags. molde (Eng. mould), On. mold (Zw. mull, De. muld), Go. mulda : zelfst. gebr. vr. verl. deelw. van malen, dus

gemalen aarde.

2. Mol, m. (dier), Mnl, mol Ndd. mul, Ohd. mol (Mhd. id., Nhd. mol -ch hagedis, salamander), Meng. molle (Eng. mole) : een afield. van malen woelen, en niet een verkorting uit Mnl. molworp +Meng. moldwerp, Ohd.mo/twerf (Mhd. id., Nhd: mau/wurf), On. .m,oldvarpa, dat saamgest. is met 1. mol, en dus aarde-opwerper. 3. Mol, v. (bier), verkort uit molbier bier dat bij een begrafenis verbruikt wordt, saamgesteld met 1. mol; vergel. Eng. mulled uit Meng. molde -ale. 4. Mol, o. (stof), uit It. molle, het zelfst.gebr. adj. molle, Lat. mollem (-is) zacht. 5. Mol, m. (buskruitbak), uit molde moelde (z. MOELIE). Molboon, v. : oorspr. onbek. Molen, m., Mnl. molen, gelijk Ohd. mulin (Mhd. male, Nhd mah/e), Ags. myln (Eng. mad), On. milna, en verder Fr. moulin, uit Lat. molinam ( a), een afleid. van molere malen (z. d. w.) ; niet een afleid. van Germ. malen. Molenaar, m., Os. m leniri, uit een afleid. van Lat. molina molen (z d. w.): vergel. 2. mulder. Als visch., vogel- of insectnaam is het hetz. w., om de draaiende bewegingen of het snorrend geluid. Molferd, m., van *mol fern Ndd. mulfern: misschien verwant met 2.mof. Molik, m., Kil. ook vnoloch : toepassing van den bijbelschen afgodsnaam Moloch, uit Hebr. molech, bijvorm van mclech koning. M311en, o. w. (dooden), wellicht bijvorm van bonen. Mollig, bij v. + dial. Hgd. id. : verwant met malsch en 2. meluw. Molm, m. Hgd. mulm : niet verder op te sporen, maar toch een oud afleid. met -m- suffix van den wortel van malen. Molmen, ono w. Hgd. verder Go. malma zand, Ohd., Os. melm stof : een afleid. gelijk mo/m. Molos, m., naar Lat. molossus canis hond van Molossia. Molsem en molsemen : niet buiten het Ndl. : afleid.gelijk m9/m en molmen, maar met -sm-, in plaats van -m- suffix. Molukje, o., naar botan. Lat. molucella, zoo genoemd omdat eenige soorten van de Molukken herkomstig zijnMoluwe, v. (zoutevisch), uit Wa. molue, molowe, Fr. morue, Sp. morros: oorspr. onbek. 1. Mom, v. (masker)+Hgd.mumme; vergel. voorts Eng. to mumm, Fr. momer, momerie : alle onomat., verwant met mommelen. 2. Mom, v. (bier). gelijk Hgd.mumme en Eng. mum, van Ndd. murnme, naam van den Brouwer (einde 15de eeuw). Momber, m., Mnl. mombaer, mombore, Os. mundboro Ohd. muntboro (Mhd. muntbor), Ags. mundbora: saamgest. met *mond bescherming (z. MONDIG) en *bore drager, brenger,een afleid. van den partic. stain van *beren (z. BAMEN). Mommelen, mompelen, ono. w. Hgd. mummeln, Eng. to mumble, van I/mum brommen : onomat. Mompen, o. w (bedriegen), van 1. mom; de p laat zich alleen verklaren in een frequent. mompelen (voor mommelen),waaruitmompen dan is opgemaakt. Mond, m.,Mnl. id., Onfr. m vnt,waarnevens Os. mad + Ohd. mund (Mhd. munt, Nhd. mund). Ags. much (Eng. mouth), Ofri. mdth,On. macir (Zw.mun De. mund), Go. munfis + Lat. mentum (Fr. menton). Vergel. nog muide. Mondig, bijv., uit Hgd. mandig (Mhd. mandec),een afield. van mund bescherming (Mhd. munt, Ohd. id.) Ags. mund hand, Ofri. mund be13 194 MONKEN MORGENGAYE scheming, On. mund --- hand + Lat. manus hand. Monken, ono. w. __ Hgd. munkeln, Eng. to munch .---- kauwen : onomat., ,nasaleering van VMEUK : Z. MOKKEN. Monnik, m., Mnl. monnic, monec, .gelijk Hgd. month, Eng. monch, enz., uit Gr.-Lat. monachum (-us) --,---- kluizenaar, naar Gr. povaxoc eenzame, afgel. van Gr. bto'vos — alleen. 1.Monster, o. (staal), uit Ofra. monstre wat getoond wordt, van Ofra. monstrer (thans montrer), Lat. monstrare toonen, een afleid. van Lat. nionstrum --- 2. monster (z. d. w.). Vergel. Hgd. en Eng. muster. 2. Monster, o. (gedrocht), uit Lat. monstrum goddelijke verwittiging, lets bovennatuurlijks, een afield. van monere verwittigen (z. 3. MANEN). 3. Monster, v. (kerk), gelijk Hgd. monster en Eng. minster, uit Lat. monasterium, Gr. povacrriiptcv -- klooster, afgel. van Gr. btovcc6T-4;, van iuova;sEv alleen wonen, van p.dvos alleen : vergel. monnik. Monsteren, o.w., uit Lat.monstrare: Z. 1. MONSTER. Mooi, bijv., Mnl. moi ± Ndd. en Oostfri. id. : een afleid. van den stam van mogen, met de eerste bet. van kunnen; dus wie kan, dartel, pronkerig, van tooi en opschik houdende. 1.Moor, m. (moriaan), gelijk Hgd. mohr, Fr. more, uit Lat. maurum (-us), Gr. /A ocupd; zwart, Moor. 2.Moor, m. (ketel) : vergel. Fr. coquemar (kookmoor?), dat to onrechte met Sp. cogoma afgeleid wordt van Lat. cucuma. 3.Moor, v. (slijk), bijvorm van 1. moer modder. 4. Moor, o., uit Fr. moire, Ofra. mohere, van Ar. mukhajar stof van .geitenhaar. Moord, m., Mnl. moort, Os. morl+ Ohd. mord (Mhd. most, Nhd. mord), Ags. mord en de afield. mordor (Eng. murder), Ofri. morth, On. mord, Go. afield. maur/ir ± Skr. mrtam dood, Arm. mard, Gr. ppoTd5 -- sterfelijk (in ev-piStpoTdc), Lat. mors, gen. mortis dood, Oier. marb gestorven, Osl. mirti, Lith. mirti sterven : Idg. VMER. Ging in 't Rom. over : Fr.. meurtre. — De etym. bet. (d. i. dood) is nog over in de moord sla mij. Mooren, v. meerv., moorke, v. -1- Ohd.moraha(Mhd. m5rhe,Nhd.m5hre), Ags. more (Eng. more : z. 1. MEEK. 1. Moos, o. (slijk), uit Hgd. moos ----, slijkgrond (z. mos). 2. Moos, v. (goot), Kil. mose,dat kan verkort zijn uit mozegat, een samenstelling met 1. moos. Moot, bij Kil. moete, uit een Fri. dial. : Gron. moate + Oostfri. mote, mate : behoort bij Go. maitan, On. rneita, Ohd. meizan stuk snijden, Hgd. meiszel beitel. 1. Mop, v. (gebakken steen, koekje, inktvlak) : oorspr. onbek. 2. Mop, m. (bond) en mops ,bij2.moppen (z. d. w.) ; hiervan Hgd. mops. Mopmuts, v., waaruit Eng. m ob Z. MOTHUIF. Moppeboon, v. : oorspr. onbek. 1. Moppen, v. meerv. (geld): oorspr. onb. Van hier vermopperen verteren. 2. Moppen, olio. w. (pruilen)+Hgd. muffen, Eng. to mope scheeve muilen maken. Mopshond, m. : z. 2. MOP. Mopspoot, m. : het lste lid is 1. mop

vlek.

Mopsus, m. : ironische afleiding van mops : z. 2. mop + Hgd. mops. Mopwijn, m. : oorspr onbek. Morel, v., gelijk Hgd. morelle, door aphwrese uit amarelle, van Mlat. amarellus, afgel. van Lat. amaruswrang. 1. Morgen, m. (begin van den dag, volgende dag), Mnl. morghin, Os. MO2'... gan+Ohd. morgen (Mhd. en Nhd. id.), A gs. morgen (Eng. morn), On. mo ,gunni (Zw. . morgon, De. morgen), Go. maurons + Osl. mriiknonti donker worden, zoodat morgen schemering Idg. VmER it Voor de ontwikkeling der bet. vergel. Fr. demain den dag van morgen (d. i. de volgende ochtend), van Lat. mane ochtend. 2. Morgen, o. (maat) + Hgd. id. : hetz. w. als 1. morgen, dus wat een, gespan in een morgend ploegt; vergel. dagmat en Mlat. dzurnalis. Morgengave, v. ± Ohd. morgingeba, Langob morgincapeen geschenk MORIAAN MOTSE 195 van roerende, later ook onroerende goederen,ten bedrage door de wet bepaald, van den man aan de bruid op den morgen na den eersten bruidsnacht. Moriaan, m., uit dial. Fr. moriane, een afleid. van more 1. moor (z.d.w.). Morille, v. + Ohd. morhila (Mhd. morchel, Nhd. id.) : dimin. van het nw. besproken bij mooren. Mormeldier, o.,gelijk Hgd.nrurmeltier,doorvolksetymologie vervormd uit Mhd. murmendin, Ohd. murmunti, uit Lat. murem montis - marmot (z.d.w.). Morrelen, ono. w. : oorspr. onbek. Morren, ono. w. + Hgd. murren, On. murra : van VMUR : onomat. (z. MURMELEN). Morsdood, bijv., uit dial. Hgd. morsch-, murschtot, waarvan het le lid behoort bij mortelen. Morsebel, v. : het tweede lid bel is wel de « koseform 9 van Isabelle. Morsen, o. w., ouder morschen, van

  • morsch rot, vuil ± Oostfri. mursig,

Mhd. morsch, Nhd. morsch : Z. MORTELEN. Mortel, v., Mnl. mortel, morter, gelijk Mhd. id. (Nhd. mortel), doordissim. nit Lat. mortarium 1. mortier, 2. mortel : die twee bet. heeft ook het Fr. mortier. Mortelen, o, w. ± Ohd. murzilingun tot op 't laatste stukje (dial. Hgd. vermarsep) ; hierbij dial. Hgd. marsen en morsch : van VmER----kleinstooten. Mortepaai, m., uit Fr. morte-paie — doode betaling, d. i. betaling voor niets. Morte is vr. adj. mort, Lat. mortuns, eigenlijk v. d. van moristerven (z. mom)) ; voorpaie z. PAAIEN. Mortier, m., uit Fr. id., van Lat. mortarium : Z. MORTEL. Morzelen, o. w. + Hgd. m5rseln : van mortel --- brokkel +.Ohd. morsari (Mhd. morscere, Nhd. morter) mortier : afleid. van VMER : Z. MORTELEN. Mos, o., Mnl. mos + Ohd. mos (Mhd. Id., Nhd. moos), Eng. moss, On. mosi (Zw. mosca, De. mos) ; daarnevens met ablaut Ohd. mios (Mhd. mies), Ags. moos + Lat. muscus, Osl. meicha,Lith. musai--- mos, schimmel. In de meeste Germ. talen beteekent het woord : mos en slijkgrond, wellicht met mosgrond tot overgang. Uit het Germ. komt Fr. mousse Mosch, v.: hetz. w. als 't vorige mos. Mosket, m., uit Ofra. mosquet, (Nfra. mouchet, vogel, — mousquet, vuurwapen : vaak gaf men vogel- en slangennamen aan vuurwapens), van Mlat. muscheta, dim. van Lat. musca : Z. MUSCH. Moskiet, V. , uit Sp. mosquito, dimin. van mosca vlieg (z. MOESJE). Het Fr. zegt met metathese moustique. Mossel, v., Mnl. moschele, gelijk Hgd muschel, Eng. mussel, Fr. moule, uit Lat. musculum (-us)mossel,eigenlijk dimin. van mus muis (z. d. w.). Most, m., gelijk Hgd. id., Eng.must, Fr. moat, uit Lat. niustum, zelfst. gebr. onz. adj. mustus versch. Mostaard, m., gelijk Hgd. mostert, Eng. mustard, uit hetRom. : Fr. moutarde, een afleid. van mout most, omdat men den mostaard met most toebereidde. — Bat riekt naar den mostaard is volksetym. vervorming van d. 2'. n. d. mutsaard onder invloed van peperduur. — Ilij weet waar Abraham ziin mostaard haalt naar hetHgd. ertoeisz wo Barthel most holt, waarin voi ksetym. vervorming van twee woorden. uit het Jodenduitsch : bar zel .---- - breekijzer en moos geld. 1.Mot, v. (insekt), Mnl. motte+Mhd. motte (Nhd. id.), Ags. moji]ie (Eng. moth), On. motti (Zw. mdtt) : verwant met made, niet met 1. myt. 2. Mot, v. (regen)+Oostfri. mudden

fijn regenen : verwant met smodderen.

3. Mot, v. (oude zeug, ontuchtige vrouw) --1- Ndd. mutte, Ohd. muzze (Nhd. musche). 4. Mot, v. (mouw) : oorspr. onbek. 5. Mot, o. (turfmolm)+ Fri. mote, Zwits. mutte, Beier. mott---opgehoopte aarde + Fr. motte, It. motta, Sp. mota

hoop aarde.

Mothuif, v. : saamgest. met 4. mot, hetgeen aanleiding geeft om mopmuts in verband to brengen met 1. mof. Mots, m.: behoort bij motsen+Hgd. mutt. Motse, v. (schippersbroek) + Hgd. mutzen soort van kiel, zooveel als 196 MOTSEN MUIZING afgesneden kleedingstuk : behoort bij motsen. Motsen, O. w . : z. moETsEN . Moud, v. (houten bak), uit molde : z. 5. MOL. Monde, v. (fijne aarde), uit molde : z. 1. MOL. Mout, o., Mnl. id , Os. malt + Ohd. malt (Mhd. en Nhd. id.), Ags. mealt (Eng. malt), On. malt (De. id.) : van denz. stam als 't enk. imp. van *melten, Ags. meltan (Eng. to melt) smelten + Skr. I/ mard .--- verbrijzelen, Gr. pi/aEtv smelten : Idg. /MELD, bijVOTM van VSMELD (Z. SMELTEN). 1. Moues, v. (bak), uit molde 5. mol (z. d. w.). 2. Moues, v. (armbekleedsel), Mnl. mouwe ± Mhd. mouwe, Ofri. move : oorspr. onbek. Mozegat, o. : z. 1. moos. Mozesboom, m., zoo genoemd naar Exod. III. 1.Mud,v.(inhoudsmaat),Mnl.mudde, Os. mudcli, gelijk Hgd. m5tt, Fr. muid, uit Lat. modium (-ius), een afield. van modus maat (z METEN). 2. Mud, m. (bunzing), wellicht bijvorm van 3. mot. Muf, bijv. + Hgd. muff: oorspr. onbek. - Ging in 't Rom. over : It. muffa, Sp. moho, Fr. moufette. 1V1uffelsdier, o., naar Fr. moullon : oorspr. onbek. Muftels, v. meerv. (op een oven) : Z. 2. MOFFEL. Mug, v., Os. mug g,ja, gelijk Ohd. mucca (Mhd. miiche, /Nhd. id.), Ags. mycge (Eng. midge), On. my (Zw.mygg, De. myg), van Germ. VMUG + Skr. t/mij klinken, Gr. iflOt,'EEv, Lat. mugire loeien : onomat. Muggezifter, m., d. i. die de mug uitzijgt en den kernel doorzwelgt : cf. Matth. xxiii, 24. Mui, v. (waar de bank lager is): hetz. w. als muide. Muide, v., is een afleid. van den Frieschen vorm van mond (z. d. w.). Muidhond, m. (zeelt) : saamgest. met muid, een afl. van *mod : Z. MODDER. Muieren, o. w. : oorspr. onbek. 1. 1Vluik, v. (paardeziekte): z. 1. MOK. 2. Muik, bijv. (week) -I- Meng. meoc (Eng meek), On. mjukr (Zw. mjuk , De. my g), Go. mugs : niet verder na to gaan ; z. ook MEUK. 1. Muil, in. (dier), gelijk IIgd. maul, Eng. mule, Fr. id., uit Lat. mu/um (-us), van Gr. p.6x).05 springezel. Muil of mui/eze/ wordt voortgebracht door hengst en ezelin, muddier door ezel en merrie. 2. Muil, v. (schoeisel), uit Fr. mule, van Lat. mulleum (-eus)--rood lederen schoen der patriciers. 3. Muil, v. (smoel), Mnl. mule-I-Ohd. nrala (Mhd mule, Nhd. maul), Ofri. mina, On. midi : oorspr. onzek. Muildier, o. : z. 1. mum. 1. Muis, v. (dier), Mnl. muus + Ohd. mus (Mhd. id., Nhd. maus), Ags. mus (Eng. mouse), On. miss (Zw. id., De. muuI) + Skr. mus, Gr. ,u5;, Lat. mus, 0s1. mysji : Idg. VMEUS stelen. 2. Muis, v. (van de hand), is hetz. w. als 1. muis : vergel. Lat. muscu/us (Fr. muscle), dat dimin. is van mus. Muisdood, bijv., niet samengesteld met 1. muis, maar gevormd naar analogie van muisstil : vergel. bloedarm, enz. Muisteren, o. w. (onderzoeken) : frequent. van 2. muizen. Muit, v., behoort bij 1. muiten, en beteekent zooveel als muithooi : vergel. Ofra. mue (Eng. mew) en muette, van Fr. muer 1. muiten. 1. Muiten, ono. w. (van veders verwisselen), Mnl. muter, gelijk Hgd. mausern, Eng. to moult en Fr. muer, uit Lat. mutare veranderen, verwant met mutuus (z. M1SSELIJK). 2. Muiten, o. w. (oproerig worden), gelijk Hgd. meuten, naar Fr. mutin oproerige, van meu'te beweging, jachtstoet, oproer, van Mlat. motam (-a)

beweging, zelfst. gebr.vr. v. d. van

Lat. movere bewegen. 1. Muizen, o. m. (scheepswoord) van 1. muis --- knoop. 2. Muizen, ono. w. (peinzen), Mnl. musen, gelijk Eng. to muse, uit Fr. muser -----tenir le museau en l'air. Muizenesten, v. meerv., door yolksetymologie vervormd uit muizenissen, een afield. van 2. muizen, bij Kil. muysenisse --I- Eng. musing. Muizing, v., van 1. muizen. MUL 1. Mul, bijv. (fijn), van den zw. graad van malen. 2. Mul, v. (aarde) : z. 1. MOL. 3. Mul, v. (turfmolm) : z. MOLM. 1. Mulder, m. (molenaar), met epenthet. d, uit Mnl. mull e, dat geassimil. is uit mulnere, van Lat. molinarium -ius) molenaar (z d w.). 2. Mulder, v., door verdoffing, uit middeldeur. Mullen, ono. w. (eten), wellicht intensief van malen. Mummie, v., in alle Eur. talen, uit Perz. mamajin, - gebalsemd lijk, van mom — was. Mummelen, ono. w. : z. MOMMELEN. Munster, V. : z. 3. MONSTER. 1. Munt, v (geld ,, gelijk Hgd. manze (Ohd. munizza),Eng.mint (Ags. mynet), Fr. monnaie, uit Lat. monetam ( -a) - 1. bijnaam van Juno (afgel. van monere -,---: verwittigen : z. 3. MANEN), 2. plaats waar men geld slaat, daar dit to Rome in Juno's tempel geschiedde,3. gemunt geld. 2. Munt, v. (plant), Mnl. id., gelijk Hgd. mfinze (minze) en Eng. mint, uit Lat. mentham ( -a), Gr. piv0a. Munten, o. w. (mikken)+Ndd. munten, Hgd. mfinzen : is denom. van 1. munt ; zijn speciale bet. berust op het sinds de 16e eeuw voorkomend gebruik der satirische munten en gedenkpenningen. Murf, v. : oorspr. onbek ; van daar morfen + dial. Hgd. mfirpftn,morfen: kauwen. Murgpijp, murwpijp, v., zooveel als mergelpijp. Murik, v. + Sp. muruge ; z. ook 2. MUUR. Mummelen, o no. w. gelijk Hgd. mugdoor dissim. uit murmeren, -I--mein, Skr. marmara, Gr. p.opp.6puv, Lat. murmurare, Lith. murmeti : een reduplicatie van VMUR -- brommen : onomat.: Murw, bijv., Mnl. morwe + Ohd. muruwi (Mhd. mfirwe, Nhd. mfirbe) ; daarnevens met ablaut Ohd. marawi, Ags. mearu -f- Skr. mid, Gr. po:paivetv, MUZIEK 197 Oier. meirb week : Idg. VMER verwelken. Musch, v , Mnl. mussche, met Ndd. musche (van waar Hgd.mosch),uit Lat. muscam (-a) : Z. MOESJE, en vergel. moshet en Hgd. mfiche in grasmfiche. 1. Muskaat, v. (vrucht), gelijk in alle Eur. talen, uit Mlat. muscatam (-a)

naar muscus riekend, een zelfst.

gebr. vr. adj. van muscus. 2. Muskaat, m. (wijn), uit It. moscato, hetz. w. als 1. mushaat. Musket, v., uit Mlat. muscheta : Z. MOSKET. Muskus, v., uit Lat. muscus, door Perz. mush, uit Skr. muska teelbal. Het muscussap bevindt zich in een zak dicht bij den navel van het dier. Mut, v. : oorspr. onbek.; beteekenis onbepaald. Muts, v., Kil. amutse, Mnl. almisse, gelijk Mhd aimu,;mfitze(Nhd. matze), uit Mlat. almutium I. koorkap (Fr. aumusse), 2. koorhoed. Vergel. voor de ontwikkeling der bet. hap. De oorspr. van almutium is onbek. Mutsaard, m., bij Kil. mutsaard, moetsaard, die het w. aanziet als afgel. van moetsen -----, alknotten. — Dat 7 ieht naar den mutsaard naar ketterij, nl. naar den brandstapel: z. ookMOSTAARD. 1. Muur, m. (wand), Mnl. id., Os. MA', gelijk Hgd. mauer, Fr. mur, uit Lat inurum (- us), verwant met mcene

vestingmuur.

2. Muur, v. (vogelmuur) -I-- Fr. mouron : niets is over den oorspr. bekend. Vergel. murih en Via. goezemoe,ze ganzemuur. Muzelman, m., door Turksch musulman, uit Perz. moslimam die zich onderwerpt, eigenlijk meerv. van Ar. moslem die zich onderwerpt, met islam onderwerping, van salama hij onderwierp zich (namelijk aan den wil Gods). Muziek, v., uit Lat. muscam ( - a), van Gr. p.00o-tz-4 kunst, zelfst. gebr. vr. adj. van p.oLaz Muze. 108 NA NACHTEGAAL N. 1. Na, bijv. (dichtbij), Mnl., id., Os. nkh -I- Ohd. nah(Mhd.netch,Nhd.nah), Ags. neah (Eng. nigh), Ofri. nei, On. min Go. nehw; + Osk. nesimo, Oier. nessam naaste : Idg. *neq-. 2. Na, bijw. en voorz. (achter), Mnl. id. + Ohd. neth (Mhd. nach, Nhd. each), Ags. nth, Go. nehw : een versteende naamval van 1. na ; de bet. zijn : 1. nabij, 2. zich aansluitend aan. Naad, m., Mnl. naet + Ohd. nát (Mhd. id., Nhd. naht) het genaaide : een part. afleidsel van naaien. Naaf, v., Mnl. nave + Ohd. naba, (Mhd. nabe, Nhd id.), Ags. na fu (Eng. nave), On. n6f (Zw. na f, De. nav) + Skr. nabhi 1. naaf, 2. navel, Gr. 611922d; navel, Lat. umbilicu? _ navel, Lett. ,iaba navel : de Lat. en Gr. vormen Idg. *ombh-, uit *o iibh-, de andere Idg. *nobh- (z. NAVEL). Naaien, o. w., Mnl. naeien + Ohd. najan (Mhd. nthjen, Nhd. ndhen ± Gr. viecv, Lat. nere spinnen : Idg. I/NE met bijvorm sne : Z. SNOER. Binnen de Germ. talen komt het w. alleen voor in 't Germ. van 't vasteland, maar het was vroeger verder verspreid, zooals blijkt uit naald. Naakt, bijv., Mnl. naect ± Ohd. nacchot (Mhd. nacket en nachen, Nhd. naett en nackend), Ags. nacod (Eng. naked), Ofri. naked en nakon, On. nakvici en nakinn (Zw. naken, De. gu5gen), Go. naqaps -4- Skr. nagna, Lat. nudes (d. i *nogvidus), Oier. nocht, Ru. nagoi, Lith. nugas : Idg. VNog. De vorm naken met of zonder parag. d, beantwoordt aan 't Skr. w., de vorm naketh- aan de Lat. en Kelt. ; zonder afleidingssuffiKen zijn Slay. en LAIL Naald, v .,Mnl.naelde, Onfra. nada, door metathese uit *nadel, Os. ncidla -IOhd. nadala (Mhd. nddel, Nhd. id.), Ags. nthdl (Eng. needle), Ofri. nddle, On. ndl (Zw. ncil, De. naal), Go. ne.pla: met suffix -thlo- van VNE naaien (z. d. w.). — Door het oog van een naald hruipen zinspeelt op Matth. lox, 24. Naam, m., Mnl. name, Os. namo + Ohd. id. (Mhd. name, Nhd. namen), Ags. n,ama (Eng. name), Ofri. noma, On. na fn (Zw. namn, De. nav 12 —Germ. mn Skand. fn), Go. namo + Skr. naman, Arm anun, Gr. 61 1,012,X, Lat. nomen, Osl. imon, Oier. ainm : Idg.

  • nomen- (Skr. en Lat. wijzen op Idg.

nOrnen-, gelijk ook noemen : z. d. w.). Naan, m., Mnl. naen, gelijk Fr. n,ain, uit Lat. nanum (-u•). 1. Naar, bijv. (a.kelig), Mnl. *nare, Os. naru + Ohd. subst. narwa (Mhd. narwe, Nhd. narbe) --- engte, vernauwing, Ags. nearu (Eng. narrow) nauw, Ofr. nara druk : z. BENARD. 2. Naar, voorz. (tot), Mnl. naer, nare, Os ndhor + Ags. near (Eng. id.), On. me/. : compar. van 1. na, dus b. v. daarnaar dichter daarbij. Naarstig, bijv., Mnl. neerstich, afgel. van 't Mnl. neernst - - ijver, zijnde het zelfst. gebr. adj. neernste ijverig; dit is gevormd met het voorz. en in (Z. DAARENBOVEN) en den datief van ernst (z. d. w.) ----- liver, begeerte. — Vergel nechtig, nevens, nijver. Naast, bijv., Mnl. naest + Ags., Eng. next : superl. van 1. na. Nabootsen, o. w. : z. BOOTSEN. Nabuur, m., gelijk Hgd. nachbar en Eng. neighbour, samengesteld met het adj. 1. na. Nacht, m., Mnl. id., Os. naht + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. nacht), Ags. niht (Eng. night), Ofri. nacht, On. nott (Zw. natt, De. nat), Go. nahts + Skr. nakta, Gr. yln, genit. vl'ht70 4, Lat. , nox, genit. noctis (Fr. nuit), Ier. nochd, Ru. notsji, Lith. naktis : Idg. *noqt-. Nachtbraken, ono. w. : zich door 't lange waken de ledematen als 't ware breken : gemaakt naar 't model van radbraken. Nachtegaal, m., Mnl. nachtegale, Os. nahtigala -I- Ohd. id. (Mhd. nahtegal, Nhd. nachtiqall), Ags. nihtegale (Eng. nightingale) nachtzangster ; overal vr. uitgenomen in 't Nndl. Het tweede lid *gala' zangster, is van denz. oorsprong als galm, (z. d. w.) tang, geluid. NACHTMERRIE NEDER 199 Nachtmerrie, vr., gelijk Eng. nightmare, door volksetymol. in verband gebracht met merrie ; is echter samengesteld met *maw-, Mnl. mare nachtspook Ohd. mara (Mhd. mar, Nhd. mahr), Ags. mara, On. mara (Zw. id., De. mare) Ru. en Po. mora, Bo. mara. Ging over in 't Rom. : Fr. cauchemar (bier is het eerste lid van Lat. calcare onder de voeten treden, drukken). Nadeel, o. : Z. VOORDEEL. Nader, bijv., uit *naarder : nieuwe compar. van naar : vergel. meeeder. 1. Nagel, m (aan de vingers), Mnl. naghele, Os. nagal Ohd. id. (Mhd. nagel, Nhd id.), Ags. ncegel (Eng. nail), Ofri neil, On. nagl (Zw. nagel, De. nagle), Go. werkw. nagUan Skr. naltha, Gr. e5v4, gen. 6'..iuxo;, Lat. unguis, ler. Tonga, Ru. nogoti, Lith. nagas vingernagel, klauw, haak : Idg. h- en *nogh- : vergel. naaf . Nagel, m. (spijker), is hetz. w. als 1. nagel. Die beteekenis vindt men alleen in 't Germ. 3. Nagel, m. (specerij), is hetz. w. als 2. nagel, wegens den vorm. Nagelnieuw, bijv., niet samengst. met nagel, maar gevormd naar analogie van nagelvast : vergel. bloedarm. Naken, ono.w., Mnl. n,ahen, denom. van nauw : z. 2, KRIEKEN. Namaals, bijw. na dit maal, na dezen tijd : vergel. voormaals. Namelijk, bijw., Mnl. flamelike, namondelihe Hgd. ndmlich : behoort bij den stam van 't meerv. imp. van nemen, niet bij naam. De bet. is elk der genomenen (z. -LIJK en vergel. aangenaam en voornaam. Namen, o. w. (noemen), Mnl. id. + Hgd. nennen (d. i. ndmnen), Eng. to name. Nanking, o., uit Fr. nankin, naar de stad Nankin ( zuiderhof; — Pekin

Noorderhof; — Tonkin oosterhof),

van waar de Franschen het brachten. Nap, m., Mnl. id. + Ohd. napf (Mhd. en Nhd.id.), Ags. hncep Osl. honobei. Ging in 't Rom. over : Fr. hanap. Nar, m., uit Hgd. narr (Mhd. narre, Ohd. narro). — Ging in 't Skand. over : Zw. narr, De. nar. —Het staat wellicht tot Hgd. schnurre in dezelfde verhouding als neb tot sneb, moot tot smelten, enz. — Hgd. schnurre behoort bij snorren; voor de ontwikkeling der bet., vergel. swath. Nardus, vr., uit Lat. id., van Gr. vexpao.;, Perz. nard, Skr. nalada, van 1,/ nal geuren. Narren, ono. w., gevormd uit het eerste lid van narreslee. Narreslee, v. : zie ARRESLEE. Narrig, bijv., van dial. narren Hgd. nerren : onomat. —Vergel. snar van het met narren verwante snorren. (z. NEULEN). Narwal, m., gelijk Hgd., Eng., enz., ontleend aan Skand. (Zw.-De.) narhval, On. ncihvalr : het tweede lid hvalr wal(visch); het eerste nd is niet klaar. Nat, bijv., Mnl. id., Os. id. + Ohd. naz (Mhd. id., Nhd. nasz), Go. natjan nat maken : staat wellicht tot Lat. unda als naaf, nagel tot umbilicus,. unguis. Nater, vr., Kil., id. : de Mhd vorm van adder (z. d. w.). Natuur, v., uit Lat. naturam (-a), een afield. van flatus (d. i. *qnatus) geboren, van ViiEN (z. KIND en voor het suffix, vergel. avontuur). Nauw, bijv., Mnl. naeu Mhd. nouwe (Nhd. genau), van VNAU ineendringen (z. Noon). Navegaar, v., Mnl. navegeer Ohd. nabager (Mhd. nebger, Nhd. nap.- ber), Ags. nafegdr (Eng. auger : vergel. avegaar) : z NAAF en 2. GEER. Navel, m., Mnl. id. + Ohd. nabolo (Mhd. nabel, NM. id.), Ags. nafela (Eng. navel), On. nafli (Zw. ncefle, De. navle) Skr. ndbhila, Gr. 6p,Fald;, Lat. umbilicus, Oier. imbliu : dimin. van naaf (z. d. w.). Navenant, bijw. : Z. AVENANT ; de prothet. n komt van op zijn-avenant. Nazaat, m. : Z. LANDZAAT. Neb, v., Kil. nebbe Ags. neb (Eng. id.), On. nebbi (Zw. ndb9, De. nceb), waarnevens sneb : z. d. w. — Op dat woord gaat Fr. re nifier terug. Nechtig, bijv., ouder Nndl. id. - nauwkeurig,ijverig, getrouw, gevormd van 2. acht, gelijk naarstig (z. d. w.) van ernst. Neder, bijw., Mnl. id., Os. nijiar 200 NEEF NERING Ohd. nidar (Mhd. neder, Nhd. nieder), Ags. nijier (Eng. nether), On. nidr + Skr. nitaram, 0s1 : afield. met compar. suff van Idg. *ni, Skr. ni neder (z. NEST en ACHTER, ONDER). — Terneder der neder, d.i. daar neder. Neef, m., Mnl. n,(ve Ohd. nevo (Mhd. neve,Nhd. neffe), Ags. nefa, On nefi, Go. nipjis (d. i. *n2f-thjis)--1-- Skr. napdt, Gr. v&7roaE;, Lat nepos (van welks accus. Fr. neveu), Oier. nia, Osl. netiji (z. NICHT). Eng. nephew komt uit Fr. Die efje, o. (mugje)-1-dial. Hgd. neffe bladluis ± Gr. xvq, Osl. s-hnipa mug. Neen, bijw., Mnl. id., Os. nen+ Ohd. stein (Mhd. en Nhd. id.) + Lat. non, ouder ncenvm : een sanienst. met de ontkenningspartikel ni (z. 2. EN), die ook in nergens, niemand, niet, nimmer, noch, nooit en maar steekt, — en het onz. van het telw. een, (Lat. unum). — Eng. no (Ags. na) is hetz. als Hgd. nie nooit (z. NIMMER). Neep, v , Mnl. nepe, van denz. stam als 't meerv. imp. van nijp( n. 1. Neer, v. (dorschvloer), Kil. neere, niet prothet. n uit *ere, gelijk Ohd. ero (Mhd. ern, Nhd. eihren), van Lat. area dorschvloer. 2. Neer, v. (tegenstroom, draaikolk) Mhd. nerge, (Nhd. neh•ung) : misschien afgel. van 1. naar. 1. Neet, v. (luizenei), Mnl. nete Ohd. niz (Mhd. id., Nhd. nis2), Ags hnitu (Eng. 7, it), On. nitr (Zw gnet, De. ignid) : Ug. *hnit- + Gr. xovi;, gen. xovtaoc, Bo. hnid a, Ru. en Po gnida 2. Neet, v. (klinknageltje) Mhd. niet (Mhd. id.) : behoort bij Mnl. nieden klinken, Ohd hniotan, On. slaan : niet verder na to gaan. Neetoor, m. : vergel. netenhop en netenhorn. Neffens, bijw., staat tot nevens als effen tot even (z. NEVEN). Neg, V. : Z. NEGGE. Negen, telwoord, Mnl. neghene, Os. nigun Ohd. niun (Mhd. id., Nhd. neun), Ags. nigon (Eng nine), Ofri ni gun, On. niu (Zw. nio, De. ni), Go. niun : Ug. *ne-w-un , nij-un Skr. pavan, Gr. iv-,4(7, Lat.novem, Oier. noi, Osl. devona, Lith. devyni (in beide d voor n) : Idg. *ne-m-m. Negentig, telw. : z. DERTIG en TACHTIG. Neger, m., gelijk Hgd. id., uit Fr. negre, van Sp. negro, Lat. nigrum (niger) zwart. Negeren, o. w., denom. van neger vergel. het synon. tug hen. Negerij, negorij, v., uit Mal. negeri aanzienlijk dorp, van Skr. nagari stad. Negge,v.,Kil. negghe +Hgd.nickel, Eng. nag. Neien. 0110. w., Mnl. id. + Ags. hncegan (Eng. to neigh), On. hnegyja. (Zw. gnogga, De. gnEgge) : onomat. Neigen, o. w. Hgd. id.: als factit. gevormd van denz. stain, als 't enk. imp. van nij gen. Nek, m., Mnl. necke Ohd. hnach (Mhd. nache, Nhd. ack en), Ags. hnecca (Eng. neck), Ofri. hnekha, On. hnahhi (Zw. n ache, De. nahhe) : verwant met 1. noh (z. d. w ). — Een harden nek hebben, naar o. a. Exod. xxxii. 1. Nekken, o. w. (dooden), denom. van nek : vergel. den nek krahen gelijk een konijn. 2. Nekken, o. w. (plagen) Hgd. necken : oorspr. onbek. Ging in 'tRom. over : Fr. faire la pique en faire une niche. Nel, v., in Brab. hornel. Nemen, o. w., Mnl. id., Os. niman Ohd. niman (Mhd. nemen, Nhd. nehmen), Ags. niman, Ofri. nerna, On. id., Go. niman Skr. nom buigen, Gr. schikken, toedeelen (van waar -noom en -nomie als tweede lid van Gr. bastaardwooden), Lat. pen,ther. em, Ru imatinemen : deze drie laatste gaan terug op Idg. n,m- (geassim. tot mm-), de andere op Idg. 22eM-. Neppe, v., Kil. nepte, nipte, gelijk Fr. nepte, uit Lat. nepetam (-a): oorspr. onbek. 1. Nerf, v. (van het leder, — berg bij kinderen) Hgd. narbe : z. 1. NAAR. 2. Nerf, (aan een blad), gelijk Hgd. nerv, Eng. nerve, Fr. nerf, uit Lat. nervum (-us), van Gr. vei5pov zenuw, verwant met snoer (z. d. w.). Nergens, bijw. : z. NEEN en ERGENs ► 1. Nering, v. (middel van bestaan), Mnl. neringhe+ Mhd. nerunge : afgel. NERING NIBBELEN 201 Nan *neren +Hgd. ndhren : Z. GENEREN. Hgd. nahrun g is niet afgeleid van ndhren, maar van Ohd. nasa onderhoud, dat van denz. oorspr. is als noh,ren. 2. Nering, v. (landtong) : afgel. 2. NEER. Nerpen, ono. w. : z. SNERPEN. Nes, v., Mey. id., in plaatsnamen -nisse+ Ags. ncess (Eng. ness), On. nes (Zw. nds, De. nces): afleid. van denz. stam als news. Nesch, bijv., Mnl. id. + Ags. hncesc (Eng. nesh), Go. hnasqus. Neskebol, m. : saamgest. met nesch, dus week van hersenen. Nest, o., Mnl. id. -1-- Ohd. nest (Mhd. en Nhd. id.), Ags. nest (Eng. id.) + Skr,. nidas (*ni-zdas), Arm. nist, Lat. nidus (*ni-zdus), Oier. net, Lith. lizdas (*ni-zdas), waarin het Idg. prefix *ni neder (z. d. w.) en den zw. graad van VSED .------- zitten (z. d. w.). — Nest in boos nest is opgemaakt in hakkernest. Nestel, m., Mnl. nestel+ Ohd. nesLila (Mhd. nestel, Nhd. id.), Ofri.nestla: niet verder na to gaan : staat het voor

  • nag-stl-, dan is 't verwant met Skr.

V nah, Lat. nectere, Idg. VNEGH knoopen ; — anderen willen verband zien met Lat. noclus (uit *nozdus,gelijk nidus uit *nizdus : Z. NEST) --- knoop, dat wij echter bij knot (z. d. w.) anders opgevat hebben. — Van hier nestelen talmen,knoeien, en vernestelen in de war brengen; — nesten, nesterijen zijn opgemaakt uit mul zenesten. Nesteling. m. (visch), hetz. als nestel2n g jonge vogel, zijnde zoo klein dat hid het nest nog niet heeft kunnen verlaten. Nestig, bijv. (vuil), van n,eil in ongunstigen zin. 1. Net, NJ-v. (zuiver), gelijk Hgd. nett en Eng. neat, uit Fr. net, van Lat. nitidum (-us) glansend, van nitere schijnen. 2. Net, o. (strikwerk), Mnl. nette, Os. netti + Ohd. nezzi (Mhd. netze, Nhd. netz), Ags. net (Eng. id.), Ofri. nette, On. net(Zw. nat, De. net), Go. nati ± Lat. nassa (d. i. *nad-ta). Netbakje, netbord, o , met den stain van netten. Netel, nettel, v., Mnl. netel + Ohd. nezzila (Mhd. nezzel, Nhd. nessel)„ Ags. nettle (Eng. nettle), Zw. ndssla (d. i. *netla), De. nelde (d. i. *net7e): dimin. van *nete --I- Ohd. nazza, On. n5tr netel + Oier. nenaid, Lith. notere, misschien ook Gr. xv0:6, waarvan de k in dit geval geen sequivalent heeft. Neteldoek, o., d. i. clock v.an netelgaren. Netter, o. w. (nat maken), Mnl. id., met e el, van nat + Hgd. ncitzen. Neuken, o. w. stooten, tergen, knoeien, enz. + Oostfri. n5hen : oorspr. onbek. Neulen, neuren, neurien, ono. w. 4- Hgd. nerren : onomat. (z. NURKEN). Neus, m , Mnl. nese (eu e a') -}- Ohd. nasa (Mhd. nase, Nhd. id.), Ags. ncese, On. 7,6's (Zw. nasa, De. ncese) ; daarnevens Ags. nose (Eng. nose) : Ug.

  • nas- en nos- + Skr. ndsd; Lat. nasus,

Osl. nose, Lith. nosis: Idg. *nas- en nas. Daarvan is afgel. nes. - "let neusje van a en zalm vertoont een volksetym. vervorming wellicht van 3. neutje. Neuswijze, m. die alles op den reuk ontdekt, gelijk een jachthond. 1. Neut, v. (ingelascht stuk) + Mhd. nut (Nhd. nute) ; daarnevens Ohd. hnuo en riuoi/. 2. Neut, v. (oudje), behoort bij neutelen. 3. Neut, v., bijvorm van 3. noot. Neutel, m. ± Hgd. nOszel kleine maat : oorspr. onbek. Neutelen, ono. w., ouder Nndl. id. -I- Hgd. nusseln, nussen achteloos arbeiden, talmen: verwant met hnutsebn (z. KNAGEN). Nevel, m., Mnl. id., Os. neba/ ± Ohd. nebul (Mhd. nebel, Nhd. id.), Ags. adj. nifol duister, On. nifl duisternis + Skr. nabhas wolk, Gr. va- 0)•), Lat. nebula nevel, Osl. nebo

hemel.

Nevens, bijw., Mnl. id. + Ohd. ineben (Mhd. eneben, Nhd. neben), Ags. on efn (Eng. anent) : saamgest. met het voorz. en (z. DAARENBOVEN) en het adj. even, dus in evene lijn. Het Ndl. nevens werd in 't Hgd. overgenomen als nebst. Nibbelen, w., van neb (z. d. w.) en -- 1. afbekken, 2. trekkebekken; werd verward met nippelen. 202 NICHE L NIKKER Nichel, v., gelijk Hgd. id., uit Lat. nigella, van niger (z. NEGER) wegens de zwarte kleur van het zaad. Nicht, v., Mnl. nichte (cht ft) + Ohd. ni ft, Ags.n,ift, Ofri. id., On. nipt, Go. nipjo (d. i. naf-tko)+ Skr. napti, Lat. neptis, Oier. nicht : een afleid. van neef. Nhd. nichte komt uit Ndd. Niemand, voornw., Mnl. niemen, Os. neoman+ Hgd. niemand : Z. NEEN en IEMAND. c Niemendal,bijw.,Mnl.nietbedallen. Het Mhd. kent betalle geheel en gansch : hieruit besluit men tot een Germ. voorz. *bed bij, met + Gr. .71..z, Arm. het : instrum. van voet (z. d. w.). Idg. p werd Germ. b in plaats van f. Nier, v., Mnl. niere ± Ohd. nioro and. niere, Nhd. niere), Meng. ndre, On. n fira: Ug.*neurO uit * newro ,*negwrO + Gr. -veipiock, Lat. nefrones : Idg.

  • ncehr-.

1. Niet, v. : z. 2. NEET. 2. Niet, o. (ertsasch), gelijk Hgd. nicht uit Gr.-Lat. onychitis galmei. 3 Niet, bijw., o., v., Mnl niet, nieut , Os. neowiht + Ohd. id. (Mhd. niht, Nhd. nicht), Ags. ndtoiht (Eng. naught, not), Ofri. netwet, Go. ni waihts : Z. NEEN en IET. Niets, bijw.,uit niets niet, nog dagelijks in Belgie gebruikt : hy en heeft niets niet ± Mhd. nihtes niht (waaruit Nhd. nichts) : vergel. Fr. rien de rien, Lat. nihili nihil en Z. LETS en ALLES. Niettemin, bijw.: hier is te hetz. als in des te (z. d. w.) ; vergel. Hgd. nicht desToweniger, Eng neverTHEless. Nieuw, bijv., Mnl. nteuwe, Os. niwi en dial. nuw, Mnl. nuwe, Os. niuwi ± Ohd. niuwi (Mhd. niuwe, Nhd. neu), Ags.nitoe (Eng. new), Ofri. ne, On. n:yr (Zw. en De. ny), Go. mujis + Skr. navyas, Gr. yios, Lat. novus, Ier. nuadh, Ru. nowuj, Lith. naujas : wellicht afgel. van de partikel nu ; vergel. Lat. vetus oud, met Gr. g70; --- Saar. Nieuwers, bij w.(nergens), Mnl. nie- %Der ni-ie-waar : z. ERGENS en NEEN. Nieuws, o., is partit. genit. ontstaan uit iets nieuws : vergel. het lekkers. Eng. news, Meng. nqwes, kan hetz. zijn, maar meestal vat men het op als een raeerv,,dat het Fr.desnouvellesvertaalt. Niezen, ono. w. ± Ohd. niosan (Mhd. niesen, Nhd. id.), Meng. n4sen (Eng. to neese), On. hnjOsa (Zw. nysa, De. nyse) : Z. FNIEZEN. Nijd, m., Mnl. n,gt, Os. nil -I- Ohd. nid (Mhd. nit, Nhd neid), Ags. nip, Ofri. id., On. nick, Go. nelp -f- Oier. nith nood, strijd : Idg. VNEIT met bijvorm VNEID als in Skr. Vnid -_- smaden, Gr. 6 -vEL(30; verwijt, Lett. nails --- haat, Go. naiteins smaad. Nijdnagel, m. ÷ Hgd. neidnagel : verg. ouder Nndl. dwanghnagel, Ndd. nodnagel, Eng. agnail uit Ags. *angncegl, Ofri. ongneil (d. i. ang-nagel) : alle moeielijk te verklaren samenstellingen, die op bijgeloof berusten ; het Fr. zegt ook envie (eigenlijk afgunAt)----- 1. moedermaal, 2. nijdnagel. Niejfelen, o. w., uit dial. Hgd. niffeln, frequent. van *nifren, intensief van *neigen nijpen : vergel. lets wegknippen. Nijgen, ono. w., Mnl. nighen, Os. hnigan + Ohd. Wigan (Mhd. nigen, Mhd. neigen), Ags. hnigan, Ofri. &Ilya, Go. hneiwan : Germ. VHNiGW ± Lat. connivere, d. i. *con-cniqhw•ere : Idg. VKNEIgH. icipagel, 111. : NIJDNAGEL. Niemen, o. w., Mnl. nipen + Ndd. id., Meng. id. (Eng. to nip) : staat tot /mg pen als Hgd. nagen tot Ndl. knagen (z. d. w.). Nijver, bijv., bij Hooft id. + Ndd. niver ; daarnevens dial. Ndl. en Ndd. n,uver, dial. Hgd. nafer, Ags . nefre, On. ncefe : niet met zekerheid te ontleden. 1. Nik, m. (snik) : Z. SNIK en vergel. neb. 2. Nik, m. (knik), verbaalabstr. van nikken. 1. Nikkei, o. (metaal), uit Hgd. nickel, van Zw. id. : zoo genoemd door A. v. Cronstedt in 1754 : oorspr. onbek. 2. Nikkei., v. (plant) : z. 2. NIKKER. Nikken, ono. w. + Hgd. nicker : intensief van njgen, gelijk bukken van buigen. 1. Nikker, m. (watergeest), Mnl. necker ± Ags. nico7. (Eng. nick), On. nykr (Zw. ndk, De. n,51t) : Z. NIX. 2. Nikker, v. (klaproos) is hetz. w. NIMMER NOOD 203 als 1. nihher : vergel. Hgd. nixblume, De. n5hheblomster, De. ndchblad, die echter een ander hloem aanduiden. De naam berust op bijgeloof. Nimmer, bijv., Mnl. nemmere + Hgd. nimmer : niet uit *ni-immer, maar uit *nie-meer ( nooit meer) gelijk immer uit*ie-meer (- ooit meer) —

  • Nie, Os. MO + Ohd. id. (Mhd. nie,

NM. id.), Ags. na (Eng. no) ni-ie, waarover z. NEEN en IMMER. Ninnen,ono.w., bijvorm van nunnen. Nippe, v. : Z. NEPPE. Nippelen, o. w. ± Eng. to nibble : frequent. van 1. nippen. 1. Nippen, ono. w. (krabben), intensief van nijpen. 2. Nippen, ono. w. (met kleine teugen drinken), waaruit Hgd. nippen, --Idial.Hgd.nilpfen,Eng. nipple ,---tepel). 1 Nippertje, o , behoort bij 1. nippen, van nippen; neep heeft dezelfde beteekenis. Nis, v., uit Fr. niche, van It. nicchia

schulpvormige holligheid, Lat. myglum (-us)  zeemossel, dat to oordeelen naar zijn bijvorm mutulus, een

dimin. is van mus, evenals zijn synon. musculus (z. MOSSEL). Nisch, bijv. : Z. NESCH. Nix, v., uit Nhd. nixe (Mhd. id., Ohd. nicchessa), vrouwelijken vorm van Nhd. nix (Mhd. niches, Ohd. nihhus), dat met afwiss. s-r een bijvorm is van flake,- : z. d. w. Nobis, m. (duivel), opgemaakt uit nobishroeq , d. i. hellekroeg, welks iste lid uit Mlat in abysso -.. in den afgrond (der hel) (z. AFGROND) : in de middeleeuwen werd de duivel vaak voorgesteld als een waard, en de hel als zijn kroeg of herberg. Noch, bijw., Mnl. noch, Os. noh + Ohd. id. (Mhd. noch, Nhd. id ), Go. nih + Lat. neque : een samenst. met ni (z. NEEN) en de enklit. partikel Go. -h, uh 4- Skr. -ca, Zd. ca, Gr. TE, Lat. -que, Oier. -ch : Idg. *qe en, ook. De o in noch is ontstaan onder den invloed der gutturale spirant. Nochtans, bijw. met adverb. .s uit Mnl. nochtanne, d. i. nog dan -f-- Hgd. dennoch. Noegen, ono. w., behoort bij qenoeg . Noemen, o. w., Mnl. id. --I-- Mhd. benuomen : wijst op Idg.*nOrn-, terwijl naam teruggaat op Idg. *nom-. Noen, m., Mnl. nonne, Os. n6na, gelijk Ohd. id. (Mhd. none, Nhd. id.) en Ags. nOn (Eng. noon), uit kerklat. nonce

de nonen, de getijden die gelezen

werden op het 9de uur (hora nona) van den dag, d. i. om 3 uur 's namiddags : dit uur was bij de Romeinen en heel de middeleeuwen door het uur van den voornaamsten maaltijd. Soria vr., nonus m. (*novimus) is rangtelwoord van novem negen (z. d. w.). Noesch, bijv., Kil. id. en nuesch : oorspr. onbek. 1. Noest, 'ni. (kwast), met proklit. n uit 3. oest : z. d. w. 2 Noest, bij v. (naarstig),bij Bredero noost, wellicht nit voorz. en (z. NEVENS) en oogst. Nog, bijw., Mnl. noch, Os. noh -IOhd id. (Mhd. noch, Nhd. id ), Go. nauh, : een samenst. met n ► t en de partikel -uh besproken bij noch. 1. Nok, v. (uiterste punt), Kil. noche

hanebalk; van hier in 't Hgd , De.

en Zw. met de bet. ranok : ablaut van neh. Het Rom. : It.. Sp. nuca, Fr. nuque komt in vorm overeen met noh, in bet. met nek. 2. Nok, m (snik), bijvorm van 2. nih: vergel. hikken. Nokken, o. w. (knoopen) : oorspr. onbek. Nol, v., ouder Nndl. nol zandheuvel. Mnl. nolle schedel -3- Ohd. hnol, Ags. id. toppunt. Nommer, o., uit Lat. nutwrum (-us)

getal.

1. Non, v. (kloosternon), Mnl. nonne, in alle Eur. talen, uit Lat. nunnam (-a), Or. vovva --- moeder. 2 Non, v. : in alle andere bet. is hetz. w. als 1. non, met zinspeling op de kleedij, het coelibaat, enz. Nonnefortje,o.+Hgd. nonnen furz : vergel. Fr. pet-de-nonne. Het tweede lid Mnl. vort veest + Hgd. furz : een afleid. met ablaut van Mnl. verten -IOhd. ferzan (Mhd. verzen, Nhd farz en), Ags. feortan (Eng. to fart), On. frets + Skr. V prd, Gr. wipasev, Ru. perdjej , Lith. persti, Lett. pirst : Idg. V PERD (Z. VEEST). Nood, m., Mnl. noot, Os. n6d + Ohd. 204 NOODDRUFT NUMMER not (Mhd. id., Nhd. id.), Ags. nead (Eng. need), On. nand (Zw. en De. nod), Go. nau]is dwang, gevaar, nood ± Osl. nave, Lett. nave dood : Idg. VNAU (Z. NAUW). Nooddruft, v., Mnl. nootdorft, Os. nOdpurft + Ohd. nOtdu7 uft (Mhd. notdurrt, Nhd. id.), Go. adj. naudzfiaurfts : het tweede lid is een afield van dm-- yen (z. d. w.); het geheel dringende behoefte. Noode, bijw. (ongaarne), Mnl. .node + Ohd. nOto (Mhd. nOte), Go. naupaz : versteende naamval van nood, dus met dwang, tegen wil. Nooden, o. w., Mnl. noden dwingen, uitnoodigen, Os. nOdjan : denom. van nood. Noodwendig, bijv. --1- Hgd. notwendig : uitbreiding met -ig van noodwende noodig. Suff. -wende (van tvenden) gekeerd tot, reikend naar, bestaande in. Noodzaak, v., Mnl. nootsake dringende zaak, met nood in zijn eerste bet. van dwang. Nooit, bijw., Mnl. noznt : oorspr. onbek. ; misschien noint icnooz-n,zet, waarin nooi een onverklaarde bijvorm zou zijn van *nie (z. NIMMER); in dit geval ware ooit, Mnl. oit, oiiit uit molt gevormd. Nevens nooi heeft me nog een bijvorm nouw (of nauw) in Vla. nouwers nzeuwers. Noor, m., verkort uit noorman, van. De. normand, d. i. *nordrnand noordman : vergel. /V oorwegen ,En g. /V orfo/h, Norwich, alle met synkope der d (th). Noord, o , Mnl. noort, Os. norib ± OH. nord (Mhd. nort, Nhd. nord), Ags. norp (Eng. id.), On. nordr (Zw. nord, De. id.) + Gr. vepTepo; beneden, Ombr. neriro linksch : vergei. Skr. 4daksina 1. rechts, 2. zuid (voor iemand die naar het Oosten ziOt). Het Germ. w. ging in 't Rom. over : Fr. nord, It. forte. Nooslijk, bijv , ouder Nndl. noseZijch, van Mnl. nose misbaar, verdriet, gelijk Eng. noise, uit Fr. noise

krakeel, waarvan de oorspr. onbek.

is : misschien van Lat. noxiam (-ia) ---- leed : z. ONNOOZEL. 1. Noot, v. (aanmerking), Mnl. note, uit Lat. notam (-a) kenteeken, zelfst. gebr. vr. adj. notus bekend, eigenl. v. d van noscere-- kennen (z. d. w ). 2. Noot, v. (muzieknoot), Mnl. note: hetz. w. als 1. noot. 3. Noot, v. (vrucht), Mnl. note + Ohd. nuz (Mhd. id., Nhd. nusz), Ags. hnutu (Eng. nut), On. hnot (Zw. not, De. nod) + Lat. nux (d. i. *knuks), Ga. cno : Idg. *hnu-. 4. Noot, v. (balkstut, enz.) : z. I. NEUT. Nop, v ± Eng. nap : staat tot knop als I', ijpen en nagen tot knijpen en knagen (z. d. w.). Nopen, o. w., Mnl. id. + Mndd. noppen -------- stooten, On. hnybba. Nopens, bijw., uit nopends, teg. deelw. van nopen met adv. s : Z. DOORGAANS. Norenbaar, m , met prothet. n uit Mal °rang bahroe nieuw mensch : Z. OORLAM, ORANG-OETANG en 4. SAAR. Nork, M. : Z. NURKEN. Norsch, bijv., Mnl. norts, d. i. noordsch : Fr. norrois heeft dezelfde beteekenis. — Voor anderen, uit norksch nurksch. Note, v. (akkervruchten), Mnl. note

teelt ± Ohd., Mhd. n6z, Ags. ntat

(Eng. id.), Ofri. nat, On. naut vee : behoort bij nut en genieten. Notweg, m., zooveel als veeweg, een samenstelling met note in de bepaalde beteekenis vdn vee. November, m., uit Lat. id. : z. NEGEN en DECEMBER. Nu, bijw., Mnl. id., Os. id. + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id. — nun is een adverb. afield ), Ags. nu en nit (Eng. now uit nit), Ofri. nu, On. nit (Zw. en De. id.), Go. nu ± Skr. nu, Gr. v1:), vi■ y, Lat. nu-n-c, Oier. no, Osl. nyne : Z. NIEUW. Nuchtend, M. : Z. OCHTEND. Nuchter, bijv. , Mnl. nuchteren + Ohd. nuohtarnin (Mhd. nach,tern, Nhd. id ) : wellicht een afield. met ablaut van nacht. Nut v. --I- Ndd. nif, Oostfri. niif, Ms!. nefia neuswijze : hetz. als Ndd., Oostfri. nuf, On nef----- neus, snuit : bijvorm van neb. Nugger, bijv. : z. SNUGGER. Nuk, vr. : oorspr. onbek. Hieruit Hgd. nacke. Nuthmer : Z. NOMMER. NUN 1. Nun, v. (zuigkan), van nunnen, -}- Hgd. ninnen, dial. Eng. ninnedrinken (in de kindertaal). 2. Nun, v. (dopje op een tol) : hetz. als 2. non. Nurken. ono. w. -I- Hgd. nergeln, : wellicht een afleid van het oudere norren, neuren, gelijk horken (z. d. w.) van hooren. Norren staat tot knorren als nagen tot knagen (z. d. w.). OEZEMOEZE 205 Nusselen, ono. w. : Hgd. vorm van neutelen : z d. w. Nut, o., Mnl. nut --I- Ohd. nuz (Mhd. id., Nhd. nutz) --- voordeel, opbrengst: van denz. stam als 't meerv. imp. van ge-nieten. Nutten, o. w. denom. van nut in de eerste bet. van genot. Nuun, v. (zeeschelp) + Oostfri. able : dial. bijvorm van 2. non. 0 0, tuss. : in alle Idg. talon : onomat. Oblie, v., uit Fr oublie, van Mlat. oblatam (-a) misbrood, hostie : zelfst. gebr. v. d. van Lat. offerre offeren (z. d. w. en BAREN). Och, tuss. + Fri. id. : verdoffing van ach. Ocharm, tuss. + Mnl. acharme : saamgest.met tuss.och of ach en het adj. arm : verg.Lat. heu miserum en eilaas. Ochtend en nuchtend, m., Kil. nuchten, Mnl. nuchten-s, Os. uchta + Ohd. uohta (Mhd. uohte), Ags. uhte, On. otta, Go. fthtwo ± Skr. aktu morgen, Gr. o'cy'rk straal, Lith. anksti vroeg. De vorm uchten is datief van uchte; de prothet. n van nuchten is to danken aan 't voorz. en (Z. DAARENBOVEN) of aan 't lidw. den of aan de gestereot. uitdr. morgen uchtend ; de paragog d van nuchtend aan analogie met avond. October, m., uit Lat. id. : z. 1. ACHT en DECEMBER. Oef, tuss. -I- Fr. ouf : onomat. Oefenen, o. w., Mnl. id. + Ags. thfnan, Ofri 6fnja : uit *oefnen voor

  • oevnen (met verscherpte v voOr n,:

vergel. loochenen, twijfelen), frequent. van *oeven, Mnl. oeven, Os. awn + Ohd. uoben (Mhd. iieben, Nhd. iiben), On. cefa (Zw. 5fva, De. 5ve) + Skr. apas, Lat. opus werk : Idg. Vop. oegSt, m., onder invloed van oogst (z. d. w.), uit oest, rechtstreeks van Ofra. aoust. Oeh, tuss. + Hgd. uh, Eng. ugh: onomat. Oei, tuss.: onomat. Oeken, ono. w. (brommen) + Fri. iiithern, Ndd. okern, : onomat. Oele, tuss., vroeger oelen, eigenl. meerv. van *oel beuzeling + Mhd. uol, Ags. ol, On. 61 (Zw. ol, De. Si) riem. Voor de ontwikkeling der bet. vergel. draad, bast, enz. Oelzaad, o. : het eerste lid is verbastering van 1. heul. 1. Oer-, prwfix : z. 3. 00R. 2 Oer, o. (aardsoort) + Ndd. uur, Ohd. dr (Mhd. id.), Ags. dr (Eng. ore), On. eir, Go. ais + Skr. ayas, Lat. cos : z. ERTS en voor de afwisseling van s en r, vergel. die•. Oeros, m , ouder Nndl. uuros --I- Ohd. ecrohso (Mhd. Urohse, Nhd. auerochs) : een pleonastische samenstelling met oer --1- Ohd. it' r, Ags. id-, On. urr wilden stier ; kan een bijvorm Ug. *usras gehad hebben en is dan verwant met Skr. usra stier. Was al zeer vroeg overgenomen in 't Lat. urus. 1. Oest, m. : Z. OEGST. 2. Oest, bijv., door aphaarese uit 2. noest. 3. 0At, m. (knoest) + Nd. ost, Ags. Est : ablaut van Hgd. ast, Go. asts ÷ Arm. ost, Gr. 6,1 ;'0; tak, knoest. Oestal, na., Mnl. oestele : oorspr. onbek., misschien vervormd uit hoogstel. Oester, m., Mnl. id., gelijk Hgd. auster, Eng. oyster, Fr. huitre (huistre), uit Lat. ostreum, Gr. ,%jiTpsov.. Oever, m., Mnl. id. + Mhd. cover (Nhd. ufer), Ags. Ofer (Eng. Windsor, uit Ags. Windles-Ofer) : van Germ. prfix *6- (Ohd. ua, Ags. d + Skr. el, Gr. 0 aan bij, — en Germ. *fdro (Ohd. en Go. fera zijde -4- Skr. para.

oever)  zijde. Dus oever ± Gr.

)57retpo; vasteland. Oezemoeze, v. : z. 2. MUUR. 206 OF OLIJF 1. Of, bijschikkend vw., Mnl. of, oft, ofie (ook ochte, met cht uit ft), Os. efda -1- Ohd. eddo, odo, odar (Mhd. ode, oder, Nhd. oder: oclo werd odar door invloed van weder), Ags. oJi]ie (niet Eng. or, dat Meng. other, Ags. cegper, een samentr. van coghecceder : Z. 1EDER), Ofri. ieftha, On. eda, Go. ai]iJiau, een samenst. met 2:p en (-I- Lat. et) en ]iau of (z. Dom). De regelm Ndl. vorm ware l'edde,*odde, maar in 't Ndl., Ndd. en Fri. werd de eerste der twee th's tot f. 2. Of, onderschikkend vw., Mnl. of (ook ore, ochte door verwarring met 1. of), Os. ef + Ohd. ibu, oba (Mhd. obe, Nhd. ob), Ags. gif (Eng. if), Ofri. ief, iof, On. if, Go. iba, ibai : instr. en datief van *iba, Ohd. iba, On. ifi ---- twijfel + Lat opinio,Osl.nevicz-ap-ing (-- onverwacht). — In ik zag niemand, of hij was blijde, is ofzeker niet 2. of-- indien, maar 1. of of wel. Offer, o., Mnl. id., gelijk in vele Germ. talen verbaalsabstr. van offeren, uit Lat. offerre-- opdragen , aanbieden, van ob (z. BIJ en OM) en ferre dragen (Z. BAREN). Offerande, v., Mnl. offrande, uit Fr. oflrande, van Mlat. offerendam (-a) — wat zal of moet geofferd worden, zelfst. gebr. vr. van het lijdend toekomstig deelw. van Lat offerre: Z. OFFER. Ofschoon, vw. + Hgd. obschon : een samenst. met 2. of en 't bijw. schoon -- op een schoone wijze : vergel. Hgd. ubwohl, ons alhoewel en Fr. bien que. Ofte, vw. : z. 1. en 2. OF. Oho, tuss. -1- Hgd. id. : koppeling van o en ho. 0i, tuss. + It. oi, Gr. 0'1 : onomat. Oir, o., Mnl. id., uit Fr. hoir, van Lat. hceredem (hceres) erfgenaam, een afleid. van herus meester. Oker, v., gelijk Hgd. ocher en Eng. ochre, uit Fr. ocre, van Lat. ochram (-a), Gr. eLy.pa, zelfst. gebr. vr. van (;)xpoc

bleek.

Okkernoot, v. door aphuarese der n uit Mnl. nokernoot, een samenst. met

  • noker noteboom, gelijk Fr. noyer,

uit Lat. nucarium (-ius), een afleid van nux noot (z. d. 'w.). Oksaal, 0. : Z. DOKSAAL. Oksel, m., Mnl. oexele + Ohd. uchsana (Mhd. uohse), Ags. oxii, dcusla, daarnevens met ablaut (vergel. noemen, naam), Mnl. axele, Os. ahsla -IOhd ahsala (Mhd. ahsel, Nhd. achsel), Ags. eaxl, Ofr. axle, On. 5xl (Zw. en De. axel)-1- Lat. axdla (Fr. aisselle) : een afleid. van as. Okshoofd. o. door aphwrese der h, uit hokshoofd --1 1 Eng. hogshead : een samenstelling met hoofd --- kop, stuk, wijnvat (dezelfde bet. had Mlat. caput en Fr. chef), — en hog groot wijnvat, dat ontleend is aan Fr. *hogue, van waar hoguette klein wijnvaatje. Plantijn vertaalt oxhoofd door tonneau de France. Ging uit Ndl. in 't Ndd. Hgd., De. en Zw. over. Olderman, M. : Z. ALDERMAN. Oleander, m. , uit Fr. oleandre, met aphrese der 1,dissimil. der r en synkope der d, voor loridendre, van Lat. lauridendrum, van Gr. looUasva'pov ( s o'i36.)

roos : z. d. w. — a i,apG, _.-- boom),

maar wegens de bladeren vervormd door bijgedachte aan laurus laurier. Olie, v , Mnl. id., Os. olig, gen,* Hgd. 61 en Ofra. oil (waaruit Eng. oil' en Nfra.huile), nit Lat. ()hum, van Gr. acoov ---- olie, olijvensap (z. OLIJF). Oliedom, bijv., in Zeeland treandom + Hgd. dial. olg6tze en trangStze(gotze --- afgod, afgodsbeeld, plomp mensch): geen verklaring ligt voor de hand ; vergel. nog hij is olie hij is bedronken (langs de Irla. kust) ; — to Gent roepen de straatjongens een zatlap achterna : olie, olie, dom I Oliesel, o., afge l. van olienzalven. Olifant, m., Mnl. id. Het woord, onder invloed van elefant gewijzigd uit

  • olvond, beantwoordt aan Os. olbundeo,

dat met Ohd. olpenta, Ags. of fend en, On. ulfaldi, ontleend is aan Go. ulbandug (spr. oelvandoes, uit *ilbandus) --- kameel, zelf ontleend aan Lat. elephantus, afgel. van ?..i9Pac, uit Gr. id. (z. ELP). Uit het Germ. komen van den eenen kant Ofra. en Kelt (Bret.)olifant,. van den anderen kant Osl. weribonda--- kameel, Pru. weloblundis muildier. Olijf, v., Mnl. olive, gelijk Hgd., Eng. en Fr. id., uit Lat. olivam (-a) -- 1. olijf, 2. olijfboom, afgel. van olea, uit Gr. Data ---- olijfboom. Een ander afleid. is Gr. 0.2E0y, Lat. oleum. OLM ONDER 207 1. 01m, m. (boom), ohne, gelijk Hgd. vltne, uit Lat. ulmum (-us), waarrnee Ohd. elm (Mhd. id ), Ags. id. (Eng. id.) en On. almr (ZW. en De. aim) verwant zijn, en in ablautsverhouding staan. Voorts verwant met 1. f ls. 2. Olm, v. thoutziekte) -1- Ndd. olm, 14hd. ulm (Nhd. vim en olm). Om, bijw. en voorz., Mnl. omme, Os tenbi ± Ohd. id. (Mhd. umbe, Nhd. um), Ags. ymbe, Ofri.umbe,umme, On. umb (Zw. en De. um) + .Skr. ambhi, Gr. Oti.t?i, Lat. arnb- in embire ; een vorm zonder nasaal is Skr. abhi, Lat. ob (z. BIJ) en een vorm met p : Skr.ay)i, - Gr. i7r1, Germ. af, Lith. ape. De voile vorm umbi (die alleen in samenstellingen kon voorkomen) staat tot umb als are, ane, mede tot af, aan, met. — War om in om lulls, om het leven, Z. OMKOMEN. Omballing, v. (rommelzoo) uit cm en balling, van het Noordsch id. .--- inpakking, afgel. van balk( -- inpakken, denom. van ball baal (z. d. w.), dus emballage. 1. Omber, m. (visch), uit Fr. ombre, van Lat. umbram (-a) -,---- 1. schaduw, 2. ombervisch. Vergel. Hgd. meerschatten en Gr. axfatvcc van axis x .--- schaduw. 2. Omber, v. (aardsoort), uit Fr. ombre, naar Lat. terra Umbrice, d. i. aarde van Umbrie, waar zij het eerst ontdekt werd. 3. Omber, m. (kaartspel), door Fr. uit Sp. hombre (Lat. hominem, homo : Z. BRUIDEGOM) man : zoo genoemd naar den man, den hoofdpersoon tegen wien de twee andere spelen. Omboeren, ono. w., uit Fri. omboerren, zijnde met om een denomin. van buur woning (z. BuuR). Ombrengen, o. w. + Hgd. umbring en : onstaan uit om het leven breng en : Z. OMKOMEN. Omdat, vw., uit om en den ace. onz. van 't demonst. pron. die+ Mnl. omdat -.- 1. am deze reden (verleden), 2. te Bien einde (toekomst). Omhelzen, O. W. : Z. BEHPLZEN. Omkomen, ono. w. ± Hgd. umkomm en : ontstaan uit om het leven,om den hats komen. Hier, evenals in aan den hals komen, zijn om en aan niet vet... basteringen van het voorz. dat nog in 't Hgd. als ohne (z. oN-) voorkomt, maar wel degelijk de voorz. om en aan, dienende om het bedrag van het verlies aan te duiden : vergel. Fr. I en, ai fait pour autant, j' en suis a autant het heeft me zooveel gekost. Omkoud, bijw., uit De. umkuld(Zw . umkull, IJsl. um troll) --- omver, letterlijk over kop : urn (ons om als in cmkeeren) over, en kuld----On.kollr 2. KOL. Omme, bijw. : z. om. Omtrent, bijw., Mnl. ommetrevt --INdd. umtrint, Ofri. trint umbe, Nfri. omtrint, De. trind om en omtrent, Zw. omtrent rondom : saamgest. met het bijw. *trend ----- rond --I- Zw. en De. trind, Ofri. trund, Eng. to trend (-- afdraaien) : Z. DRENTELEN. Omver, bijw., Mnl. cm veer naarde verte : hier is ver het zelfst. gebr. bijv. ver. Vergel. Plantijn : om verresrnacken jecter au loing. Omzaat, m.: Z. NAZAAT. On-, preefix, Mnl. on, Os. un + Ohd. Mhd., Nhd. un, Ags.,Eng. un, Ofri. tin, On. 6 (Zw. o, De. u), Go. un + Skr. a Zend. a, Gr. ec (alpha privativum, vanklinkers ecv), Lat. in (innocens, enz.),_ Oier. an : Idg. n-, zw. graad van Idg..

  • ne. Verwante vormen zijn 2. en,

voorts Go. inu en Os. etno (Mnl. ane), Ohd. an() (Mhd. dne, Nhd. ohne), Ofri. One, On. on zonder + Zend. ana, Gr. aVEIJ, Onbelompen, bijv., van een werkw.

  • limpen voegen, schikken + Ohd.

limfan, Ags. limpan : Z. GLIMP. Onbeschoft, bijv., Via. ongeschoeftt Kil. onbeschoft, uit Ndd. unbeschuft, dat gevormd kan zijn van een nw.

  • skOp vorm, fatsoen, behoorende bii

schap en scheppen. Onbesuisd, bijv., Mnl. onbesunst vormloos, ruw, wellicht behoorende bij On. stisa- verrichten, Ags. stisl, Eng. to souse. Via. onpejuistig is moeieltjk hetz. woord. I. Onder, bijw. en voorz. (tusschen),. Mnl. id., Os. undar+Ohd. untar (Mhd. unter, Nhd. id.), Ags. under (Eng. id.), Ofri. id., On. undir (Zw. en De. under), Go. undar + Skr. antdr, Lat. inter,. Idg. *nter : een afield. van den zw. 208 ONDER ONS graad van 't voorz. in met hetz. suffix .als in achter, neder, enz. 2. Onder, bijw. en voorz. (beneden): in al de Germ talen homon. van 1 .onder, maar niet hetz. woord Skr. adhara, Lat. infra: Idg. *n,dher-, met comparatiefsuffix van een stam waarvan Lat. infimus den superlat. vertoont. Onderdp,an, m., Mnl. onderdaen : voor het tweede lid, z. dusdanig. Ondereen, bijw.: Z. AANEEN. Onderhalf, bijv., Mnl id. : niet een vervorming van anderhalf, maar een sarnenst. met onder—tusschen : vergel. Lat. intermedius. Onderhalf half onder ( tusschen) eon en twee. Onderhave, v. : Z. HONDSDRAF. Onderhavig, bijv. : niet buiten het Ndl., van *onderhave leengoed Ofri. onlerhava (onder beneden — .en have). Onderhevig, bijv., is met e ci, bijvorm van onderhavig. Onderling, bijw., Mnl onderlin7he, van 1. onder tusschen, - en suffix-ling. Ondernemen, o. w. 1. ontnemen (ondertusschen): vergel. Lat. intercipere ;— 2. aannemen (onder bene den) : vergel Lat. suscipere. Die twee homon. werden verward ; zoo ook kregen Fr. entreprendre, It. intraprend ere, the eerst onderbreken, onder invloed van het Germ. de bet. van aannemen ; het Sp. interprender bleef onderbreken. Onderrichten, o. W. : Z. ONDERWIJZEN. Onderscheid, 0. : Z. AFSCHEID. Onderspit, o. : een samenst. met 2. .onder van spitten; de bet. is onderlaag in eene Ondervinden, 0. w., met 1. ondertusschen, te midden van. Onderwijzen, o. w., met 2. onderbeneden vergel. Lat. subdocere.. Onderwinden, o: w., Mnl. id. zich onder iets wenden om het op zich te nemen (1. beneden, — 'minden : Z. BEwIND). Vergel. ONDERNEMEN. Onderzaat, m.: z NAZAAT. Ondieft, bijv., met ie Friesche umlaut van oe, ongedoef, staat in ablaut met de frig (e a). De bet. zijn : 1. onbehoorlijk, 2. bijster, zeer, 3. ter 4iege, mooi, gepast. Oneet, v., uit Fri. unfit, zooveel als on-aat, on-spijs. Ongansch, o., Mnl. bijv. ong Ins - ongezond. Het bijv gansch beteekende vroeger (ook Mhd.) ongedeerd, gezond. Ongel, v. + Ndd. ungel , verder Ags. Hgd. unschlitt, uit * ung-slid : oorspr. onbek. Onger, m., bijvorm van eunjer (z. d. w.). Ongereede, o , is het zelfst gebr. adj. ongereed niet gereed, niet voor de hand. Ongeveer,bij w., uit Hgd.ohngereihr, Mhd. an gevthre --zonder achterdocht, zonder inzicht, toevallig.Voor an, Z. ON-; gevcere is evenals gevaar (z. d. w.) een afleid. van vaarhinderlaag, list, enz. Onguur, bijv., Mnl. ongehuur,ongehier, Os. unhiuri Ohd. ungihiuri (Mhd. ungehiure, Nhd. ungeheuer),A.gs. unheore: een samenst. met het adj .*huur zacht, Os. hiuri Ohd. id , Ags. More, On. hrirr: niet buiten het Germ. Onhebbelijk, bijv., is de ontkenning van hebbeliih geschikt, dat de vertaling is van Lat. habilis : Z. HEBBELIJK. Othit, V.: Z. ONEET. Onkel, m., uit Fr. oncle, van Lat. avunculum (-us), eigenlijk grootvaders zoon, dimin. van avus grootvader (z. oom). Onlusten, m. meerv. Ohd. unlust (Mhd. id.), Ofri. unhlest onrust, tumult eigenl. wangeschreeuw : het 2de lid het gehoorde, geluid, van *luisten : Z. LUISTEREN. Onledig, bijv. : Z. LEDIG. Onmacht, v., Mnl. id., is niet hetz. als Hgd. ohnmacht : Z. AAMECHTIG. Onnoozel, bijv., Mnl onnosel, van Mnl. nosel schadelijk, van nosen ---- schaden, nose schade : z. NOOSLIJK. Onpasselijk, bijv., gevormd van de adverbiale uitdr. te onpas : z. 2 en 6. PAS. Onraad, m., Mnl. onraet verraad Hgd. unrat uit on- en mad. 1. Ons, o. (gewicht), uit Fr once, van Lat. unciam (-a) klein gewicht. 2. Ons, voornw., Mnl. ons, Onfra. uns, Os. us Ohd. uns (Mhd. en Nhd. id.), Ags. us (Eng. id.), Wm. its, On. oss (Zw. id , De.os), Go. uns+Skr. amittn , Gr. Of.75, d. i. *amines, *amme, sasme : ONS Idg. *rts-, zwakke graad van Skr. nas. Lat. nos. 3. Ons, bijv. : is de pron. genit. ons als adj. gebr. Die genit. ons is gevormd uit den echten genit. •onzer, naar analogie van men, dijn, zijn. Onstuimig, bijv., ouder Nndl. ongestuyrnich, o9•ghe$tuem, uit. Hgd. ungeMhd. ungestiieme, Ohd. ungistuomi, van VSTAM tegenhouden (z. STAMEREN). De Ndl. vorm ware ongestoem. Ont-, prwfix, Mnl. id. Ohd. int (Mhd. ent, Nhd. id.), Ags. Osl. Nei , Lith. at : het is de proklit. vorm van ant- (d. i. *and , met t uit d omdat het w. onbuigbaar is), Mnl. ant, Os. and Ohd. ant (Mhd. en Nhd. id.), Ags. and (Eng. an-saver : Z. ANTWOORD), On. 6nd, Go. and vO6r een werkw., anda v6Or een naamw. Skr. anti, Gr. ecv•i en 4-.prs, Lat. ante, Lith. ant en anta : is een naamval van einde (z. d. w.). De bet. is tegen; in samenstelling het tegengaan, beginnen, verwijderen, ontkennen. Ontberen, o. w., Mnl. ontberen, omberen Ohd. inberen (Mhd. enbern, Nhd. entbehren), Zw. umbdra oorspr. onbek. ; • wellicht van 5. baar naakt. Ontbijt, o., verbaalabstr. van ontbijten, Mnl. ontbiten, beginnen te bijten. Ontbreken, ono. w., Mnl. id. + Ndd. id.. Hgd. entbrechen : zooveel als zich afbreken. Vergel. gebrek. Ontevreden, bijv. Hgd. unzufrieden. De logische vorm ware te onvrede; verge!. te onpas, te ondeeg. Ontfermen, o. w., Mnl. ont armen : een vorming gelijk rbarm en (Mn!. ook ervarmen), dus met ant- en be-, denom. van arm. Voor de afwisseling van v en b,vergel ooievaar, arbeid en aanbeeld. Daar b alleen voorkomt in den anlaut, in de verdubbeling en achter een nasaal, elders echter steeds v, kan men die afwisseling zoo uitleggen, dat het tweede lid dier samenstellingen niet meer als zulks gevoeld werd, en de b niet meer als beginletter werd aangezien. Voor arbe?d echter heeft wel het tegenovergestelde plaats gehad : men geloofde dat het woord een samenstelling was. Ontginnen, o. w., Mnl. ontghinnen; OOG 209 andere samenstellingen zijn Ohd. in-. ginnan, Ags. onginnan, Go. duginnan en Ndl. beginnen (z. d. w.). Ontheisteren, o. w. : Z. HEISTEREN. Onthutsen, o. w., van hutsen, met ont gelijk in ontwaken. Ontmantelen, o. w., van mantel hulsel,vesting; vergel. Fr. demanteler. Ontmoeten, o. w., Mnl. id., van ont tegen — en *moeten, Mnl. id., Os. mOtjan Ags. metan (Eng. to meet), On. mcbta (Zw. m5ta, De. mode), Go. gamojan te gemoet gaan : niet buiten het Germ. Onwaarschijnlijk is verwantschap met 2. moeten. Ontpluiken, o. w., Mnl. ontpluken openen : uit ont-be-lu2ken. Ontrieven, o. w. : 7.. GERIEF. Ontsnappen, O. W. met een snap ontspringen (z. 2. SNAPPEN). Ontstentenis, v , uit *ontstentnis, met t uit d voOr n en e -- el, van ontstand gebrek, ontstaan ontbreken, afwezig zijn. Ontwaren, o. w., van een ouder ontwaar gewaar (z. d. w.). Ontwee, hijw. : het le lid is verdoffing van aan. Ontweiden, ontweien, o. w. : z. GEWEI en INGEWEIDE. Ontzag, o., ouder invloed van gezag ontstaan uit ouder ontzich (17e eeuw), apocope van ontzicht, staande tot ontzien als gezicht tot zien. Ontzetten, a. w. Hgd. entsetzen: factit. van *ontzitten Ohd. intsizzen, Go. andsitan bevreesd zijn, eigenlijk uit zijn zit geraken. Onverlaat, m., door volksetymol. gewijzigd uit ouder onrlaet (Kil.) vuiligheid, uit Hgd. unfiat, samengest. met Hgd. fiat Ags. ficed, Go. fled zuiver : oorspr. onbek. Onzent z. DIJNENT. Ooft, o., Mnl. ovet, Onfr. ovit Ohd. obaz (Mhd. obez, Nhd. obs-t), Ags. ofet : oorspr. onbek. Ging in 't Slay. over : Osl. ovosti, Po. ovoc. Oog, o., Mnl. oghe, Os. Oga Ohd. ouga (Mhd. ou ge , Nhd. au ge), Ags. Sage (Eng. eye), Ofri. dye, On. auga (Zw, oga, De. 6:je), Go. augo : *au go, met g uit j, voor *aw:jo,*agw:jo Skr. aksi, Arm. akn, Gr. gao-s, d. i.

  • oq-ie (ook in oog, ihrropaca

210 OOGENKLAAR OORKONDE ik zie), Lat. ocu/us, Osl. oci, en Ru. oko, Lith. akis : Idg. VOQ zien. Dus is in oo -g deg overblijfsel van 't suffix; de wortel is verbeeld door oo (uit

  • agw), waarvoor vergel. ouw.

Oogenklaar, o. : de plant is een middel om een ziek oog klaar to maken. Ooglid, o. : z. 2. LID. Oogst, m., Mnl. oghest, gelijk Ohd. augusto (Mhd. ougest), uit Lat. augusturn (-us), naam der maand Augustus (z. d. w. en voor den opgeschoven klemtoon, vergel. AAutuk.$). Oogtalen, o. meerv., Kil. ooghentale : het tweede lid is hetz. w. als Ohd. zagal (Mhd. en Nhd. zagel)---- staart, Ags. tcegel (Eng. tail) staart, On. tagl (Zw. tagel) maanhaar, staarthaar, Go. tagl ---- een haar + Skr. daga, (Her. dual ------ lok. Ooi, o., Mnl. oie + Ohd. outoi, (Mhd. ouwe, Nhd. aue), Ags. eowu (Eng. ewe), Go. awe]ii ( kudde) + Skr. avi, Gr. (51•5, Lat. ovis, Oier. oi, Ru. ovtsa, Lith. avis ; Idg. *ma-. Ooievaar, m., Mnl. odevare, uit odebaar schatbrenger : een samenst. met *oode, Os. 6d ± Ohd. 6t, Ags. dad, On. auetr, Go. aud- bezit, schat — en een afleid van *beren dragen (z. BAREN). Voor de afwisseling van b en v, vergel. ontfer men. Ooit, bijw. : Z. NOOIT. Ook, bijw., Mnl. ooc, Os. Ok + Ohd. ouh (Mhd. ouch, Nhd. auch), Ags. Mc (Eng. eke), Ofri. cth, On. auk (Zw. och, De. og), Go. auk + Gr. ard ,E --.---- integendeel (vergel. ik). Sommigen echter brengenoohtot Os. 6kjan, Ohd. ouhh6n, ,Ags. Pcan (Eng. to eke), On. auka, Go. aukan vermeerderen -{-Skr. ugras

geweldig, Gr. ab'ecv, Lat. augere 

vermeerderen, Oier. og ongedeerd, Lith. augu ik groei : Idg. VAUg. Oolijk, bijv., Mnl. odelik, van Mnl. oode gemakkelijk, Os. 6cii 4-- Ohd. 6di, Ags. dade, On. aud- + Lat otium

vrije tijd. De ontwikkeling der bet.

(1. slecht, 2. gering, 3. dwaas, 4. slim) is niet duidelijk Oom, m., Mnl. id. -1- Ohd. 6heim (Mhd. en Nhd. id.), Ags. dam (Eng. eme), Ofri. dm : Ug. *auhaim- : is wel blijkens de synon. Lat. avunculus, Kymr. ewithr, Lith. avynas en Osl. uji, een afleid. van Idg. *awos grootvader : Lat. avus, Arm. hay, Oier. aue, Go. awo (grootmoeder), On. de. Dan is de late syllabe auhLat. avunc-(z. ONKEL). Oonen, ono. w. + Ags. eanjan (Eng. to ean, waarnevens to yean Ags. gedanjan), Ug. *agwn-jan ± Gr. Cc/J.4:c, d. i. agnos, Lat. agnus, Osl. agnon lam. 1. Oor, m. (erfgenaam) : Z. OIR. 2. Oor, o. (zintuig), Mnl. ore, Os. bra + Ohd. id. (Mhd. Ore, Nhd. ohr), Ags. dare (Eng. ear), Ofri. dre, On. eyra (Zw. 5ra, De. ore), Go. auso +Gr. 034 (d. i. *ouos, *ousos), Lat. auris (d. i...

  • ausis : vergel. aus-cultare), Oier. au,

Osl. en Ru. ucho, Lith. ausis. Voor de afwisseling van r en s, vergel. dier. 3. Oor-, prefix, Mnl oor, or, Os. or, ur + Ohd. ur (Mhd. en Nhd. id.), Ags. or, Ofri. ur, Go. us uit : Ug. *uz, ontstaan uit *ut (z. urr) v(56r d of dh + Zd. uz Bij werkw. wordt het er- + Ohd. ir- (Nhd. er-). Oorbaar, o., Mnl. orbare gebruik + Mhd. urbar (Nhd id.) : letterlijk uitbrengst (op brengst) : vergel. Fr. import. Een samenst. met 3. oor en een afleid. van *beren dragen (z. BAAEN). 1 Oord, o. (plaats), Mnl. oort, Os. ord -1- Ohd. ort (Mhd. en Nhd. id.), Ags. ord, On. oddr (Zw. udde, De. od): wellicht een samenst. met 3. oor en een afleid. van den wortel van doen : dus wat uitgezet is, wat uitsteekt. De eerste bet. was spits (als in Ags., On. en Mhd.), dan hoek (als in Mhd.), dan plaats (Hgd. en Ndl.). 2. Oord, o. (munt) + Ndd. ord, Hgd. ort : is hetz w. als 1. oord. Het bet. van de munteenheid, en is opgekomen door de munten, welke door een kruis (hreuzer) in vier hoeken (oorden) verdeeld waren. Oordeel, o., Mnl. ordeel, Os. urddli -1- Ohd. urteil (Mhd. id., Nhd. id.), Ags. ordd/, Ofri. urddl uitdeeling, namelijk van de beslissing (z. 3. OOR en DEEL). Hieruit Mlat. ordalium en Fr. ordalie. — Een leven als een oordeel, d. i. zooals op het laatste oordeel. Oorkonde, v., Mnl. orconde 1. getuigenis, 2. getuige + Hgd. urkunde: zooveel als het uitgehende. Het werkw. OORKRAB OPPASSEN 211- is erhennen (z. 3. OOR en KOND). Oorkrab, v. : het 2de lid uit Mal. kraboe, naam van het Mal. en Jay. oorsieraad. Oorlam, o., vervormd uit Mal. oranq lama mensch van den ouden tijd. De bet. zijn 1. bevaren matroos, 2. matrozenrantsoen, nl. borrel (z. NOREN BAAR). Gorliet, v., met bijgedachte aan oor, vervormd uit Fr. oreillette, dimin. van oreille (vergel. oorling). — Fr. oreille is uit Lat. auriculam (-a), zelf dimin. van auris : z. 2. OOR. Oorling, m. : z. DUIMELING. Oorlof, o., Mnl. °Hof , Os. orlof Ohd. urloub (Mhd. urloup, Nhd. urlaub), On. orl6f, verbaalabstr. bij Go. uslaub- 'an, Hgd. erlauben inwilligen, behoudens het prf. hetz. als gelooven. Oorlog, m., Mnl. orloghe, Os. urlo 7i en orlag -t- Ohd. ueliugi en urlag (Mhd. urlage), Ags. orlege, Ofri. orloge On. meerv. orloq krijg, noodlot. Het eerste lid is het praefix 3. oor-: het tweede behoort bij Go. liuga verdrag, huwelijk Oier. luige eed. Dus oorlog wettelooze toestand. Oorsprong, m., Mnl. orspronc Hgd. unsprung ; een samenstelling met oor-, zooveel als het ont-, uitspringen. 1. Oort, o. (munt) : z. 2. OORD. 2. Oort, o. (overschot), ouder Nndl. orete, ooraete -I- Meng. ortes (Eng. orts), Zw. orate : met 3. oor en een afleid. van eten het overeten. De eerste bet. was walgiizg. Oorveeg en zijn vervorming oorvijg, v. : een samenst. met het verbaalabstr. van vegen (z. d. w.) slag. Oorzaak, v., Mn!. orsake Hgd. ursache : met 3. oor- versterking van zaak voorwerp, oorzaak. Oost, o., naar analogie van Noord en Zuid, uit het bijw. oosten, Mnl. id., Os. 6stan Ohd. ostana (Mhd. listen, NM. id.), Ags. eastan (Eng. east), Ofri. dsta, On. austana Skr. usas, Gr. 46)5, dial. ex5ca; (d. i. *aus6s), Lat. aurora (d. i. *ausosa), Lith. auszra dageraad. Ging in 't Rom. over : Fr. est. Oosterlucie, v., bij Kil. oosterlucye. gelijk Hgd. osterluzei, door Mlat., uit Or. ipto-roloxfcc, gevormd met 1pterroc beste, en loxetz kinderbed, als zijade een hulpmiddel in dat geval. Oot, v. Ags. ata (Eng. meow. oats) : oorspr. onbek. Ootmoed, m., Mnl. ootmoede, Os.. OdmOdi Ohd. Otmuoti (Mhd. otraitete), Ags. dadmdde gemakkelijke, welwillende gezindheid : een samenst, met *ood (waarover bij oolijk) en eea afleid. van mned. Oozie, v., Mnl. osie, eusie, uit *ovese Ohd. obisa (Mhd. obse, dial. Nhd. obsen), Ags. efes (Eng. eaves), Ofri. age, On. ups, Go. ubizwa overdekte plaats : afleid. van op. Opdirken, o. w. : overdrachtelijke toepassing van dirk. Op, bijw. en voorz., Mnl. on, up, Os. up + Ohd. uf (Mhd. uf, Nhd. aun, Ags. up (Eng. up), Ofri. up, On. uiyp (Zw. upp, De. op), Go. iup : is verwant met over, en staat tot Lat. sub als over tot Lat. super. Opbeuren, o. w., met 1. beuren. Opdoemen, ono. w., d. i o 'Anon' ?rs, met op denom van dial. doom, Mal. id. Ohd. town, (Mhd. id.) Skr. dharnas-,, Lat. fumus damp, rook: Idg. Opeen, bijw. : z. AA.NEEN. Open, bijv., Mnl. id., Os. opan + Ohd. °Iran (Mhd. Oren, Nhd. id.), Ags. open (Eng. id.), Ofri. id., On. opinrt (Zw. 5ppen, De. aaben) : misschien verwant met op. Openbaar, bijv., Mel. openbare Hgd. offenbar : een samenst. met 5. baar (z. d. w. en vergel. baarblijhelijk). Operment, o., uit Lat. aurinigmenturn goudverf (aurum gouda year pigmenturn, Z. PINT). Opgeruimd, bijv. Hgd. aurq erdumt : v. d. van opruirnen -- op- of wegnemend ruimte waken, in orde brengen. Opgetogen, v. d. van optiegen (z. TIEGEN) optrekken : verge!. opgewonden. Ophemelen, o. w., Mal. hemelen Ofri. himmeyan : van heem. De bet. van 't simplex zijn 1. (in huis) wegstoppen, 2. schikken, 3. in orde maken. Hieruit het adj. hemel schoon. Opium, o., uit Gr.-Lat. opium, van Gr. 67rd5 : z. AMFIOEN. Oppassen, o. W. : Z. PASSEN. 212 OPPER OUDERS 1. Opper, m. (hooistapel), met suffix --er van oppen, Mnl. uppen opheffen , iophoopen Ohd. itiOn (Mhd. fefen, 1Nhd. aufen), Ags. uppjan (dial. Eng. to opoy) : van op. 2. Opper, opperd, m. (schuilplaats), van op over. Vergel. Hgd. obdach. 3. Opper-, prteflx, afgel. van op : verge!. inner. 1. Opperen, o. w. (voor den dag brengen) : denom. van 3. opper. 2. Opperen, o. w. (aan oppers zetten) : denom. van 1. opper. 3. Opperen, ono. w. (handlangersdienst doen), wel hetz. als 2. opperen. Van pier opperman. Minder waarschijnlijk is hun afl. uit Lat. operari, operartus. Opperste, bijv., superlat. van 3. opper : vergel. uiterste, enz. Opril, V. : Z. 1. APRIL. Qproer, o. (waaruit Eng. uproar) + Tigd. aufruhr. Zw. uppror, De. vpr5r : bij roeren bewegen. Opruien, o. w., bij Kit. oproeyen, oproeden, een samenst. met rooien rukken. Opstal, m. (gerechtsplaats),verbaalatstr. van opstellen. Orang-oetang, m., uit Mal. oranghoetan -wild mensal : Z. NORENBAAR. 1. Oranje, o. (kleur), uit Fr. orange, een afleid. van or, Lat. aurum goud. 2. Oranje, v. (vrucht), uit Fr. orange veer sarange (met bijgedachte aan 1. orange, om de goudkleur), van It. arancia voor *naranc -a, hetwelk met Sp. naTarifa en Po. laranja, uit Perz. narang. Orant, v., gelijk Fr. oronce, van orontium. Orberen, o. w., Mnl. orbaren -- mitten, van 't adj. orbare nuttig, ,een afleid. van 't subst. oorbaar. Orde, v. '

ouder Nndl. orden, Mnl.

ordene,uitOfra. ordine (thans ordre), Y2Il Lat. ordinem (ordo) schikking. Ordentelijk, bijv. met versprongen Ilemtoon uit Ordenilijk, hetwelk met epenthet. t afgel. is van orden : Z. ORDE. Order, v., uit Fr. ordre : Z. ORDE. Orego, V., uit Lat. origanum, van Or. Spet7avov. Organsijnzijde, v., door Fr. organSir, uit It. organ zino : oorspr. onbek. Orgel, o , Mnl. orghele, orghene, gelijk Ofra. organ, Nfra. crgue, uit Lat_ organum, van Gr. Olio-pvay werktuig, verwant met gp7ov werk (z. d. w.). Orimbaar, m. : Z. NORENBAAR. Orkaan, m. (waaruit Hgd. organ),. gelijk Eng. hurricane en Fr. ouragan„ uit Sp. huracan, van Karaib. id. Orkest, o., uit Fr. orchestre, van Gr. 6,02c46rrper, van 3pxiio02c dansen. Orleans, o., naar de Fr. stad Orleans, Lat. civitas A ureliana, zoo genoemd onder Aurelianus. Ortolaan, m., door Fr., uit It. ortolano 1. hovenier, 2. ortolaan (d. i. gaardenbezoeker), van Lat. hortulanum (-us), een afleid. van hortus 1. GAARD. Orvietaan, o., door Fr. uit It. or-- vietano, naar den vermaarden Luppi van Orvieto. Os, m., Mnl. osve, Os. ohso Ohd. id. (Mhd. oh,se, Nhd. ochre), Ags. oxa (Eng. ox), Ofri. oxa , On. oxi (Zw. en De. cxe), Go. auhsa Skr. vksan, Zd. uch,' an, We. ych : van den zw. graaci van denz. wortel als wassen sterk zijn (z. 1. DoL). In van den os op den ezelzou, os door volksetym. vervormd zijn uit ors paard (z. Ros) ; dat is niet bewezen : vergel. Fr. faire des cog-a-Pane. Otter, m., Mnl. id. ± Ohd. ottar (Mhd. otter, Nhd. id.), Ags. otor (Eng. otter), On. otr (Zw. utt(r, De. odder) waterdier Skr. udra otter, Gr. Upot waterslang, Ru. wuidra, Lith, udra otter. Het staat tot den wortel van water, als os tot dien van wassen (Z. 1. DOL). Oubollig, bijv. , Kil. oubolgich, Mnl. abolgich, van abolge verbolgenheid Ohd. dbulgi : van een werkw. *abelgen Ags. dbelgan : uit ct intensivum, en belgen. Oud, bijv., Mnl. out, Os. aid Ohd. alt (Mhd. en Nhd. id.), Ags. eald (Eng. old), Go. alfieis (in plaats van aids) : een partic. afleid. gelijk koud, dood, luid, van *alen groeien On. ala, Go. alan Lat. alere : vergel. Lat. 74/tug in ad-ultus opgegroeid. Oude, v. (ouderdom), Mnl. oude Ohd. a/ti (Mhd. elte, Nhd. dlte), Ags.• ylo'u (Eng. eld), On. elli : van oud, gelijk koude van koud (z. WERELD). Ouders, m. meerv., Os. eldiren OUDROEST PAARS 213, Ohd. eltir6n(Nhd. eltern), Ags. yldran, Ofri. aldera : zelfst. gebr. compar. van .oud. Oudroest, m. + Ndd. oldriise, dial. Hgd altreis : van 2. roes. Outaar, ,o . : Z. ALTAAR. Ouw, V. : Z. LANDOUW. Ouwel, m., uit Ofra. oublee (thans ,oublie) : Z. OBLIE. Oven, m. ± Ohd ovan (Mhd. oven, Nhd ofen), Ags. ofen (Eng. oven), On. -ofn (Zw. ugn), Go. auhns ÷ Skr. uhha

pot, Gr. C7rvd;  oven.

1. Over, bijw. en voorz., Mnl. id., Os. ()bar + Ohd. ubir (Mhd. fiber, Nhd. Id.), Ags. ofer (Eng. over), Ofri. ovir, On. y fir (Zw. Sfver, De. over), Go. ufar ± Skr. upari, Arm. ver (d. i. *u-er,

  • u-p-er), Gr. 67rkp, Lat. s-uper, Oier. for

(d. i. *u-or,*u-p-or) : Idg. *uperi. 2. Over, m. (boegsprietspoor, carlingue) : oorspr. onbek. 0 verbodig, bijv. : het 2de lid behoort bij den partic. stam van bieden; zooveel als : overmatig aangeboden; z. 00k DANIG. Overeen, bijw. : Z. 1A.NEEN. Overig, bijw.,naar't model van ligd. abrig, een afield. van fiber over. Overlijden, ono. w., Mnl. overliden

voorbijgaan : vergel. Fr. trdpasser,

verleden, en 1. lijden. Overrompelen, o. w. ± dial. lig& iiberrumpeln, ook anrumpeln aanvallen : hierin steekt het intensief van rommelen. Dus met gerommel en gedruisch overvallen. Overschrikkelen, o. w. : Z. SORRIKKELJAAR. Overspel, o., Mnl. id. + Ndd. id., Oostfri. aferspil met synon. aferhor., her heeft spel de in de middeleeuweu zeer gewone bet. van coitus. Overtollig, bijv., Mnl. overtallich, door middel van -ig zijn over en "tat (d. i. getal) tot een woord verbonden. P. 1. Paai, m. (oud man), uit dial. pade -- peter, hetwelk met Hgd. pate, uit Lat. pater ----- vader (z. d. w. en vergel.

  • neaten).

2. Paai, v. (termijn), uit Fr. pa ye, verbaalabstr. van payer : Z. PAAIEN. 1. Paaien, o. w. (voldoen), Mnl. paien (-----betalen, tevreden stellen), uit Fr. payer, van Lat. pacare stellen (later) betalen, denomin. van pax vrede (z. VANGEN). 2. Paaien, o. w. (harpuizen), gelijk Eng. to pay, uit ouder (Fr. (em)poyer, klenom. van poix : z. 1. PIK. 1. Paal, m. (staak), Mnl. pael,gelijk Hgd. pfahl, Eng. pale, Fr. pal, uit Lat. palum (-us), d. i. *pag-lus, van denz. wortel als pangere vastmaken (z. VANGEN). 2. Paal, m. (ovenpaal), uit Fr. pale, van Lat. palam (a) schop. 1. Paan, m. (schort), uit Portug. pano, met Fr pagne, van Lat. pannum (-us) stuk doek : z. VAAN. 2. Paan, v. (fluweel), uit Fr. panne, van Mlat. pannam (a): oorspr. onzeker. Paander, v., Mnl. paenre, uit Fr. panier, van Lat. panarium brood-. mand, afgel. van panis --.-.- brood (z. VOEDEN). Paap, m., Mnl. page, gelijk Hgd. pfaffe, uit Gr. 7roc7r5i, vocatief van Trzni;

geestelijke : z. PAUS en PAPA.

Paar, o., Mnl. pler, gelijk Hgdpaar en Fr. pair, uit Lat. pare in, accus. van par gelijk. Paard, o., Mal. paert, gelijk Ohd. pfarifrid (Mhd. pferit, pfert, NM. erd), uit Mlat. paraveredum (-ul) - --- . trapostp vER aard, gevormd met Gr. 7rpot

nevens (z. 2. VER) en Mlat. veredu

ingespannen paard, gev. met Gall. ye, vo (d. i. u-p-o) onder (z. OP) en redo

wagen, verwant met rijden. -- Van

hetz. Mlat. w. komt Fr. palefrenier. — Paard van Chri,tusezel, naar Matth. xxi, 5. — Met de apostelpaarden to voet, naar Matth. x, 5. 7. Paarl, V. : Z. PAREL. Paarlemoer, v., gelijk Hgd. pert- ?nutter, naar Fr. mere-perle,opgevat als " de moeder der parel in de schelp. . Paars, bijv., Mn!.- piers, uit Fr. pers., van Miat.persum (us) perzikkleurig.. 214 PACHT PAMPOESJES Pacht, v., gelijk Hgd. id., van Lat. pactum, zelfst. gebr. onz. v. d. van verdrag maken, van denz. wortel alspan9ere (z. VANGEN). 1. Pad, o. (voetpad), Mnl. pat+ Ohd. pfad (Mhd. pfat, Nhd. pfad), Ags. peep (Eng path), Ofri. pad : verwantschap et Zend. path. Gr. TrOvroc, Oier. _path en verder met baan, is zeker, ofschoon iniet 2.Pad, v. (dier), Mnl. padde Hgd. (schild)patt, Eng. paddock, On. padda (Zw. id., De. padde) : Z. PUIT. Paf, toss., bijv. en Hgd. paff : enomat. Pagaai, v., uit Mal. pengajoe schepriem. Pagadet, v. : vergel. Fr. bag adais : oorspr. onbek. Pagadder, m. (slecht mensch), verdoffing uit pagadooris iemand die op lombardbriefjes leent, van Sp. pagador betaler, van pagar, Lat. pacare : Z. PAAIEN. Paggelen, ono. w.,met bijvorm faggelen dial. Hgd. en Ndd. faggeln. Pais, v., Mnl. pais, paes, uit Ofra. Pais (thans paix), van Lat. pacem, ace. van pax : Z. VANGEN. Pak, o. Hgd. pack, Eng. id., Skand. pahhi. Het woord bestaat ook in 't Rom. (It. 7,acco, Fr. paquet, enz.) en in 't Kelt. (Bret. pak, Ier., Gael. pac) : oorsp.en onderlingverband zijn onbek. Paketboot, v., naar 't Eng. packetboat (packet uit Fr. paquet : Z. PAK, en worts BOOT). 1. Pal, m. (zetter)+Ndd. palle,Eng. pawl Zw.. pall : oorspr. onbek. 2. Pal, bijv. (vast): is 1. pai,bijvoeglijk gebr. Paleeren, o. w., Mnl. palm-en, pareren, uit Fr. parer, van Lat. para7 e bereiden. Palei, v., gelijk Eng. pulley, uit Fr. poulie, dat evenalspoutre (z. FOLTEREN) enp6ulain, een afleid. is van Lat. pullus veulen (z. d. w.). Namen van dieren worden vaak op alle slag van werktuigen toegepast : vergel. kraan,ram,enz. Paleis, m., nit Fr. palais, van Lat. ittium paleis van Nero op den iel van dien naam. Palesteel, m., nit Ofra. *pallestel (palled, pallesteau)-- 1. lap, vod, 2. streep op een schild : dimin. van Lat. palla --- kleed. Palet, o., uit Fr. palette, dimin. van pale : z. 2. PAAL. Palie, v., Mnl. pad ge, uit Fr. paille, van Lat. paleam (-ea) stroo Skr. palala stroo. Gr. 71.6c) -4 meel. Paling, m., Mnl. palinc, paeldinc, wel een afleid. van *paal, besproken bij 2. peel. Palissander, o. : vergel. Fr. palissandre, palixandre, Hgd. polissander: oorspr. onbek. 1. Paljas, v. (stroozak), uit Fr. paillasse, een afleid. van paille stroo Z. PALIE. 2. Patjas, m. (hansworst), uit Fr. paillasse, hetz. w. alswaarvan 1. pali as. De palj as was in paljassendoek gekleed. Pallas, m., gelijk Fr. pal ache, nit Hgd. pallasch, van Ru. palasch. 1. Palm, v. (der hand), Mnl. palme, uit Lat. palmam (-a) : Z. VOELEN. 2.Palm, m. en v. (plant, boom), Mnl. palme, Os. palma, gelijk Hgd. palme, Eng. palm, uit Lat. palmam (a) 1. palmboom, 2. buks (wellicht omdat men er op Palmzondag gebruikt in plaats van echte palmtakken), van Semit. tomer (voor Lat. p uit Sem. t, Z. PAULA en KARKAS). Palster, m., Mnl. id. -f- Ags. id. puntig wapen : oorspr. onbek. Paltrok, m., door bijgedachte aan rok, gewijzigd uit Ofra. paletoc (Nfra. paletot)+Sp. pal etoque : oorspr. onzek. Palts, v., naar Nhd. pfalz, Mhd. pfalze, phalenze, Ohd. pfalanza nit Mlt. palantiu2n, een afleid. van Lat. palus 1. paal (z. d. w.). Dus pfalz paalburg ; later onderging het woord den invloed van het in de middeleeuwen veel gebruikte palatium (z. pox's). Palul, m. en v. : hetz. als /u/ (z. d. w.) ;pa is evenals ka (zie dit) een pejoratief prseflx van duisteren oorspr. Pampelen, o. w. : oorspr. onbek. Pampelmoes, m., uit Fr. pamplemousse, van Tamoel bambolmas. Pampernoelie, v., geassimil. nit kampernoelfe : z. d. w. Pampoesjes, o., gelijk Eng. pumps, uit Jay. pampoes, van Perz. papoesj hiernevens Ar. hoboes)", waaruit Fr. babouche. PAN PART 215 Pan, v. Mnl., Ondd. panne Ohd. pfanne (Mhd. pfanne, Nhd. id.), Ags. panne (Eng. pan) + ler pann a, We. pan : verder verwantschap onzeker. Panaarzen, o. w., in Synon. Teut.- Lat. nates ccedere patella ferrea. 1. Pand, o (van een has), uit Fr.pan, van Lat. kannum : z. 1. PAAN. 2. Pand, o. (onderpand), Mnl. pant (schade,inbeslagneming, waarborg), panc/en met geweld rooven Ohd. plant (Mhd. id., Nhd. pfand), Ofri. pand : wellicht ontleend aan het Rom Ofra. pan — weggenomen voorwerp (hieruit Eng. pawn), pane", Sp. apawegnemen (z. PENNING). Paneel, o., Mnl. id., uit Ofra.panne/ (thans panneau), van Mlat. panellum (-us), dimin. van Lat. pannus: Z.i.PAAN. Panen,v.meerv.: hetz.w. als 2.paan. Panikgras, o., Ondd. penile, gelijk Hgd tench, uit Lat. panicum. Panje, v., wel hetz. w. als 1. paan. Panter, m., door Lat., uit Gr. 7r6004p, waarvan de oorspr. onbek. is. Pantoffel, v., gelijk Hgd. id., uit dial. Fr. pantofle (schriftfransch pantoufle); daarnevens dial. Ndl. pattoffel, dial. Fr. pato fie : Z. PATIJN. Pantser, o., gelijk Hgd. _panzer, uit It. panciera, van Mlat. panceream (-ea), een afleid. van It. pan cia buik (z. PENS en vergel wambuis). Pap, v. Hgd. pappe, Eng. pap, Zw. papp, De. pap+Lat. pappe, woord waarmee de kinders voedsel vragen, Mlat. pappa kinderpap : onomat. Papa, m., uit het Rom. (Fr.) papa. reduplicatie van den " koseform » van pater vader : Z. MAMA. Papegaai, v., gelijk Hgd. papagei, Eng. popinjai, uit Ofrapapegai,dat met andere Rom. namen. van Ar. babagha. Papier, o., gelijk Hgd., Fr. id., Eng. paper, uit Lat. papyrum (-us), Gr. irOarupo; schrijfbladen vervaardigd van Egyptisch riet, van Kopt.pa-bour, d. i. in Bura bij Damiette vervaardigd. Pappeblaren, o. meerv. Ohd. papul a (Mhd. papel, Nhd. pappel) : oorspr. onbek. Pappel, m. , gelijk Hgd. id., uit Mlat. papulum (-us), van Lat. populus populier : z. d. w. Paradijs, o., Mnl. paradise, Os. paradis, gelijk in alle Eur. talen, uit Mlat. paradisum (-us), van Gr. irapocaetcroc park), dat een Perz. woord is : vergl. Zend. pairidaeza, Perz. firdaus. Paraplu, parasol, v., uit Fr. parapluic, parasol, naar It. met den stam van parer o. a. hfwenden (z. PALEE• REN) en pluie regen of It. sole zon. Pardaf, PARDOEF,tUSS.: vergel. Ndd. perduz, Hgd. bardauz : onomat. van het vallen. Pardel, m., gelijk Hgd. id., uit Lat. pardalem (-is), Gr. wiz /0'32)4s, een afield. van Gr. nkoaoc, dat ook het tweede lid is van luTaard en liebaard (z. d. w.). Pardoen, v. Ndd. perdune, Zw. bardune, De. bardun : oorspr. onbek. Pardoes, tuss., uit Sp. por Dios bij God (per, Lat. id. door, bij : z. 2. VER-, - Dios, Lat. /)eus : Z. DINSDAG). Parel, vr., gelijk Hgd. perle, Eng. pearl, Fr. perle, uit Mlat. perulam (-a), wellicht dimin. van klass. Lat. pirus

peer.

Park, o., gelijk Hgd. en Eng. id., uit Fr. pare : Z. PERK. Parket, o., uit Fr. parquet, dimin. van part - park (z. d. w.), dus kleine omheining, bepaaldelijk in de gerechtszaal voor de rechtsambtenaren. Parkiet, m., gelijk Eng. parakeet en Fr. perroquet, uit Sp. periquito, een afleid. van den eigennaam Pieter (z. PIET). Parlesanten, ono. w., gevormd naar de Sp. uitdrukking per los santos bij de heiligen, de gewone uitroeping der Spanjaarden (voor santos, meerv. van santo, Lat. sanctum, Z. SANTJE). Parmantig, bijv. (zwierig), naar het Sp. paramento opschik, van parar, Lat. parare : Z. PALEEREN. Parochie, v., Mnl. id., gelijk Fr. paroisse, Eng. parish, nit Mlat. parochiam (-ia), van Gr. wapotxia buurt (7rocpoc nevens : z. 2. ITER-, - oLtoc huffs : z. 1. Part, o. (deel), uit Fr. part, van Lat. partem (pars) deel. 2. Part, v. (trek), Mnl. parte, pratte Ags. prcet, On. pretr list, bedrog : afleid. van prat. 3. Part, v. (touw), is hetz. w. alg 1. part en bet. verdeeling, deel van een touw. 216 PARTIJ PATRIJS Partij, v., Mnl. pantie, gelijk Hgd. partei, uit Fr. part,e, zelfst. gebr. v. d. van partir verdeelen, het denom. van part 1. part (z. d. w.). Partijdig, hijv., met onverklaarde epenthet. d, van partij. Partijke, v. (plant) + Hgd.partiche: oorspr. onbek. Partuur, o., uit Ofra parture ------ verdeeling, schikking, afield. van part: z. L PART. Paruik, V : Z. 1. PRUIK. .. 1. Pas, m. (stap), Mnl. pas, gelijk Hgd. pasz, Eng. p we, uit Fr. pas, van Lat. passum (-us), afgel. van 't v. d. van pandere uitstrekken, verwant met patere (z. VADEM). 2. Pas, o. (schik), verbaalabstr. van passen. 3. Pas, o. (maat) : hetz. als 2. pas. 4. Pas, o. (vrijgeleide), uit Fr. passe, verbaalabstr. van passer, Mlat. passare

voorbijgaan, doorgaan, denom. van

Lat. passes 1. pas : z. d. w. 5. Pas, o. (aan een vrouwenmuts), uit Fr. passe, van passer : z. 4. PAS. 6. Pas, bijw. (juist van pas), is 2. pas bijwoordelijk gebruikt. Paschen, v., eigenl. dat. van Pasche (naar te Paschen, vergel. Sinxen en, Hgd. Weihnachten). uit Gr.-Lat. pascha, Chald. id. -I- Hebr. Pesach voorbijgang (Exod. xi', 11). Pasdijsje,o. : Z. PASSEDIESJE. Paskwil, v., uit Fr. pasquille, van It. pasquillo, afgel. van Pasquin ), naam van een stand beel d te Rome, waar men de satirische schriften aan vasthing. Paspoort, o., uit Fr. passe-port, gevrormd met den stam van passer (z. 4. ms), en porte poort (z. d. w.). Passaat, m., wel naar Sp. pasado, van pasar (z. 4. PAs). Passediesie, o., uit Fr. passe-dix, gev. met den stam van passer (z. 4. PAS) en dix, Lat. decern tien (z. d. w.) Passen, o. en ono. w., in alle bet. uit Fr. passer : z. 4. PAS. De bet. oppassen oiitwikkelde zich uit die van niet spelen, langs die van wachten, toezien been ; de bet passend zijn heeft men reeds in 't Fr. cela peut passer : vergel. cela peut aller en ons dat /tan, er door. Pastel, v., gelijk Eng. pasty, Ofra. paste (thans pet t4), afgel. van paste (thans pdte), Lat. pasta deeg, uit Gr. 7roco-r4. Pasten, vr. meerv., uit It. pasta : z. PASTEI. Pastinak, v., gelijk Hgd id., door Mlat. uit Lat. pastinaca. Pastoor, m., uit Lat. pastorem (-or)

herder, afgel. van 't v. d. van pascere

--- voeden (z. d w.). Pataat, v., gelijk Hgd., Fr. patate, Eng. potato, uit Sp. patata, van Haitisch batata broodvrucht met eetbaren wortelknol. Patakon, m., gelijk Fr. patagon, uit Sp. patacon, van Ar. bd tam ----- vensterkolom (di i. abou taca vader des vensters), omdat de Moren de zuilen van Hercules op die piasters voor vensterkolommen aanzagen. Patas, v. (vaartuig) : in alle Eur. talen, ook in Ar. waar batsja : oorspr. onbek. Patat, Ill.: Z. PATAAT. Pateel, v., Mnl. plateel, uit Ofra. platel (thans plateau), een afield. van plat plat : z. d. w. Pateen, v., gelijk Hgd. patene, Eng. paten, Fr. patene, uit Lat. patenavn (-a), van Gr. 7r.zrvyi platte schotel, afgel. van denz. wortel als iTirr:OVtIptt : z VADEM. Patent, o., uit Fr. patente, zelfst. gebr. vr. van patent ----- - open, openbaar, van Lat. patentem (-ens), teg. dw. van patere open zijn : z. VADEM. Patent

open brief, vergunning door zoo een

brief verleend, enz. Pater, m., uit Lat. id. vader (z. d.w.) : eigenl. vocat., als “ anredeform% van de leeken tot de geestelijken, en bepaaldelijk tot de kloosterlingen. Paternoster, o., uit Lat. id. --- onze vader, zoo genoemd omdat ieder tienje met het Vaderons begint. , Patig, v., gelijk Fr. patience, uit Lat. lapathium, van Gr. ikt79:011, , van 9c -r6cas-liv ledigen, purgeeren. Patijn, v., gelijk Eng. patten, uit Fr. patio : oorspr. onzeker, toch wel een afield. van hetz. stamwoord als panto ffel (z. d. w.), missehien patte voet (z PooT). Patik, o. : Z. PATIG. 1. Patrijs, m. (vogel), Mnl. id. en partrijs, gelijk Eng. partridge, uit Fr. perdrix, van Lat. perdicem (-ix), Gr. rcipat, wellicht van nepaso-Oxt (z. NONNE- PATRIJS PELLE 217 FORM), wegens het gerucht bij het opvliegen 2. Patrijs, m. (staalstempel), uit Fr. patrice, afgel. van het Lat. pater naar het model van matrijs (z. 421. w en 3. moER). Patroon, m., v., en o., gelijk Hgd. patron, patrone, Eng. patron, pattern, uit Fr. patron, van Lat. patronum (-us)

beschermheer, afgel. van pater 

vader (z.d.w ).Uit de bet. beschermheer, naar wien men zich richt, ontwikkelden zich de bet. van voorbeeld, model, norm. Paus, m., Mnl. paues, gelijk Ohd. babes (Mhd. babes ,babes-t, Nhd. pabs-t), uit Ofra. papes (thans pape), met anorgan. nominatief-s van Mlat. papa, anredeform voor iederen bisschop, later alleen voor den paus, van Lat. papa vader (z. PAPA en vergel. PATER). Pauw, m., Mnl. pau, gelijk Hgd. pfau, Eng. pea(cock), Fr. paon, uit Lat. pavo, van Gr. Ta64, van Perz. tawus, van Tamoel togei (z. 2. PALM). Paveien, o. w. : Z. PLAVEIEN. Paviljoen, o., uit Fr. pavilion, van Lat. papilionem (-io) 1. vlinder (Fr. papillon), 2. tent, om de overeenkomst van een tent met de opengespreide vleugels eens vlinders. Pedel, m., gelijk Hgd. pedel en Ofra. bedel (thans bedeau), uit Mlat. pedellum (-us), bedellum (-us), van Ohd. pital, bital ----uitnoodiger, van bitta4-, bidden (z. d. w.), verzoeken, uitnoodigen. Het Eng. beadle berust tegelijk op Ags. by rile (z. BEUL) en Ofra. bedel. Pee, v. Z. PEEN. ]. Peel, v. (wrong) Ndd. pel : oorspr. onbek. 2. Peel, v. (drassig land), met e d uit *pali, waarnevens de ablaut p 9el. Paem, v., uit *pedem, staande tot de bijvormen pessem, possem, als adem tot alem : wellicht verwant met pees en peen. Peen, v., uit ouderpee : z. Pe 3r,v., Mnl. pere, gelijk Hgd. birne, Eng.pear,Fr.poire, uit Lat. pirum (voor

  • pisum), van Gr. ,c7rtov (di. i. *a-pison).

Peerdig, v. (plant), afl. van paard. 1. Pees, v. (zenuw), Mnl. pese Ndd. id. : staat tot vez el (z d. w.) als poot (z. d. w.) tot voet ; z. ook PEEM 2. Pees, v. (spel) : oorspr. onbek. Peet, m., niet rechtstreeks uit Lat. patrinum (z. PETER),maar of wel opgemaakt uit pee& (dimin. van pee, den koseform” van peter), of wel onder invloed van peter gewijzigd uit *pate (z. 1. PAAI). Peg, v. ± Meng. pegge (Eng. peg), Zw. pzgg, De. pig We. pig. Pegel, m., Mnl. peghel knopje, pinnetje als merkteeken Ndd. pegel : dimin. van peg. Hieruit Mlat. pagella en Hgd. pegel. Niet verwant is Eng. pig gin, wel pail --- emmer. Peil, o., door iotaseering der g uit pegel. Peinzen, ono. w., Mnl. peinsen, pe4- sen '

gelijk Ags. pinsjan, Fr. penser,

uit Lat. pensare wegen, overwegen, frequent. van pende'rewegen (z. PoiD). Peis, v. : z. pias. Peisteren, o. w., Mnl. id., uit Ofra. paistre (thans paftre), van Lat. pascere voeden (z. d. w.). Het woord kreeg de volgende bet. : 1. zich voeden, grazen, 2.van het paard afstij ge n om het te late . grazen, 3. zich ophouden, vertoeven. Pek, V. : z. 1. PIK. Pekel, v. + Mndd. pechel (Nndd. pehel, waaruit Hgd. poh61),Meng.pihil Eng. pickle) : oorspr. onbek. Pekelharing, m (grappenmaker), gelijk Hgd. pichelhering , uit Eng. pichleherring , dat den mageren tooneelzot bet. tegenover den vetten ha asworst (z. d. w.). Pekelzonde, v. oude zonde : pehelhoer oude hoer, en pehelvleesch als tegenstelling met verse& vleesch. 1. Pel, v. (vlies), gelijk Eng. pell, uit Ofra.pel (thans peau), van 'Lat. pellern (-is) vel (z. d. w.). 2. Pel, v. (vlek), vooral in qeelpelcle, goudpelde, uit Ofra -- p 31 (thans poil), van Lat. pilum (-us) : Z. VILT. Pelgrim, m., gelijk Eng. pilgrim, Hgd pager, Fr. paerin, uit Lat. p oregrinus vreemdeling, afgel. van pereger—reiziger, landlo op er (pe , door : z. 2. VER-,-agerveld, akker: z. d. w.). Pelikaan, m., gelijk in andere Eur. talen, uit Lat. pelican,um (-us), van Gr. rri),s/Scv, afgel. van 7r:..A1-xv; --bij 1, wegens zij a bek. Pelle, v., Mnl. pelle, peller, gelijk 218 PELLEN PERZIK Ags. peed (Eng. pall) en Fr. pale, uit Lat. pallzum deken. 1. Peden, . w. (schillen), denomin. van Ndl.pei,gelijk Fr.peler van Fr. pel. 2. Pellen, o. (pellegoed), Mnl. id. : Betz. w. alspelle. Pellies, v., uit Fr. pelisse : Z. PELS. Pels, m., Mnl. gels, pelse, gelijk Hgd. pelt en Fr. pelisse, uit Lat. pelliceam (-ea), zelfst. gebr. vr. adj. van pellis vel (z. d. w.). Pelser, m. (visch) gelijk Eng. pilchard, uit Kelt. (Ier.) pilseir. Pent. rij ,v., gelijk Eng. peltry(-ware), uit Fr. pelleterie, afgel. van pelletier pelsbewerker, dat met suffix -tier (als briquetier, bijoutier) van Ofra. pel Orel (z. PRO. Pelnw, v., gelijk Eng. pillow, Mhd. (-us) (Nhd. uit Lat. pulvinum (-us) kussen, peluw, bolster. Pen, v., gelijk Eng. id., uit Lat. pennam (-a) : Z. VEDER. Penant, o., PINANT, v., uit Ofra. id., inetpignon, pinacle van Lat. pinna 0. a. tinne : z. 1. YIN. gene, v., Mnl. id., uit Lat. pcenam (a) a 1. straf, 2. pijn (z. d. w.) Gr. wool) straf. Penning, m., penninc, Os. pending Ohd. pfenting, pfenning (Mhd.pfertnic, Nhd.pfennig), A gs. pending, penning (Eng. penny), Ofri. penning, On. pennzngr (Zw. en De.penning), waaruit Osl. penengii, Lith. piningas, Lett. penekbs, Mag. pe'nz, Alb. en Turk. penes' : dat het een afield. zou zijn van pand, is niet waarschijnlijk. Pens, v., Mnl. pence, gelijk Eng. paunch, uit Fr. pause, van Lat. panticem(-ex). • Penseel, o., gelijk Hgd. pinsel,Eng. pencil, uit Ofra. pzncel (thans pinceau), van Lat. penicellum (-us), dimin. van penis -- staart. Pensioen, o., uit Fr. pension, van Lat. pensionem (-io) betaling, van ,pendere : Z. PEINZEN. Pensum, o., uit Lat. id., zelfst.gebr. onz. v. d. van pen dere------wegen.De bet. was : gewicht tool door een glaaf in een dag af te toerken, van daar taak. Penterbalk, m. : eerste lid Hgd. Zw., id., van penteren aanhaken : oorspr. onbek. Pepel, m., Kil. id., uit Lat. papilla vlinder : Z. PAVILJOEN. Peper, v., Mnl. id., gelijk Hgd. pfeffer, Eng. pepper, Fr. poirre, uit Lat. piper, van Gr. 7L-L.7rEpc, Skr. pippall. Peperduar, bijv., gevormd naar de overdrachtelijke bet. van gepeperd sterk gekruid. Pepermunt, v. : z. 2. MUNT. Zoo genoemd wegens den scherpen smaak. Pepoen, v. : z. POMPOEN, en vergel. Mhd. pleben (Nhd. plebe). Peppel, m. : z. PAPPEL. Peppeling, m. : z. PIPPELING. Per, voorz., in per week, enz., uit Fr. par, van Lat. per door, voor : z. 2. vER. Perceel, o., ouder parceel, uit Fr. parcelle, dimin. van 1. part. Perk, o., Mnl. pert Hgd. pferch, Ags. pearroc, bestaande ook in 't Rom. (Fr. parc,It.parco) en in 't Kelt. (Gael. pail c, Bret. parmg) : oorspr.en onderling verband zijn onbekend. — Het Eng. park berust te gelijk op het Ags. en op 't Fr. Perkaal, o.,uit Fr. percale : oorspr. onbek. Perkament, o., gelijk Hgd. pergament, Fr. parchemin, uit Lat. pergamenam (-a), van Gr. 7rep-ixy,11 , 4, zelfst. gebr. vr. adj. van inp iccp.05, stad iii klein-Azie, waar het perkament eerst vervaardigd werd. Perkel, v. Hgd. perkel druif. 1. Pers, v. (om te persen),Mnl.perse, gelijk Hgd. presse, Eng. press, uit Fr. presse, verbaalabstr. van presser, Lat. pressare, frequent. van premeredrukken, dringen. 2. Pers, v. (stang), Mnl. pertse, uit Fr. perche, van Lat. perticam (-a). Persoon, m., uit Lat. personam ( a)

1. verkleeding, masker van een tooneelspeler, 2. rol van een tooneelspeler, 3.rol van den mensch in het leven,

4. de mensch in zijn levensrol. Persona is gevormd met Lat. per (z. PER) en Gr. (;)1,-.2 gordel, verwant met 1)76:1. (z. JUK). Pertizaan, V. : Z. BARDEZAAN. Perzik, v., gelijk Hgd. pfirsich en Fr. p4che (van waar Eng. peach), uit Lat. persicum, de vrucht van de arbor persica, d. i. Perzische boom. PESSEM PIETERMAN 119 Pessem, v. : Z. PREM. Pest, v., gelijk in alle Eur. talen,uit Lat. pestem (-is). Pestel, m. (molenas), gelijk Eng. pestle, uit Lat. pistillum, met dimin. suffix van 't v. d. van pinsere stampen + Gr. 7rricaEtv, Skr. V pis. Pet, v., Vla. pette + Ndd. pet, Mhd. bezel (Nhd. betzel) : oorspr. onbek. Peter, Mnl. id., gelijk dial. Hgd. pfetter, Fr. parrain , uit Mlat. patrinum (-us), afgel. van Lat. pater—vader (z. d. w. en vergel. meter). Hgd. pathe komt van Lat.pater (z. PEET en 1. PAAI). : Peterselie,v.,gelijk Hgd. petersilie, en Fr. persil (van waar Eng. parsley), mit Lat. petroseliiium. van Gr. ne.rpociiLVOy ---- steenpeterselie (ziTpo.; steen, rots + Lat. petra [Fr. pierre], — a- kite vol.

peterselie : z. SELDERIJ).

Peter-Simonswijn, naar den Hollander Peter Simon, omdat de wijn geinaakt wordt van door hem naar Spanje overgeplante Rijnsche druiven. Ook kTdd. etersimen en Sp. Pedro Xlmenes. Petitsf-ls, v. meerv., gelijk Hgd. petesche, uit Fr. pdtechie, van Mlat. petac?um, Gr. irlTTOCXCOV. Petroleum, v , gev. met Lat. petra

steen (z. PETERSELIE) en oleum ----olie

(z. d. vir.),, Peukel, v., dimin. van poh. Peul, v , door *peulwe, uit *peuluw, peluw : z. d. w. Peupel, o., uit Fr. peuple, van Lat. populum (-us) yolk, dat met Gr. 7rd), ► c


stad, van denz. wortel is als vol :

z. d. w. Peur, v. verbaalabstr. van peuren+ Ndd. poddern, Eng. to pother. Peuteren, ono. w. 4- Ndd. p5tern, Eng. to potter : wellicht van poot ; de Eng. etymologen brengen hun potter tot put. Peuzelen, ono. w. + Ndd. pSseln, dial. Hgd. pusseln : oorspr. onbek. Pezel, m.: Z. PIJZEL. Pezeweven, ono. w. : vergel. het synom. zemelhno open . Plvlistcr, m., uit Hgd Philister -,--- Philistijn. De naam ontstond to Jena (einde 17e eeuw) naar aanleiding van de lijkrede van G. GOtze op een student, die in een der vele twisten tusschen studenten en burgers omgekomen was. I De tekst was ontleend aan de gevangneming van Samson door de Philistijnene Piaster, m., uit It. piastra-----metaal- ' plaat, vr. vorm van piastro : Z. PLEISTER. , Piauter, o., gelijk Eng. pewter, nit Fr. peautre, dat met It. peltro en Sp. peltre, uit het Kelt. (Ter. en Schot.) peodar, waaruit ook Hebr. bedil en Skr. patila, als men aannemen wil dat Semieten en Indiers het zink van de Kellen' door tusschenkomst der Pheni.- ciers leerden kennen. Pifpafpoef, tuss. : redupl. met alai van paf. Piek, v., uit Fr. pique, dat, gelijk Eng. peke, uit Kelt.: Bret. pik, W e.pig, Gael. pic, Ier. pice (z. ook 1. PLAAT). Piel, m. : is de onomat. waarmede men de eenden roept Piempampoentje,o.,vervormd naar analogie der redupl. met ablaut., nit

  • papilloentje, van Fr. papillon : Z. PA..

VILJOEN. Pieribeu, tuss. : het eerste lid is dial. piepen loeren + Eng. to peep, — het tweede is het tuss. boe. Piepen, ono. w. -I- Hgd. piepen, Eng. to peep + Lat. pipire, pipare (Fr. piper), Gr. irar7ri;Etv : onomat. Piepjong, bijv. : zoo jong dat het nog een pieperig stemmetje heeft. 1. Pier, v. (worm)+Ndd. id.: oorspr. onbek. 2. Pier, v. (dam),uit Eng. id.,van Fr. pi erre : Z. PETERSELIE. Pieraarzen, ono. w. : naar de kronkelingen van den aardworm (pier) ; z. voorts AARZELEN. Piere, v. (klem), Kil. id. : oorspr. onbek. 1. Pieren, o. w. (nauw bekijken) -F Ndd. piren, Meng. id. (Eng. to peer) ; synon. zijn De. plire, Zw.. plira en blira, waaruit Eng. to blear. 2. Pieren, o. w. (foppen), Mnl.pieren -}-Ndd. piren : van dial. pier - teelbal. Pierewaaien, ono. w. + Oostfri. piretceien : oorspr. onbek. Piet, m.,verkort uit Pieter, van Lat. Petrum (-us), Gr. wkirpoc 1. steen, 2. Petrus (Joann. I, 42). 1. Pieterman, m. (visch), wegens een of ander verband met Sint Pieter. 2. Pieterman, m. (bier), wel naar den eersten brouwer. 220 PIETJE PIMPEL Pietje, o., munt van de graven van Poitou, Lat. Pictaourn. Pietjelut, m. : het 2A lid is 2. luite. Pij, v., Os. peda Mhd pfeit, Ags. pad (Eng. pea in peaiachet), dial. Zw. pade,G-o.paida: het woord is ontleend; van waar is onzeker; vergel (3-r. istiry2 . ITit het Germ. komt Finn. paita. Pijjakker, m. + Eng. peajachet : het tweede lid behoort bij jah. 1. Pijl, m. (schicht), Mnl. id., gelijk Hgd. pfeil, Eng. pile, On. pila, uit Lat. pawn. — Van Lat. pila komen Fr. en Eng. pile staak (z. PILAAR). 2. Pijl,m.,in grasp fil,haarpijl+Ndd. pile : wellicht uit Lat. pilus : Z. VILT. Pijler, m., naar Hgd. pfeiler : Z. PILAAR. 1. Pijn, m. (boom), Mnl. jn(boom), gelijk Eng. pine en Fr. pin, uit Lat. pinum (-us, d. i. *plc-nus), van denz. wortel als pix pik (z. d. w.). 2. Pijn, v. (smart), Mnl. pine, Os. pina, gelijk Hgd. pein, Eng. pixie, Fr. peine, uit Mlat. penam (-a), Lat. pcena straf, pijn PENE). Pijne, v., in de pijne waard. uit Fr. peine smart, last, moeite : z. 2. PUN. 1. Pijtien, v. meerv. (plant): hetz. als 2. pijn, omdat ze het lastigste onkruid zij n. 2. Pij tien, o. en ono. w. (zwaar werk doen, uitpersen), van 2. pijn in de bet. last, vermoeienis. Pijp, v., Mnl. pipe, gelijk Hgd pfeife, Eng. pipe, Fr. id., uit Mlat. ptpam (-a), verbaalabstr. van pipare : Z. PIEPEN. De eerste bet was speeltuig om to pijpen. Pijpen, ono. w., pipen, niet van pfjp, maar gelijk Hgd. pfeifen, uit Lat pipare. Moest zwak zijn, maar is reeds zeer vroeg sterk. Pijzel, m., bij Kil. pijsel,gelijkOhd. phiesal (Mhd. pftisel), Ofri. pisel, Fra. poele, uit Mlat. pzsale stoof, kamer waar men vuur maakt,vertrek,van Lat. pensilehangend (penlere hangen), naar de uitdr. balnece pensile• hangende baden, d. i op gewelven ge bouwd en langs onder heet gemaakt. 1. Pik, v. (pek), Mnl. pec, Os. pih, gelijk Hgd. peck, Eng. pitch, Fr. pozx, uit Lat. picem (p 'x) + Gr. ntilx, Lith. pih'tis, en verder wellicht Hgd. Fichte pijnboom. 2. Pik, v. (wrok), uit Fr. pique, verbaalabstr. van pique• steken, denomin. van pique piek (z. d. w.). 3. en 4. P4k, m. (het pikken, zeis), verbaalabstr. van pikken : z d. w. Pikdonker, bij v., naar analogic van pihzwart Z. BLOEDARM. Plket, o., in alle bet. uit Fr. piquet 1. paal, 2. waehtpost (vergel planton van planter), dimin. van pique piek (z.d. w.). Als benaming van een kaartspel, is het de naam van den uitvinder. Pikkedille, v., door Fr. peccadille, uit Sp. peccadillo, dimin. van peccado, Lat. peccatum, zelfst. gebr. onz. v. d. van peccare zondigen. 1. Pikkel, m. (voet), Mnl. pichel Ndd. pihkel : wel verbaalabstr. van pihkelen, een frequent. van pihhen, of met verscherpten anlaut, van 1.bihken. 2 Pikkel, m. : Z. BIKKEL. Pikken, o. w., Mnl. pechen -t-Meng. pilthen (Eng. to pick) : naar men beweert van Kelt. oorspr.: ler. en Gael. pioc,We.pigo steken, 2. plukken. Pil, v., gelijk Hgd. ptlle, Eng. pill, uit Fr. pilule, van Lat. pilulam (-a), dimin. van pila paal (z. PIJL). Pilaar, m , Mnl. pilare, gelijk Hgd. pfeiler, Fr. pzlier (van waar Eng. pillar), uit Mlat. pilare, afgel ;van Lat. pila paal (z PIJL). Pilaster, m., door Fr., uit It. pilastro, afgel. van pila, Lat. pilam (-a) paal (z. PIJL). Pilau, v., uit Turk. id. Pilkruid, o. Hgd. pillenhrau4 met synon. scheiszhorner. Pillebloam, v. Hgd. Pillegift, v. : het lste lid is ouder Nndl. pille doopzoon, wel hetz. als Via. vino, uit Miat. fiiio/us, dimin. van Lat. fitius (z. DOCHTER). Piloot, m , uit Fr. pilote, en dit weerom uit Ndl. peillood, waarmee onze visschers, zonder hulp van ander werktuigen, hun weg vinden. Piment, o., uit Fr. piment, van Sp. pimiento peper, van Lat. pigmenturn. verf, kruidensap : z. PINT. Pimpel, m. (pimpelmees) : oorspr. en bet. onbek. Zoo kan men niet zeggen of een der twee woorden pimpet (- zwak mensch) en pi rnpelpaars donkerblauw) de eerste bet. vertoont, dan PIMPELEN PITSJAAR 221 wel of beide wijzen op hoedanigheden -van de pimpelmees (zijn tengeren vorm, zijn blauwe kleur). • Pimpelen, ono. w., met ablaut van pompen : vergel. Fr. p6mper en etre pompette. Pimpernel, v., uit Fr. pimpren elle : Z. BEVERNEL. Pimpernoot,v.+ Hgd.pinspernusz : oorspr. onbek. Pin, v., Mnl.p.nne,gelijkHgd.pinn, Eng. pin, uit Lat. pinnam(-a): z. 1. VIN. Pinang, m., uit Mal. id. betelnoot. Mints, v., uit Fr. pinasse, afgel. van pin pijnboom (z. 1. PIJN), dus een sehip van pijnhout. Pingel, v. (vrucht), gelijk Hgd. pigne, pinte, van Lat. pineus, het adj. van pinus 1. pijn (z. d. w.). Pingelen, ono. w. : nasaleering yan pegel en. 1. Pink, m. (kleine vinger), pinch Ndd. pink, dial. Eng. pink klein ± Bret. pinc scheut. 2. Pink, v. (snip), vergel. dial. Eng. pink en spirit : wel verve ant met vinh. 3.Pinkm. (eenjarigkalf): oorsp. on b. 4. Pink, T (vaartuig) Hgd. pinke, Eng. pink, Fr. pinque, Sp. pinto : oorspr. onzeker. Om wille van het synon. On. espingr (Zw esping) wil men er een afield. in zien van esp (z. d. w. en vergel. piNAs). Pinkelen, ono. w., frequent. van pinken : het flikkeren herinnert aan het knippen met de oogen. Pinken, o. w. ± Eng. to pink, Fr. pincer, waarnevens zonder nasaal It. pizzare, Sp. pizcar : oorspr. onzek. (z. PITSEN). Pinkeren, ono. w., van 1. pink, met de bet. klein stokje. Pinkers, m. meerv., van *pinkeren, frequent. van pinken. Pinkevast, bijv., van 1. pink in de algen3eene bet. van vinger. Phkoogen, ono. w. Mnl. pincoghen, van pinken : een samenst. als idapwieken. Pinkster, v., Os. tepincoston, gelijk Hgd. pfingsten, Fr. pentecOte, uit Gr. wevrvxcani, zelfst. gebr. rangtelw. van irsvnixovTot vijftig (z. d. w.) : het is de vtftigste dag na Paschen. Pinsbek, o., uit Eng. pinchbeck,denk naam van den uitvinder. Pint, v., gelijkHgd.pinte, Eng.pint, uit Fr. pinte, van Sp.-pinta 1. merk, 2. pint, naar Lat. pinctam (-a), zelfst. gebr. vr. v. d. van pingere schilderen, teekenen (z. VIJL). De pint was een geteekende onderverdeeling van een grooter maat. Pinter, v. (zeewoord), uit Mal. Pioen, v., gelijk Hgd. pcionie, Eng. peony, Fr. pivoine, uit Lat. pceoniam (-a), van Gr. 7rocco),Coc, afgel. van fice,e.49, den arts der goden,",om hare veronderstelde geneeskracht. Piont, v. + Oostfri. piunte, biunte, pinte : onverklaarde bijvormen van 2. bent. Piot, m., uit Fr. id. drinkebroer, van pier, schertsend gevormd naar Gr. 7riscv drinken. Pip, v., gelijk Eng. pip, Hgd. pips, Fr. pepie, uit Mlat. pititam (-a), van Lat. petuita------- slijm, verkoudheid, pip. Pipkruid,v.,bijvorm van pijpkru7d. Pippeling. m., gelijk Eng. pippin, uit Fr. pepin (d'or),naam van den appel, wegens zijn kernen. — Fr. pepin kern, oorspr. wel pompoenkern,afgel. van Lat. pepo (z. POMPOEN). Pis, v., verbaalabstr. van pissen, Mnl. id., Eng. to piss. Fr. pisser oorspr. onbek. : wellicht onomat. Pisang, m., uit Mal. id. Pissebed, v. (plant, insekt): ze dien- 'de in afkooksels tot waterafdrijvenct middel. I. Pistool, v. (wapen), uit Fr.pistole, van It. pistola, bijvorm pest --pestei (z.d.w ). Het was eerst de naamvan een, dagge,nadien van de pistool,die tot het, geweer is,wat de dagge tot het zwaard. 2. Pistool, v. (munt), uit Fr. pistole; komt in 't Sp niet voor: oorspr. onbek. 1. Pit, v. (kern), ouder Nndl. pitte Ags. Aida (Eng. pith). 2. Pit, o. (kracht) : hetz. w. als 1, pit ; vergel. puik. 3. Pit, v. (wiek) : hetz. als 1 pit, met de bet. het binnenste van iets. Pitoor, m. : Z. BUTOOR. Pitsen, o. w. + dial. Fr. pisser, It. pizzare: Z. PINKEN. Pitsjaar, m., waaruit Eng. pitch. yard, komt uit Mal. bitjara raadple- 222 PITTE PLECHT ging, raadsvergadering. De pitsjaar was eerst het seen, waarmee de kapiteins aan boord van het admiraalschip geroepen werden, omdat de admiraal een bitjara wilde houden. Pitte, v. (Amer. aloe), gelijk Fr. id., uit Sp. pita. Pitvisch, m. : Z. 2. PUIT. Plaag, v., gelijk Hgd. plage, Eng. plaque, Fr, plaie, uit Lat. plagam(-a) slag, stoot Gr. 70,474. De bet. kastijding, onheil, berust op het bijbelsch gebruik, vooral bij de 10 plagen van Egypte. Plaan, v., uit Fr. plane, van planer

effen maken, denomin. van plan

effen (z. PLAN). Pla,anboom, m., naar Fr. plane, saamgetr. uit platane (z. PLA.TA.AN). 1. Pleat, v. (plat stuk, teekening op een metalen plaat, enz.), gelijk Eng. plate, uit Ofra. plate, van Mlat. platam (-a), zelfst. gebr. vr. van platus

plat (z. d. w.). De plaat poetsen of de

piek schuren zijn onuitgelegd. 2. Plaa,t, v. (visch), gelijk Fr. plie, van Mlat. *platam, waarover bij 1. plaat ; Z. PLADIJS. Pla,a,ts, v. Mnl. plaetse, gelijk Hgd. plats, Eng. place, uit Fr. place, van Lat. platearn (-a), van Gr. nX9crelz vlakken weg, zelfst. gebr. vr. van 7r1ack plat (z. d. w.). Pladijs, v., Mnl. pladise, gelijk Fr. plaise, uit Lat. platessam,(-a), afgel. van

  • platus plat (z. d. w.). Dezelfde visch

heette ook in Fr. plane, van het vr. van plan vlak ; vergel. nog 2. plaat. Plag, v. -1-Ndd. plagge, flagge : verwant met plait. Plak, v. (schijf, enz.)-1-Mhd.p/acke : onomat., eerst slag, klets. Uit het Germ. komt Fr. plaque. Plaket, o., uit Fr. plaquette, dimin. van plaque : z. PLAK. Plakkaat, o., uit Fr. placard, afgel. van plaquer, dat van plahken, komt. Plakken, o. w., denomin. van plait. Plammoten, o. w., Kil.palmmotten : het eerste lid is 1. palm ; het tweede

  • motten--- bemorsen, behoort bij modder.

Plamuren, o. w., uit Fr. plamer, bijvorm van planer, denom. van plan : Z. PLAN (voor de m in plamer, vergel. dtamer uit dtaner, van dtain tin). Plan, o., uit Fr. id., zelfst. gebr.adj. plan, van Lat. pleinum (-us) vlak (z d. w.). De bet. is effen vlakte, platte grond, enz. Planeet, v., uit Fr. planete, van Lat. planetam (-a), van Gr. 7r1ctvhrn.; ronddwalend Lat. palari dolen. Plank, v., gelijk Hgd. planke, Eng. plank, uit Fr. planche, van Lat. plancam (-a), van denz. wortel als planus vlak (z. d. w.). Pla,nkier, o., uit Fr. plancher, afgel. van planche : Z. PLANK. Plant, v., Mnl. plante, gelijk Hgd. pflanze, Eng. plant, Fr. plante,uit Lat. plantam (-a). Plantsoen, o., uit Fr. plancon, van. plante. Planteit, v., Mnl. plainteit, gelijk Ens. plenty, uit Ofra. plenty, van Lat. plenitatem (-tas), afgel. van plenus vol (z. d. w.). Plapperen, ono. w. Hgd. plappern : onomat. Plas, m., denomin. van plassert I-Igd. platschen, Eng. to plash, Zw. plaska, De. pladsk,e : intens. van dial. pladden Hgd. platzen : onomat. Pla,sda,nk,m., Kil playsdanck : het eerste lid is de stain van Ofra. plaisir, Lat.p/acere----behagen. De plasdanh is de uitdrukking van het welbehagen dergenen, wien men wil aangenaam zijn. Plat, bijv., Mnl. id., gelijk platt, uit Fr. plat, van Mlat. platunt (-us), van Gr. 7r1zr6.; plat, vlak Skr. prthus, Lith. platus. Plataa,n, m., gelijk. Fr. platane en Eng. plantain, uit Sp. platano, plantano, van Lat. platanurn (-us), van Gr. 7rXmrscvd;,een afield. van 70,z1-1');: Z. PLAT. Plateel, O. : z. PATEEL. Platina, o., uit Sp. id., van platct zilver, eigenlijk metaal in platen, ten slotte hetz. als plat. Plavei, v., met epenthet. 1, uit Fr. (route) pavde geplaveiden weg, vr. v. d. van paver, uit Lat. pavire (Z.BIJVOET). Plavuis, v. (vloersteen), een afield. van plavei. 1. Plecht, v. (halfdek), Mnl. plecht- - Ndd. plicht, Ohd. p fiihta (Mhd.pflihte), Ags. pliht, Zw. en De. pligt : oorspr. onbek. PLECHT PLONZEN 223 2. Plecht, v. (verbintenis), Mnl. id., verbaalabstr. van Mnl. plechten samen handelen, intensief van plegen Mhd. aandeel nemen. Plechtanker, plechttouw, o., niet met 1. plecht, daar de schepen waarop plechtankers zijn, geen plechten hebben. maar wellicht met den stam van plechtig : vergel. Sp. en Port. ancora, amarra de forma. Plechtig, bijv., van plegen, dus gewoon ; voorts, in navolging van Lat. sollemnis, alj aarlijksch, feestelijk. Pleds, v., nit Eng. plaid, van Gael. peallaid schapevel, een afleid. van pean vel (z. d. w.). Pleet, o., uit Eng. plate: z. 1. plaat. Plegen, o. w., Mnl. pleghen, plien, Os. plogan Ohd. pfiegan (Mhd. pflegen, Nhd. id.), Ags. plion, plegjan (Eng. to play) : oorspr. onbek.; de bet. is duen (een misdaad plegen). van daar gewoonlijk doen en zorgvuldig doen. 1. Plei, v. (landpunt): oorspr.onbek. 2. Plei, v. : Z. , PALEI. Pleidooi, o., uit Fr. plaidoyer, afgel. van plaider, het denomin. van Ofra. plaid 2. pleit (z. d. w.). Plein, o., uit Fr. plains, zelfst. gebr. vr. van plain, Lat. planum (-us) vlak (z. d. w.). 1. Pleister, v. (op een wond), uit Ofra. plaistre (thans em-platre), van Mlat. plastrum, door Lat. uit Gr. tp.nlzo-rpov van siznAcro- icv.----oversmeren (a/A voor E : z. 3. IN-, - 70,0"c7ELV vormen, boetseeren, van 7r12r6; plat : z. d. w.). Hgd. pilaster en Eng. plaster komen rechtstreeks uit het Mlat. 2. Pleister, v. (kalk) : hetz. w. als 1. pleister; de bet. mortel, cement komt in 't Mlat. op. Pleisteren, ono.w., met epenthet. 1, uit petsteren (z. d. w.). 1. Pleit, v. (vaartuig), bij Kil. pleyte Ndd. Vleite : oorspr. onbek. 2. Pleet, o. (geding), Mnl. id., gelijk Eng. plea, uit Ofra. plaid, van Mlat. placitum meening, oordeel,eigenlijk wat men goedvindt, zelfst. gebr. onz. v. d. van Lat. placers behagen. Plek, v. : een afield. van plak dial Eng. pleck. P:emp, v. (schuit), waaruit Fr. plempe, pleimpe oorspr. onbek. Plempen, o. W. : onomat. Plengen, o. W. : oorspr. onbek. Pletsen, o. w., evenals plassen, intens. van dial. pladden : Z. PLAS. Pletten, o. w. Hgd. platten : denomin. van plat. Plezier, o., uit Fr. plaisir : Z. PLAS-- DANK. m., Mnl. id. + Ohd.pflih,t (Mhd. id., Nhd.p flicht), Ags.pliht (Eng. plight): staat tot plien (z. PLEGEN) als zicht tot zien.. Pllchtig, bijv., van plicht, dus verbonden tot ; de bet. schuldig komt van de uitdr. de• doods, enz. Plint, v., uit Fr. plinthe, van Lat. plinthum (-us), van Gr. 7rXiv0o; baksteen, tichel (z. FLINTGLAS). Plod, v. en m., verbaalabstr. van

  • plodden, pladderen : onomat. van den

aard van dial. pladden : Z. PLAS en PLOETEREN Eng. to plod en plodge. 1. Ploeg, m. (werktuig), Mnl. ploech Ohd. p fluog (Mhd. pfiuoc, Nhd. pflug), Ags. pia (Eng. plou ►h), Ofri. plOch, On. plOgr (Zw. ploq, De. ploy) : van onbek., misschien Kelt. oorspr.; reeds Plinius zegt ons dat men hem in Rhetie ploum, noemt. Ging over in 't Si.: Osl.pluga,Ru.plugj, Lith. pliguas. 2. Ploeg, v. (afdeeling) : hetz. als 1. ploeg 1. een ploeg lands (z. JUK), zekere landmaat (in sommige dial. en. in 't Slay.), 2. het aantal voor een ploeg lands vereischte werklieden. Ploert, m. vergel. Fr. pteutre, welks oorspr. echter onbek. is. Ploeteren, ono. w., frequent. van. dial. ploeden, bikitorm van pladclett, (z. PLAS) + dial. Hgd. plutschen. Ploffen, ono. w., denomin. van het tuss. plof : onomat. 1. Plok, m. (handvol, aandeel), verbaalabstr. van plukken. 2. Plok, m. (plokpenning), van 1. plok met de bet. voordeel. 1. Plomp, bijv. (grof), van het tuss. plomp : onomat verwant met plot. Uit Ndl. komen Hgd. en Eng. plump. 2. Plomp, m. (plant), Mnl. aplompe oorspr. onbek. Plompen, o. w., van het tuss. p/onzra (z. 1. PLOMP) Hgd. plumpen, Eng. to plump, Zw. plum a. Plonzen, o. w., uit Fr. plonger, van. 224 PLOOIEN POEREN Miat. *plumbicare loodrecht vallen of laten vallen, denom. van Lat plumbunt lood. Plooien, o w., uit Fr. ployer, met plier van Lat. pli care (z. VLECHTEN). Ploten, o. w., Mnl. id. en bloten -- bloot maken. Plots, tuss. Hgd. plotz : onomat. ; Z. HUTS. Plotselijk, bijv. Hgd. pl5tzlich : van plots onverwachten slag, het zelfst gebr. tuss. plots. 1. Plug, v. (stop)-}-Hgd. pf loch, Eng. plug, Zw. plugg, De. pl5g Ier. pluc, Gael. en We. plc c : het verband tusschen de Germ. en Kelt. woorden is niet duidelijk. 2.Plug,m.(ploert),bij Kil plug ghe res vilis,homo rudis: wel hetz.als.1 .plug. Pluim, v., Mnl. plume, gelijk Hgd. flavm en Fr. plume, uit Lat. plumam (-a) : Z. VLIEGEN. Pluimstrijicen, o. w.. : hier is pluim -- staart van wilde viervoetige dieren, vossestaait, — en trijken streelend longs jets doen gaan. Vergel. Hgd. den fuchsschwanz stre? chen,. 1. Pluis, v. (stof), gelijk Hgd. pliisch en Eng. plush, uit Fr. peltrche, van Mlat. p2lu cium (-us), afgel. van Lat. pilus : z. PRUIK. 2. Pluis, o. (touwwerk), bijv. (beboorlijk) : verbaalabstr. van pluizen. De bet. van het bijv. wordt duidelijk door vergel. netFr. bien epluche wel geplozen. Pluizen, o. w., uit Fr. eplucher, dat niet denom. is van peluche (z. L PLUIS), maar van denz. oorspr. is als Germ. plukken (de 6- is prwfix ex- - nit). Plukken, o. w , Mnl. plucken gelijk Mhd. pfliicken (Nhd. id.), Ags. pluccjan (Eng. to pluck), On. plokka (Zw plocke, De. plukke) en voorts It. pluccare, Fr. Oplucher van volkslat. *piluccare druiven afris ten. Plunderen, o. w., frequent. denom. van plund (z. PLUNJE), met privatieve bet. Ui het Ndl. (Ndd.) komt Hgd. pliind ern , Eng. to plunder. Plunje, v., uit *pluntije, dimin. van

  • plund huisraad, gerief Ndd.

Pluvier, v .,Mnl. plovier, , gelijk Eng. plover , nit Fr. pluvier, van Mlat. pluviarium (-ius), een afield. van Lat. pluvia regen (z. VLIETEN) ; vergel. Hgd. regenp feifer Pochel, m., hetz. als bochel. Pochen, ono. w. Ndd. pucken, Hgd. pock en, Eng. to poke + Ier. poc, Gael. pvc : onomat. ; de eerste bet. is stooten, slaan, geraas maken. Pochspel, o., naar Hgd pochspie/ het eerste lid is Fr. pogue zak (z. poK), wegens de vakjes van het berd waarop men speelt. Podde, in samenst. met bl ad , board, hoar : oorspr. onbek. Ook hetz. als 2. pad. Podding, m., uit Eng. pudding, zelf aan 't Kelt. ontleend : ler. putog, Gael. putag. Poedel, m., gelijk Eng. poodle, uit Hgd pie del : behoort blj podde; vergel. Fr. barbet. Poeder, v. en o., gelijk Hgd. puder en Eng. powder, nit Fr. poudre, van Lat. pulr erem stof. Poet Cuss.: Z. PIFPAFPOEF. , Poeier, v. en o., uit powder, na synkope der d. Poel, m. Ohd. pfvol (Mhd. id., Nhd. pfuhl), Ags. p61 (Eng. pool) ± Lith. bald, Osl. blato moeras. Poelepetaat, v., vervormd uit Fr. poule pintade, van Sp. pintad a, zelfst. gebr. v. d. van pintar, Lat. pin gere schilderen (z. VIJL en POELJE). Poelje, v., uit Ofra. pouille (thans poule), van Lat. pull am (-a), vr. van pullus jong dier : z. VEULEN. Hierbij poelier. 1 . Poen,m .(geld): Bargoenschwoord. 2. Poen, m. (ploert) : oorspr. onbek. 1. Poep, m. (Duitsche mof), naar de Hgd.uitspraak van bubeboef (z.d.w.). 2. Poep, m. (aardappel), hetz. als 3. poep achterste. 3. Poep, m. (in alle andere bet.), verbaalabstr. van poepen. Poepelderij, v., met epenthet. d van dial. poepelen Hgd. puppeln : frequent. van poepen. Vergel. Fr. pdtiller van peter. Poepen, ono. w. 4- Eng. to pop : onomat. Van hier het verbaalabstr. poep in alle bet. Poeren, o. w. : hetz. als peuren z. PEUR. POES POLS 225 1. Poes, v. (kat) Ndd. puus, Eng. puss, Zw. . pus, De. puus-f-Ier. en Gael. pus, Lith. pus, Tam. pusei, Afghan. prfsha. 2. Poes, o. (uitslag van de kalk), uit Fr. pousse stof, d. i. het door den wind voortgedrevene, behoorende met poussiere tot pousser, Lat. pulsars. Poeshaver, V. : 1.te lid behoort bij podde. Poegjenel, gelijk Fr. polichinelle en Eng. punch, nit It. pulcinello, dimin. van pulcino (Fr. poussin)—jong dier, jong kieken, zelf dimin. van Lat. pullus : Z. VEULEN. Poespas, m. : oorspr. onbek. Poesten, ono. w. Mhd. pfusen, Eng. pose ( verkoudheid) : oorspr. onbek. Uit Ndd. komt Hgd. Austen. 1. Poets, v. (klucht) Hgd. posse : oorspr. onbek. 2. Poets, v. (het vuil) : verbaalabstr. vanpoetsen+Hgd.putzen : oorspr. onb. Poezel, bijv. -1-vergel. Ofra.poustele (thans poteld), waarvan de oorspr. echter onbek. is, en z. 3. POL. Poezie, v., door Fr. podsie, uit Gr. zoinoLs gedicht, van note.iv maken. 1. Pof, tuss. : hetz. als. poef. 2. Pof.m. (stoot): is 1.po fzelfst. gebr. 3. Pof, v. (aan kleeren), uit Fr. pouf, verbaalabstr. van pourfer opblazen, openspringen : denomin. van het met 1. pof gelijkstaande Fr. tuss. bouf, pouf. 4. Pof, bijv. (opgezet): hetz. als 3.p of. 5. Pof, m. (krediet) Hgd. puff': verbaalabstr. van pollen in de bepaalde bet. van met een poffend geluid uitslaan. 6. Pof, v. (brok veengrond) : oorspr. onbek. Pollen, o. en ono. w.: in alle bet. van 1. pof. — Van hier poffer. Pogen, o. w., Mnl. poghen : oorspr. onbek. Point,o., uitFr.point punt : z.d.w. Pok, v. + Eng. pock : bijvorm van 1. pooh zak. Uit het Germ. komt Fr. poque. Pokdalig, bijv., van pohdal, waarin dal hetz. is als dal maar met de bet. groef, huilje, die reeds in 't voorkomt. Pokhout, o. : het diende tot remedie tegen de Spaansche pokken. Pokken, m. (duivel) Hgd. puck, pux, Eng. puck, On. puki Ier. puca, We. proca Daarnevens Eng. bug -IWe. brag, Lith. baugus. 1. Pol, m. (struik) Ndd. polls, Eng. poll knobbelig uiteinde : bijvorm van bol. 2. Pol, m. (overspeler) Oostfr. pudel : we hetz. als 2. boel. 3. Pol, m. (handje) : men zegt gewoonlijk pollen-handje, hetgeen wijst op Fr. main potlee, main pots (z. POEZEL) ; vergel. nog Fr. une popotte, dat wel adj. pote is van main pote. Polakker, m. (vaartuig) : vergel. Fr. polacre, polaque : oorspr. onbek. 1. Polder. m. (hoenderkot),uit Mlat. pullarium, afgel. vanp u//u• : Z. POELJE. 2. Polder, m. (ingedijkt land), Mnl. polre, *poulre (waaruit Ofra. poulre) : een afleid. van peel. Pole, v. (visch)+Hgd., Fr. id., Eng. poll. Poleerbeitel, m., van poleeren, uit Fr. polir : Z. POLIJSTEN. 1. Polei, v. (foltertuig) : z. PALEI. 2. Polei, v. (plant), gelijk Hgd. id., uit Lat. poleium vlookruid, afgel. van pulex vloo. Zij diende om de vlooien to dooden. Polerwt. v. ± Oostfri. palarften : het eerste lid is dial. bijvorm van pel of peul. Polijsten, o. w. : gelijk Eng. polish, uit Fr. poliss-, een der tijdelijke stammen van polir, Lat. polire effen wrijven, plat maken. Polls, v. (acte), uit Fr. police, van Mlat. politicum, uit Gr. no2t67-cruxov register, van noX6; veel (z. d. w.) en irri4 vouw, blad. Politie,v.,uitMlat. politiabestuur, van Gr.7roAmsiot,van 7rdlE;--stad (z.vouc). Politoeren, o. w., denom. van poli toer, nit Hgd. politur, van Lat. politura, afi. van polire : Z. POLIJSTEN. Pollak, m. (visch), 'uit Eng. Pollock, van Kelt. (ler.)pullog. Pollen, o. w. : wellicht van 2. pot. Pollepel, m. : uitpotlepel. Pollevij, v., uit Sp. polevi, ponlevi

Fr. pont-levis 1. ophaalbrug, 2.

hooge hakken. 1. Pols, m. (bloedbeweging), gelijk Hgd. puts, Eng. pulse, Fr. pduls, uit 15 226 POLS POOTJE Lat. pulsum (-us), zelfst. gebr. v. d.van pellere stooten, slaan. 2. Pols, m. (stok), verkort uit polsstok, waarin pols stootklots, verbaalabstr. van het oudere polsen , gelijk Mhd.pfulsen, uit Lat. pulsare stooten, frequent. van pellere : z. 1. POLS. 3.Pols, v. (plant), een afield. van 1.po/. Poltergeest, m.-}-Hgd. poltergeist : eerste lid is stam van dial. polteren, bijvorm van bulderen. Pomerans, v., gelijk Hgd. pomeranze,uit Mlat pcmoranciam (-ia), een saznenst. met Lat. pomum (Fr. pomme)


appel en It. arancia (z. 2. ORANJE). .

Pommade, v., door Fr. id., uit It. pore mates lippenzalf van appelen (It. porno, Fr. pomme). Pommei, v., uit Fr. pommde, collect. van pomme appel. Pommel, v. : hetz. als 2. plomp. 1. Pomp, v. (werktuig) + Ndd. pompe : oorsp. onbek. Het Hgd.pumpe en Fr. pompe komen uit het Ndd. (Ndl.), het Eng. pump uit het Fr. 2. Pomp, pompoen, m. (vrucht), gelijk Eng. pumpion, uit Fr. pompon, van Lat. peponem (-o), Gr. irsir6)v. Het Fr. woord onderging den invloed van pomme (z. POMERANS). Pompeblad, o. : z. 2. PLOMP en POMMEL. Pomperij, v , naar Kerklat. pompa

ijdele pracht der wereld (Fr.pompe

praal, staatsie, pronk), van Gr.7C0p,177j

plechtige optocht.

Pompernikkel, m., uit Hgd. pumpernickel : oorspr. onzeker. Pompjeswerk, o., naar Fr. pompe

versteiwerk, ironische toepassing

van pompe, besproken hij pomperij . Pompoen, m. : z. 2. POMP. Pompom, V.: POMPEBLAD. Pond, o., Mnl. pont, Os.pund, gelijk Ohd. piunt (Mhd. id., Nhd. pfund),Ags, pund (Eng. pound), On. pund, Go. id., uit Lat pondo (indeclin.), dat metponclus, van pen dere wegen. Ponder, m., afgel. van pond. Pondgaarder, m. : 1st',lid is pond. Ponjaard, m , uit Fr. :poignard, zooveel alsvuistdagge,afgel van poing, J4p,t. pugnum (-us) --- vuist (z. d. w ). Ponk, m. + Ohd. pfung, Ags. pang, On. pungr (Zw. en De .pung), Go. pu,qgs buidel : een ontleend woord; vergel. Mlat punga,Mgr.70if)7•-4,Roem.punge. 1 Pons, m. (doorsiag), gelijk Hgd. punze, Eng. punch, uit Lat. punctio (Fr. poincon), afgel. van punctum punt (z. d. w.). 2. Pons, v. (drank) : z. PUNCH. Pont, v., gelijk Eng. punt, uit Lat. ponto 1. brug, 2. pont, afgel. van pons brug((z. BAAN). Pooien, o. w., Kil pooijen : oorspr. onbek. 1. Pook, v. (zak) + Eng. poke, On. poki -f- Ier. poc, Gael. poca : de verwantschap met de Kelt. woorden is niet duidelijk. Uit het Germ. komt het Fr. poche. Vergel. pok. 2. Pook, m. (porijzer, dolk) van denz. wortel als pochen, (z. d. w.) + Eng. poker. Pool, v., gelijk Hgd. pol, Eng. en Fr. pole, uit Lat.po/um (-us), van Gr. nolo; -draaipunt, van 'rrile..cv-zich bewegen. 1. Poon, v. (vaartuig), waaruit Fr. ponne : oorspr. onbek. 2. Poon, m. (visch) : oorspr. onbek. Poort, v., Mnl. poortc, Os. porta, gelijk Hgd. pforte en Fr. Porte, uit Lat. portam (-a) deur, doorgang, van denz. wortel als varen. Poorter, m., Mnl. id. , van Mnl. poort

stad, niet hetz. w. als 't vorigepoort,

maar gelijk Ags. id., uit Lat. portum (us) -- haven, verwant met porta (z. POORT). Poos, v. , uit Fr. pause, door Lat., van Gr. 7m50-E;, afgel. van 7r9.6iEV doen ophouden, rusten. 1 Poot, v. (voet), Mnl. pote -I-- Hgd. pfote --1-- Fr. paste, Sp. pata : het verband tusschen de Germ. en Rom. w. is niet klaar (z. 1. PEES ; ook 3. POOT). 2. Poot, v. (loot), Mnl. pote, Ndd.pate, De. pode : verbaalabstr. van poten. 3. Poot, v. (kop), uit het Fri. id., Ofri. pota ± Meng. potte, dial. Zw. potty : een bijvorm van pot. Hierbij behoort het door volksetym. naar 1. poot vervormde op zijn poot spelen , vergel. Vla. met zijn hop spelen. Pootig, bijv., eigenlijk koppig, van, 3. poot. Pootie, o., ironisch vervormd uit Gr. .;:oa^/por. 1. voetangel, 2. pootje : samengest. met den stam van 701)5 .----- POOVER PRAAM 227 voet (z. d. w.) en een afleid. van ocipF.T...,

op de jacht vangen.

Pbover, bijv., uit Fr. pauvre, van Lat. pauperem (pauper) arm. 1. Pop, v. (beeld), gelijk Hgd. puppe, Eng. puppet, Fr. poupee, naar Lat. pupa 1. meisje, 2. pop, van pupus, verwant met puer-----knaap en pullus jong dier (z. VEULEN), 2. Pop, v. (larve) : hetz. als 1. pop. 3. Pop, m. (gulden) : Barg. woord ; vergel. Eng. Slang bob schelling. 4. Pop, v. (tarweziekte) : oorspr.onb. Popans, m., uit Hgd popanz, van Boh. bobak. Pope!, m. : Z. PAPPEL. Popelen, ono. w. Hgd. puppern : onomat. Populier, m., uit Ofra. poplier (thans peuplier), afgel. van Lat populus : Z. PAPPEL. Porfier, o., uit Fr. porphyre,van Gr. nop0,00,;, adj. van 7r0,0F.,, purper (z. d. w.). Porie, v., uit Fr. pore, door Lat., van Gr. 7rdpc4 doorgang, porie : van denz. wortel als varen. Porren, o. w., Mnl. id. + Ndd. en Hgd. purren : oorspr. onbek. ; z. PORTELWEI. 1. Porselein, o. (fijn aardewerk), uit Fr. porcelaine, van It. porcellana 1. venusschelp, 2. (wegens gelijkheid van kleur en glans) porselein.De naam van de schelp is een dimin. van Lat. porcus --_-_ 1. varken (z. d. w.), 2. (hier) cunnus. 2. Porselein, O. : Z. POSTELEIN. Portelbezie, V. : 2. POSTELBEZIE. Portelbier, o., van portelen Eng. poi, en vergel. Fr. bouillon perld. Portelen, ono. w. Eng. to purl : het is tegelijk een onomat. vorming (z. 1. PREUTELEN) en een afleid. van parel : dus, in parels opborrelen. Portelwei, v., van dial. portelen de kaasstof met de voeten treden, dat men aanziet als frequent. van porren. Pos, m.•+ Hgd. p5sch, Fri. poach : hetz. w. als 6. post. Possem, V. : Z. PEEM. 1. Post, m. (deurstijl), gelijk Hgd. pfosten, Eng. post, uit Lat. postis paal, van denz. stam als 't v. d. van ponere stellen (po- neder,—sinere

laten).

2. Post, m. (standplaats, taak,ambt), uit Fr. poste, van Mlat. postum (-us), zelfst. gebr. v. d. van Lat. ponere : z. 1. POST. 3. Post, v. (posterij), uit Fr. poste, van Mlat. postam (-a) wisselplaats voor postpaardea, zelfst gebr. vr. v. d. van Lat. ponere : z. 1. POST. 4. Post, v. (op een begrooting), uit Fr. poste, van Mlat. postam (-a) overeenkomst, bepaling : hetz. w. als 3. post. 5. Post, m. (papier met de vilten) bausch, Fr. gorse: oorspr. onbek. 6. Post, v. (visch), met bijvormen pos, posch, posek, pors : Z. POS. 7. Post, v. (gagel) Ndd. id., Hgd. porsch : oorspr. onbek. Postelbezie, v Hgd. preuse-, prasel-, prausbere : oorspr. onbek. Vergel. Ru., Boh. brusnika. Postelein, o., gelijk Eng. purslane en Ofra. pourolaine, uit Lat. porcilacam (-a), bij vorm van portulaca. Postpapier, o. : wegens het watermerk, dat een posthoorn voorstelde. Pot, v., Mnl. id. + Hgd. pott, Eng. pot, Ofri. pot, On. pottr + Fr. pot, Sp. pote Ier. pota, Gael. poit, We. pot, Bret. pod. Men neemtaan dat de Germ. w. uit het Kelt. komen; de Rom. echter (Fr. pot, Sp. pote) nit het Germ. Potasch, v. Hgd. pottasche, Eng. potash : asch van in potten gebrande planten ; vergel. Hgd. kesselasche. Uit Ndl. komt Fr. potasse. Poten, o.w., Mnl. id.,gelijk Ndd. id., Mdd. poz zen , uit Mlat. putare (z. ENT). Potlood, o. Ndd. potlod, Hgd. pottlot ; vergel. Fr. plombagine. De stof ziet er uit als lood en wordt in kroezen voorbereid. Pots, v. (muts) : verkort uit hapoets. Potsierlijk, bijv., naar Hgd. potsier - lich, afgel. vanpossieren, denomin. met Rom. suffix van posse--poets we). Potvisch, m. Hgd. pottfisch : oorspr. onbek., misschien bij 3.. POOT. Praaien, o. w„ gelijk Hgd. preien, uit Eng. to pray bi'tlden, verzoeken, van Fr. prier, Lat precari (z. va.A.0EN). Praal, V. : verbaalabstr. van pralen. 1. Praam,m. (beklemming),verbaalabstr. van pramen, Mn!. id.+Ndd. id., met intensiefvormen pramsen fMndfl. 228 PRAAM PRIEM premese,Hgd.bremse),prampen, prampsen : staat tot prangen als schommelen tot schongelen. 2. Praam, v. (vaartuig), gelijk Hgd. prahm, Eng. prame, De. pram,uit Slay. (0 sl.) pramit, van denz. wortel als varen. Prachen, ono. w. Ndd. en Hgd. prachern, Meng. prokken , Zw .pracka : intensief van prangen. Pracht, v., Os. braht gedruis Ohd. braht, praht (Mhd. id., Nhd. pracht), Ags. breahtm ; voorts verwant met pry/ten, Hgd. prangen en pronken (z. d. w.). Prakkezeeren, o.w.,vanprahtizijn, uit Ofra. practicien, van Mlat. practica daad, verrichting, van Gr. 7r pat': , van r p6co-crEtv doen. Pralen, ono. w., Mnl. id.+Mhd. id. (Nhd. gerucht maken, verwant met bratlen. Pram, v. + Oostfri.pramme, bij 1. praam. Pramen, o. W. : Z. PRAAM. Prangen, o. Mhd. pfrengen, Go. praggan Osl. prengon. Prat, bijv., Mnl. id. Ndd. prot, Oostfri. prat, Hgd. protzig, brotzig, Ags. prcettig (Eng. pretty) : oorspr. onbek. : z 2. PART en PRET. Praten, ono. w. Ndd. id., Meng. praten (Eng. to prate), Zw. prata, De. prate. Prauw, v., uit Mlat. perahoe v aartuig. Prauwel, v. (wafel) : oorspr. onbek. Prazelen, ono. w. : niet buiten het Ndl. Prediken, o W., gelijk Hgd. predigen, Fr. precher, , uit Lat. prcedicare verkondigen (prce voorop, verwant met pro : Z. VOOR ; - dicare van dicere

zeggen : z. TIJGEN).

Preek, v., uit Mlat. prcedica, verbaalabstr. van prcedicare : .z. 't vor. w. Preeuwen, o. w , denom. van Ofra. preie (thansproie) : Z. PROOI. Prei, v., Kil. porreye, uit Fr. poiree, dat met poireau, een afield. is van Lat. porrum, Gr. npOcao; Prent, v., Mnl. prente, gelijk Eng. print, uit Fr. (em-)preinte, zelfst. gebr. v-. d. van empreindre, Lat. imprimere indrukken (z.' 1 . IN en 1. PERS). Presenning, v., gelijk Hgd., Zw., De. id.,uit Eng. preserving, van to preserve beschutten, hetwelk door Fr. uit Lat. prceservare (prce : Z. PREDIKEN; — servare bewaren). 1. Present, bijv. (aanwezig), uit Fr. present, van Lat. prce sentem ( -sens), part.prses. vanprcesumaanwezig zijn. 2. Present, o. (geschenk), uit Fr. present, verbaalabstr. van presenter, Mlat. prcesentare voorstellen, aanbieden, denom. van prcesens : z. 1. PRESENT. Pressen, o. w., gelijk Hgd. id.,Eng. to press, uit Fr. presser : z. 1. PERS. Pret, v. : hetz. als 2. part. Preukelen, ono. w. Ndd.. pr5kelen : bijvorm van prikkelen. 1. Preutelen, ono. w. (borrelend koken) -4- Ndd. pr5ddeln, pr5deln, Hgd. prudeln, protzeln : ow:anat., verwant met portelen. 2. Preutelen, ono. w. (knorren) Eng. to prattle : frequent. van praten ; vergel. reutelen. Preutsch, bijv., Mnl. preus, nit Fr. preux, Ofra. prod,prud, van Lat. *prod (als in prodesse voordeelig zijn), bijvorm van pro voor (z. d. w.). Hetz. w. steekt in Fr. preud homme, prud' homme, waaruit prude en pruckrie gevormd zijn met een beteekenisontwikkeling die aan de Ndl. herinnert. Preuve, V. : Z. PROEF en PROVE. Prevelen, o. w , uit Mlat. parabolarespreken, denom. van Lat. parabola vergelijking, uit Gr. Trap2pol,i, afleid. van 7rapapnEcv bijeenwerpen, vergelijken (?rapt : z. 2. VER; - pociletv : z. KWEL). Previelien, ono. w., gelijk Eng. to purfle, uit Fr. pour filer (pour in plaats van par door en door, Lat. per : z. 2. VER; - filer, denom. van fi/, Lat. filum garen, draad). Prieel, o., Mnl. id., uit Ofra. praiel (thans preau), dimin. van pre, Lat.praturn weide vergel. weesje. Priegelen, ono. w. + Hgd.prageln : oorspr. onbek. Priel, m. Ndd. id., Oostfri. prile: oorspr. onbek. 1. Priem, m. (werktuig), gelijk Hgd. pfriem, Ags. preon (Eng. preen), On. pr j din, uit Mlat. *prema, waarvan alleen het dimin. premula voorkomt. PRIEM PROPOOST 229 2. Priem, m. (plant) + Hgd.pfriem: bijvorm van brem (z. d w.). Priemdonker, bijv. : het le lid berust op kerklat. primce de getijden van het eerste uur van den dag, d. i. 6 uur 's morgens (Lat. primus--eerste). Priester, m., Mnl. id., Os. prestar, gelijk Hgd. priester, Eng. priest, Fr. pretre, uit Lat. presbyter, van Gr. 7rpec•- 136sEpo; -- grijsaard, compar. van npicrpui oud. Prij, v., Mnl. pride, uit Lat. prcedam (-a) : Z. PREEUWEN en PROOI. Prijken, ono. w., staat tot Hgd. prangen glanzen, als blyken tot blank, blinken. Oorspr. van prangen is onbek. (Z. PRACHT en PRONKEN). 1. Prijs, m. (waarde), Mnl. id , gelijk Hgd. preis, Eng. price, uit Ofra. preis (thans price), van Lat. pretium prijs, waarde Gr. nelovv.te ik verkoop. 2. Prijs, m. (lof, roem), verbaalabstr. van pri9zen. 3. Prijs, v. (vangst, buit), uit Fr. prise, zelfst. gebr. v. d. van prendre, Lat. prehendere (z. VERGETEN). Het komt voor in prijzen opbrengen, prijs maken, jets voor goede prijs verklaren, prijsgeven. Prijzen, o. w., Mnl. prisen, gelijk Hgd. preisen, Eng. to prise, naar Fr. pricer, denom. van Prix : Z. PRIJS. Was in 't Mnl. nog zwak. 1. Prik, m. (steek, puntig werktuig), verbaalabstr. van prikhen Mhd. pfrecken, Eng. to prick, Zw. . pricka, De. prikke. — Op de prik : vergel. Fr. ponctuellement. 2. Prik, m. (visch) Hgd. bricke : oorspr. onbek. Prikkel, m. Hgd. prickeln : verbaalabstr. van prikkelen, frequent. van prikken (z. 1. PRIK). Pril, bijv. : oorspr. onbek. Zou de pr ale jeugd niet ontstaan zijn uit d'april der jeugd ? Vergel. de overeenkomstige bet. van Fr. avra. Prins, m. , gelijk Hgd. prin:, Eng. prince, uit Fr. prince, van Lat. principem (-ceps) ---- overste, die de eerste plaats inneemt (prin- voor prim- van pramus eerste, een afield. van pro : z. VOOR; —ceps, van capere : Z. BEFFEN). Den Prins gezien hebben, eigenlijk aan de feestelijkheden eener blijde inkomst deelgenomen hebben. Print, V. : Z. PRENT. Proef, v., gelijk Hgd. probe, Eng. proof, uit Ofra. prove (thans preuve), verbaalabstr. van prover (prouver), Lat. probare beproeven, goedkeuren, denom. van probes goed. Proesten, ono. w. Ndd en Hgd. prusten : onomat., verwant met poesten . Profeet, m., uit Lat. prophetam (-a), van Gr. 7rpo50-47-ii;, afgel. van 7rpdcows,t -- ik voorzeg (z. VOOR en FAAM). Een pro feet die brood eet , naar Amos 12 ; een ongelukspro feet, naar I Kon. XXII, 8, 18. Profijt, o., uit Fr. profit, van Lat. profectum (-us), zelfst. gebr. v. d. van pro ficere voordeelig zijn (pro- : Z. VOOR ; —ficere, verzwakking van facere in samenst. : z. DOEN). Prol, v., verbaalabstr. van dial. prollen, hetwelk met prullen. samentr. van dial. pruttelen : Z. PRUTSELEN. Prolbroek. m.: vergel. Hgd. pluderhosezeer wijde broed : oorsp. onbek. Prondel, m., Mnl. pront : bijvormen van plondel, plond : Z. PLUNDEREN. Pronken, ono. w. Hgd. prunken„ Eng. to prank, prink, verwant met Hgd. prangen : Z. PRIJKEN. Pronselen, o. w., nasaleering van prutselen. Pront, bijv., uit Fr. prompt,van Lat. promptus (-us) vooruitgedreven, bij de hand, v. d. van promere vooruitdrijven (*pro-emere : Z. VOOR en NEMEN). Prooi, v., uit Fr. prole, Ofra. preie, van Lat. prcedam ( a) . buit. Proosdij, v. Hgd. propstei : van proost met hetz. suffix- if en verzachting der t, als abdij : z. d. w. Proost. m., Mnl. proost, proofst, gelijk Hgd. propst, uit Mlat. propostum (-us), van Lat. prcepositus opziener, zelfst. gebr. v. d. van prceponere aanstellen (prce : Z. PREDIKEN;-ponere : z. 1. POST. Prop, v.+Ndd.propp,Hgd.pfropfen, Eng. prop + Ier. propa, Gael. prop. Propoost, o., uit Ofra. *propost van Lat. propositum, zelfst. gebr. onz. v. d. van proponere voorstellen (z. VOOR en 1. posT). De bet. zijn : 1. wat men zich voorstelt, besluit, onderwerp, 2. 230 PROSSEN PUIT behandeling van dit onderwerp, gesprek. — Het Nfra propos is verbaalabstr. van proposer. Prossen, o. w., bijvorm yanprutsen. Protsen, o. w. Hgd. protzen ; oorspr. onbek. 1.Protten, ono. w. (mompelen) Hgd. protzen : Z. PREUTELEN. 2. Protten, ono. w. (winden laten) : onomat., verwant met proesten. Prove, v.. Mnl. id. en provende, Os. prevenda, gelijk Hgd. ptriinde, Eng. provender, uit Mlat. provendam (-a), van Lat. prcebenda betaling, afgel. van prcebere----aanbieden (*prce-hibe2-e : p9-ce : Z. PREDIKEN ; - hibcrc, verzwakking van habere in samenst.: Z. HEBBEN). Provenier, m , met Rom. suff. van prove : vergel. Fr. prebendier van prebende. Proviand, v., gelijk Hhd. proviant, uit. It. provianda, van Lat. providenda, zelfst. gebr. onz. meerv. van het lijdend toek. deelw. van providere voorzien (z. VOOR en WETEN). Provincie, v., uit Lat. provincia, een afleid. van een stam prov- Osl. priivu : Z. VROON. Provoost, m., gelijk Hgd. pro fosz en Eng. provost, later dan proost ontleend aan Mlat. propostum: Z. PROOST. Proza, o., uit Lat. id., d. i. *prorsa, proversa die recht doorgaat, van pro (z. yowl) en versa, v. d. van vertere (Z. WORDEN). 1.Pruik, v. (hoofddeksel), vroeger paruih, perruyche, uit Fr. perrugue, van It. parruca, met bijvorm perucca, een afleid. van pelo, Lat. pilumhaar, als blijkt uit Sard, pilucca en Sp. peluca. 2. Pruik, m. (ouderwetsch man) : hetz. w. als 1. pruih; vergel. Hgd. alter zopf. Het wijst op de oude mode der staartpruiken, Hgd. zopfperriichen. Pruilen, ono. w., samentr. van 2. preutelen. Pruim, v., gelijk Hgd. pflaume,Eng. plum, Fr. prune, uit Lat. prunum, van Gr. irpo4tvov. Prutmedant. v., uit Fr. prune d' antes,naam in den handel van de pruimen van Agen oorspr. onbek. Prftlitiseh, bijv. (niet pluis), is over- -drachtelijke toepassing van den yolksnaam ; vergel. schotsch, spaansch, enz. Prul, V.: Z. PRUTSELEN. Prut, V. : Z. PRUTSELEN, Prutselen, prutsen, o. w. : intensieven van dial. pruttelen (saamgetr. prullen) en prutten Hgd. prudeln het zijn verscherpingen van broddelen, brodden, met dezelfde eigenlijke en overdrachtelijke bet. — Van hier de verbaalabstr. prut, pruts, prul, prol. Pruttelen, ono. w. : z. 1. en 2. PREUTELEN. Psalm, m., uit Lat. psalmum (-us), Gr. tpcx1/2,d; snarenspel, afgel. van tp11E.Ev tokkelen, de harp bespelen Skr. sphal-, Lat. palpitare. Pst, toss. Hgd. pst, Eng. pish : onomat. Pudding, m. : Z. PODDING. Puddlen, o. w., uit Eng. to puddle-- 1. indoopen. 2. ijzer in een roeroven frisschen : denomin. van puddlepoel, ontleend aan het Kelt. : Ier. plodach, Gael. plodan, verwant met vloed. Puf, v. : verbaalabstr. van puffen, met de bet. van opgeblazenheid, enz. Pullen, ono. w. -4- Hgd. puffen, Eng. to puff, Zw.. puffa, De. pulte : onomat., verwant met Gael. pw/T en Fr. pouffe,- : z. 3. POF. Pui, v., Mnl. pole, gelijk Fr. pui (als in Pui-le-Dome en in appui) en Eng. pew, uit Lat. podium terras, balkon, basis, wellicht van Gr. 7roat0v, dimin. van 7.-06; voet (z. d. w.). Puid, M. : Z. PUIT. Puik, o., Ndd. piek, peddih, afleid. van 2. pit (z. d. w.). Puiker, m. (vischnet), verwant met fuih. Pullen, ono. w., alleen in uitpuilen, verscherping van builen. Puimsteen, o., gelijk Hgd. bimstein, Ags. pumicstdn (Eng. pumice), Fr. pierce ponce, uit Lat. pumicem (-ex), afgel. van spuma schuim Hgd. felm, Eng. foam. Puin, o. + Ndd. en Oostfri. pan, Ags. punian (Eng. to pound verbrij zelen1 : oorspr. onbek. I Pm :Ede, o., vervormd uit poesje kat. Vergel. een uiltje yang en. I PuiSt, v., Mnl. puust, naar Lat. pustula blaartje 4- Gr. Tulot;. 1. Puit, m. (kikker), Mnl. punt, ver- PUIT RAAK 231 want met pad ; het Mnl. meerv. pude en de samentr. pui, puien,bewijzen dat het moest puzd geschreven worden. 2. Puit, m. (visch) + Ndd. put, Ags. meerv. putan (Eng. pout) : oorspr. onb. — Hetz. w. in aalpuit of puitaal (Eng. eelpout) en pitvisch. 3. Puit, m. (veenboer), verkort uit de schertsende samenstelling veenpuit (bij Bredero). Pukkel, V. : dimin. van pok. Pal, v.,Mnl. apulle, uit Lat. ampullam (-a), een samenst. met olla, aula pot. Pulken, ono. w. 4- Ndd. palchen : intens. van dial. p len, Mnl. polen, bijvorm van pellen. Pulver, o., uit Lat. pulverem : z POEDER. Punch, v., uit Eng id., van Hind. panch, Skr. pan-can vijf (z. d. w.). : de drank bestond uit vijf deelen : arak, kaneel, citroen, suiker, thee. Punt, o en v., Mnl. punt of poent en punte, gelijk Eng. point, uit Fr. point, pointe, dat met Hgd. punkt, van Lat. punctum, puncta, zelfst. gebr. v. d. van punoere ----- steken, met nasaleering van denz. wortel als pikken. Punter, m. (schuit) : van punt, daar hij van voren puntig is. Puren, o. w. , niet van puur, maar naar Fr. dpurer, denom. van Fr. pur z. puuR) met prsefix e-, d i. Lat. ex .,--- - uit ; vergel. pluizen van dplucher. Purper. o., gelijk in alle Eur. talen, uit Lat. purpuram (-a), van Gr. no pOpac — purperslak. Put, m., Mnl. pit, Ondd. putti, gelijk Hgd. priitze, Eng. pit, Fr. plats, uit Lat. puteuni (-us). — Hetz. w. is synon. van schacht als kubieke maat bij aardwerken, en bet. ook de ploeg werklieden die aan een schacht bezig zijn. Putbaas, m. : Z. PUT. Putger, m., Kil. puteker : oorspr. onbek. Putoor, m. : Z. PITOOR. Puts, m., gelijk Ndd. aitse, passe, Zw. pytts, De. p5s, wel uit Fr. poche : z. 1. POOK. Putter, m., in verband gebracht met putten, maar wel, met Eng. puttock, een afleid. van *puit kip i- Hgd. puce, Eng. pout : oorspr. onbek. Putting, v. + Hgd., Zw., De. id. : oorspr. onbek. Puur, bijv., gelijk Hgd. pur, Eng. pure, uit Fr. pur, van Lat purism (-us) — zuiver, van denz. wortel als putare z. ENT. R. Ra, v. 4- Mdd. rape (Nhd. id.), On. ra (De. raa), van denz. wortel als Hgd. ragen uitsteken (Ags. hragjan) en regen doen ontsteken, oprichten. Raad, m., Mnl. raet, Os. rad, verbaalabstr. van raden (z. d. w.). De bet. zijn : 1. raadgeving, 2. hulp, 3. voorhanden middelen : z. HUISRAAD. Van hier Fr. roi, arroi, ddsarroi. Raadplegen, o. w., met plegen verrichten, doen, en raad beraadslaging : vergel. Mnl. raet doen. Van hier om raad vragen, daar het raadplegen een wederzijdsch om raad vragen is. Raadslag, m., verbaalabstr. van het oudere raed slaen, + Mhd. rat•lagen (Mhd. rathschlagen). De eerste bet. is gissen : vergel. kj slaat er naar. Raadzalig, bijv. gev. als lainzalig : z. d. w. Raaf, v., Mnl. raven + Ohd. raban en rabo (Mhd. rabe, Nhd. rabe), Ags. hrcern (Eng. raven), On. krarn (De. ravn) + Skr. kdravas, Arm. a-gray, Gr. zo'pl'i, Lat. corvus. Raai, v. (onkruid), Ondd. retda -FOhd. rat° (Mhd. rate, Nhd. raden). 1. Raak, v. (athtergehemelte) -{- Ohd. rahho (Mhd. ra he, Nhd. rachen), Ags. hraca, hracca (Brig. rack). 2. Raak, v. (hark), Mnl. rake + Ags. racu (Eng. ralte),waarnevens Ndl. reek, Mnl. reke + Ohd. rehho (Mhd. reche, Nhd. rechen), On. reka, Go. werkw. rikan ( ophoopen, Mnl. rehen) 4- Lat. rogus brandstapel : Idg. t/REd schikken, bijeenrapen. 232 RAAK 3. Raak, m. env., verbaalabstr. van I. raken. 1. Raam, o. (vensterraam) Ohd rama (Mhd. rame, NM. 2-ahmen) + Osl. kroma rand. Hieruit Fr. rame, ramette (z. REMMEN). 2. Raam, m. (plan, afmeting), verbaalabstr. van ramen. Raap, v., uit Lat. rapam (-a) + Gr. Aoaru5, Osl. rjepa, Lith. rope. De echt Germ.vormen vindt men in Hgd. rabe, rube en Mnl. roeve. Raaphoen, o. Ndd. raphon, Zw. rapphona, waarnevens Ohd. rebhuon (Mhd. rephuon, Nhd. rebhuhn) Osl. jarembi, Ru. rjabka, Lith. jaruhe, van Osl. rembi bont. Raaps, raps, m. (wijn), uit dial. Hgd. raps, waarnevens rampes, afgeleid van Hgd. rapp, uit Fr. rape 1. rasp (z.d. w.), 2. rist van een druiventros. Raar. bijv., gelijk Hgd. rar, Eng. rare, uit Fr. rare, van Lat. rarum (-us). Raasbollen, ono. w. : denomin. van raasbol : vergel. zwierbol. Raaskallen, ono. w. : uit razen en kallen. 1. Raat, v. (honigraat), Mnl. rate, Os. rata -I-- Mhd. raz (Nhd. rosz). Hieruit Fr. raie (thans rayon)honigrant, en rate milt. 2. Raat, v : z. 2. RATEL. Rabarber, v. , naar het It. rabarbaro, Mat. rabarbarum, ook raponticuin, d. i . barbaarsche rha of rha van den Ponins ze groeit aan de Rha (de Wolga). -Rabaut, m., uit Fr. ribaud onbeschoft, liederlijk, van Mlat. ribaldum (-us), een afleid. van Ohd. ripa (MM. ribe) hoer Rabauw, v., uit Fr. ribaude, vr. van 't vor. w. in overdrachtelijke toepassing : de appel heeft den vorm van een vrouwenborst. Hieruit Hgd.rabau. Rabbelen, ono. w. + dial. Hgd. rabbeln, Eng. to rabble : onomat. Rabbijn, m., naar Mlat. rabbinus, een afleid. van 't meerv. van Hebr. rabh meester : vergel. cherubijn en seraphijn. Itaboord, v., bij Vondel rieboord, misschien met 2. rei. Rabot, o. (soort van sluis), Kil. id., uit dial. Fr. id. en rabat barrage, van rabattre nederjaten. RAKEN Rachelen, ono. w., frequent. van rachen, het intens. van *2-a hen-----spuwen -}-Ags. hrcecan (Eng. to retch), On. hrcekja. Uit het Germ.komt Fr. raquer, van waar raca?lle gespuis (z. d. w.). 1. Rad, o. (wiel), Mnl. rat+ Ohd. rad (Mhd. rat, Nhd. rad), Ofri. reth Skr. rathas ( wagen), Lat. rota,Oier. roth, Lith. Idg. VRET,RETH

rollen.

2. Rad, biiv. (snel)+ Ohd. rad (Mhd. rat), Ags. rcede (Eng. rath en de cornpar. rather), Go. comp. 'Wiz() niet verwant zijn Ags. hrced, On. hradr. Radbraken, o. w., Mnl. radebraken : denom. van *radebrake het breken der ledematen op een rad. Radeeren, o. w., gelijk Hgd. radieren, naar Lat. radere krabben. Baden, o. w., Mnl. id., Os. redan-}- Ohd. ratan (IVIhd. raten,Nhd. id.), Ags. rced an (Eng. to read is denomin. van Ags. Ofri. reda, On. rdda, Go. redan + Skr. V radh-----uitvoeren, Osl. raditi ----zorgen : Idg. VREnH. Radijs, v., gelijk Eng. radish, uit Fr. racizs, van het Prov. raditz , van Lat. rad item ( ix) wortel (z. d. w.). Hgd. rettich komt rechtstreeks uit Lat. radicem. Raduis. o., uit Fr. reduit, zelfst. gebr. v. d. van rdduire achteruittrekken, enz., Lat. reducere ( preefix red of re opnieuw — ducere tiegen (z. d. w.). Raf, v., gelijk Fr. raff, uit Skand. id, Rafelen, o. w. + Ndd. reffeln, Eng. to ravel : oorspr. onbek: Raffelen, ono. w. : Z. RABBELEN. Rag, o., bij Kil. rach, raghe: oorsp. onbek. Ragen, o. W. : denomin. met privatieve bet. van rag. 1. Rak, o. (vooruitloopende streek van een weg) Ndd, id. : van denz. wortel als rekk en. 2. Rak, o. (touw) Skand. rakhe : oorspr.onbek. 3. Rak, o. (latwerk) : z. 2. REK. 4. Rak, o. (orde), uit gerak. Itakelen, o. w., frequent. van 2. RAKEN. 1. Raken,o.w. (aanraken),Mnl.id. Ags.t4aefan: van den z.wortel al s rekken. RAKEN RAP 233 2. Raken, o. w., denom. van 2. raak. 1. Raket, v. (plant), uit Fr. roquette, dimin. afleid. van Lat. eruca, 2. Raket, v. (vuurpijl), gelijk Hgd. rakete, uit It. rocchetta, dimm. van rocco spinrok (z. 2. RoK) : zij heeft den vorm van een spinrok. 3. Raket, o. (kaatsnet), uit Fr. raqueue, van Sp. raqueta, Ar. rahat palm der hand : het raket vervangt in dat spel (Fr. jeu de paume) de palm der hand. Rakker, m. Hgd. rack er : vergel. nog On. reikai 1, dial. Zw. rakkel, Eng. rake, behoort bij rekken op de pijnbank uittrekken. Rallen, ono. w., Mnl. id en rellen : Ndd. rallen : onomat. Ralvogel, m. : gelijk Hgd. relic, Eng. rail, uit Fr. rale, wegens zijn schreeuw, van raler reutelen, dat uit het Germ. komt : z. RATELEN. Ram, m., Mnl. id. + Ohd. (Mhd.) id., Ags. ramm (Eng. ram), On. adj. rammr krachtig). Ramboersa ppel, m., van Ram bures bij Amiens. Ramelas, ramenas, v., gelijk Ndd. rummelasse, rummenasse uit dial. Fr. ramonasse, evenals It. ramolaccio, gedissim. uit Lat. al moracia. Ramen, o. w. (schatten), Mnl. id., Os. romOn Ohd. ramen (Mhd. id., Nhd. anbe-ratimen), A gs., Omjan (Eng. roam), Ofri. rdmja + Lat. reri oordeelen. Ramenassen, o, w., wel gelijk het Fr. synon. masser van Oosterschen (Turkschen ?) oorsprong. Rammei, v., een afleid. van ram met Rom. suffix. Vergel. Hgd. ramme. 1. Rammelen, ono. w. (ritsig zijr,) Hgd. rammeln, Eng. to ramble ( rondzwerven) : afgel. van ram. 2. Rammelen, ono. w. (gerucht maken), bijvorm van rommelen. Ramp, v., Mnl. id. + Ndd. ramp 1. kramp, 2. vallende ziekte, 3. ongeluk, Mhd. rampf -- kramp : van den st. graad van VHRIMP : Z. RIMPEL. 1. Rampaard, o. (wal), uit Fr. rempart, van remparer versterken (re-in-parare : Z. PALEEREN). 2. Rampaard, o. (scheepsaffilit) : z. ROOPAARD. Ramponeeren, o. w.,, Mnl. rampeneren, gelijk Ndd. rarnpeneren en Hgd. ramponieren, door Fr. ramponner,, uit It. rampognare smaden, denomin. van ramponehaak, klauw. Dit is het augment. van rarnpa, verbaalabstr. van rampare, Fr ramper klauteren, die met nasaleering ontleendzijn aan Germ. (Ndl.) rappen, intensief van rapen. Rampspoed, m., naar analogie van tegenspoed : z. d. w. Rampzalig, bijv. : Z. ARMZALIG. Rand, m., Mnl. rant + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. rand), Ags.rond (Eng. rand), On 2-5nd (Zw. en De. rand) : uit *ramd- (vergel. honderd) Osl. rombei , Lith. rumbas. Ranen, o.w. (smelten) : oorspr.onb. Rang, m., gelijk Hgd. id. en Eng. rank, uit Fr. rang, dat zelf ontleend is aan 't Germ. ring : z. d. w. . Rank, v. (scheut), ouder Nndl. ranke Hgd. ravke, Eng. wrench : verbaalabstr. van *(w)renhen Hgd. renken, Eng. to 'wrench zich draaiend bewegen : intensief van wringen. 2. Rank, v. (list) -I- Hgd. rank : gevormd als 1. rank. 3. Rank, bijv. (tenger), Mnl. ranc± Hgd. rank, On. rakkr (Zw. en De. rank), gevormd als 1. rank. Ranonkel, v., uit Lat. ranunculurra -us) 1. vorsch, 2. ranonkel, dimin. met dubbel suffix van rana vorsch. Rans, bijv. gelijk Hgd. ranzig, nit Fr. ranee, van Lat. rancidum (-us), een afleid. van rancere stinken oorspr. onbek. Hansel, m. Hgd. ran zen : afgel. van *cans -- buik Mhd. id. Van hier ranse/en.---iemand op zijn ransel geven. Ransil% m. Hgd. ranzeule : oorspr. onbek. 1. Rantsoen, o. (losgeld), Mnl. ansoen, uit Fr. rancon, van Lat. redemptionem (-io) afkooping, van 't v. d. van redimere (red- : Z. RADUIS, - emere koopen : Z. NEMEN). 2. Rantsoen, o. (hoeveelheid spijs), uit Fr. ration, van Lat. rationem (-io) rekening, maat (z. REDE). Het onderging den invloed van 1. rantsoen. 1. Rap, o. (schurft) Mhd. (Nhd.) rape. 2. Rap, bijv. (snel), Mn!. , id. Ags. 234 RAPALJE REDDEN hrap, On. hrappr (Zw, rapp, De. rap) : Z. REPPEN Rapalje, o. : met Rom. suffix van 1. rap. o. w., Mnl. id. Mhd raffen (Nhd. id.), Eng. to rap, On. hrapa (Zw. rappa, De. rappe). De bet. is hrabhen, bijeenkrabben. Uit het Germ. komt Fr. rafter. Raphoen, O. : Z. RAAPHOEN. Rapier, o., uit Fr. rapiere, afgel. van rape, dat zelfs aan 't Germ. ontleend is : Z. RASP. Rapongje, o., gelijk Fr. rai ponce, en Hgd. rapunzel,uit Mlat. rapuncium, een afleid. van Lat. rapa-----raap Raps, bijw., een afleid. van 2. RAP. Rapunsel, 0. : Z. RAPONSJE. Rarekiek, m. : het eerste lid is raar, het tweede behoort (met dialect. uitspraak) tot hijhen : een kijkkast met rare dingen. 1.Ras, o. (stof) verkort uit arras, den Fr. naam der stad Atrecht. Uit Ndl. komt Hgd. rasch. Het Eng. zegt arras. 2. Ras, o. (geslacht), uit Fr. race,dat aan 't Germ. ontleend is : Z. RIJTEN. 3. Ras, o. (draaikolk), is 4. ras zelfst. gebr. 4. Ras, bijw. (snel), gev. . uit het adj. rasch. Rasch, bijv.,Mnl. rasc+Ohd. rosch, rase (Mhd. rasch, rasch, Nhd. rasch), Eng. rash, On. r5shr (Zw. en De. rash), azit *rad-sh-, van 2. rad. Rasp, v., gelijk Hhd raspe, Eng. rasp, uit Ofra. raspe (Nfra. rape), dat •ontleend is aan 't Germ. : Ohd. raspOn (Mhd. raspen), uit *rap-spen , *raf-spen bijeenschrappen : een afleid. van vapen (z. d. w.). Rasphuis, o. : het eerste lid is de stam van raspen : de gevangenen moesten hard hout fijnzagen (raspen). Raster, m., komt nergens elders voor ; staat in ablaut met 2. roest. Rat, v., Mnl. ratte Ohd. rato, ratta (Mhd. ratte, Nhd. id.), Ags. rcet (Eng. rat), Zw. rcitta, De. rotte Ier. en Gael. radan. Uit het Germ. komt Fr. rat. 1. Ratel, m. (werktuig), verbaalabstr. van ratelen. 2. Ratel, v. (plant) : z. REUTEL. Ratelen, ono. w. Hgd. rasseln, Eng. to 2-addle (Ags. subst. hrcetele) + Gr. zpocaztveEv schudden. Ratijn, o., uit Fr. ratine, verbaalabstr. van rafiner nopperi, wellicht afgel. van *rate (later raie) honigraat : z. L RAAT. Ratjetoe, v. : vervormd uit Fr. ratatouille : oorspr. onbek. Rauw, bijv., Mnl. rau, Os hra Ohd. ro (Mhd. id., Nhd. 2'0h), Ags. hrifa (Eng. raw), On. hi-dr (Zw. ra, De. raa) Skr. Kravis, Gr. .xpi-2; rauw vleesch, Lat. crudus rauw, Os1 bloed : Idg VKREW. Ravelijn, o., uit Fr. ravelin, van It. rivelltno : oorspr. onbek. Ravijn. o., uit Fr. ravin : oorspr. onzeker. Ravotten, ono. w. ; vergel. Mnl. rabat alarm, reveel rumoer, Via. ravooi getier Eng. riot, It. riotta rumoer, Ofra. rabater tieren : oorsp. onbek. Raygras, o., gelijk Hgd. id., uit Eng. raygrass, d. i straalgras. —Eng. ray uit Fr. raie (met dimin. rayon), van Lat. radium (-ius) : Z. ROEDE. Razen, ono. w.. Mnl. rasen,± Mhd. (Nhd.) id., Ags. rth• (Eng. race stormloop), On. rasa stormloopen). Razernij, v., Mnl. rasernie, met epenthet. n uit razerij. Rebus, m., uit Lat. id door Bingen (de teekens die het woordvoorstellen,verbeelden dingen en niet klanken). Rebus is ablat. meerv. van res ding. Recht, bijv., Mnl. id., Os. reht Ohd. id (Mhd. id., Nhd. recht), Ags. riht (Eng. right), Ofri. riuht, On. rettr (Zw. rot, De. ret), Go. raihts Perz. rasta, Gr. pszTo; , Lat. rectus, Oier. recht : een partic. afleid. van VRE4 : Z. REKKEN. De bet. behoin-lifit bestaat alleen in 't Westgerm., die van dexter alleen in 't continent. Germ. Rechter, bijv., in rechterhand, enz., is datief vr. enk. van recht : vergel. middernacht. Rechtvaardig, bijv., Mnl rechtveerdich : gevormd als hoovaardig, lichtvaardig. Redden, o. Mnl. id. + Ohd. retten (Mhd. en Nhd. id.), Ags. hreddan REDDEREN REGELING 235 (Eng. to rid). Ofri. hredda Skr. gra- ' thaydrni ik maak los : Idg VKRATH ontwarren. Redderen, o. w. : frequent. van redden. Rede, v., Mnl. id., Os. tedja Ohd. 2-edja (Mhd. rede, Nhd. id.). Go. raEjo Lat. ratio, ook ratus bepaald, en zijn werkw. reor ik denk. De eerste bet. van redo is getal : van hier rekening, rekenschap, enz. Redekavelen, ono. w. : het tweede lid is kavelen (z. d. w.) verdeelen. Reden, v. (oorzaak, enz.), Mnl. redene, OS. redina (naar het werkw. red-iron) Ohd. redina : met ander suffix bijvorm van rede (z. d w.). Redenaar, m., Mnl. redenare Ohd. redindri (Mhd. redencere, Nhd. redner), afgel. van *redenen, Os. redinon, denom. van reden. Rederijker, m., Mnl. rederikere. afgel., maar door volksetym. vervormd (rijk aan rede), uit Mnl. rhetorike, Fr. rhetorique, van Lat. rhetoricam (-a), Gr. ,hvyroptx.ii, zelfst. gebr. vr. adj. van •i4 re,dp --- spreker (z. WOORD). Ree : z. REEBOK, GEREED, REEDE, REI. Reebok, m., Mnl. ree Ohd. reh (Mhd. rech, Nhd. reh), Ags. rah (Eng. roe), On. rd (Zw. rci, De. raa). Reede, v. Meng. rdde (ng. road), On. midi uitrusting van een schip) : afgel. van (ge)reed : dus wel : de plaats waar men schepen uitrust. Uit het Germ. komt Fr. rade. Reeden, o. w., Mnl. reden, denomin. van reed : Z. GEREED. Reeds, bijw., met adv. s van *reed : Z. GEREED en vergel. Hgd. bereits en Eng. already. 1. Reef, o. (aan een zeil), uit On. 2-if (Zw. ref, De. reb) : hetz. als rib : z. d. w. Uit Ndd. (Ndl.) komen Eng. reef en* Hgd. reff. 2. Reef, v. (hark) : z. I. RIJF. i. Reek, v. (hark, riek) : z. 2. RAAK. 2. Reek, reeks, v., Mnl. reke, van. Mnl. reden, Os. rehOn in orde brengen -I- Ohd. rehhen, Ags.recen,reccan, Ofri. adj. rekon, Go.rikan: z. 2. RAAK. Reeling, v. : z. REGELING. 1. Reep. m. (strook, touw), Mnl. id. Ohd. reif (Mhd., Nhd. id.), Ags. rdp (Eng. rope), On. rcip (Zw. rep, De. reb), Go. raip. 2. Reep, m. (hoepel) : is hetz. als 1. recp. 3. Reep, v. (hekel) : z. REPEL. Reepel, m. : dimin. van 1. reep. Reeroof, m. : het eerste lid is I. reeuw. Reesem, m., met -sem, van denz. stam als 't enk. imp. van rtjgen : vergel. deescm. 1. Reet, n. (scheur), Mnl rete Hgd. 2'/SZ van denz. stam als 't meerv. imp. van rijten. 2. Reet, v. (vlasreet), van denz. stam als 't enk. imp. van rijten. Reetrekker, m. (erfscheider) : eerste lid is reen : z REINEVAAR. 1. Reeuw, o. (lijk), Os. hreo + Ohd. reo (Mhd. re), Ags. hrato, kra, Ofri. hre, On hrce, Go. hraito-, met i- epenthese uit Ug. *hrawj- Skr. Kravis (z. RAUW). 2. Reeuw, o. (huisraad), Ofri. raw: in de Friesche norm van roof. In den ouden onveiligen tijd was roerend goed roof ; het onroerend werd verbrand en verwoest. 3. Reeuw, o (doodschuim), is opgemaakt uit een samenst. of afield. van 1. reeuw. Hefter, m., Mnl. reefter, uit Lat. 2.-efeetorium, afgel. van 't v. d. van reficere

herstellen (bepaaldelijk door spijs)

(re- : Z. RADUIS, - /icere : Z. PROFIJT). 1. Regaal, o. (robijnzwavel), vervormd uit Sp. rajalgar, van Ar. rahjal-gheir mineraal poeier (rahj poeier, — gheir, mijn, — at de). 2. Regaal, o. (in een orgel), uit Er. regale, van Mlat. regale, zelfst. gebr. onz. adj. Lat. regalis koninklijk, afleid. van rex, genit. reqis koning (z RISK). Waarom het regaal zoo heet, is niet duidelijk. Regeeren, o. w., met Rom. suffix, uit Lat. regere -- regelen, heerschen (z. REKKEN). Regel, m., gelijk Hgd. repel, Hegel, Ags. regul, Eng. rail en Ofra. reule (waarvan Eng. rule), uit Lat. regularn (-a), een afleid. van regere: Z. REGEEREN. Regeling, v. (zeewoord)+Nddereget, Ohd. rigil (Mhd. rigel, Nhd. Hegel), Eng. rail, railing, Zvir eregel: van regel. 236 REGELMATIG RELIQUIE Regelmatig, bijv. : z. DOELMATIG. Regen, m , Mnl. id., Os. regan -IOhd. id . (Mhd. regen, Nhd. id ), Ags. regen (Eng. rain), Ofri. rein, On. regn (Zw. en De. id.), Go. rign+Lat. rigare


bewateren : Idg. VRIGH.

Reggen, o. w. : Fri. denom. van rug : zooveel als op den rug leggen. 1. Rei, m. (koor, dans), Kil. reye + MM reie, reige (Mhd. reihen,re?gen), Eng. ray : oorspr. onbek. 2. Rei, v. (waterloop), met bijvormen reie, ree, rui, uit Fr. raie, van Mlat. ri gam (-a), ontleend aan 't Kelt.: z. mom. Hierbij wellicht reidomp roerdomp. Reie, v. (plant), met bijvormen reit, rijt, rijte, uit Lat. retce : oorspr. onbek. Reiger, m., Os.' hreiera + Mhd. reiger (Nhd. reiher), Ags. hrcigra. Daarnevens Mnl. heiger, Onfra. id. + Ohd. heigir (Mhd.he2ger), waaruit Fr. heron. Reiken, ono. w.,Mnl.reken + Ohd. reihhen (Mhd. reihhen, Nhd. id.), Ags. rchcan (Eng. to reach), Ofri. reka : met i- epenthese van denz.wortel als rekken. Reikhalzen, ono. w., uit *rekhalzen : een samenst. gelijk klapwieken {z. d. w.). Reilen, ono. w.,in zooals het reilt en zeilt, opgemaakt nit met reilen en zeilen , waar in red zelf is opgemaakt uit reiltop. Reiltop, m. (vlaggestok) : eerste lid, gelijk Hgd. reil, uit Eng. royal bovenbramzeil. Rein, bijv., Mnl. rene, Os. hreni ± Ohd. reini (Mhd. reine, Nhd. rein), On. hreinn, Go. hrains, van VHRI --- ziften + Skr. V kar, Gr. iptvEcv, Lat cernere .-----scheiden, cribrum, Oier. criathar -Izeef : Idg. VitREt. Uit On. intensief hreinsa ( reini en) komt Fr. rioter. Reinardij, v., Mnl.reinaerdie,afgel. van Mnl. Reinaert, den naam van den vos in de diersage. Reinaert + Ags. regnheard zeer sterk. Het tweede lid is het adj. hard (z. d. w.): het eerste is in't0hd. regin, On. regen, een onz. meerv.goden ; het komt in Os., Ohd. en Ags.veel voor in samenst. met superlatieve kracht : vergel. ons qodsleugenaar. Uit het Germ. komt Fr. renard. Reinette, v., uit Fr. reinette,rainette, dimin. van raine, Lat. rana ( vorsch, z. RANONKEL), omdat zij gespot is als een v orsch. Reinevaar, v. + Hgd. rain farn, volksetym. very. uit Mnl. reinevane + Ohd. reinifan,o, De. rein fan, Zw. renfana : uit vaan en *rein + Ohd., Mhd., Nhd. id., On. rein (Zw. en De. ren) akkergrens, streep lands : oorspr. onb. Reis, v. (tocht, keer), Mnl.reise, rese, afgel. van denz. stam als 't enk. imp. van ryzen, dus het opstaan, het optrekken. Reizen, ono. w. , Mnl. resen -I- Mhd. (Nhd.) reisen, Eng. to raise : denom. van reis. Reiziger, m., Kil. reysigher (miter) + Nhd. reisige : het zijn verbogen vormen van ouder Ndl. reysich+ Mhd. reisec rijdend, reisvaardig, dat zelf een afleid. is van rijden. Later bracht men het in verband met reizen. 1. Rek, m. en v. (het rekken, de rekbaarheid), verbaalabstr. van rekken. 2. Rek, o (werktuig), Mnl. rec : weinig waarschijnlijk is verband met rekken, eerder met 2. raak en 1. reek. 3. Rek, v. (kikkerrit), van *raken spuwen : z. RACHELEN. Rekel, m. + Ndd. rcekel, On. racki (Zw. racka) : oorspr. onbek. Wellicht van pier Fr. roquet. Rekenen, o. w., Mnl. id. + Ohd. rehhanon k Mhd. rechenen, Nhd. rechnen), Ags recenjan (Eng. to reckon),On. reikna (Zw. rdkna, De. regne), Go. rahnjan : frequent van reken : Z.2.REEK. 1. Rekke, v. (stok) : hetz. als 2. rek. 2. Rekke, v. (reewild) + Hgd.ricke : een afield. van ree in reebok. Rekkeling, v. (van heilbot): oorspr. onbek. Rekken, o. w., Mnl. recken + Ohd. recchen (Mhd. recken, Nhd. id.), On. rekkja, Go. rakjan+Skr. rja ( rechtstreeks), Gr. epi7etv, Lat. por-rigere, regere (leiden,regelen), Lith. razyti : Idg. VREC4 schikken, bijeenrapen (z. RECHT). Relaas, o. , uit Lat. relatio, afgel. van relatus, het v. d. van referre overdragen,in betrekking stellen,enz.: z. RADUIS en DULDEN. Reliquie, v., uit Lat. reliquice, vr. meerv. subst., afgel. van reliquus -- RELLEN RIEK 237 overgelaten, van 't v. d. van relinquere

overgelaten : z. RADUIS en LEENEN.

Rellen, ono. w. : z. RALLEN. Relmuis, v. + Hgd. rell-, rfillmaus : oorspr. onbek. Remedie, v., uit Lat. remedium,van re opnieuw, en mederi : Z. MEDICIJN. Remmen, o. w. --I-. Ags. hremman, Go. hramjan ( kruisigen) : denom. van 1. ream met de bet. vastmaken. Ren, v. (hoenderren), van rennen. Rend, O. : Z. RUND. Rendier, o., gelijk Hgd. renntier, Eng raindeer en Fr. renne, rangier, uit On. hretnn (Zw. ren)-1- Ags. hrdn : een afield. van denz wortel als hert. Renet, V.: Z. REINETTE. Reng, v. (plant), met eei, van denz. stam als 't enk. imp. van (w)ringen. Rennen, ono. w., Os. rennjan+ Ohd. rennen (Mhd , Nhd. id.), Go. rannjan : factit. van rennen. Renonkel, M. : Z. RA.NONKEL. Rensch, bijv. : z. RINSCH. Rente, v., Mnl. id., gelijk Hgd. id., Eng. rent, uit Fr rente, van Mlat.

  • rendita, zelfst. gebr. v. d. van *rendere, Lat. reddere.---- we6rgeven, opbrengen (red : Z. RADUIS ; - dere, vorm

van dare in samenst. : z. DATUM). Rep, m. : verbaalabstr. van repp en. Repel, m.-}-Hgd. riffel,Eng.ripple : verbaalabstr van repelen, frequent. van rapen. Reppen, o. w., Mnl. id. + Ndd. id., Ags. hreppan (Eng. to rap), Ofri.reppa, On. hreppa (Zw. rappa, De. rappe) : denom. van 2. rap. Reseda, v., uit Lat. id. : Zen p. enk. imp. van resedare stillen (re- : Z. RADUIS, - sedare, factit. van sedere zitten : z. d. w.). Zij heet zoo, naar het eerste woord der formule, dat men uitsprak toen men haar bij het genezen van gezwellen, enz. gebruikte. Respijt, o.,. uit Ofra. respit (thans rdpit), van Lat. respectum (-us) aanbhk, afgel. van 't v. d. van respicere (z. RADUIS en SPIEDEN). Uit de bet. aanblik ontwikkelde respit de bet. aansien, toegevendheid, uitstel. Rest, v., uit Fr. reste, verbaalabstr. van rester, Lat. restare -- achterblijven : z. RADUIS en STAA.N. Rate, v. : Z. REUTE. Retrozijn, m., uit Fr. rhetoricien, afgel. van rhdtorique : Z. REDERLIKER. Reu, m , Mnl reude, rode -I- Ohd. rudo (Mhd. riide, Nhd. id.), Ags. hrydda. Daarbij dial. Ndl. rut, dial. Hgd. rgtte. Hieruit Osl. chriaii. Reuk, m., Mnl roke, al of niet met umlaut van denz. stam als 't meerv. imp van rieken. Reus, m., Mnl. rese, Ondd. wrisi-1 ± Ohd. risi (Mhd. rise, Nhd. riese) ÷ Skr. vrsan krachtig, Oier. fairsing


groot.

Reute, rete, v., met e eu 6' van roten : z. d. w. Reutel, v. (plant) : wegens het reutelen of ratelen harer zaden. Reutelen, ono. w., staat tot ratelen, als preutelen tot praten. Reuter, m. (zeef), wellicht ontleend aan IIgd. rester (Mhd. riter, Ohd. rftara) ± Ags. hridder (Eng. riddle) ± Lat. cribrum (br thr) : van denz. wortel als rein. Reuzel, m., Ondd. hrusli + Ags. hrysel (Meng. rusl). Revelen, ono. w. + Hgd. rappelen: frequent. van Mnl. reven, gelijk Mhd. reben, Eng. to rave, uit Fr. revcr, denomin. van reve, *rave, bijvorm van rage, uit Lat. rabiem (-es) woede. Rib, v.. Mnl. rebbe + Ohd. rippa (Mhd., Nhd.rippe), Ags. ribb (Eng. rib), Ofri. reb, On. rif(De rib)-1-0s1. rebro : Idg. VREBH ----- omslingeren, waarvan ook Hgd. rebe rank, wijngaard. Richel, riggel, v. : bijvormen van regel met -gl- in plaats van -gul-. Richten, o. w., Mnl. rechten, Os. rihtjan + Ohd. rihten (Mhd. id., Nhd. richten) : denomin. van recht. Ricinie-olie, V. : het eerste lid uit Lat. ricinus, welks oorspr. onbek. is. Ridder, m., Mnl. id. + Ohd. ritare (Mhd. titter, Nhd. id.) : van rijden (z. RUITER). Het w. moest rijder luiden, naar den praesensstam van 't werkw., maar werd verward met een synon.

  • ridde + Ohd. ritto, van denz. stam als

't meerv. imp. Riegheide, v.: misschien berust het eerste lid op erica, den Lat. naam der plant. Riek, v., Mnl. riec : bijvorm van 1. reek. 238 RIEKEN RIJVEN Rieken, o. W. : Z. RUIKEN. 1. Rijm, m. (bevrozen dauw), Mnl. I. Riem, m. (band), Mnl. rieme, Os. id. + Ags. hrim (Eng. rime), On. hrim. riotno + Ohd. riumo (Mhd. rieme, (Zw. rim, De. riim,): wellichtuit *hri - Nhd. riemen), Ags. reoma (Eng. ream mo-, en dus een afleid. van 1. rijp. t + Gr. frdi-)jux treklijn (z. ook HART). Germ. komt Fr. frimas (z. FLANK). 2. Riem, m. (roeispaan), Mnl. rieme, 2. Rijm, o. (versrijm), Mnl. rime, Os. uit Lat. remum (-us): Z. ROEIEN. rim getal, menigte) Ohd. rim 3. Riem, m. (twintig boek papier), (Mhd. id., Nhd. reim), Ags. rim (Eng. gelijk Eng.ream,uit Ofra. raime(thans rime), On. rima (Zw. rim, De. riim) : rame), van Sp. resma,Ar.rizma--pak. van denz. wortel als rij. Ging in 't Rom. Riet, o., Mnl. id. met slot- t voor d), over : Fr. rime, It., Sp., Port. lima, Os. hreod+ Ohd. riot (Mhd. 2•jet, Nhd. waar het uit de bet. getal, reeks, die id.), Ags. hreod (Eng. reed). van klankenreeks. rijmreeks ontwik1. Rif, o. (geraamte), Onfra. ref + kelde, welke bet. later dan in 't Germ. Ohd. href, ref, Ags. hrif + Skr, krp, terugkwam. Perz. kerep, Lat. corpus. Rijn, m. (in een molensteen) Ndd. 2. Rif, o. (klip) Ndd. reff, Eng. rfn,: oorspr. onbek. reef, On. rif (De. rev) : van riiven, dus Rijnbloem, v.: het eerste lid is hetz.

gekloven rotsmassa. Uit Ndd. komt als in reinevaar.

Hgd. riff. Rijnsch, bijv. : z. RINSCH. 3. Rif, o. (aan een zeil) : z REEF. 1. Rijp, m. (bevrozen dauw) Ndd. Rij, v., Mnl. rie Ohd. rfha (Mhd. rip, Ohd. hrfffo (Mhd. rife, Nhd. reit): rihe, Nhd. reihe) : van den prsesens- z. 1. RIJM. stam van riigen. 2. Rijp, m. (rups), bijvorm van Mnl. Rijden, ono w., Mnl. riden 4 Ohd. rupe : Z. RUPS. ritan (Mhd. riten, Nhd. reiten), Ags. 7 3. Rijp, bijv. (volwassen), Mnl. ripe dan (Eng. to ride), Ofri. 2-Ida, On. rida Os. ripe + Ohd. rifi (Mhd. rife, Nhd. (Zw. rid a, De. ride) + Oier. riaaaim, re?f), Ags. ripe (Eng. id. en het denoGall. recla wagen. min to reap oogsten). 1. Rijf, v. (hark), van riiven : z. d. w. Rijs, o., Mnl. id. ± Ohd. ris (Mhd. 2. Rijf, v. (reliqueenkas), Mnl. rive. id ., Nhd. reis), Ags. hris, On. hris : 3. Rijf, bijv. (mild), Mnl rive-j-Ags. wellicht met de bet. het schuddende, Aril en rif (Eng. rife), On. rifr ; niet bij het volgende woord. verwant met geri(f. Rijselen, ono. w. Hgd. rieseln ---- Ri.jfelen, ono. w. Hgd. ralreln in druppels neervallen : frequent. van (waaruit Fr. railer en Eng. to raffle) : *rezen, Os hrissjan + Ags. hrissan, van rapen : z. d. w. Os. hrista. Go. hrisjan Lat. crissare Rijgen, o. w. Ohd. rfhan (Mhd. waggelen. rflun), Ags. rihan : niet verder op to Rijst, v., Kil. rijs, gelijk Hgd. reis, sporen (z. RIJ). Eng. rice, Fr. riz, uit Mlat. risunt, van 1. Rijk, o. (land), Mnl. rike, Os. riki Gr. 6 pvt,:ov, door Iranisch uit Skr. vrihi Ohd. rfhhi (Mhd. riche, Nhd. (z. ROGGE). Ags. rice, Ofri. rfke, Go. reiki : afgel. Rijt, v. (plant) : Z. REIE. van 2. rijk. Rijten, o. w., Mnl. riten, Os. writan 2. Riik, bijv. (niet arm), Mnl. rihe rizan (Mhd.rizen,Nhd.reiszen), machtig), Os. rfki ge- Ags. writan (Eng. to write), On. rita, weldigH-Ohd. rihhi (Mhd. riche, Nhd. (Zw. id.). De bet. zijn scheuren,griffen, reich). Ags. rice (Eng. rich), Ofri. rik, ook schrijven.—Een Ohd. afield. reiza On. rikr (Zw. rik, De. rig), Go. adj 2. red) linie, gaf het Fr. race, subst. reiks ( machtig, heerscher). It. razza. Heel die woordfamilie is vi5Or de klank- Rijtijd, m. Hgd. reihen paren, verschuiving ontleend aan het Kelt. van honden, katten, maar vooral van rig +Skr. 2 ajan, Lat. rex (d. i. *reg-s) vogels gezeid.


oning: dg. REG (z.REKKEN).0"111g Ruven, ono. w.-Ndd. riven, Meng.

in 't Rom. over : Fr. riche, enz. riven, Ofri. riva, On. rifa scheuren, RIJZEN ROB 23t krabben,enz.: niet verder op te sporen. Rijzen, ono. w.,' Mnl.' risen, Os. risan Ohd. risan klimmen, dalen (M,hd. risen), Ags. risan (Eng. to rise), Ofri. risa, On. id., Go. reisan. De bet. was die der loodrechte richting, zoowel naar beneden als naar boven. bijv. (slank), ouder reizig Ndd. reisich : van denz. stam als 't enk. imp. van rijden. -rik, suffix, Mnl. ric Hgd. rich : is 2. rijk, met de bet. heer. Het komt zeer zelden voor, want veelal is (e)rik in plant- en diernanien een uitbreiding van het diminitiefsuffix ik, te vergelijken met (e)ling nevens ing, een ander dimin. suffix bij dezelfde namen zeer gewoon. Rikkekikken, ono. w.: redupl. van k?kken. Ril, v. (groeve) Ndd. rille, Eng. rill ( goot) : oorspr. opzeker. Rillen,ono.w.,uit *ridlen, frequent. van *reden + Ohd. ridOn (Mhd. rid en), Ags..hripjan: denomin. van Mnl. rede

koorts Ohd. rito (Mhd. rite, ritte,

Nhd. ritsen), Ags. hripa Oier. crith beven : Idg. VKREIT. Rimpel, m., denomin. van rimpelen Ohd. rime fan (Mhd. rimphen), Ags. hrimpan, (Meng. rimplen, Eng. to ripple). Daarnevens rompelen Mhd. riimphtn (Nhd. iimpfen), Ags. subst. hrynTele (Eng. to rumple) : Germ. I/HRIMP : Z. KRIMPEN. Rimram,m.: redupl. met ablaut van den stam van 2. rammelen. Rinde, v. Ohd. rinta (Mhd..rinde, Nhd. id.), Ags. rind (Eng. id.) : staat in ablautsverhouding tot rand. Ring, m., Mnl. rinc, Os. hring + Ohd. ring (Mhd. rine, Ndl. ring), Ags. hring (Eng. ring), Ofri; hring, On. hringr (Zw. en De. ring) -1- Osl. krongu. Uit het Germ. komen Fr. harangue ( rede in een openbaren ring of vergadering) en rang. Rinkelev„ ono. w., Eii. ringkelen, frequent. van *rill gen + Ags. hringan (Eng. to ring), On. hringja (Zwa. ringa, De. ringe) : onomat. Rinkelrooien, ono. w., zooveel als net rinks is rondloopen. Het .tweede uit Fr. rdder draaiend rondloopen, van Sp. rodor, denom. van Lat. rota 1. rad (z. d. w.). Rinket, o.: vergel. het synon. klinkdeurje. Rinkinken, ono. vt., redupl. van kinken, gevormd als r?kkekikken. Rinnen, ono. w. : z. RUNNEN. Rinniken, ono. w. : Z. GRINNIKEN. Rinsch, runsch, rijnsch, bijv. : zijn het adj. Rijnsch met de bet. zuurachtig als Rijnsche wijn. Riool, o. en v , uit Fr. rigole, een Kelt. woord : Kymr. Hog, rhigol. Rips, o. (lijnwaad), een afield. van ribbe. Rispen, ono. w., ook ruspen, resp(n , rupsen + Hgd. rduspern : uit

  • ruk-sp- -f Gr. ip.6-/scv, Lat. erugere,

ructare, Osl. rygati : Idg. VREUg. Risselaar, m. : vergel. Ohd. hrispahi, Mhd. en Nhd. rispe. Rist, v., Mnl. riste Ndd. riste, risse, Mhd. riste (dial. Hgd. reiste) wel.een -st- afleid. van denz. wortel als rij. Rister, v., dial. retse, rotse : oorspr. onbek. 1. Rit, o (kikkerrit), bij Kil rite + Ndd. rid, rit : oorspr. onbek. 2. Rit, m (het rijden) Hgd. ritt staat tot rijden als snit tot snijd en. 3. Rit, in ritnaald, ritworm Ndd. id. : oorspr. onbek. 1. Rits, m. (loop), een afleid. van rijden. 2. Rits, m. en v. (merk, ritsijzer) Hgd. ritze : verbaalabstr. van ritsen, het intensief van rtjten. 3. Rfts, v. (plant) : z. RISTER. 4..Rits, tuss. : onomat,, in verbanci gebracht met rijten. Ritselen, ono. w., van ridse, bij Kil. synon. van rede koorts : z. MILLEN. Rftsen, o. w. : z. 2. RJTS. Ritsig, bijv., behoort bij rij in RIJTIJD. Bitten, o. w., volgens de bet. intensief vairrijden en rijden. Bivier, v., Mal. riviere, uit Fr. riviere, van Mlat. ripariam (-ia) 1. oever, 2. rivier : zelfst. gebr. vr. adj. afgel. van Lat. rina oever. 1. Rob, m. (zeehond) Ndd. rubbe. lid : rooien, ziet men aan als ontleend Hetz. w. als ouder Nndl. robbe 240 ROB ROEREN nijn, waaruit Eng. rabbit en dial. Fr. robette, rabotte. 2. Rob, v. (maag), uit Fr. robe kleed, huid. zelf ontleend aan Hgd. raub (z. ROOVEN, 2. REEUW en GERIEF). 3. Rob, v. (sap), door Fr., uit Sp. id., van Ar. robb vruchtensap. Robb edo es, robbeknol,m .-FOostfr. rubbe, rubard, rubbske, On. rubbingr : het le lid is hetz. w. als 1. rob ; het 2e does dwaas, als in slobberdoes. 1. Robber, m. (gereedschap), uit Eng. rubber, afgel. van to rub, uit Kelt. (Gael.) rub wrijven, krabben. 2. Robber, o. (spel), door Fr. robre, uit Eng. rubber : z. 1. ROBBER. Robbertskruid, o. : vergel. Fr. gerause robertine. Robijn, m., uit It. rubino, van Mlat. rubinum (-u5), een afieid.van Lat. ruder rood (z. d. w.). Robijntje, o., met Oostfr. rubintje, uit Eng. robin roodkeeltje : is de eigennaam Robin, uit Fr. id., dimin. van Robert, uit Hgd. Hruodberaht roemglazend : Z. ROEM. Rochelen, ono. w. Hgd. r5cheln, ook Ohd. roh6n, Mhd. rohenbrullen Optril.td; gebrul, Lat. rugire, Osl. ryhnonti brullen. Rode, v. : Z. UITROEIEN. Roede, v., Mnl. id., Os. Hia+Ohd. ruora (Mhd. ruote, Nhd. rute), Ags. rOd (Eng. rod), Ofri. rOde+ misschien Lat. radius staf, straal. 1.Roef, v. + Mndd. r6f, Ags. hrOf (Eng. roof), On. hrof en met ablaut hraf. 2.Roef, tuss., en met ablaut rif-rafroef: onomat. : Z. ROFFELEN. 1.Roeien, o w. (met roeiriemen), Mnl. id. + Ohd. ruojan (Mhd. rdejen), Ags. rowan (Eng. to row), On. rOa (Zw.ro, De. roe) : z. 3. ROER. 2. Roeien, o. w. (peilen), denomin. van. roede : vergel. Fr. verger is yin (verge ROEDE). 3.Roeien, ono. w. (ontwortelen) : Z. ROOIEN, UITROEIEN. Roek, m., Mnl. id. + Ohd. hruoh (Mhd. ruoch, Nhd. ruch), Ags. hroc (Eng. rook), On. hrOhr (Zw. roha, De. raage) + Skr. t / hrug schreeuwen, ler. en Gael. rocas roek. Uit Germ. komt Fr. freux : Z. FLANK. Roekeloos„ bijv. Mnl. id. + Hgd. ruchlos, Eng. reckless : van roeh zorg, Mnl. roec. Os. werkw. r6hjan + Ohd ruochan (Mhd. ruochen, Nhd. qeruhen), Ags. recan (Eng. to reek), On. rckhja : van denz. wortel als rehenen. Roekoeken, ono. w. + dial. Hgd. rukeln, Fr. roucouler : onomat.; vergel. Hgd. hurren, Eng. to coo en croo. Roem, m., Mnl. id., Os. hrOns+Ohd. room (Mhd. id., Nhd. ruhm), waarnevens met ander suffix Ohd. rued, Ags. hrep, On. hrOIr, Go. hroib- (nog voorkomende in de eigennamen Rodolf, Robert) : Germ. VHRA Skr. V kar gedenken, kirti roem, Gr. zlipt4

heraut, Lat. carmen  (lof)zang :

Idg. VK&R. Roemer, m. Hgd. 2-5mer, Eng. rummer : oorspr. onbek. Roemruchtig, bijv. : Z. BERUCET en GERUCHT. Roepen, o. w., Mnl. id., Os. hrOpan, Ohd. ruofan (Mhd. ruofen, Nhd. rufen), Ags. hrOpan, Ofri. hropa,-Go. hropjan, denom. van roep, Go. hrops en wellicht uitbreiding van den wortel van roem. 1. Roer , m. (verwarring), Mnl. id., Os. hr6ra+ Ohd. ruora (Mhd. ruore, Nhd. ruhr buikloop), Ags. adj. hrOr : Z. ROEREN. 2. Roer, o (buis) -F Ohd. 2-6r (Mhd. rohr), On. reyr, Go. raus -I- Lat. MS CUS bies. De eerste bet. was riet, dan rietpijp, enz. Uit het Gotisch komt Fr. dimin roseau. 3. Roer, o. (van een vaartuig), Mnl. roeder + Ohd. ruodar (Mhd. ruoder, Nhd. ruder), Ags. roper (Eng. rudder), On. Heir (Zw. en De. ror)d- Skr. aritras, Gr. ipzmid; Lat. remus ratis osf. rjerjati stooten : Idg. VRE drijven. Roerdomp, m., Mnl. roesdomel Ohd. horotumul (Mhd. r6rtumel, Nhd. rohrdommel), Ags. rdradumbla ; hierbij Ndl. reidomp : z. 2. rei en vergel. Ohd. horo slijk. Roeren, o. w., Mnl. id., Os. hrOrjan Ohd. ruoren (Mhd. rderen, Nhd. riihren), Ags. hroran (Eng. rear in rearmouse vledermuis), Ofri. hrera, On. hrcera : denomin. van 1. roer. ROERVINK ROMPSLOMP 241 Roervink, m., met den stam van roeren. 1. Roes, m. (bedwelming) Hgd. rausch, Eng. rouse, On. rims (Zw. rus, De. ruus) : oorspr. onbek. 2. Roes, m. (rommel) Ndd. ruse, Mhd. riuze, Nhd. rasse en riester : oorspr. onbek. 1. Roest, o. (op ijzer, koren, enz.), Mnl. id., Os. rOst Ohd. (Mhd. en Nhd.) id., Ags. rust (Eng. id.), Zw. en De. id. + Lat. rubigo, Osl. ra zda, Lith. rudis : een afleid. van rood. 2. Roest, v. (roetstok), Os. hr6st Hgd. rusbaum, Ags. hrOst (Eng.roost) : Z. RASTER. Roet, o. Ohd. ruoz (Mhd. id., Nhd. rusz), Ags. hrot vuilnis : niet verwant met 2. zoet. Roetaard, m. , bij Kil. roetaert. Roetvoorn, m., met de bijvormen riet- en ruis(ch)voorn : het eerste lid behoort bij rood en ros. Roezeil, o ruthensegel : met roede. 1. Roezemoezen, m. meerv. (ijzeren banden) : oorspr. onbek. 2. Roezemoezen, ono. w. (tieren), redupl. van dial *roeren ruischen (z. d. w.). Roezen, ono. w. (voetstoots koopen) Ndd. rusen, Noorsch rusa : denom. van 2. roes. Roffel, m. en V. : in alle bet. verbaalabstr. van roffelen. 1. Roffelen, ono. w. (door de spitsroeden laten loopen) : intensief van repelen : Z. REPEL. 2. Roffelen, o. en ono. w. (in alle andere bet.) Hgd. riffeln, raffeln, -ruffeln, Fr. rifler (van hier rifiard --- roffelschaaf) : onomat. van hobbelende of rollende bewegingen. Roffen, ono. w.-}-dial. Hgd ruffeln : hetz. als het vorige roffeln iets zonder omstandigheden doordrijven, van .daar koppelen, zich bemoeien. Rofflaan, m., Mnl. rufliaen, uit het Rom. : It. ruffiano, Fr. rUffien, waar het een afleid. is van rufa : Z. ROVE. Rollioel, v. (gebak), bij Kil. roffioele, uit It. roffiole. Rog, v. Ndd. ruche (Hgd. roche), Ags. reohha (Eng. roach), Zw. rocha, De. rokke Lat. raia (d. i. *ragja), waaruit Fr. raie en het Eng. doublet ray. Roge, v. (kuit), Mnl. roghe Ohd. rogo en rogan (Mhd. roge en rogen, Nhd. rogen), Meng. rowne (Eng. roan, roe), On. hrogn, (Zw. rom, De. rogn). Rogge, v., Os. roggo Ohd. rokko (Mhd. roche, Nhd. roggen), Ags. ryge (Eng. rye), On. rugr (Zw. rdq , De. rug): ontleend aan het Balto-Slay. : Lith. ruggis, Osl. rtIzi (Ru. roz,j), van waar het ook naar de Finnen (ruis) en Magyaren (rotz) overging. Het werd aan 't Germ. ontleend door Kym. rhyg en Fr. riguet. Het Balto-Slay. woord gaat wellicht met Gr. a pv:;oy (z. R1JST) over het Iranisch terug op Skr. vrihi rijst. 1. Rok, m. (kleed), Mnl. roc ± Ohd. rocch (Mhd. roc, Nhd. rock), Ags. rocc , Ofri. rok, On. rokhr: uit *rohn-, en dit met afwisseling van r en s, uit *sohn- ± Osl. sukno wollen stof, Po. sukno

rok, Osl. sukati  spinnen. Hieruit

Fr. rocket koorhemd en roquet lakeienmantel. 2. Rok, o. (spinrok), Mnl. rocke Ohd. roccho (Mhd. roche, Nhd. rocken), Meng rocke (Eng rock), On. rokkr (Zw. rock, De. rok) Osl. sukati draaien, spinnen : z. 1. ROK. Rokelen, ono. w. : bijvorm van rahelen. Rokken, o. : z. 2. ROK. L Rol, v. (cylindervormig voorwerp), gelijk Hgd. rolle, Eng. roll, Fr. r6le, van Lat. rotulum (-us), dimin; van rota

rad (z. d. w.).

2. Rol, m. (het rollen), verbaalabstr. van rollen, dat denom. is van 1. rol. Rombout, m. (scarabteus), bij Kil. id. : oorspr. onbek. Romer, m. : Z. ROEMER. Rommelen, ono. w. Hgd. rummeln, rumpeln, Eng. to rumble, On. rymja Skr. V ru brommen, Lat. rumor gerucht : onomat. —Het bet. ook : rommelend. dooreenwerpen ; — van hier rommelzoo. Romp, m. Hgd. rump f, Eng. rump, On. rumpr (Zw. rumpa, De. rumpe) Osl. rap ruggraat, Slov. ramp staart. Rompelen, o. w. : Z. RIMPEL. Rompslomp, bijw. : redupl. van 16 242 ROND ROSBEIER slump met bijgedachte aan rommelen, gev. als rinkinken. Rond, bijv., gelijk Hgd. rued, Eng. round, uit Fr. rond, van Lat. rotundum (-us), een afleid. van rota I. rad (z. d. w ). Rondas, v., uit Fr. rondache, een afleid. van rond rond (z. d. w ). Rondeel, o. (toren), wel niet uit Fr. rondeau, dat doze bet. niet heeft,maar met Rom. suff. in 't Ndl. gevormd van rond. Ronds, v. : Z. RONS. Rong, v. (aan een wagen) Mhd. runge (Nhd. id.),Ags.hrung (Eng.rung), On. rung, Go. hrugg a star) : oorspr. onbek. Ronkelen, ono. w., frequent. van ronken. Ronken, ono. w., Mnl. id. + Mlat. runcare, van Lat. rhonchus, Gr. f)d-, ,xo;

het geronk : onomat.

Rons, ronds, v. Ndd. runs : een afleid. van rond. Ronselen, o. w. (werven) + Fri. en Ndd. runselen, dial. Hgd. runtzen. Ronzebons, v., naar It. bamboccio, afgel. van bambo, bambino kind + Fr. bambin : verwant met babbelen. Rood, bijv , Mnl. root, Os. r6d Ohd. r6t (Mhd., Nhd. id.), Ags. read (Eng. red), Ofri. rad, On. mud,. (Zw. en De. 9-5d), Go. raujis+Skr. rudhiras, Gr. ipuOpd;, Lat. ruber (Lat. b Idg. dh in de nabijheid van r), Ter. ruath, Osl. rudru, Lith. rupas : Idg. VREUDH. Roodvonk, o., zooveel als roode brand : Z. VONK. Roof, m. en V. : Z. ROOVEN, ROVE en ROEF. Rooi, v. (moeite), uit Ofra. roi uitrusting : z. RAAD. 1. Rooien, o. w. (streek houden), denomin. van rooi, Ofra. roie (thans raie)groef,voor, uit Mlat. rigam (-a). 2. Rooien,o.w. (peilen) : z. 2. ROEIEN. 3. Rooien, o. w. (ontwortelen) : z. 3. ROEIEN. 1. Rook, m. (damp), Mnl. id., Os. rat Ohd. rouh (Mhd. rouch, Nhd. 2-auch), Ags. rec (Eng. reek), Ofri. reit, On. reykr : vaA denz. stam. als het enk. imp. van rsiken. 2. Rook, v. (hooistapel)+ Ags. hrtilsc (Eng. ric) , On. hraukr+Oier. cructa met ander suff.van denz.wortel als rug. rame (Nhd. rahm), Ags. ream (Eng. id.), On. rjorni : met afwisseling van r en z uit

  • saum-+Lat. sumen, Bret. hufen (h -- s ,

f m) : van denz. wortel als zuigen. Roopaard, o., met bijvormen 2. rampaard en rolpaard : oorspr. onb. Roos, v., Mnl. rose, gelijk Hgd Eng., Fr. id., uit Lat. rosam (-a), van Gr. puma, een afleid. van 6,3ov roos (z. WORT). Roosten, o. w , Mnl. id. + Ohd. rosten (Mhd. rcesten, Nhd. rosten) : denomin. van *roost, Mnl. roost -- rooster + Ohd. cost (Mhd., Nhd. id.), Ags. hyrste-. Het Germ. W. ging over in 't Kelt. (Bret. rosta) en in 't Rom. (Fr. r6tir, waaruit Eng. to roast). Root, v. : Z. ROTEN. Rooven, o. w., Mnl. roven, Os. r6ton Ohd. roubOn (Mhd. rouben , Nhd. rauben), Ags. reafjan (Eng. to reave), On. raufa, Go. raubon : denomin van roof, Mnl. id., Os. rOf +Ohd. roub (Mhd. roue, Nhd. raub), Ags. rdaf, On. rauf, verbaalabstr. van den stam van 't enk. imp. van rieven breken, onttrekken reofan, On. rjufa Skr. V rup,Lat.rumpere, prteter. rupi breken, Lith. rupas ruw : Idg. VREUP. Van het Germ. werkw. komt Fr. ddrober, en van het subst. robe buit, buitgemaakte uitrusting, kleed (z. 2. REEUW en GERIEF). Ropen, o. w., Mnl. id. + Ohd. rou - fen (Mhd. id., Nhd. raufen,Ags. rypan Go. raupjan : Idg. VREUB, synon. en verwant met Idg. VREup van moven . 1. Ros, o. (paard), Mnl. ros en ors, Os. hros Ohd. ros (Mhd. id., Nhd. rosz), Ags. hors (Eng. horse), Ofri. hors, On. hross+Lat. currere (*cursere) loopen. Hierbij roskam. Uit het Germ. komt Fr. rosse, rossinante. 2. Ros, m. (slaag), verbaalabstr. vary rossen, uit Fr. rosser afranselen : oorspr. onbek. 3. Ros, bijv. (roodbruin) , Mnl. ros, gelijk Fr. roux, uit Lat. russum (-us), d. is rudh-tus, verwant met rufus,.-----ros en ruber rood (z. d. w.). Rosbejer, o., vervormd nit roe Bela:4r : z. 1. ROS en 2. BAAL ROSMARIJN RUIN 243 Rosmarijn, m.. gelijk Hgd. rosmarin,Eng.rosemary en Fr. rosmarin, uit Lat. rosmarinus -, zeedauw, zeeschuim (ros ---- dauw, — marinus, adj. van mare zee : z. 1. MEER). Rossement, v.: uit3.ros en 2. count. Rossen, ono. w. (rijden), met bijgedachte aan 1. ros, uit rotsen -I- Hgd. rutschen glijden, intens. van Hgd. rattan schudden. 1. Rot, v. (rat)d- Ndd. rotte, De. id.: Z. RAT. 2. Rot, o. (schaar), Mnl. rote, gelijk Hgd. rotte, Eng. rout, uit Ofra. rote, van Mlat. ruttam (-a) afdeeling van een leger, is het zelfst. gebr. vr. v. d. van Lat. rumpere—breken (z. ROOVEN). 3. Rot, bijv. (bedorven), Mnl. id., Os. werkw. roton -,---- vuil maken Jr Ohd. rozzen (Mhd. id.), Ags. rotjan (Eng. to rot), On. adj. rotinn (Zw rutten, De. raaden). Roten. o. w., Mnl. id.+Mhd. roezen (Nhd. r5sten uit rot zen): denom. van 3. rot. her Fr. rouir. Rotgans, v. + Oostfri. 2-5tgos, Zw. rotgans, De. roc/ gams : misschien saamgest. met 2. rot. Rots, v., Mnl. rootse, gelijk Mhd. rosche, uit Fr. roche, dat in andere Rom. en in de Kelt. talen bestaat, xnaar welks oorspr. onbek. is. Rotsen, ono. w. : Z. ROSSEN. Rotte, v., bij Kil. id. : een afleid. van rood. Rotting, m., gelijk Eng. rattan, uit Mal. rotan. 1. Rouw, m. (treurnis,rouwgewaad), Mnl. rouwe, Os. adj. hriwi + Ohd. 2-iutoa (Mhd. riuwe, Nhd. reue), Ags. hrdow : verbaalabstr. van *rutoen, Os. hrewan --- pijn hebben + Ohd. riuwan (Mhd. riuwen), Ags. hreowan (Eng. to rue). Het tegenw. rouwen is denomin. van roues. 2. Rouw, bijv. : Z. RAUW en Ruw. Rouwen, o. w. (laken) + Hgd. rauhen : denom. van ruw, ruig. Rove, v. + Ndd. rave, Ohd. hruf (Mhd. ruf), waarnevens Ohd. adj.hriob, Ags. hreof; On. hrjecfr--schurftig. Hieruit Fr. muffle, dial. It. rufa schurft. Rozenhoedje, o. : het heet in het Fr. chapelet en rosaire. Chapelet (d. i. hoedje: z. APEEL) is bloemenkrans ; — rosaire, Mlat. rosarium, een afleid. van Lat. rosa roos : de paternosterballetjes heeten rozen. Rozijn, v., gelijk Hgd. rosine, uit Mlat. rosinam (-a), een vervorming van Fr. raisin druif, van Lat. racemum (-us) ---- druiventros. Ruchelen, ono. w. : bijvorm van rochelen. Ruchtbaar, bijv. -1- Hgd. ruchtbar : Z. BERUCHT en GERUCHT. Rug, m., Mnl. rugghe, Os. hruggi+ Ohd. rucki (Mhd. riche, Nhd. racken), Ags. hrycg (Eng. ridge), Ofri. hreq . On. hryggr (Zw. rygq, De. rug) + Skr. Vhruiic-----zich krommen, Oier. crocen

rug.

Ruggelen, ono. w., van rug : vergel aarzelen. 1. Rui. v. : z. 1. en 2. REI. 2. Rui, m. (het ruien), verbaalabstr. van ruien Hhd. ratchen : denom. van ruw, ruig. Ruidig , bijv . : Z. 3. RUIT. Ruif, ruifel, v. : oorspr. onbek. ; misschien ontleend aan Hgd. raufe, dat afgeleid is van raufen (z. ROPEN). De Ndl. worm ware *mope. 1. Ruifelen,ono w.(rimpelen)+Eng. to ruffle, to rivel: frequent. van rijden. 2. Ruifelen, ono. w. (dobbelen) : Z. RIJFELEN. Ruig, bijv. : z RUW. Ruiken, ono. w., Mnl. ruken, rieken + Ohd. riohhan (Mhd. riechen, Nhd. id.), Ags. reocan, On. rjuka. De bet. is rooke.n, dampen, uitwasemen. Ruiker, m. + Ndd., rahel : van ruihen. Ruilebuiten, o. w., uit ruilen en 1. buiten (z. d. w.). Ruilen, o. w. + Oostfri. reilen, rulen : oorspr. onbek. Ruim, bijv., Mnl. ruum, Os. rum -1- Ohd. ram (Mhd. id., Nhd. ge-raum), Ags. rum, Ofri. id., On. rumr (Zw. en De. rum), Go. rums + Zend. ravahh het ruim, Lat. rus het veld, Ier. rdi (d. i. *rovesia) vlakte. Uit het adj. ontstond het subst. ruim, Eng. room ( kamer). Ruimschoots, bijw., is een zeewoord : d6 schooten ruimen. Ruin, m., Mnl. wrene, Os. wrenjo -IOhd.reino, Ags. wrenna hengst. 244 RUINE RUW Ruble, v., uit Lat. ruing, van mere . neerstooten + Skr. ruta, Go. riurs vergankelijk, On. rpm. Ruis, m. : Z. ROETVOORN. Ruischen, ono. w.+Hgd. rauschen, Eng. to rush, Zw. ruska, De. ruske : frequent. van dial. ruizen, roezen + Eng. to rouse, Zw. rusa, De. ruse : onomat. Ruisvoorn, m. : Z. ROETVOORN. 1. Ruit, v. (vierhoek), Mnl. rute, uit Mhd. rute (Nhd. raute) : indien dit uit Ug. *hrUdO, dan wellicht Idg.

  • qtruta, een afl. van *qetur vier (z.

d. w.). 2. Ruit, v. (wijnruit), Mnl. rute, gelijk Hgd. raute en Fr. rue, uit Lat. rtaam (-a), van Gr. ,l'fryi . 3. Ruit, v. (schurft), Mnl. rude ± Ohd. rUda (Mhd. riude, Nhd. raude), On. hrUct + Lat. crudus bloedig, rauw. cruor bloed (z. RAuw). 4. Ruit, o. (uitgewied onkruid), van 1. rurten. 1. Ruiten, o. w., uitroeien), nit Hgd. reuten uitroeien (z. d. w.). 2. Ruiten, o. w. (rooven) denomin. van muter ; z. d. w. Ruiter, m., bij Bredero ruyter vrijbuiter, uit Mlat. rutarium (-ius),afgeleid van rutta : z. 2. ROT. Rutarii lieeten in de ilde eeuw landlieden die beurtelings landloopers en huurknechten waren. Zij waren veelal te paard : een ruyter te peerde. Ruiterszalf, ruitezalf, v.: het eerste lid behoort bij 3. ruit. 1. Ruiting, v. idegenkling), bij Kil. ruytinch ± Ndd. rutinh mes. 2. Ruiting, v. (geklonterde melk), bij Kil. opruytel. Ruizemuizen, ono. w. : Z. ROEZEMOEZEN. Ruizen, 0110. W. • Z. RUISCHEN. Rukken, o. w. + Hgd. riichen, Ags. roccian (Eng. to rock), On. rykkja : denom. van ruk+Hgd.ruch,On.rykkr. 1. Rul, v. (groote toeloop) : oorspr. onbek. 2. Rul, bijv. (hobbelig): oorspr. onb. Rum, v., uit Eng. id.: oorsp.onzek., wellicht een Amerik. woord. Rumoer, o., Mnl. rumoor, nit Ofra. rumour (Nfra. rumeur), van Lat. rumorem (-or) : z. ROMMELEN. 1. Run, m.: Z. RUNNEN. 2. Run, v. (schors), Mnl. rund e, bijvorm van rinde. Rund, o., Mnl. rend, rund, rind + Ohd. hrind, rind (Mhd. rint, Nhd. rind), Ags. hryper. Rune, v., uit On. run + Ohd. rim, Ags. ran, Go. 2-Una geheim + Gr. ipeuvc,s.Ev opzoeken, Oier. run geheim, Lett. runat spreken. Van het subst. komen Hgd. raunen, Eng. to roun fluisteren en dial. Ndl. ruinen

morren.

Runnen, ono. w., Mnl. rinnen, Os. rinnan loopen, vloeien + Ohd. id. (Mhd. rinnen, Nhd. id.), Ags. rinnan (Eng. to run), Ofri. rinna, On. renna 'Zw. rinna, De. rinde), Go. rinnan + Skr. rnomi, Gr. 6pvupt--.-- ik zet in beweging, Lat. oriri rijzen. Hierbij nog runsel, Eng. rennet stremsel. Rups, v., Mnl. rupsene,met bijvorm Nndl. rijp, Mnl. rupe + Ohd. rupa (Mhd. rupe, Nhd. raupe). Rusch, m. en v., gelijk Ndd. rusk, risch, Hgd. rausch, rusch, risch, Ags. rysce (Eng. rush), uit Lat. ruscum (-us)

muisdoorn en riscus  vlier.

Rusgeel, o. + Hgd. rauschgelb : het eerste lid is 3. MS. Rusk, v. : z. Ruscrt. Rust, v. (plant), verwant met rister. 1. Rusten, ono. w. (in rust zijn), denom. van rust, Mnl. ruste --I- Mhd. rust (Nhd. riiste), waarnevens Os .rasta, Ohd. id. (Mhd. caste, Nhd. vast), Ags. rest (Eng. id.), On. rust (Zw. en De. rast), Go. rasta. Daarnevens nog Ohd. rawa en ruowa (Mhd. rawe,ruowe,Nhd. rude), Ags. row, On. ro + Gr. ipw4. 2. Rusten, o.w. (toebereidselen maken) -4- Ohd. rusten (Mhd. rusten, Nhd. id.), Ags. hyrstan (metathese nit

  • h,rystan): denomin. van rustgereedheid ± Ohd. rust, Ags. hyrst uitrusting, sieraad : zelf afgel. van *ridden sieren + Ags. hreodan, On.

hreoda. Dus niet verwant met 1. rust. Hierbij rust (aan het bovendek ; vergel. Hgd. geriiste toestel), verder rustig, rusting, rustkamer en rustmeester. Ruw, ruig, bijv., Mnl. ru, ruuch + Ohd. rich (Mhd. retch, Nhd. rauh en rauch in rauchwe2-k), Ags. rich (Eng. RUWAARD SAKKERLOOT 245 rough), Zw. . rugg, De. ru Lith. rauha plooi, vouw. — Ruw, met bijvorm roues, is nom ; ruig is de stam der verbogen naamvallen. Ruwaard, m., Mnl. rowaert, rewaert, uit Ofra. regard opzichter, verbaalabstr. van regarder bezichtigen(z .R,Anuis en DEURWAARDER). Ruzie, v., gelijk dial. rune en Ndcl. rase, uit Fr. ruse looze streek, en dialect. moeite, twist, verbaalabstr, van ruser, Ofra. reuser ontwijken, bedriegen, Lat. recusare tegenspreken, weigeren (re- : Z. RADUIS, - causa zaak, oorzaak z. KOOZEN). S. Sa, tuss., gelijk Hgd. id., uit Fr. ca hier, van Lat. ecce hac zie naar hier (ecce zie, van denz. wortel als oculus : z. 00G: —hac is een afleid. van denz. wortel als hij : z. d. w. — Fr. ca

dat, is een ander woord ► .

1. Saai, v. (wollen stof), uit Fr. sale, van Mlat. saiam (-a), van Lat. sagum

1. krijgsmantel, 2. wollen stof, Gr.

krijgsmantel z. s0MMER). 2. Saai, bijv. (langdradig) : overdrachtelijke toepassing van 1. saai. Saaiem, o. : oorspr. onbek. Sabbat,m. ,door Bijbellat., uit Hebr. sjabbdth rust, van .1 abath hij rustte. De sabbat der heksen is wel hetz. w., want voor de Kerk bestond

een verschil tusschen jood, ketter en

heks. — Sabbat is ook het eerste lid van Fr. samedi, Hgd. samstag. Sabberen, ono. w.: z. ZABBEN. 1. Sabel, m. (wapen), gelijk Fr. sabre, uit Mhd. sabel (Nhd. sabel), ontleend aan het Slay. (Ru. sabla, Po. szabla), dat zelf het ontleend heeft aan het Mag. szablya, van szabni-----snijden. 2. Sabel, m. (dier, bont), door Fr. sable, uit Slay. : Ru. soboy. 3 Sabel, o. (zwarte kleur), uit Fr. id. : hetz. w. als 2. SABEL. Sabellen, v. meerv. (buiswormen), uit geleerdenlat. sabella, van Lat. sabulum zand (z. d. w. Sacrament, o., uit Lat. sacramentuineed, heilige belofte, van sacrare, denom. van sacer heilig. In vloek woorden heeft het de bet. van H. Sacram ent des altaars. Sacristij, v., uit Mlat. sacristiam (-ia)bergplaats voor de heilige zaken, een afleid. van Lat. sacer heilig. Safftaan, o., gelijk Hgd. saffian, door Slay. (Ru. safjan, Po. szafian), uit Turk sachtian, van Perz. sachtijan, afgel. van sacht vast, gespannen. Saffier,o., do or Lat. sapphirum (-us), uit Gr. o- rtioetpo;, van Hebr. sappir. 1. Saffloer, o. (plant), gelijk safior, uit Eng. safflower, volksetymol. vervorming (flower bloem z. FLEUR) van It. as fiori, eveneens volksetym. vervormd (fiorebloem) van Ar. uzfur, afgel. van zafara hij was geel. 2. Saffloer, o. (kobaltzuur), uit Hgd. saflor, vervormd uit It. zaffera, Ar. zafra, een afleid. van zafara hij was geel. Saffraan, v., door Fr. safran, uit It. zafferano, van Ar. zafaran, afgel. van zafara hij was geel. Sage, v., uit Hgd. id., verbaalabstr. van sagen zeggen. In 't Mnl. bestond dit woord ook : saghe, dat in 't Nndl. zaag zou geworden zijn (vergel. taal, tellen. Sagen, ono. w. : z. VERSAGEN. Sago. v., uit Mal. sagoe merg van den sagopalm. Saiet, v., uit Fr. sayette, dimin. van sale : z. 1. SAAI. Sak, m.,uit Fr. sac,van Lat. saccum ( us). 1. zak (z. d. w.), 2. zakkengoed, 3. kleed(hetzij om den vorm, hetzij om de stof), van Gr. o-ocxxo,;, Hebr. saq. Sakerdaanhout, o.+Fr. sacerdan. Sakkerloot, tuss., gelijk Hgd. sac herlot, uit Fr. sacre nom --- vervloekte naam (van God) : die verkorting is in 't Fr. zeer gewoon (sacrO,Lat.sacratum (-us), v. d. van sacrare heiligen, toewijden, bepaaldelijk aan de helsche goden, dus vervloeken : hier sacrd --- vervloekt ; — nom, Lat. nomen ; Z. NAAM). 246 SALADE SAUS Salade,v„door Fr. id., uit It.salata, v. d. van salare zouten, denom. van sale, Lat. salem (sal) zout (z. d. w.). Salamander. m., door Lat., uit Gr. axiocith..idr,a, van Perz. samandar. Salet, o., met Rom. suff. van Fr. sane zaal (z. d. w.). 1. Salle, v., gelijk Hgd. salbei en Fr. sactqe, uit Lat. salviam ( ia), een afleid. van salvus—gered, ongedeerd, wegens hare geneeskracht. 2. z. JANSALIE. Salmiak,v.,gelijk Hgd. id. ,samentr. van Lat. sal ammoniacus, d. i. zout gevonden in de buurt van den tempel van Jupiter Ammon,. Salpeter, 0., uit Mlat. salpetra steenzout (z. ZOUT en PETROLEUM). Samaar, v., uit Ofra.samarre (thans simarre , door Sp. zamarra, van Ar. sammoer pels, yacht. Van hier Fr. denom. chamarrer. Samen, bijw., uit tsamen (d. to zamen), Mnl. to samen Hgd. zusammen. — Ndl. zamen, Mnl. samen, Os. saman Ohd. id. (Mhd. samen. Nhd. sammen, Ofri. samin, Go. samana : alle afleid. van Os. sama, Ohd. id., Ags. same (Eng. same), On. samr (Zw. en De. samme), Go. sama gelijk, zelfde - Skr. samas, Gr. 67,tei;, Lat. sim-ul, sim-ilis, Oier. som, Osl. sama zelf, zelfde (z. SOMMIG en -zAAm) : Idg. V SEM een. Samxnelen, ono. w., uit Hgd. zammein : Z. TALMEN. Samoreus,v.,vaartuiguit deSambreet-Meuse-streek. Samoem, m.. uit Ar. samoem, afgel. van samma hij vergiftigde. Sandaal, v., uit Fr. sandale, van Lat. .sandalium, Gr. cava2lov, Perz. sandal. Sandelboom, m., nit Fr. sandal, van Mlat. santalum, door Ar. zandal, uit Skr. chandana, een afleid. van V cland - glanzen. Sant, m., Mnl. sant, gelijk Hgd. sanct Fr. saint, uit Lat. sanctum (-us) ▪ heilig. v. , d. van sancire heilig maken, van denz. wortel als sacer heilig. Santenboetiek, v., uit Fr. sainte boutique. Saint (z. SANT) is hier synon. van sacre (z. SAKERLOOT) ; - boutique 1. winkel, 2. rommel (vergl. kraam) : het woord is evenals Sp. bodeqa,uit Lat. apothecam (-a) : Z. APOTHEEK. Santje, o.: dimin. van sant, dus 1. heiligenbeeldje, 2. beeld, teekening. Santorie, v., vervormd uit Lat. centauream (-ea),van Gr.,(Evraupt2,genoemd naar den xiv-raupo; (centaurus) Chiron. Sap, o., Mnl. id. -it- Ohd. saf (Mhd. sat, saft, Nhd. saft), Ags. step (Eng. sap) + Skr. sabar.----. nectar. Sappe, v., uit Fr. sape, verbaalabstr. van saper ondermijnen, dat zelf denom. is van sape houweel, van onbek. oorspr. Sapperloot sapperment, tuss. : Z. SAKKERLOOT en SACRAMENT. Sarder, m., met epenthet. d van sarren. Sardijn, v., uit Fr. sardine, van Lat. sardinam (-a), een afleid. van sarda, zelfst. gebr. vr. van sardus Sardisch, dus Sardische visch. Sarge, v. : Z. SERGE. Sarp, bijv. : z. ZERP. Sarren, O. W., uit Hgd. zerren, intens. van zehren teren (z. d. w.). 1. Sas, o. (sluis), uit Fr. sas sas, van It. sasso versterking van steen, van Lat. saxum steen (z. MES). 2. Sas, v. (mengsel), uit Hgd. satz , van sitzen zitten. Sassefras, m., uit Fr. sassafras, van Sp. sasafras 1. steenbreek, 2. sassefras,Lat.saxifragam(-a)(saxumsteen: Z. MES, - frangere breken : z. d. w.). Beide zoo genoemd omd at mengeloofde dat ze den gravelsteeft konden breken. Satan, m., door Bij bell., uit Hebr. satan vijand, van satan hij ye"- volgde. Sater, m., uit Lat. satyrum(-us), van Gr. 0-arrvpo; boschgod. Satijn, o., uit Fr. satin, van Mlat. setinum(-us), afgel. van seta 2. zijde (z. d. w.). Saucijs, v., uit Fr. saucisse,rivan Lat. salsicium, afgel. van salsus gezouten (z. zouT), als zijnde gemaakt met gezouten vleesch. Saus, v., uit Fr. sauce, van Lat. salsam(-a), zelfst. gebr. vr. van salsus gezouten (z. zouT). Savelboom, m. : Z. ZEVENBOOM. SAVELBOOM SCHADUW 247 Savooikool, v., als herkomstig uit het hertogdom Savooien. Scapulier, o., uit Mlat. scapularium, afgel. van Lat. scapula schouder. Schaaf, v., verbaalabstr. van het vroeger sterke schaven, Mnl. scaven+ Ohd. scaban (Mhd. schaben, Nhd. id.), Ags. sceafan (Eng. to shave), On. skafa (Zw. sharva, De. shave), Go. skaban + Gr. aetC7r7EEV, Lat. scabere, Osl. skopati, Lith. skapoti : Idg. V SQAB en V SQAP

den grond omwoelen.

Schaak, o., gelijk Hgd. schach, uit It. scacco, van Perz. sjach --- 1. koning, 2. koning in 't schaakspel, 3. schaakspel. 1. Schaal, v. (op een teekening, — in de muziek) uit Lat. scalam (-a, d. i.

  • scandsla) ladder, een afield. van

scandere . klimmen + Skr. V ace-rid. 2. Schaal, v. (in alle andere bet. :dop, beker, bekken van een weegschaal, enz.), Os. scala + Ohd. id. (Mhd. schale, Nhd. id.), Ags. scealu (Eng. scale), On. skal (Zw. shal, De. skaal) -I-- Gr. ath).),etv krabben, Oier. scailim

ik neem uiteen, Osi. skolika  dop,

schelp, Lith. skelti splijten : Idg. V SQEL. Uit het Germ. komt Fr. eca/e. Schaalbijter, m. : Z. SCHALEBIJTER. Schaap, o., Mnl. scaep, Os. scup ± Ohd. scar' (Mhd. schar Nhd. id.), Ags. soap (Eng. sheep), Ofri. seep : Ug.

  • skep-, uit * skek- (cf. vijf) + Skr. chaga
bok. Zijne schaapjes op 't drooy.

hebben kan noch voor den vorm, noch den zin vervormd zijn uit scheepjes, maar duidt de have van een klein veehouder aan. 1. Schaar, v. (menigte), Mnl. scare + Ohd. scam (Mhd. schar, Nhd. id.) : wel van denz. stam als 't enk. imp. van scheren, met de bet. afdeeling : vergel. 2. school. 2. Schaar, v. (werktuig), Mnl. scear + Ohd. scar, meerv. scdri(Mhd.scheere, Nhd. schere), Ags. sear (Eng. shears), On. meerv. skthri : van denz. stam als 't meerv. imp. van schdren. 3. Schaar,v.(plant)+Hgd.scharte: hetz. als-het volgende schaard, wegens de sch,aarden in de bladeren. Scha,ard, v. 4- Mhd. (NM.) scharte : afgel. van een adj. *schaard, Os.. scard + Ohd. scan Ags. sceard (Eng, shard), Ofri. skerde, On. skarcir gesneden, gewond : een participiaal afield. van denz. stam als 't enk. imp. van scheren. Schaars, bijw., Mnl. scaerse, gelijk Eng. scarce, uit Ofra. escars (thans echars chiche), van Mlat. excarpsus, Lat. excarpsus, v. d. van excerpere ,---- uitkiezen (ex --------- uit ; — cerpere, verzwakking van carpere in samenst. : Z. HERFST,. Schaarstokken, m. meerv. : le lid is verbaalabstr. van scheren, het denom. van 1. schaar, omdat ze op de balken geschaard liggen. Schaats, v., evenals Eng. skate, uit dial. Fr. escache, in de omgangstaal cfchasse : oorspr. onbek. 1. Schab, v. (schurft) ÷ Hgd. schabe, Ags. scceb (Eng. scab), Zw. en De. skab : van schabben, intens. van schaven in de bet. van hrabben. 2. Schab(be),v. (kiel) : oorspr. onbek. Schabaat, tuss., uit Jodenduitsch schanban, contractie van schaadt niet, baat niet. Schabel, v., uit Fr. escabelle, van Lat. scabellum : z. 2. SCHAMEL. Schabletter, m. samentr. uit schadebeletter (beleiten verhinderen). Schabouwelijk, bijv. (schromelijk), berust wellicht op Ofra.esbaubir : Z. VERBOUWEREEREN. Schabrak, v., gelijk Hgd. schabracke, uit Turk. tsjaprah. Schach, m. : Z. SCHAAK. Schacheren o. w., uit Hehr. sachar

winst, van sachar  hij leurde rond.

Schacht,v., Mnl. id., Os. scaft+ Ohd. scaft (Mhd. schatt, Nhd. id.), Ags. sceaft (Eng.shaft), On. shapt (Zw. en De. shaft) -I- Gr. az-arrpov -- staf. Het staat tot schaven, als dracht totdragen.De bet.is steel, buisvormig voorwerp, maatstok. Schadde, v. + Oostfri. schadde, scharde , scharre en schudde, schurde, schurre : ooispr. onbek. Schade, v., Mnl. scade -I- Ohd. scado (Mhd. schade, Nhd. id.), Ofri. shatha, On. shadi; daarbij Os. scacto, Ohd. scado, Ags. sceajia, On. sitacii beschadiger, vijand, Go. scapjan, Eng. to scathe schaden + Gr. et-axnelic ongedeerd : Idg. V SRATH. Sohaduw, v., Mnl. scadewe, Os. scado -I- Ohd. scato {MM. schabe, Nhd. P.48 SCHAFFEN SCHAPPELIJK schatten), Ags. sceamu (Eng. shadow), Go. skadus + Skr. V cat. Gr cid-z-o; ---- duisternis, ler. scath schaduw : ldg. VsKAT verbergen. 1. Schaffen, o. w. (bezorgen), Mnl. scaffen, uit Hgd. schaffen: Z. SCHEPPEN. 2. Schaffen, schaften, o. w. (voor het eten zorgen) : hetz. als 1. schaffen. Schakal, M. : Z. JAKHALS. Schakeeren, o. w., van Mnl. scakie2-

schaakbord • vergel. Eng. to checker.
in ruiten verdeelen gelijk cen schaakbord.

Schakel, v. -4- Ags. sceacul , Eng. shackle), On. skaull (Zw. skakel, De. skagle). Schakellijm, V. : zoo genoemd naar den uitvinder. 1. Schaken, o. w. (rooven), Mnl. scahen + Ofri.skeita; daarnevens Hgd. schdcher, Ags. sceacere roover. Uit het Germ. komt Fr chec roof. 2. Schaken, o.w. (bot vieren),behoort bij schakel. Schako, v., uit Fr. shako, van Mag. csako. Schalebijter, schallebijter, m. : Z. SCHARREBIJTER. Schalie, v., uit Ofra. escaille (thans ecaille), dat zelf uit Germ. komt : z. 2. SCHEL. 1. Schalk, m. en bijv. (loos), Mnl. scale ± Ohd. scalch (Mhd. schalc, Nhd. schalk), Ags. scealc, On. skalkr, Go. skalks. De eerste bet. was knecht. 2. Schalk, m. (werktuig) + Ndd. id. : hetz. als 1. schalh; in 't Oostfri. stomme dienaar genaamd. Schallen, ono w + Hgd schallen : denom. van Ndl. schal + Ohd. seal (Mhd. schat, Nhd. schall), dat van denz. stam is als het enk. imp. van *schellen +Ohd scellan(Mhd.schellen),On..shella. 1. Schaim, m. (ring, beugel) + Oostfri. id. : oorspr. onbek. 2. Schalm, m. (plat dekstuk) + dial. Hgd. schalmen schillen, Noorsch skalma schil : afleid. van denz. wortel als 2. schaal. Schalmei, v. , Mnl. scalmeide, gelijk Hgd. schalmei, uit Ofra. chalemze, van Mlat. scalmeiam (-a), een afield. van Lat. ealamus : Z. HALM. - Nfra. chalumeau.is dimin. van Lat. calamus. Schalonge, v. : Z. SJALOTTE. Schamdek, o. : Z. SCHANDEK. 1. Schamel, bijv. (schaamachtig), Mnl. scamel, afgel. van Mnl. scame, Os. scama ± Ohd. id. (Mhd. scham, Nhd. id.), Ags. sceamu (Eng. shame), On. sk5mm (Zw. en De. sham) schaamte. 2. Schamel, v. (werktuig), Mnl. id., Os. scamel, gelijk Hgd. schilmel, Eng. shamble-s, uit Lat. scamellum, met scabellum, dimin. van scamnum—bank. Schamen,o.w.,denom. van *schaam: Z. 1. SCHAMEL. Schampavie, v., vervormd uit Fr. escampative, een afield. van escamper, uit It. scampare vluchten, met s (Lat. ex uit) een denom. van cameo

kamp (z. d. w.).

Schampdek, o. : Z. SCHANDEK. Schampeljoen, m., waaruit Hgd. schamplun en shablone : oorspr. on)). Schampen, o. w., Mnl. scampelen+ Ndd. skampen, Eng. to shamble, to scamble : oorspr. onzeker. Schamper, bij v. (hoonend),van Mn 1. schamp spot ± Mhd. schampf: bijvorm met ablaut van schimp. Schampig, bijv. (glibberig), van schampen. Schandaal, o., uit Fr. scandale,van Lat. scandalum, Gr. athva210., struikelblok, ergernis. Schande, v. Mnl. scande ± Ohd. scanta (Mhd. schande, Nhd. id.), Ags. second, Ofri. skonda, Go. skanda : uit

  • skain-do- , een afield. van *schaam: z.

1. SCHAMEL. Schandek, o. : vergel. Ndd. schandek, De. skandddch, enz. : oorspr. onbek. Schans, v., Kul. schants,gelijk Hgd. schanze, uit Ofra. escons (Eng. sconce), zelfst. gebr. v. d. van esconcer ..--- verbergen, bedekken, Mlat. *absconsare, frequent. van Lat. abscondere verbergen. 1. Schap, v. (plank) Mnl. id.plank, kast 4- Ndd. id., Hgd.schaft,On. skapr (Zw . skip, De. 'skab rek, kast). 2. -schap, suffix, Mnl. -scap, -scepe, Os. scepivorm+Ohd. scaf (Mhd. id., Nhd. -schaft), A gs.sceap en -scipi (Eng. shape en -ship), On. -skapr : verbaalabstr. van 1. scheppen. . Schappelijk, bijv., van *schap SCHAPRAAI SCHEEM 2V vorm, maaksel (z. 2. SCHAP en vergel. fatsoen-lijk). Schapraai, v., met Fri. as voor nevens ouder schaprei, Os. scapreida Ohd. scafareita (Mhd. schafreite) rek, least : van *schap (z. SCHEPEL) en

  • reide (z. GEREI). Hieruit Fr. &Owl.

Schar, v., ouder scharre, scharde, gelijk Ndd. scharre en Eng. sharde, uit Fr. echarde -- splinter, schub, platvisch, van Germ. schaard. Schardijn, v. : Z. SARDIJN. Scharen, o. W. denom. van 1. schaar en van schaard. Scharlaken, o., gelijk Hgd. scharlach, vervorming van een ouder *scarlaet, dat met Mhd. scharlat,Eng.scarlet, stamt uit Ofra. escarlate (thans dcarlate), van Perz. sagalcit-- scharlaken stof. Scharlei, v., gelijk Hgd. id. en Fr. sclaree, uit Mat. sclareiam (-eia), van onbek. oorspr. Scharluin, m., bij Kil. schorluyn + Ndd.scharlitn , schaller : oorspr. onbek. Scharluip, V. : oorspr. onbek. Scharminkel, m., Mnl.scherminhel, simminkel, uit Lat. simiunculum (-us), dimin. van Lat. simia apin, van simus, Gr. a- Li,. d platneuzig. Scharnier, o., uit Fr. charniere : Z. KNIER. Scharre, v. (ploegschaar) Ohd scerra (Mhd. scherre, Nhd. scharre): van scharren : Z. SCHARRELEN. Scharrebier,o.met bijvormen scherrebier, scherfbier : het lste lid is wellicht scherfmet de bet. halve penning. Scharre-, schalle-, schalebijter, m. Zw. skalbagge, De. sharnbasse : volksetymolog. vervormingen van een Rom. afleid. van Gr.-Lat. skarabceus. Schartelen, ono. w., frequent. van scharren Hgd. id. intensief van scherren schrapen. Hieruit komt Fr. dechirer. Schartel,v.: een afieid.van 3.schaar. Schartelen, ono. w. met epenthet. t, hetz. als scharrelen. Schat, m., Mnl. scat,Os. scat+Ohd. scaz (Mhd. schaz, Nhd. schatz), Ags. skeat, Ofri. sleet, On. skattr, Go. skats +Osl. skota, Ru.shotj, Po. shot vee. Wellicht is het Germ. w. aan 't Slay. ontleend ; onder de Germ. vormen heeft alleen Ofri. sleet de bet. vee. Schateren, ono. w. +Ags. scateran (Eng. to scatter) : onomat Schaveelen, o. w. : z. SCHAVIELEN. Schaven, o. w. : Z. SCHAAF. Schaverdijn,v.,bij Kil.schaverdijne, schuyverdijne en schoverlinch+Oostfri. schi5fel : behoort met afwijkende dial. vocalen wellicht bij schuiven. Schavielen, ono. w. (opschuiven, schikken), berust misschien op Ofra. eschavoir haspel (Nfra echeveau .----- garenstreng). Schavot,o., Mnl. scafout, gelijk Eng. scaffold, uit Ofra. escafaut (thans echafaud) It. catafalco stellage, enz. Llit Ndl. komt Hgd. schaffot. Schavuit, m., van schaven, tafelschuimen (speci ale toepassing van schavend afwrijven). -uit is wellicht suffix, naar kornuit en derg ; staat ook onder invloed van schuivurt. Schedel, m., Mnl. id + Mhd. schedel (Nhd. schcid el) : niet verder is to gaan (z. 4. SCHEEL en SCHOTEL). Scheede, v., Mnl. schele, Os.scedia Ohd. sceida (Mhd. scheide, Nhd.id ), Ags. scced (Eng. sheath), On. meerv. sheicizr : van scheiden ; vergel. spleet en Fr. fence. 1. Scheef, v. (in het vlas) Hgd. schebe; daarnevens met anderen ablaut Eng chive en zijn afleid. shiver, Hgd. schiefer : Z. SCHIJF. 2. Scheef,v.,bijv.(schuinsch) Hgd. schief (Nhd. id.), Ags. scdf, On. skeifr + Gr. az1p.77::tv krom maken. Lit Ndl. komt Eng. skew. 1. Scheel, bijv. (schuinziende), Mnl. schele + Ohd. scelah (Mhd. schelch, Nhd. schel en schiel), Ags. sceolh, On. skjalgr+ Gr. azoLd.; scheef. Lit On. komt Eng. shallow 2. Scheel, o. (verschil) + On. skit, waaruit Eng skill onderscheidingsvermogen : verbaalabstr. van schelen z. d. w. 3. Scheel, o. (deksel), Mnl. schele, schedel : hetz. w. als schedel. 4. Scheel, o. (haarseheel, darmscheel) Ohd. sceitila (Mhd. scheitel, Nhd. id.) : niet verwant met schedel, maar afleid. van scheiden. Scheelen, o. w. , van 4. scheel in de aig. bet. van scheiding. Scheem, v., Mnl. id., Os. scimo 250 SCREEN SCHENDEN Mhd. scheme (Nhd. schemen) : Z. SCHEMER en SCHIJNEN. Scheen, v. (scheenbeen, enz.), Mnl. scene - scheen, dunne huid, dunne plaat -I- Ohd. scina (Mhd. schine, Nhd. schien) scheen, smalle plaat, Ags. seine (Eng. shin); verwant met *schind

huid, vlies, besproken bij 2. schenden. Uit het Germ. komt Fr. dchine.

Scheep, in to scheep, enz., Mnl. scepe, datief van schip. Scheer, v. (zeebank), gelijk Hgd. schere, uit het Skand. : Zw. shdr, De. •ijcir, On. skier klip : behoort bij 1. scheren. Scheeren,v.meerv. (plant) : behoort bij 3. schaar. Scheerling. v. + Hgd. schierling ; daarnevens Mhd. schernincen het Ohd. simplex scarno : oorspr. onbek. Scheet, m., van denzelfden stam als it meerv. imp. van schijten. Schef, m. (stok) : oorspr. onbek. Scheft, m. (vogel) : oorspr. onbek. Scheg, v. (getimmerte), gelijk Hgd. schecht, uit Skand. : De. shjceg Zw. shjeig. 1. Schei, v. (scheiding), Mnl.scheide, schede : van scheiden. 2. Schei, v. (dwarshout) + Ndd. scheie blok gekloofd hout : behoort bij scheiden Scheiden, o. w., met epenthet. d (vergel. belyden, enz.), uit *scheien en (lit uit *scheiden, Mnl. scheden, Os. sedan -I- Ohd. sceidan (Mhd. scheiden, Nhd. scheiden), Ags. scadan (Eng to shed), Ofri. sh4tha, Go. shaidan+Skr. Vchid, Gr. axi;stv, Lat. scindere en ccedere (d. is sccedere), Osl. shjediti : Idg. VSQHAID .----- splijten ; hetGerm. echter berust op Idg. I/SQHA.IT. Scheitbes, v. : Z. PILLEKRUID. Scheizen, o. w., bij Kil. scheyssen : intensief van scheiden. 1. Schel, v. en bij v. (klokje, luid) : afleid. van den prsensstam van het st. werkw. •schellen: Z. SCHALLEN. 2. Schel, v. (huls), Mnl. schelle + Ags. scyll (Eng. shell), On shel, Go. shalja : afleid. van denz. stam als 2. schaal. Uit het Germ. komt Fr.ecaille. —De schellen vallen van de oogen naar Handel. Ix, 18. Schelden, o. w., Mnl. id. + Ohd. sceltan (Mhd. schelten, Nhd. id.), Ofri. shelda. Uit Ndl. komt Eng. to scold. Schelen, ono. w., Mnl. id. + On. shilja (Zw. id., De. shille) + Lith. shelti : z. 2. SCHAAL en SCHELLING. 1. Schelf, o. (hies) -I- Ohd. sciluf (Mhd. schilf,Nhd. id.) : oorspr. onbek. 2. Scheif, v. (hoop) + Ags. scylfe (Eng. shelf), On. skjalf plank, stellage van planken. De eerste bet. ware laaq, dan reek l lagen. Schelfer, m : Z. SCHILFEREIST. Schelkruid, o., gelijk Hgd. schenkraut, vervormd uit Fr. chelidoine, van Gr. xe)cadvcov, een afleid. van xi).,J6i,

zwaluw : men geloofde dat de zwaluwen met dat kruid de blindheid hunner jongen genazen.

Schelling. m., Mnl. schellinc. Os. scilling + Ohd. id. (Mhd. schillinc, Nhd. schilling), Ags. scilling (Eng. shilling), Ofri. shilling, On. skillingr (Zw. en De. shilling), Go. shilliggs. Het kan een afield. zijn van *schellen (dus klinkende munt : z. 2. SCHALLEN), of liever van schelen (dus kleingeld : z. schelen en vergel. Hgd. scheidernanze, De. shillemynt). Uit Germ. komt Fr. escalin. Schelm, m., gelijk On. shelmr, uit Hgd. : Ohd. scalmo pest (Mhd. schelm,e --.1. pest, 2. de gesneuvelden, 3. schoft, Nhd. schelm) : wellicht -mafl. bij het adj. schal, vermeld bij verschaald. Scheip, v., Mnl. scelpe : een afleid. van 2. schaal. Hieruit Fr. escalope, waarvan Eng. scallop. Scheluw, bij v. : hetz. w. als 1. scheel. Schelvisch, m. + Eng. shellfish : het eerste lid is 2. schel : de visch leeft vooral van schaaldieren. Uit Ndl. komt Hgd. schellfisch en Ofra. escle/in (thans egrefin). Schemel, m. : z. 2. SCHAMEL. Schemer, m. + Hgd. schimmer, Eng. shimmer : verbaalabstr. van schemeren, frequent. van *schemen, Mnl. id., het denom. van scheem. 1. Schenden, o. w. (onteeren), Mnl. id. -I- Hgd. scheinden : denomin. van schande. 2. Schenden, o. w. (villen, berooven, mishandelen, aanranden), Mnl. schin- SCHENDEN SCHERP 251 den + Hgd. schinden : denom. van

  • schind huid Ohd, scind, On.

skinn (Zw. id., De. shind), waaruit Eng. skin. Hierbij straatschender. Schenden, o. w. Wien, voortjagen, aanlokken, ophitsen), Mnl. schennen, schunnen, Os. skundjan Ohd. scuntan, Ags. scyndan, On. skynda (Zw. id. De. skynde) : Z. SCHOONER. - Deze drie zw. werkw. werden verward en tot sterke gemaakt. Schendeventen, ono. w. : het eerste lid is een vervorming van slenderen : vergel. Hgd. schleuderpreis. Schenk, m. (steel), umlaut van schank : Z. SCHENKEL. Schenkel, m. Hgd. id. : dimin. van schank knook Ags. sceanca (Eng. shank), Zw. en De. shank. Daarnevens met ablaut schonk (z. d. w.) en schank Ohd. scincho (Mhd. schinke, Nhd. schinken) --I- Gr. a I 6C;(,) (z. HINKEN). Schenken, o. w. Mnl. id. + Ohd. scenchen (Mhd. schenken, NM. id.), Ags. scencan (Eng. to skink), Ofri. .•kenha, On. skenkja (De. skienke) : denomin. van schank 1. been, 2. beenen beker of kraan (z. SCHENKEL). Uit Germ. komt Fr. echanson (Os. scenkjo, Mnl. schenk,e). Schennis, v., Mnl. schennesse. schendenesse, volgens de bet., van 1. of 2. schenden. Schepel, o , Os. scapil Ohd. sceffil (Mhd. scheffel, Nhd. id.) : dimin. van

  • schap, Os. scap vat OM. scaf

(Mhd. schaf, NM. schaff) : z. 2. SCHEPPEN. 1. Schepen, m. (wethouder), Mnl. id., On. scepino Ohd. sceffino (Mhd. scheffen, Nhd. schore) : een afield. van 1. scheppen, met de bet. rechter, naar de uitdrukking « een vonnis scheppen ”. Uit Germ. komt Fr. ichevin. 2. Schepen, o. w. (inschepen), Mnl. id. : denom. van schip. 1. Scheppen, 0. w. (vormen), Mnl. id., Os. sceppjan Ohd. scepfen (Mhd. schepfen, ouder Nhd. schopfen), Ags. sceppan, Ofri. skeppa On. skepja, Go. skapjan : niet buiten het Germ. : z. 2. SCHAP. Nevens scepfen had het Ohd. ook scaffan en scalion (beide Nhd. schaffen) : Z. 1. SCHAFFEN. 2. Scheppen, o. w. (uithalen), Mnl. id., Os. scepojan Ohd. scepfen (Mhd. schepfen, Nhd. schopfen): denom. van

  • schap vat (z. SCHEPEL).

Schepter, m., Mnl id., gelijk Hgd. scepter, Fr. sceptre, uit Lat. sceptrum, van Gr. 0-,t,,77trpov : Z. SCHACHT. Scherbier, O.: Z. SCHARREBIER. 1. Scheren, o. w. (snijden, afdeelen, afscheren),Mnl. id., Os. scerjan Ohd. sceran (Mhd. schern, Nhd. scheren), Ags. sceran (Eng. to shear), Ofri. skera, On. id. (De. shcere) Skr. ksuras ( scheermes), Gr. ipe. , 4 (d. i. skeirein

snijden). Anderen beschouwen scheren  afdeelen, schikken, als denom.

van 1. schaar, dat met scheren snijden niets zou to doen hebben. 2. Scheren, o. w. (gekscheren,, Mnl. scheren, schernen, denom. van Mnl. scheme spot + Ohd. scern (Mhd. schern) + Arm. xalam ik dans, scherts, spot, Gr. o-zai,ortv dansen : Z. SCHERTS. Uit Germ. stamt Ofra. escarn, van waar Eng, scorn, en uit Ndl. scheren komt Eng. to jeer (Z. GEKSCHEREN). Scherenvloot, v., met scheer : z. d. w. Scherf, v., Mnl. id. -I- Ohd. scirbi (Mhd. scherbe, Nhd. id.), Ags. scearfe (Eng. scarf) + Osl. 6rjepa : Z. SCHURFT. Schering, v., van 1. scheren afdeelen, schikken, bepaaldel de ketting op een weefgetouw, van daar spannen. Vergel. over anen karnscheren Scherlei, scherluin : z. op SCHAR-. Scherm, m. en o., Mnl. id. Ohd. scirm (Mhd. schirm. Nhd. id.) + Skr. carman, Os. edema tent. Hieruit Fr. escrime verdediging, schermspel. Schermen, ono. w., Mnl. id. : reeds vroeg had dit denom. van scheren de bet. verdedigen, vechten, maar aan inv&oed van Fr. escrime dankt het de bet. den degen hanteeren. Schermutselen, ono. w., gelijk Hgd. scharmatzeln, naar Fr. escarmouche van It. scaramuccia, pejoratief afleid. van schermire vechten, uit Germ. : Z. SCHERMEN. Scherp, bijv., Mnl. scarp, Os. id. + Ohd. scarf Mhd. scharf, Nhd. id.), Ags. scearp (Eng. sharp), Ofri. sharp, On. skarpr (Zw. en De. sharp) Gr. zop7tio; ( schorpioen : z. d. w.), Lat. 252 SCHERPRECHTER SCH1KKEN scalpere ( snijden). Uit het Germ. komt Fr. escarpe en charper Scherprechter, m. + Hgd. scharfrichtcr : het eerste lid is scherp ------ het scherpe zwaard, - het tweede behoort bij *rechten (Hgd. hinrichten) -- de rechtspraak uitvoeren. Scherpschutter, m. + Hgd. scharfse/daze : met scherp als in scherp gezicht Scherts, v. ± Mhd. (Nhd.) scherz, verwant met 2. scheren. Schet, o. (afsluitsel) ± Eng. sheet : van schutten. Schets, v., uit ouder Fr. esquiche (thans esquisse), dat gelijk Hgd. skizze, Eng. sketch, uit It. schizzo, van Lat. schedium, Gr. 67.E;t0';, zelfst. gebr. onz. van cx:Tateiv ---- haastig, dus zooveel als in haast gemaakt. Schetteren, ono. w. : intens. van schateren. Scheuken, ono. w., verwant met schokken. Scheurbuik, v., volksetym. vervorming uit Mlat. scorbutum (us), dat teruggaat op Germ. schurft (z. d. w.). Uit Ndl. komt. Hgd. scharbock en uit Miat., Fr. scorbut. Scheuren, o. w., Mnl. scuren, scoren: staat tot scheren, als 1. beuren tot *beren (haven). Scheut, v. Mnl. scote ± Ags. scyte : met eu 5 van denz. stam als 't meerv. imp. van schieten. Schevelbeen, o., met bijvorm. schuifelbeen : van schuiven. 1. Schicht, o. (pijl), Mnl. icy. met de bet. splinter, van *schichten, schiften. 2. Schicht, v. (laag), uit Hgd. id. voorval, schikking, reeks, staat tot (ge)schehen ( geschieden : z. d. w.) als Hgd. sicht tot sehen (z. zIEN). Schichtig, bijv. --I- Ohd. scihtfg : kan afgeleid zijn van een verbaalabstr. van ge-schieden : Z. SCHIELIJK. Schiefer, o. uit Hgd. id. : z. 1. SCHEEF. Schielijk, bijv., wellicht van dial. sale — plots opkomende luim, Ug.

  • skeho, een verbaalabstr van geschieden (z. d. w.).

Schieloos, bijv., bij Kil. schierloos, van *schier zorg + Ohd. scira : oorsp. onb ek. Schieman, m. ± Mndd. schimman (Nndd. schieman), Zw. skipman, De. skibmand : ontleding onzeker ; toch wel blijkens de Skand. vormen en het Nal. synom.schipper,eensamenst.metschip. 1. Schier, bijw. (bijna), Mnl. schiere -,--- snel -I- Ohd. sciaro (Mhd. schiere --- snel, Nhd schier bijna) -I- Osl. shorn

snel (Nsl. skoro ------ bijna).

2. Schier, bijv. (helder, grijs, bruin), Os. shir + Mhd. Air (Nhd. schier), Ags. stir (Eng. sheer), On. shirr, Go. skeirs : van schijnen Hierbij denomin. Ndd. Oostfri. schiren Zw. skira --- eieren tegen het licht houden om to zien of ze nog frisch zijn. Schierbeitel, m. : met I. schier. Schierling, schierroek, v. + Ndd. scheerkezekere meeuw,Oostf scherke --- zekere snep,Eng.skirr— zeezwaluw, Zw. skir -- ekster : van 2. schier; z. ook ROEK. Schieten, o. w., Mnl. id., Os. skeotan + Ohd. sciozan (Mhd. schiezen, Nhd. schieszen), Ags. scdotan (Eng. to shoot), Ofri. shjota, On. skjota (Zw. skjuta, De. skyde) + Skr. V skund springen. Schiewortel, v.; vergel. Hgd. schielen schinnhraut : hetz. als schelhruid. Schiften, o. w. + Ags. sciftan (Eng. to shift), On. skipta (Zw. ski fta, De. skifte): intens. van *schifven : Z. SCHIJF. Schijf, v., Mnl. schive + Ohd. sciba (Mhd. schlbe, Nhd. scheibe), Meng. schive (Eng. skive), On. ski fa (Zw. skifva, De. skive) + Gr. azo7.7ro; schijf, athicov staf. Het woord behoort bij een werkw. *sch.iiven, On. ski fa splijten, snijden ; dus schijf ----, snede, tranche ; hierbij ook nog 1. scheef en schiften. Schijnen, on. w., Mnl. schinen, Os. scinan ± Ohd. id. (Mhd. schinen, Nhd. scheinen), Ags. scinan (Eng. to shine), Ofri. skina, On. id. (Zw. id.,De.shinne), Go. skeinan : Germ. VSKI, van waar nevens schij-n ook schee-m, schi-m en 2. schie-r ( glanzend) ± Skr. chayci, Gr Ixtc< schaduw) : Idg. VSKEI. Schiften, ono w., Mnl. schiten + Ohd. scinan (Mhd. schiren, Nhd. scheiszen),Ags.scitan(Eng.to shit),On. skita: van denz. wortel als scheiden, dus•afscheiden. Uit Germ. komt Fr. chier. Schikken, o. w , Mnl. schicken, + SCHIL SCHOERHAA1 253 Mhd. schichen (Nhd. id.) : intensief van (ge)sch,ieden (z. d. w. en SCHOOIEN). Schil, V. : Z. SCHEL. Schild, o., Mnl. schilt, Os. scud Ohd. scat (Mhd. schilt, Nhd. schild), Ags. scild (Eng. shield), Ofri. shell, On. skj5ldr (Zw. shold, De. shj5ld), Go. shildus Lith. Antis afgesneden schijf : van denz. wortel als schel, 2. schaal. 1. Schilderen,o.w.(verven): denom. van schild : de schilden waren bij de Germ. van oudsher met kleuren, enz. versierd. 2. Schilderen, o. w. (op schildwacht staan) : eveneens denom. van schild : op wacht staan met het schild, d. i. met voile wapenrusting. Schildwacht, m. : d. i. soldaat op wacht met zijn schild : vergl. 2. schaderen. Schilferen, ono. w.: an 2. schel f. 1. Schillen, o. w. (de schil afdoen)-IHgd. schdlen : denom. van 2. schel. 2. Schillen, ono. : Z. SCHELEN. Schim, v.+ dial. Hgd. scheem, Ags. scima (Eng. shim), On. shimi : van denz. wortel als scheem, maar met ander suffix. 1. Schimmel, v. (plant) ± Mhd. schimel (Nhd. schimmel) : van denz. wortel als scheem, schim. 2. Schimmel, m. (paard)+ Hgd. id.: hetz. w. als 1. schimmel. 3. Schimmel, m. (spel), een van schimp : z. SCHIMPEN. Schimpen, ono.w., Mnl. id., denom. van schimp, Mnl. id. scherts, spot ±Ohd. scanpf (Mhd. schimpf—scherts, spel, Nhd. schimpf). Schin, v. Hgd. schinnen : afield. van *sch2nd, besproken bij 2. schenden, dus huituitsiag. Schinde, v. (bast) : z. 2. SCHENDEN. Schindelen, ono. w. Ndd. schindern,schinnern : frequent.van schinnen. Schinden, 0 W. : Z. SCHENDEN. 1. Schinkel, 111. : Z. SCHENKEL. 2. Schinkel, m. (touw) : hetz. w. als 1. schinhel. Schinken, m. meerv. : z. SKINK. Schip, o , Mnl. id., Os. scip + Ohd. s (Mhd. schzf, Nhd. schiff), Ags. scip (Eng. ship), Ofri. ship, On. id._ (Zw. shepp, De. slob), Go. ship : voor velen v ontleend aan Gr. 0-xOc?oc schip, o-zatiot;

vat, behoorende bij schaven. Uit

het Germ. komt Fr. esquif en dquiper een schip uitrusten). Schipperen, ono. w. (geven en nemen), wellicht denom. van schipper, dat of wel een -er- afield. is, of wel een samenst. met beer. Schitteren, o w. Oostfri. schittern : hijvorm van schateren ; vergel. Fr. eclatant met &later. Schlem, V. : z. SLIM. 1. Schob, V. : Z. SCHUB. 2. Schob, v. (kraam) Ohd. scopf (Mhd. schop f, NM. schuppen), Ags. sceoppa (Eng. shop). Uit Germ. komt Fr. dchoppe. Schobbejak, m., waaruit Hgd. schubiach ; het eerste lid is dial. schobben zich krabben, staande tot schaven als schrobben tot schraven ; — het tweede bet. persoon : vergel. jas, zak, pooh. Schobberdebonk, v., nit Fri. schubberdebunh. Het le lid. schobberen opschommelen, en behoort bij schuiven ; het 2e bank, hier tafel. Schoef, v.: een afield. van schuiven. Schoeien, o. w., Mnl. scoeien, denom. van vchoe, niet schoen : z. d. w. Schoelje, m., gelijk Eng. scullion keukenjongen, uit Ofra. escouvillon ovendweil, van Lat. scope& bezem. Schoen, m., eigenlijk meerv. van schoe (vergel. teen), Mnl. scoe, Os. sh6h + Ohd. scuoh (Mhd. schuoch, Nhd. schuh), Ags. scuoh (Eng. shoe), Ofri. sh6, On shOr (Zw. en Dc. sho), Go. shohs : U g. *sholzw- ,w ellicht van denz. wortel als schooien, dus werktuig om te gaan. Schoener, m. : z. SCHOONER. Schoep, v., bijvorm van schop Zw. shopa, Eng. scoop. Schoeperen, o. w. , met synon. schroeien en schrohen, die wellicht verwant zijn : oorspr. onbek. 1. Schoer, m. (bui), met dial. oe voor uu, Mnl. scuur, Os.sciir Ohd. id. (Mhd. schar, Nhd. schauer), Ags. scar (Eng. shower), On. shiny (Zw. id.), Go. Aiwa. 2. Schoer,v.: samentr. van schouder. Schoerhaai, v. : 1e lid wellicht met dial. oe voor ic van schuren, daar zijn huid dient om te polijsten. 254 SCHOF SCHOONER Schof, o., staat tot schuiven als slot tot sluiten. Schoffeeren. o. w., Mnl. sconferen, uit Ofra. desconfire (thans deconfire)- verslaan, van Miat. disconficere (Lat. dis -1- Hgd. zer, — cum : Z. GE, — facere : Z. DOEN). Schoffel, v. ± Ohd. sea' vala (Mhd. schg vel, Nhd. schaufel), Ags sceofi (Eng. shovel) : afleid. met dimin. suffix van schuiven. 1. Schoft, v. (vierde van den dag), dial. schof + Ndd. schuft, Oostfri. schoft, schof, Zw.. schof, Noorv. schoft, van schuiven verschuiven. Dezelfde bet. heeft Mhd. en Ngd. 2. schicht. 2. Schoft, v. (schouder) + Ndd. en Oostfri. id . + Skr. cupti. 3. Schoft, m. (schavuit) + Ndd. schuft (Hgd. id.) : samentr. van schavuit : z. d. w. 1. Schok, m. (stoot) ± Ohd. scoc (Mhd. schoc), On. skykkr. Hieruit Fr. choc en Eng. shock. 2. Schok, o. (zestigtal), Os. scoc + Mhd. schoc (Nhd. schock) hoop, zestigtal, Meng. schokke (Eng. shock) — hoop schooven ; wellicht is de s prothetisch, dan is 't verwant met Hgd. hocke + Lith. kugi• hooistapel. 3. Schok, v. (peul) -I- Ags. scyccels --- overtrek : oorspr. onbek. Schokken, ono. w. (gulzig eten), zooveel als instooten, hetz. als schokken, denom. van 1. schok. 1. Schol, v. (ijsschol) + Ohd. scolla (Mhd. scholle, Nhd. id.), verwant met 2. school. 2. Schol, v. (visch) + Ndd. schulle, Hgd. scholle, Meng. schulle,Zw .skoclla: oorspr. onbek. Scholen, ono. w., denom. van 2. school. Scholier, m., Mnl.scolier, met Rom. suffix (vergel. hovenier) van 1. school. Scholken, ono.w. (hol gaan) : oorsp. onbek.; wellicht verwant met scholpen. Schollevaar, m. ± Ags. steal for ; hierbij scelfan onderduiken : z. SCHOLPEN. Scholpei, o., van het volgende w.; vergel. “ eyeren die van binnen scholpen. ” Scholpen, ono. w. + Ndd. slailpen, Fri. sholpe, Ags. scelfan, gezegd van 't geruisch eener bewogen wordende vloeistof. Scholt, m., bijvorm van schout. Scholver, m. : verdoffing van schollevaar. 1. Schommelen, o. w. (schongelen) 4- Ndd. schummeln, schumpeln ; bij schongelen. 2. Schommelen, o. w. (schoonmaken), Mnl. scommelen -I- Hgd. schummeln : oorspr. onbek. Schompermuilen, ono. w. : het eerste lid behoort bij schimp en schamper ; vergel. Mnl. stomper spotter. Schongelen, o. w. + dial. Eng. to scunch : genasaleerd frequent. van schokken ; vergel. Hgd. schaukel. Sehonk, v. (grof been) + dial. Hgd. schunke, Ofri. shunka : Z. SCHENKEL. Schoof, v. (garf), Mnl. stove + Ohd. scoub (Mhd. schoup, Nhd. schaub), Ags. scdaf (Eng. sheaf),On.skauf: van denz. stam als 't enk. imp. van schuiven. Schooien, o. w., ouder Mnl. id. ---- landloopen + On. skceva, Go. skewjan: Ug. *skegw-, evenals schikken een alleid. van (ge)schieden (z. d. w.) : Idg. VSKEQ zich bewegen. 1. School, v. (leerplaats), Mnl. stole, gelijk Hgd.schule,Eng,school,Fr.ecole, uit Lat. scholam(-a), van Gr. 0-x014 --- 1. rust,vrije tijd, 2. vrije tijd aan studie besteed.Het is een afield .van den wortel van ix ,-:,v hebben, houden (z. zEGE). 2. School, v. (menigte), Mnl. scole, Os. scola + Ags. scolu (Eng. shoal, scull), evenals 1. schol, met de bet. afdeeling, van denz. wortel als 2. schaal; verge!. ook 1. schaar. 1. Schoon, bijv. (mooi), Mnl. scone, Os. sconi+Ohd. id. (Mhd.scheene, Nhd. schon), Ags. scone (Eng. sheen). Ofri. skene, Go. skauns : partic. afleid. van schouwen, dus wat gezien wordt. 2. Schoon, vw. (ofschoon),Mnl.scone -I- Ohd. scono (Mhd. schone, Nhd. schon) : bijwoord van 1. schoon, dus op schoone wijze : vergel. hoewel. 3. Schoon, bijv.,* in samenst. met verwantschapnamen, is navolging van het Rom. (Fr. beau-pere, belle-mere, enz.), waar schoon vaak synon. is van goed : vergel. besje. Schooner, m., uit Eng. id. ,van dial. Eng. to scoon (Eng. shun, Ags. scunian) SCHOOR SCHOT 255

snel weggaan, vermijden + On.

shynda. : z. 3. SCHENDEN. 1. Schoor, m. (aangespoeld land) + Ohd. scorro (Mhd. schorre)steile rots, Ags. score (Eng. shore) kust : of wel bij 2. schoor als hetgeen wat uitsteekt, of wel bij 1 scheren, als hetgeen steil afgesneden is. 2. Schoor, m. (steun), Mnl. score ÷ Meng. shore (Eng. shore), Zw. share, Noor. shora : oorspr. onzeker. 3.Schoor,bijv.(pal); is 2.schoor bijvoegelijk gebr. tegen iets aanleunend. Schooraas, o., met 1.schoor: vergel. het synon. oeveraas. Schoorhaai, m., bijvorm van schoerhaai. Schoorsteen, m., Mnl. scoorsteen + Mhd. schornstein (Nhd. id.) steen die den rookvang schoort. Scboorvoeten,ono.w.: een samenst. als klapwieken, enz., met *schoren :--- sleepen + Hgd. schurgen, schlirgen (z. SCHURGEN). 1. Schoot, m. (touw) .-1- Ags. sceata (Eng. cheat), On. shaut : van denz. stam als 't enk. imp. van schieten. Uit Ndl. komt Hgd. schote. 2. Schoot, m. (loot, steek) + Hgd. schosz, schusz : van denz. stam als 't meerv. imp. van schieten. Hieruit Fr. dcot ---- boomtronk. 3. Schoot, m. (boezem, enz.), Mnl. scoot Ohd. scOz (Mhd. sch6z, Nhd. schosz), Ags. sceat, Ofri. shdt,On. shaut (Zw. sk6te, De. skj6cle), Go. skauts zoom, sleep van het kleed, schoot ; eigenlijk wat uitspringt ; van denz. stam als 't enk. imp. van schieten. Schooverzeil, o., omdat het met ringen langs een gaffel geschoven wordt. Schop, v. (spade), van 1. schoppen : z. d. w. Uit Ndl. komt Hgd. schlippe en Fr. ecope. 1. Schoppen, o. w. (schommelen) + Hgd. schupfen, Eng. schuffle : intens. van schuiven. 2. Schoppen, o.w. (schoppen geven): hetz. als 1. schoppen. 3. Schoppen, v. (in het kaartspe1)+ Hgd. schiippen: van schop spade, volksetym. van den Sp. naam (spada)• van de piek : z. HARTEN. Schor, bijv. (steil, ruw, heesch) : van denz. oorspr. als 1. schoor. Schorfte, v. (plant) + Hgd. schorf, schorft. Schorl, m. (gesteente), gelijk Fr. id., uit Hgd. sch6r1. Schorpioen, m., uit Fr. scorpion, van Lat. scorpion em (-io). Gr. env) p7ri ;. -- 1. stekelvisch, 2. schorpioen (z.. SCHERP). 1. Schorre, v. (steen) ± On. she,- (Zw. skier) afgespleten steen : van 1. scheren. 2. Schorre, v. (aanslijking) : bijvorm van 1. schoor. Schorremorrie, v., uit Jodenduitsch soerrer-e-morrie—deugniet,naar Hebr. sorer ou-moreh de moedwillige en wederspannige (zoon), in Deut. xxi, 18, van se/rah hij was moedwillig, en march hij was wederspannig. Schors, v., Mnl. scorse, uit Ofra. escorse (thans dcorce),van Lat. corticem (-tex), met het prwax van excorticare. Schorselwoensdag, m., ook schorteklokswoendag, omdat dien dag het klokkenluiden ophoudt. Schorsen, o. w., Mnl. scorsen, uit Mlat. excurtiare nevens excurtare : Z. SCHORTEN. Schorseneel, v., uit Fr. scorsonere, van It. scorsonera,van Sp. escorzonera, afgel. van escorzon, It. scorzone.---- giftige slang, tegen wier beet de plant een middel was. Oorspr. van escorzon is onbek. Schort, v., Mnl. scorte 4- Ohd. scurz (Mhd. schurz, Nhd. scidirze), Meng. shirte (Eng. shirt hemd), On. shyrta (Zw. skiorta, De. skjorte).Het bet. afgehort hleedingstuk en is afgel. van een adj. *schort ---kort, dat met Ohd. scurz, Ags. sceort (Eng. short) verbaalabstr. van Mlat. excurtare : Z. SCHORTEN. Schorten, o. w., Ainl. scorten, gelijk Hgd. schiirzen—inkorten, opschorten, On. Aorta ontbreken, uit Mlat. excurtare, met ex denomin. van Lat. curtus : z. KORT. 1. Schot, o. (belasting) + Mhd.scho z' (Nhd. schosz), Ags. scent (Eng. scot), On. shot : van denz. stam als 't meerv. imp. van schieten geld verschieten. Hieruit Fr. dcot aandeel. 2. Schot, o. (afsluitsel), Mnl. id : identisch met 1. schot. Hier schieten - beschieten (vergel. beschot). 256 SCHOT SCHREIEN 3. Schot, m. (in de melk), staat voor schod en behoort bij schudden Hgd. schotten ; z. 1. HOT. 4. Schot, o. (alle andere bet.), Mnl. scot + Hgd. schusz : gevormd als 1. en 2. schot. Schotbeest, o., met 2. schot, omdat men het in een afsluitsel steekt om het to mesten. 1. Schotel, m. (schaal), Mnl. scotele, gelijk Nhd. schiissel, Eng. scuttle, Fr. ecuelle, uit Lat. scutellam (-a). 2. Schotel, m. (ovenpaal, grendel), een afleid. van den stam van 't meerv. imp. van sehieten. 1. Schots, v. (ijsschol) : oorspr. onb. 2. Schots, bijw. (verkeerd) : hetz. als de volksnaam Schotsch. Schouden, o. w., Mnl. scouden, uit Ofra. eschauder (thans echauder), van Lat. excaldare met warm water doordringen (ex uit, calidus warm : z LAuw). Schouder,m., Mnl. scoudere Ohd. scultarra (Mhd. schulter, Nhd. id.), Ags. sculdor (Eng. schoulder), Zw .shuldra, De. shulder : oorspr. onbek. Schout, m., Mnl. scout, scoutheet hd scultheizo (Mhd. schultheize,Nhd. .schultheisz, schulze), Ags. scyldhdta, Ofri. shelddta, skelta : een samenst. met schuld en heeten, dus die verplichtingen oplegt. Uit het Germ. komt Fr. dcoutate. 1. Schouw, v. (schoorsteen), Mnl. scouwe schouwplaats, kijktoren, toren, schoorsteen : verbaalabstr. van schouwen. 2. Schouw, 'v. (pontsehuit), Mnl. scoude+ Ndd. dimin, schauke, Rijnsch srhalde, Ohd. scaltscif : van Os. skaldan Ohd. sca/tan (Nhd. schalten) - voortboomen, schuiven. 3. Schouw, v. (beschouwing) : z. SCIIOUWEN. 4. Schouw, bijv. (wild) : z. scHuw. Schouwen, o. w., Mnl. scouwen, Os. scauwOn Ohd. scouwOn (Mhd. schouwen, Nhd. schauen), Ags. sceawian (Eng. to show), Ofri. skawja, De. skue, Go. skawjan Skr. havis ziener, dichter, Gr. zoketv (d. i. *,shoeein) zien, Lat. cavere (d. i. *scavere)--- zich hoeden, Osl. 'duti : Idg. VSQEU (z. SCHOON. Schouwsop, o. : le lid van schouden. Schraag, v. ± Mhd. schrage (Nhd. schragen): verwant met 1. schrank : z. d. w. Schraal, bijv. Ndd., Fr. id., De. shral, On. werkw. shrana verdorren). Schrabben, o. w. + Eng. scrabble : intens. van *schraven : Z. SCHRAFELEN. Schrafelen, o. w., frequent. (met f uit v vO6r /), van dial. schraven, Mnl. id., bijvorm van schrapen. Schram, v. Mhd. schram (Nhd. schramme), On. skrama ; daarbij Mnl. denom. scramen, Mhd. schramen. Schrander, bijv., Kil. schrand 1. scherp van smaak. 2. slim : van denz. stam als 't enk. imp. van *schrinden : Z. SCHRANSEN. 1. Schrank, v. (schraag), Mnl. scranc +Mhd.schranc(Nhd.schrank): met nasaleering van denz. wortel als schraag. Van hier Fr ecran, Eng. screen. 2. Schrank. v. (zes leggen vlas) : in hetzelfde w als 1. schrank. Schrankelen, ono. w. Ndd. id., Ohd. scrancOn (Mhd. schrenken) schuin, schraag zetten : van 1. schrank. Schransen, ono. w., Plant. schrantzen aan stukken breken Mhd. schrenzen (dial. Hgd. id.) : intens. van

  • schrinden, Mnl. te-scrinden splijten

Ohd. scrintan (Mhd. schrinden) Lith. skrensti tot een korst worden. Schrap, bijw., in zich schrap zetten: z. 5. KRAP. Schrapen, ono. w.+ Eng. to scrape, On. skrapa (Zw. id., De. shrabe) : bijvorm van schraven : Z. SCHRAFELEN. Schrappen, o w. +Hgd. schrappen, schr5pfen: intens. van schrapen. Schrede, v., Mnl. screde Hgd. schritt : van denz. stam als 't meerv. imp. van schrijden. Schreef, v. (streep), van denz. stam als 't meerv. imp. van schrijven. Schreep, bijv. : z. SCHREPEL. Schreeuwen, ono. w. : denom. van schreeuw, dat evenals dial. schreem (Eng. to scream) een afleid. is van denz. stam als 't enk. imp. van het st. werkw. *schrijen : Z. SCHREIEN. Schreien, ono. w., uit Hgd. id. : de SCHREMMEN SCHUB 257 Ndl. vorm ware schrijen, Mnl scrian Ohd. scrian (Mhd. schrien, Nhd. schreien), Ofri. shrla : komt elders niet voor. Schremmen, o. w. Ags. scrimman (Eng. to shrimp), dial . Zw. shrimpa, met bijvormen Ags scrincan (Eng. to schrinh), Zw. shrynka : Germ. VSKRIMP en VSKRINK (Z. nog SCHROMPELEN en KRIMPEN). Schrepel, bijv., bij Kil.id gierig, wager : van schrapen. Schreuver, v. : oorspr. onbek. Schriel, bijv. : Fri. bijvorm van schraal (leis uit Fri. e Ndl. 4). Schrift, o., Mnl. script, uit Lat. scriptum, zelfst. gebr. onz. v. d. van scribere schrijven (z. d. w.). Schriftuur, v., Mnl. scrifture, uit Lat. scripturam, (-a), een afleid van 't v. d. van scribere schrijven (z. d. w. en vergel. Fr. ecriture sainte), met hetz. suffix als avontuur (z. d. w.). Schrijden, ono. w., Mnl. scriden, Os. scrldan Ohd. scritan (Mhd. schriten, Nhd. schreiten), Ags. scrician, On. shricia (z. 2. BESTRIJDEN). Schrijn, o., Mnl. scrine, gelijk Hgd. .schrein, Eng. shrine en Fr. ecrin, uit Lat. scrinium. Schrijnen, o. w., nit *schrinden (vergel. ouder vinnen, vijnen vinden): Z SCHRANSEN. Schrijven, o. w., Mnl. striven, Os. scrffian, gelijk Ohd scriban (Mhd. schriben, Nhd. schreiben), Ofri. skriva en On. shrifaschrijven, ontleend aan Lat. scribere (Fr. dcrire). De homon. Os. biscritanzich bekommeren, Ags. scrifan straffen, biechten (Eng. to shrive), Ofri. shriva, On. shripta biechten, staan daar niet mede in verband, maar zijn echt Germ. woorden. Schrikkeljaar, o. : het eerste lid is de stain van schrihhelen springen, frequent. van schrihhen. In zoo een jaar voegt men niet aan Februari een 20en dag toe, maar men schrikkelt e'en dag over, namelijk tusschen den 23 en 24 Februari : vergel. Hgd. waar die dag s'ehalttag (d. i. inges,..,hoven dag) en het schaljahr heeten (voor schalten, z. 2. scnouw). Schrikken, ono. w., Mnl. scrichen + Ohd. screcehan opspringen (Mhd. schrechen, Nhd. id.), On. shriha waggelen. Voor de ontwikkeling der bet. vergel. verschieten. Schril, bijv. + Hgd. schrili, 'Eng% werkw. to shrill, Noor. werkw. shr5lta. Schrinde, v : van schrfjnen (z. d. w.) Hgd. met anderen klanktrap schrunde. Schrobbeeren, o. w. : met Rom. suffix van schrobben. Schrobben, o. w., Mnl. scrubbers -fHgd schrobben, Eng. to scrub : bijvorm met ablaut van schrabben. Schroef,v., Mnl. scruve, gelijk Mhd. schrube (Nhd. schraube), Eng. screw en On. scrufa (Zw. shruf, De. shrue), uit Rom. : Ofr. escroue (thans ecrou), uit Lat. scropha zeug. 1. Schroeien, o. w. (zengen), Ndd. schrOjen, schrduen : oorspr. onbek.; Z. SCHOEPEREN. 2. Schroeien, o. w. (snoeien), bijvorm van 1. schrooien. Schrok, m. (gulzigaard), verbaalabstr. van schrohhen, uit schohken tassen, opeenhoopen Mhd. schochen koorn in hoopen zetten : denom. van 2. schok. Schroken, o. w. : Z. SCHOEPEREN. Schrollen, ono. w. Ndd., Hgd. schrulle luim, gril : oorspr. onbek. Schromen, o. W. Ndd. id. : oorspr. onbek Schrompelen, o. w. -}-Hgd. schrumpfen, Zw. skrumpa, De. shrumpe : bijvorm met ablaut van schremmen z. d. w. 1. Schrooien, o. w. (snijden), Mnl. scroden Ohd. scrOtan (Mhd. schroten, Nhd.id.),Ags. screadj an(Eng. to shred), Ofr. shreda, On. subst. Aral (Zw. en De. shrud). 2. Schrooien, o.w. (touwen om vaten slaan) + Hgd. schraten op- en afladen : oorspr. onbek. Schroomvallig, bijv. :hier v allig bevallen ; voor den vorm verg. dusd Schroot, o., voor *schrood Hgd. asn eighr. schr' ot verbaalabstr. van 1. schrooien, dus afgesneden stuk, bepaaldoliik stukjes ijzer. Schub, , v. Ohd. scupa en scuoppa (Mhd. schuoppe, Nhd. schuppe) : -van schaven. 17 258 SCHUCHTER SCHUUR Schuchter Hgd. schfichtern: een afleid. van schuwen. Schudde, m., van schudden : vergel. schobbejoh. Schudden, o w., Os. shuddjan OM. scutten (Mhd. schfitten, Nhd. id.), Eng. to shudder, verder nog Nhd. schaudern. Schuieren, o. w ontleend aan een Duitschen vorm van schuren. Setuifelbeen, o. : Z. SCHEVELBEEN. 1. Schuifelen, ono. w. (fluiten), met bijvorm sffelen, uit Fr. siffl(r, van Lat. sibilare : onomat. Vergel. nog dial. schugel et uit Fr. si /Pet. 2. Si huifelen, o. w. (tafelschuimen), net bijvorm schoffel, n, scha ffelen, frequent. van scharen : Z. SCHAVUIT. Schuifuit, m., vo]ksetym. vervorming van Mnl. scuvu' t, dat met Hgd. schufut, uit Fr. chcuette : dit laatste is evenals choucas, een afleid. van Germ. kavto ; z. d. w. Schuil, o. (spruw) : oorspr. onbek. Schuilen, ono. w., Mnl. scul( n Ndd. schulen , Meng sculen , On. skyla (Zw. id., De. shjule) : van denz. wortel als schu? fr. Scliuilevinkie, 0. : het tweede lid is vervormd uit *wink, het prim. van Winkel hoek. Schuim, o., Mnl. scume Ohd. scum (Mhd. schism, Nhd. schaurn), On. skim (Zw. en De. id.) : van denz. wortel als schuur ; de eerste bet. ware : bcdekking Hieruit Fr. ecume ; ook Eng. scum is ontleend, namelijk aan Skand. Uit de bet. afschuim en ontwikkelt het Averkw. evenals Fr. ecumer de bet. klaploopen, roof plegen. Schuinsch, bijv. Ndd. schfins : oorspr. onbek. Schuit, v. uit Skand. (On.) skuta van denz. stam als 't meerv. imp. van schieten. Eng. Shute eveneens uit het Stand.: Hgd. schfite uit het Ndl. 1. Schuiven, o. w. (voortbewegen), Mnt. scuven ± Ohd. scwban (Mhd. schif ben, Nhd. id ), Ags. scUfan can factit. scogan (Eng. to shoe(), Ofr. sheiva, On. skis fa (Zw. skulia, De. sItufre), Go. shiuban Skr. aup --- bewegen, Osl. skubon ik ruk, Lith. shubti haastig doen. 2.Schuiven,o.w. (am floen schuiven), behoort bij 1. schuifelen : d. i. den rook schuifelend inzuigen. Schuivuit, m. : z. SCHUIFUIT. Schuld, v., Mnl. scult, Os. scold Ohd. scull (Mhd. schult, Nhd. schuld), Ags. scold, Ofri. skull', On. id. : een partic. afleid. van zullen : z. U. w. Schulp, v. : Z. SCHEI.P. Schuren, o. w., Mnl scuren scheuern, Eng. to scour, Zw. shura, lie. here : vo]gens sommigen uit Ofra. escurer (Fr. ecul er), Lat. excul are zuiveren (ex uit, vol uit ; — curare : z. 1. Kum); volgens anderen een echt Germ. woord, en dat is wel het waarschijnlijkst, ofschoon het woord in de oudere Germ. talon niet voorkcmt. Schurft, o., Mnl. rf Ohd. id. (Mhd. chorf, Nhd. id.), Ags. sceorf (Eng. scurf), On. skurfur (Zw. short, De. skurv) : van *schurven openkrabben Hgd. schfirfen -4- Lat. sculpere snijden.Verwant met scherp, evenals Lat. sculpere met scalpere. Schurger, ono. w., Os. scurjan Ohd. scurgen (Mhd. schfirgen. Nhd id.)._ 1. Schurk, m. (schu•kpaal ► , verbaalabstr. van schurhen + dial. Eng. to sherk : intens. van schu7 en. 2. Schurk, m. (schelm) Ohd. scltrgo (Nhd. schurke), Zw. en De. skulk : overdracht van 1. schurk. Uit het Germ.. komt Fr. escroc. Schut, 0. : Z. SCHOT. Schutgeel, o., verbloeming van schOgeel : zoo genoemd wegens dekleur Vergel. Hgd. s(hfit(,)elb. Schuts, v., naar Hgd. schutz : z. 't volg. w. Schutten, o. w., Mnl. scutten + Mhd. schfitzen (Nhd. id.), Ags. scyttan (Eng. to shut) : intens. van schieten (vergel. bukken,,buigcn); de bet. is : een beschot maken Schutter, m., onder invloed der namen op -er, nit schutte Hgd. s hfitze : van sch?eten. Schutterig, bijv. (w o el ig, druk) dial. Hgd. schussel : wellicht bij schudden. Schuur, v , Mnl. scure Ohd. sciura (Mhd. schiu? e, Nhd. scheuer) : van Germ. VSKEU Skr. V.au. Gr. cht6lov uitrusting), . Lat. scutum (schild),ob-scurus( bedekt,donker):- SCHUW SIERAAD 250 Idg. V/SIKEU-- bedekken.Uit het Germ. komt Fr. ecurie. Schuw, bijv. Mnl. scu + Mhd. schiech Nhd. scheu), Ags. sceoh (Eng. shy), Zw. skygg, De. shy : Ug. *sheuh- (z. scHucxTER). Van het denom. schumn, het Fr. esquiver. Schwadronneeren, ono. w., uit Hgd. schwadronieren, een afleid. met Rom. suffix van swaten, waarover z. zwetsen. Scrupel, o., uit Lat. scrupulum dimin. van scrupus scherp steentje, klein deeltje, bezorgdheid, stiptheid. Sedert, voorz., uit te-zeaer, Mnl. seder t, seder, Os. sidor Ohd. sid or (Mhd. skier), On. sidar : comparatief van Os. sid, Ohd. sid (Mhd. sit, Nhd. seit), Ags. sid (Eng. sith), Go. sei]is laat (z. sirens). Seef, v., ook 2. zeef, uit Fr. seve, van Lat. sapam (-a) : niet verwant met sap. Seffens, bijw., uit tseffens, waarnevens teffens, met adverbiale s, van te-effen. Wellicht is tseffens te-zooeffen-s. Segrijn, o., uit Fr. chagrin, van Turk. seighri rug, daar het van het ruggevel gemaakt wordt. Se in, o., uit Fr. signe, van Lat. signum : Z. 1. ZEGEN. • Seizen, o. w , uit Fr. saisir, dat zelf aan 't Germ. ontleend is : z. ZETTEN. Seizoen, o., uit Fr. saison, van Lat. sationem (-io) zaaitijd, afgel. van 't v. d. van Lat. serene zaaien (z. d. w.). Sek, v. : Z. KANA.RIESEK. Selderij, v., gelijk Hgd. sellerie en Eng. celery, uit Fr. celery, van Gr. ailevoy soort van peterselie. Seldrement, tuss., vervormd uit sakrement. Selve, v., uit Lat. salviam (-ia) : Z. SALlE. Sempel, M. ± Fr. semple, Hgd. zampel. Sene,o.,gelijkHgd.senes,Eng.senna, door Fr. send, uit It. sena, van Ar. sand. Senegroen, O. : Z. ZENEGROEM, Senllbeent, m., nit Fr. sdnitle. Sent, v Sating), uit Mal. senta. September, mat_ult Lat. id. : z. ZEVIRT en DECEMBER. SOMA* m .,d oorlrerklat. seraphim, uit Hebr. meerv. id . ---- 1. vorsten, 2. hoogere engelen, van saraph 1. branden , 2. edel zijn (beteekenis ontleend aan den cultus der hemellichamen). Serge, v., uit Fr. id., van Lat. seriCOM (-a) : Z. ZIJDE. Sergeant, m., uit Fr. serpent, van Lat. servienttm (-iens), teg. deelw. van servire dienen (z. SERV1ES). Als werktuig is 't ook in,'t Fr. hetz. w. , en niet vervormd uit Fr. serre-joint,dat niet bestaat. Sering, v., uit Lat. syl in gem (-inx), van Gr. a-V pc i t riet, herdersfluit. Sermoen, o., uit Fr. sermon, van Lat. sermonem (-o) rede. Seroen, m. (baal) + Fr. suron, ceron : oorspr. onb. Serpeling, m. (visch) oorspr. onb. Serpent, o., uit Fr. id., van Lat. serpent( m (-ens), zelfst. gebr. teg. deelw. van serpere kruipen. Serpentijn, o., uit Fr. serpentin, van Lat. serpentinum (-us),zelfst. gebr. adj. van serpens serpent (z. d. w) : men zag den steen aan als een geneesmiddel tegen de slangebeten. Servet, v., uit Fr. serviette, van servir : Z. SERVIES. Servies, o., uit Fr. service 1. dienst, 2. wat men aan tafel opdient, enz., van Lat. servitium, afgel. van service dienen, verwant met servare bewaren. Serving, v. : hetz. als het tweede lid van presenning. Seulen, ono. w. : z. SULLEN. Sidderen, ono w., gelijk De. zittre, uit Hgd. : Okd. zittarOn (Mhd. zittern, Nhd. id.), On. titra : niet verder op to sporen. Siepel, v., gelijk Hgd. ztoiebel, Fr. ciboule, uit Lat. ccepullam (-a), dimin. van crepe look. Sier, v , gelijk Eng. cheer, uit Ofra. chiere (thans chere) gelaat,van caram (-a), Gr. xicpx. De Fr. uitdrukking faire bonne cherp d quelqu'un --- iemand een schoon aangezicht toonen, hem goed onthalen. Sieraad, o., uit Hgd. zierat, met Betz. suffix als heimat, armut, van .tier,

pracht, versiersel, Mhd. stere, Ohd.

ziari : z. 1. TIER. - Sieren is eveneens tit Hgd. z?eren, denomin. van crier. 260 SIGAAR SJILPEN Sigaar, v., door Fr., uit Sp. cigarro, dat de naam is van een tabaksoort op Cuba. Skifelen, ono. W. : Z. SCHUIFELEN. Sijpelen, ono. w., frequent van zijpen. Sijs, m., « koseform » van Franciscztis id.). Sijgje, o gelijk Eng. sishin, Zw. siska, De. swen, uit Hgd. zeisig, hetwelk ontleend is aan het Slay. : Boh. sc" ilek, Po. czysyck: wellicht onomat. 1. Sik, v. (geit). uit Hgd. ziche+Ags. ticcen : dimin. van ziege : z. 1. ZEEG. 2. Sik, v. (kinbaard): hetz. w.als 1. sik. 1. Sikkel, v. (zeis), gelijk Hgd. sichel, Eng. sickle, uit Lat. seculam (-a), een afleid. van secare snijden (z. ZAGEN). 2. Sikkel, v. (gewicht), uit Hebr. sjeqel 1. gewicht, 2. munt, van skigah hij woog. Sikkeneurig, bijv., naar Fr. chica - neur, van chicaner, chicane vitterij, van chiche vrekkig, schraal, van Lat. ciccum prul. Sikkepitje, o., dial. voor zulh een beet]e, uitdrukking die vergezeld gaat van een gebaar met vinger en nagel. Sikker, bijv. (bedronken), uit Hebr. sjihkOr id. 1. Sim, m. (aap), Mnl. simme, uit Lat. simiam (-ia) : Z. SCHARMINKEL. 2. Sim, v. (aan een hengelroede), uit Fri. sim Os. simo, Ndd. sime, Ags. sima, On. simi (Zw. simme), van denz. worth] als z eel. Simpel, bijv., Mnl. id uit Fr. simpie, van 'Lat. simplicem (-ex) eenvoudig (sim- eens : vergel. semel, simul : z. sA.mEN, plex : Z. DUBBEL. Sinaasappel, m. : z. APPELSIEN. m.: Z. SINTEL. Sinds, voorz. ± Eng. since : met adverb. s van *sind, Mnl. sint Mhd. sint (Nhd. in sintemal, d. i. * sind-demvial) : na'saleering van *sid : Z. SEDERT. 1. Singel, m. (touw), gelijk Hgd. ziigel en, Fr. tangle,' uit Lat. cingu44m (-us) gordel, van cingere gorden. 2. Singel, m. (gracht) : hetz. w. als Sinksen, m., Mnl. sinxen, uit Ofra. cinquiesnie 50ste : Z. PINKSTER.. Ofra. cinquiesme is regelmatig uit Lat. guinquagesimum (-us), het rangtelwoord van quinquaginta vijftig (z. d. w.), terwijl Nfra.cinquieme vijfde, rechtstreeks gevormd is van cinq met suffix -ieme; voor vijfde had het Ofra. quint. Sinopel, o. (groen), uit Fr. sinople, van Mlat. sinopis groene aarde van Etv6v74. Sinsoen, o., dial. sinhsoen, uit Fr. senecon, van Lat. senecionem (-io). Sint, bijv., uit Fr. saint, van Lat. sanctum : z. SANT. Sinter- als in Sinterhlaas, ware sint heer. Sintel, m. Ohd. sinfar (Mhd. sin-. ter, Nhd. sinder), Ags. sinder (Eng. id.), On. sindr (Zw. sinder) : oorspr. onbek. Niet verwant met Fr. cendre, Lat. cinerem (ci,tts) asch. Sip, bijw. Ndd., Zw. sipp, De. sippe sierlijk, kiesch, gemaakt ; daarnevens met nasaal Mnl., Eng., Zw., De. simper en Hgd. (uit Ndd.) zimperlich : oorspr. onbek. Sipperlippen, ono.w.: een samenst. als hlapwiehen, met dial. sipperen, sippen ± Meng. sippan (Eng to sip) : intensief van zuipen. Siroop, z. 1. STROOP. Sissen, ono. w. Hgd. zischen, : onomat. Sisser, v. (erwt), gelijk Fr. chiche (Eng. chiches), uit Lat. titer. Vroeger werd keher ontleend. Sits, o., uit Bengal. chits, terwijl Eng. chintz, uit Hind. chhint, welke beide van Skr. chitra bont. Uit Ndl. komt Hgd. zitz. Sjaal, v., gelijk Fr. chale, uit Eng. shawl, van Perz. shca mantel. Sjalot, v., gelijk Hgd. schalotte, uit 'Fr. dchalotte: Z. ESCHLOOK. Sjappen, o. W. : oorspr. onbek. Sjees, v., uit Fr. chaise zetel, stoel, sjees, bijvorm van chaire, Ofra. chaere, van Lat. cathedram (-a) : Z. KATHEDRAAL. Sjeesen, o. w., uit de studententaal op een sjees naar huis brengen. Sjerp, v., uit Fr. echarpe, van onzekeren oorsprong. Sjibboleth, o. (herkenningswoord), uit Itebr. id:, naar Redht. xi', 6. Het bet. koornaar ; verge'. in de geschied. van Vlaandereri stilt elide orient. Sjilpen, ono. w. : Z. TJILPEN. SJOFEL Sjofel, bijv. (armoedig), gelijk Hgd. schofel, uit Hebr. sjarel gering, an sjaftl hij werd vernederd. Sjokken, ono. w. : dial. vorm van sukkelen. Sjorren, o. w., gelijk Ndd., Oostfri. sjurren, Hgd. schorren en sorren, Zw. .jorra en sorra, De. .cjorre en some, over Sp. jarro, uit Ar. djarra. 1. Sjouwen, o. w., d. i. aan boord oepen door een sjouw 1. teeken, 2. opgerolde vlag als sein, een Fri. ail. van zien. 2. Sjouwen, o. w., uit Friesch .jaue, beantw. aan Ndl. *zeeuwen, denom. van zee (z. d. w.) en zeeklaar maken, uitrusten, zware lasten dragen. Skink, m., gelijk Eng. shinh,en Fr. scinque, uit Lat. scincus, Gr. axiptoc. Sla, v. : samentr. van sala, salade : z. d. w. Slaaf, m., gelijk Eng. slave, Fr. esclave, uit Hgd. sit/aye, eigenlijk een Slavoensch krijgsgevangene. De bet. van den naam der AS7aven of Sloven,m is onzeker ; wellicht beroemd, van slava roem (z. LUID). Slaag, slaags, uit slage, slages : nom. (accus.) meerv. en genit. enk.van slag. Slaak, o., met dial. a voor d ±Hgd. schlauch, Eng. slough: van shaken. Slaan, o. w., Mnl. slaan, Os. slahan Ohd. id. (Mhd. schlahen, Nhd. schlagen), Ags. slaan (Eng. to slay), Ofri : sld, On. id. (Zw. ski, De. slaae), Go. slahan+- Gr. ACLZI;.ECV Lat. lacerare scheuren (beide met procope der s), Oier. sligim ik sla Idg. VsLAR. Slaap, v. (aan het hoofd) : z. 2. SLAPEN. Slabbakken, ono. w., van Wan en 2. hah : dus met slappe liakken loopen. Dit is de gewone uitlegging ; maar ware het niet eerder een samensmelting van slap en 3. slah ? Slabbe, v. (haring) Oostfr. slabberje : wellicht bij het volgende slabben en dial. slabberen. Slabben, o. w. Hgd. schlappen, Eng. to slabber : Z. SLOBBEREN. 1. Slachten, o. w. (doodslaan), denom. van slacht slachting, staande tot slaan als zicht tot zien Hgd. schlacht, Eng. slaughter. SLAPEN 261 2. Slachten, ono. w. (gelijken), van slachtsoort. aard, hetz. w. als slacht besproken bij 1. slachten. In het Ohd. zeide men : nah den fordoron slahan de voorvaders slachten (letterlijk naar de voorvaderen slaan) : de ontwikkeling der bet. is echter niet duidelijk : vergel. 1. slag en z. ook GESLACHT. 1. Slag, o. (soort,aard)+Hgd.schlag: hetz. w. als 2. slag : z. 2. SLACHTEN. 2. Slag, m. en o. (in alle andere bet.) : verbaalabst. van slaan. Slagen, ono. w. : denom. van 2. slag kans ; vergel. Hgd. verschlagen, Eng. sleight . behendig. 1. Slak, v. (dier), Mnl. sleche Mndd. id. + Lith. slekas, Opr. 2. Slak, v. (scorie) Ndd. slacke, Hgd. schlache, Eng. slag, Zw. slagg, De. slagge : een afleid. van slaan ; de eerste bet. was : splinters die bij het slaan van het metaal afspringen. 3. Slak, bijv. (slap), Mnl. slac, Os. slac Ohd. slah (Mhd. slach), Ags. sleac (Eng. slack), On. slahr (Zw. en De. slak) Skr. Vsarj, Zend. harez, Gr. X-47Et.). Slaken, o.w. -}-Ags. siocjan : denom. van 3. slak, dus loslaten. Slameur, v , uit s/omm( r onder invloed van Fr. labeur, Lat. laborem (-or)

hard werk.

Slampampen, ono. w., geassimil. uit *slempampen, een samenst. met slempen en pampen : Z. PAMPELEN. Slang, v., Mnl. slanghe -+ Hhd. schlange, On. slangi : van den st. stamgraad van slingeren. Slank, bijv., Mnl. slapc Mhd. id. (Nhd. schlank), On. slakki : van den st. stamgraad van slznken. Slap, bijv. Ohd. slaf (Mhd. id., Nhd. schlaff)-1-- Osl. stabil slap, Lith. slabnas : van slapen (z. d. w.) 1. Slapen, ono. w. (in slaap zijn), Mnl. id., Os. slctpan Ohd. sla ran (Mhd. slafen,Nhd.schlafen),Ags.slcepan (Eng. to sleep), Ofri.'slepa, Go. slepan + Lat. labi glij den, Ware wankelen, 0s1 slabii slap : Idg. VSLAB. De grondbet. was wel : slap ,zijn, moede zijn, enz. : vergel. slap. 2. Slapen, v. meerv. (aan het hoofd) Hgd. schldfen : men brengt het tot 262 SLAT SLIJ slap, dus de slappe, buigzame uiteinden der hersenpan. Slat, v. (slijk) + Mhd slote (dial. Hgd. slott), Eng. slat : verbaalabstr. van slatten uitdiepen, Fri. denom. van sloot. Slavets, v., met Rom. suff. van *slaveren ± Eng to slaver, waarvan slabberen het intensief is. Slecht, bij v., Mnl. id. + Ohd. sleht (Mhd. id., Nhd. schlecht), Meng. slight (Eng. id.), Ofr. sliucht, On. 'slettr (Zw. sldt, De. stet), Go. slaihts : oorspr. onbek. De bet. zijn : 1. effen, 2. eenvoudig. 3. gering, 4. slecht. Slechten, o. w. Mnl. id. + Hgd. schlichten : denom. van slecht effen. Slechtje, o. : verbaalabstr. van slech,ten. Slechts, bijw., Mnl. slichts, met adv s, van slecht eenvoudig. Slede, v. + Ohd. slito (Mhd. slice, Nhd. schlitten), Meng. slede (Eng. sled, sledge), On. slecii (Zw. slede, De. sledge) .+ ler. slaod glijden, Lith. slilus glad, Lett. slidet glijden (Z. SLIEREN). 1. Slee, v. (pruim), Mnl. id. + Ohd. sleha (Mhd. slehe, Nhd. Nchlehe),Ags.sla (Eng. sloe), Zw. skin, De. slaaen + Osl. sliva; Lith. slywa pruim. 2. Stee, bij v. : z. SLEEUW. Sleef, v. (houten lepel) + Ndd. slef, Zw. slef, De. slev. Sleeg, slegge, slei, v., slegel, m. (houten limner) ± Ohd. slegil (Mhd sleyel, Nhd. schleget), Ags. slecge (Eng. sledge), On. stvgja (Zw. slcigg a) : van slaan. Sleep, m. + Hgd chliff : van. denz. stam als 't meerv. imp. van slg pen. Sleepen, o. w. + Ohd. sleifan (Mhd. slei fen, Nhd. schleifen) : factitif van stgpen. Sleet, v., van denz. stam als 't meerv. imp. van slif ten. Sleeuw, bijv. (wrang), Mnl. sleeu, Os. sleo ± Ohd. id. (Mhd. s/e), Ags. slaw (Eng. slow), On. sljor (Zw. 816, De. sleiv)+ Gr. lzioc. Lat. /cevus linksch. Siegel, m., SLEGGE, SLEI, V, : Z. SLEEG. Slei, V. : Z. SLEE en SLEEG. Slek, v : Z. SLA.K. Slem, m., gelijk Hgd. schlem;n, uit Eng. slam toeslaan ÷ On. slammra (Zw. sldmma, Noor. slemma). Vergel. het voor den vorm en de bet. verwante Hgd. schlappe slag, verlies + Eng. slap. Slemp en, ono. w. + Mhd. slemmen (Nhd. schlemmen); eveneens Ndl. slemp + Mhd. slamp. Slempempen, ono. w. : Z. SLAMPAMPEN• Slemphout, o. : het eerste lid is slim (z. d. w.) met de oorspr. bet. van scheef, krom. Slendangs, v. meerv., uit Mal. selendang lang doek. Slendriaan, m. + Ndd. en Hgd id. : met Rom. suffix van slenderen, slenteren + Ndd. id., Hgd. schlenzen, Meng. slenten, Zw. slentra. Slenk,v.(moddergat)+Ndd.,Oostfri. sleake, dial. Hgd.schlinhe: van sli iken. Slensen, ono. w. + Hgd. schlenzen, schlenzen : van slons. Slenter, m., van slenteren : z. SLENDRIAAN. Slepeni, ono. w. (zich slepend voortbewegen), denom. van 1. sleep Stet, v. ± Eng. slut, On. sl5ttr (dial. Zw. slata, De. slatte, Noor slott), met de bet. afgescheurd stuk, van slgten. Sleter, m. (lap), van slgten : Z. SLET. Sleuf, v. + Hgd. schlutt, si:hlucht : van denz. stam als 't meerv. imp. van sluipen. Sleunen, o w., bij Kil. sleunen, slonen, sloven. Sleuren, o. w., ouder Nndl.sloren + Ndd. slurren, slorren : uit slodderen : Z. SLODDE. Sleutel, m., Mnl. slotel, Os. slutil + Hgd. schassel : staat tot sluiten als vleugel tot vliegen. Slib, slibber, v., van slibberen, het intens. van slijpen : vergel. slijk. Slichten, o. W. : hetz. als slechten : z. d w. Slieren, ono. w., uit *slidderen + Hgd. schlittern : frequent. van *slijden ± Mhd. sliten, Ags. slidan (Eng. to sli /e) : Z. SLEDE en SLINDEN. Sliet, v. (afgeschoten ruimte) -I- Ndd. stet, Hgd. schleisze, Eng. stoat : van sluiten. Slij , vr. + Ohd. sit° (Mhd. she, Nhd. schleihe), Ags. sliw : van denz. wortel als slifm. SLIJK SLOOF 263 Slijk, o., Mnl. s/ijc Mhd. such (Nhd. •ch/ich), Eng. sleek : van *slijhen glijden : Z. SLIKKEN. Slijm, o., Mnl. id. + Mhd. slim (Nhd. schleim), Ags. slim (Eng slime), On. slim (Zw. slem, De. slimm) + Lat. Zimax slak, Osl. slina speeksel : Z. LIJM. Slijpen, o. w , Mnl. slipen Ohd. sli fan (Mhd. slifen, Nhd. schleifen), Ags slipen (Eng. intens. to slip), verwant met slutpen. De eerste bet. is glijd en, schuzven; vergel. straatslijper. o w., Mnl. sliten, Os. slitan Ohd. slitan (Mhd. slizen, Nhd. schletszen), Ags. slitan (Eng. intens. to slit), On. slita (Zw. id., De slide). De .eerste bet. is : splijten, vaneenrijten. Slijterij, v., van slijten----- in het klein verkoopen. Slik, O. : Z. SLIJK. Slikken, o. w , intens. van *slYhen -+- Ohd. slihha t (Mhd. slichen, Nhd. schlei- ,chen), Meng. slipen glijden, On. adj. slihr glad : Z. SLUIK. Slikpot, m. : Z. LIKKEPOT. Slim, bijv., Mnl. slem scheef Ohd. slimbi scheefheid (Mhd. slimp, Nhd. schlimm) : oorspr. onbek. De eerste bet. nog in slimbeen, slzmhals en 4lemph,out. Hieruit Eng. slim en On. slcemr (Zw. en De. slem). Slinden, o. w., Mnl. id. -I- Ohd. slintan (Mhd. sl mien, Nhd. schlinqen, net dial. uitspraak der nd als ng, waarnevens subst. schlund), Go. slzndan, verwant met *slijden : Z. SLIEREN. Slingeren, ono. w., Mnl. id. + Ohd. ,slizzgan (Mhd. slingen, Nhd. schlingen), Ags. slingen (Eng. to sling), On. slyngwa 0s1 slonhii krom, Lith. slinhti glijden. Slinken, ono. w. Eng. to slink : staat tot *slijhen(z.SLIKKEN), als slinden tot *slijden. Slinksch, bijv., Mnl. slinc : staat tot linksch als snebbe tot neb. Slip, v. Hgd. sch/iff : van denz stam als 't meerv. imp. van slijpen. Slippen, ono. w. ± Eng. to slip, On. sleppa : intens. van slijpen. Slissen, o. w., uit *slitsen, intensief van slijten : vergel. splitsen. Slob, v. Eng. slop : van slobben : z. SLOBBEREN. Slobberdoes, m., van s'obb, ,ren en hetz. does als in robbedoes, d. i. decocts. Slobberen, o. w. + Eng. to slobber, De. slobbee : bijvorm met ablaut van slabben, voorts verwant met slibberen. Slodde, m. Hgd. adj. schlotterig, Eng. slottery, slut, On. slottr. Verwant met leuteren; vergel. snebbe, neb, enz. Sloddervos, m., met slodderen van slodde; vergel. Hgd. schloterhosen. Sloeischoor, m , bij slooien slepen, afwijken. Sloep, v. ± Zw. sluppe, De. slup oorspr. onbek. Uit Ndl. komt Eng. sloop en Fr. chaloupe, van waar Hgd. schaZappe en Eng. shallop. Sloerea, o. w., met dial. oe sleuren. In de bet. een schip opnemen is het denom. van * sloer,* slew- slepend touw. Sloerie, v., van sloeren. Sloester, m., bij Kil. id. en sloes Ndd. •/use, slOster : oorspr. onbek. Slot v. -t- Eng. sloven : behoort bij sluTen. Slokken, o. w., Mnl. slocken Mhd. slucken (Nhd. schlucken) : intensief van sluihen : z. SLUIK. Slommer, m. (beslommering), wellicht met de bet. draaiing, verwarring, van slim. Slommeren, ono. w. Mhd. slummern (Nhd. schluininern), Ags. slumerjan (Eng. to slumber), Zw. slumra, De. siumre. Met o door a uit ui; verwant met dial sluieren, sluweren, Hgd. schleudern. 1. Stomp, m. (klomp)-1- Ndd. slumpe, Zw. slump : verwant met lomp. 2. Slomp, v. (slet) : overdrachtelijke toepassing van 1. stomp. Slonde, v.+ Hgd. schlund : van dent. stam als 't meerv. imp. van slinden. Slonse, v. + dial. Hgd. schlunze; daarnevens Ndd. slunte, De. id., Zw. slant : nasaleering van slodde Slonsje,o.(dievenlantaarntje),dimin.. van een ouder sloes : oorspr. onbek. Sloodse, v., bij Kil voetzool Ndd. sloitze pantoffel : behoort bij slet. 1. Sloof,v.(voorschoot)+Hgd. schlcittfc, schleife, Eng. sleeve : van sluipen. 2. Sloof, v. (sukkel) : z. sLoF. 264 SLOO1EN SMALEN Slooien. o.w., Mnl. sloiensleepen : oorspr. onbek. Sloom, bijv. (suf), behoort bij sluimeren. Sloop,v.(overtreksel)+Hgd.schleife, Eng. slop : van sluipen. Sioopen, o. w., Os. slOpjan Mhd. sloufen (Nhd. schleifen), Go. slaupjan: factit. van sluipen ; vergel. zoogen — zuigen. 1. Sloor, v. (sloerie), Mnl. slore Eng. s/ur------vuilnis : wellicht bij sleuren. 2.Sloor, v. (koolzaad) overdrachtelijke toepassing van 1. sloor. Sloot, v. (gracht) Ndd. slot, Ofri. slat. Slooven, o. w., denomin. van 1.slcof. Slop, o., van denz. stam als 't meerv. imp. van sluipen. Slordig, bijv., van 1. sloor, met epenthet. d en verkorte o. Slorpen, o. w. Hgd. scl.liirfen Gr. frociikEtv (d. i. *srophe&in), Lat. sorhere, Osl. siabati, Lith. sriopti, Lett. surbt. Slosse , v . : Z. SLOESTER• Slot, o. (in alle bet.), Mnl. slot+Ohd. sloz (Mhd. sloz, sluz, Nhd. schlosz, schlusz): van denz. stam als 't meerv. imp. van slw.ten. Sloven, ono. w., denom. van 2.sloof. Sluchter, v. (plant) : oorspr. onbek. Sluier, m.4-Mhd. sloier, sleier (Nhd. schlei,r) : oorspr. onbek. Sluif, v., van sluipen. Sluik, bijv. (in alle bet.), van slu2hen Mhd. slitchen-F Gr. ),14stv, Ier. slug : verw.metslikkenalsshopenmetslijpen. Sluimeren, ono. w. : Z. SLOMMEREN. Sluipen, ono. w., Mnl. stupen+Ohd. shoran (MM. sliefen, Nhd. schliefen), Ags. slUpan, Go. sliupan + Lat. lubricus (d. i. *slubricus), Lith. slubnas. Sluis, v., Mnl. sluse, gelijk Eng. sluice, uit Ofra. escluse (thans dcluse), van Mlat. exclusam (-a), zelfst, gebr. vr. v. d. van Lat. exclude2-eafsluiten (ex uit, cludere, verzwakking van claudere in samenst. : Z. SLUITEN). Sluiten, o. sluten--1- Ohd. sliozan (Mhd. sliezen, Nhd. schlieszen), Ofri. shita: Germ. VSKLEUT -F Lat. lilaudere (uit *sclaudere). Slungel, m. Nhd. schling el: bij slingeren;vergel. bengel. Slurf, v., van slurpen. Slurp, m. (aan een touw) : verbaalabstr. van slurpen met de bet. een punt aan een touw werken. Slurpen, o. W. : z. SLORPEN. Sluts, bijv., intensieve afleid. van slodde. Sluw, bijv. Ndd. slu, Hgd. schlau, Meng. siezh (Eng. sly), On. skew- (Zw. slug, De. id.) : wellicht van slaan treffen : z. SLAGEN. Smaad, m., verbaalabstr. van smaden, hetwelk met epenth. d (vergel. belijden , enz.) uit *smahen ; dit is op zijne beurt denomin. van een adj.

  • smah, klein, gering, nederig

Ohd. s ahi (Mhd smthhe, Nhd. subst. schmach), Ags. smda-lic, On. smdr Gr. p.updc, (d. i. smikros) klein, Lat. mater (d. i. *smacer) mager (z. d. w.). Smaak, m., Mnl. smake Ohd. smac (Mhd. id., Nhd. schmack), Ags smcec (Eng. smack), Ofri. smek : niet buiten het Westgerm. — Zw. smak, De. smag zijn ontleend. Smacht, v. (van haring), van smaken. Smachten, ono. w., denom. van smucht, Mnl. id. -I-- Mhd. smaht : een afleid. van 't adj. *smah, besproken bij smaad. De oorspr. bet. is dus hier bewaard : vermindering, verflauwing, verdwijning. 1. Smak, v. (gewas) : z. SUMAK. 2. Smak, v. (vaartuig) Eng. smack, De. smakke, waarnevens het synon, en wellicht verwante Ags. snacc, On. snakr, Zw. sncicka: oorspr. onbek. Uit het Ndl. komt Hgd. schmacke en Fr. semaque en esneque. 3. Smak, m. (met de lippen ► , verbaalabstr. van smakken, smekken, intens. van smaken. Vergel. Hgd. schmatzen (smackez en), Eng. smash. 4. Smak, m.(bons)-1-Hgd. schmatze, Eng. smack, Zw. werkw. smakka Lith. smokti werpen. Smal, bijv., Mnl. id., Os. id. Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. schmal), Ags. smcet (Eng. small), Ofri. smel, On. subst. smali kleinvee (Zw. en De. adj. smah),.. Go. smals + Gr. ,uidov (d. i. *smelon) kleinvee, Oier. mil dier, Ost. mala klein : Idg. Vsma. I Smalen, o. w. Hgd. schmcilen:- SMALT denon. van smal met de oorspr. bet. klein, gering. Smalt, v., gelijk Eng. id., Hgd. schmalte, uit Fr. smalte, van It. smalto, van Mlat. smaltum, dat teruggaat op Germ. smelten. Smaragd, o., gelijk Hgd. id., Fr. emeraude, uit Lat. smaragdus, van Gr. crithPaiaoi Skr. marakta. Smarotsen, ono. w., uit Hgd. schmarotzen : oorspr. onbek. Smart, v., Mnl. smerte Ohd. smerzo (Mhd. smerz, Nhd. schmerz), Ags. werkw. smeortan (Eng. to smart) Skr. mardati-- hij wrijft, Gr. a ;LE pay dc wreed, Lat. mordere (*smordere) bijten. 1. Smarten. o. w. (met zeildoek bekleeden), naar smarting bekleedsel, zoo genoemd omdat het de smart, d. i. de beschadiging door wrijving, moet beletten. 2. Smarten, o. w. (de vellen), van smart; vergel. Eng. adj. smart bijtend, scherp. Smeden, o. w., denom. van smid. Smeeg, bijv. : een afield. van het adj. *smah, besproken bij smaad. Smeeken, o. w., Mnl. smeken Mhd. meichen, smeicheln(Nhd.schmeicheln), wel met Eng. to smile, van denz. wortel als smid (z. d.w.).— Merk op dat voor de bet. Ndl. smeeken Hgd. flehen, terwij1 Ndl. vleien Hgd. schmeicheln. Smeele, v. + Ohd. smelohe (Mhd. smelehe, smilege, Nhd. schmiele) : een afield. van smal. Smeelen, O. w.: Z. SMALEN. Smeer, o., Mnl. smere + Ohd. smero (Mhd. smer,Nhd. schmeer),Ags. smeoro (Eng. smear), On. smj5r (Zw. en De. smor), Go. smairpr Oier. smir, Lith. smarsas : Idg. VsmER. Smeerling, m (visch) Mhd. smerlinc, smerle (Nhd.schmerle)+Gr tap c5. Smeet,m., van dent. stam als 'tmeerv. imp. van smijtot. Smeieren, o. W. , met bijvorm smetteren+Hgd. schmettern: oorspr. onbek. Smelt, v. Ags. id. (Eng. id.), De. id.: oorspr. onbek., wellicht van smal. Smelten, o. w., Mnl. id. -I- Ohd. smelzan (Mhd.. smeizen, Nhd. schmelSMODDEREN 265 zen), Zw. smalta, De. smelte : verwant met mout: z d. w. Smergel, v., gelijk Hgd. schrn ergel, uit It. smeriglio, met dimin. suffix van Gr. c^ccupcs. Smerlijn, m. z. MERLIJN. Smert, v.: Z. SMART. Smet, v., Mnl. smette, smitte Mhd. smi2 (Nhd. schmisz), Ags. werkw. smittjan, Zw. smet : van denz. stam als 't meerv. imp. van smitten. Smetsen, ono. w.-F Hgd. schmatzen: z. 3. SMAK. Smeulen, ono. w., Mnl. smolen Ndd. smelen, dial. Hgd.schmolen, Eng. to smoulder : wel bijvorm van smoren. (z d. w.). Smeur, v., bijvorm van smeer. Voor besmeuren, vergel. Ohd., Ags. bismer

schimp.

Smid, m., Mnl. smzt+ Ohd. smid (Mhd. smit, Nhd schmied), Ags. smip (Eng. id.), Ofri. smeth, On. smiar (Zw. en De. smned), Go. smi]ia ± Gr. beitel, oµfvvm bijl : Idg. VsmEI glad maken. Smidse, v. onder invloed van smid, uit Mnl. smisse Ohd. smitta (Mhd. smitte, Nhd. vervormd schmiede). Ags. smippe (Eng. smithy). alle met j- suffix van smid. Smieg, smijdig, bijv. IIgd. )- schmeidig : van *smijde,Ug. *smith() wat gesmeed wordt, van denz. wortel als smid. Smient, v. + Oostfr. sment, Eng. smeath, smee ; vergel. Hgd. schmielente : het is een samenst. met eend en een adj. *smee —klein,afgel.van *smal t. (z. SMAAD). Voor den Hgd. vorm vergel.. smeele Smijt, v. (touw) : oorspr. onbek. Smijten, o. w. Mnl. smiten slaam werpen Ohd. smizan (Mhd. smizen, Nhd. schmeiszen), Ags. smitan (Eng. to smzte), Ofri. smita, Go. smeitan besmeren. Smireel, m. (visch), bijvorm van smeerling. Smis, v . : Z. SMIDSE. Smodderen, o. w. : vergel. Hgd. schmutz , Zw. smutsa, De. smudse ; ook Eng. smut : niet verwant met smet, wel met modder. 266 SMOEGELEN SNAUWEN Smoegelen, ono.w., frequent. afleid. van smehen. Smoegschip, o. : Z. SMUIGSCHIP. Smoei, m., naar Hgd. das maul, dat men verstond als de-smaul, omdat mull (z. d. w.) in het Ndl. niet onzijdig is. Smoeter, m., van smout, met dial. oe -voor ou. Smoezelen, o. w., dial. smeuzen : wellicht verwant met smullen en Hgd. schrnausen. Smoezen, ono. w., behoort bij smuiVe". Smok, v., bijvorm van 3. smak. Smoken, ono. w., Mnl. id., denom. van smook + Hgd. schmauch, Ags. smoca (Eng. smoke) + Arm. mux —. rook, Gr. 61.0zetv, Oier. much : Idg. Vs-mEUG, S-MEUGH. Smokkelen, o. w.-1- Ndd. smug geln, I-Igd. schmuggeln, Eng. to smuggle : van smuigen : z. d. w. Smaorlijk, bij v., van smoren ----- stikken, sterven. Smoren, o. w., Mnl. id.-}- Ags. smori an (van waar Meng. smorther, Eng. smother) : Z. SMEULEN. Hgd. schmoren is ontleend aan 't Ndd. Smots, v., uit Hgd. schmutz : z. srrtodderen. Smous,m.,metprothet. sals in srnoel, opgemaakt uit mouje, dat men als een dimin. aanzag, terwiil het naarJoodschduistche uitspraak de naam Mazes is (Hebr. mosje). Hierop ook berust Hgd. mauschel schacherj ood. Smoushond, m. : hond zooals de Joodsche slachters hebben (?). Smousjassen, o.w. : het eerste lid is wel het vorige w. in ongunstige beteekenis, als zijnde het spel eenjodenspel ; voor het tweede, z. 2. JAS. Smout, o., Mnl. id. + Ohd. smalz (Mhd. id., Nhd. schmalz) : van denz. stain als het(oude) enk.imp.vansmelten. Hieruit It. srnalto, Fr. dmail. Smuig, smuik, v., van smuigen, Mnl. smuken + Mhd. smiegen (Nhd. schmiegen), Ags. smitqan, On. smj'aga .-1-- Osl. smykati, Lith. smuliti. De eerste bet. was zich kruipend tegen iets drukken. Smuig-, smuikschip, o. : oorspr. onbek. Smukken, o. w. + Mhd. smacken (Nhd. schmacken) : intens. van smuigen (z. mum), dus kleederen. enz. tegen zich drukken: Hieruit het adj., subst. smuk, De. id., Eng. smug. 1. Smul, bijv. (lauw), van smeulen. 2 Smul, v. (het smullen), misschien uit *smusi, en zoo wellicht verwant met het even duistere Hgd. schmaus. Smuts, v. : intensieve afleid. van smy ten. Snaak, m., waaruit Hgd. schnake, van snahken : z. d. w. 1.Snaar,v.(snoer), Mnl. snare + Ohd_ snarahha, Ags. snear (Eng snare), On. snara (Zw. id., De. snare) : staat tot snoer als varen tot voer. 2. Snaar, v. (schoonzuster), Mnl. snare, bijvorm van snoere schoondochter --I-- Ohd. snara (Mhd. snur, Nhd. schnur), Ags. snoru, Ofri. snore. On. snor + Ski•. snusa, Gr. ivo; (d. i.*snysos), Lat. nur us (d. i. *sizusus), Osl. snacha. Snakken, ono. w., Mnl. snacken ± Eng. to snack, to snatch, synon. en verwant met snappen. De bet. is zwetsen : onomat. Snap,v. (lancet), behoort bij snippen. Snaper, m. : z. SNEPER. Snaphaan,m. + Hgd.•chnapphahn: zoo veel als hanensnapper ; verge!. Eng. catchpoll boogschutter, gerechtsdienaar, van to catch — vangen en -poll

Fr. poule. Uit het Duitsch komt Fr.

chenapan en Eng. snaphaunce. 1. Snappen, ono. w. (babbelen), Mnl. sne open + Hgd. schnappen : intensief van *snaven, van denz. wortel als snavel, sneb ; z. ook SNAUWEN. 2. Snappen, o. w. (happen, vatten) : hetz. als 1. snappen, naar de bewegin gen van den snappenden snavel. Snaps, m., uit Hgd. schnapps : een afleid. van 2. snappen; dus, zooveel als haastige slok. Saar, bijv., behoort bij snorren. Snarig, bijv. + Ndd., Skand. snar

vlug.

Snars, V. : Z. SNERS. Snaper, m., van snateren ± Mhd. snatern (Nhd. schnattern) : onomat. Snauw, v. (vaartuig), van *snauw ----- bek (z. SNAUWEN), dus gebekt schip. Hieruit Hgd. schnaue, Eng. snow, Fr. senau. Snauwen, ono. w., Mnl. id. + dial. SNAVEL SNOBBELEN 267 Hgd. schnauen : denom. van *snauw bek, snuit -1- Ndd. snau, dial. Hgd. schnau, De. snue (z. SNUIVEN). Snavel, m , Mnl. id. -1- Ohd. snabul (Mhd. snabel, Nhh. schnabel), Ofr. snavel + Lith. snapas (z. SNUIVEN). Sneb, v., Kil. snebbe : uit *snabje, van denz. wortel als snavel : z. ook NEB. Snede, v., Mnl. id. -1-- Hgd. schnitt : van denz. stam als 't meerv. imp. van s nil den. Snedig, bijv. : afgel. van denz. stam als 't meerv. imp. van snijden. Snee,v . : Z. SNEDE. Sneeg, bijv. : z SNEDIG. Sneeling, v., van snede. Sneep, m. + Ndd. snepel : wel gelijk snep een afield. van sneb ; vergel. het synon. neusvisch. 1. Snees, o. (twintigtal), Mnl. snese

snoer, reeks, twintigtal -f- Ndd.

snege twijg, waar aan een twintigtal -voorwerpen, vooral visschen, geregen worden. 2. Snees, m. (bedrieger), gesyncopeerd uit Sinees, Fr. chinois : z APPELSIEN. De Chineezen zijn als bedriegers in den handel bekend. Saeeuw, v., Mnl. snee, Os. sneo + Ohd. id (Mhd. sne, Nhd. schnee), Ags. snaw (Eng. snow), On. snjor (Zw . ,,n6, De. snee), Go. snaiws : Ug. *snaiw-, uit

  • snaigw- -I-- Skr. V snih -- smelten, Gr.

accus. ii992 (d. i. *snighwa), Lat. nix, genit. nivis (d. i. ssnighws), Oier. .snechta,Osl. snjegel, Lith. snegas : Idg. VSNEIgH. Snek, v., uit Hgd. schneche -1- Ags. sncegel (Eng. snail), On. snigill (De. snege) slak + Gael. en ler. snaig kruipen. 1. Snel, v. (kan) : voor sommigen, zoo genoemd wegens het snel uitdrinken. 2. Snel, bijv. (vlug), Mnl. id., Os. id. + Ohd, id. (Mhd. id., Nhd. schnell), Ags. snel (Schotsch snell), On snjallr De bet. zijn : duchtig, dapper, behen, dig, enz. Snep, V. : Z. SNIP en SNAP. - In een .snepje aanhebben is het ontstaan uit snaps. Snmper, snaper, m. : blijkens het synon. naaldvisch, een vorming gelijk sneep. Snepper, m. : Z. SNAP. Snerken, ono. w., bijvorm van snorken. Snerpen, dial. snerken, ono. w. ± Ohd. snerfan (Mhd. snerfen), On snare- scherp, pijnlijk; vergel. nerpen. Sners, v., met bijvormen snirs en sears : intensief afleid. van snarren, snorren, dus snorrende 5snelle beweging, kleine teug, eon weinig. Snert, v. ± Ndd , Oostfri. snirt oorspr. onbek. Saeukelen, ono. w. + dial. Hgd. sch,nucheln, schnauken, dial. Eng. to snuggle, to snook. Sneavelen, ono.w., Mal. snevelen ± Ndd. schnabeln : frequent. van sneven. Sneven, ono. w., Mnl. id. + Mhd. snaben. Snibbig, bijv., afgel. van sneb; vergel. Hgd. maulgewandt. Snijden, o. w., Mnl. sniden, Os. sill clan ± Ohd. sni:dan (Mhd. sni,1 en, Nhd. . 3 hnetde,i), Ags. silipan, Ofri. sn^tha, On. snicia, Go. sneijian. Snijderen, ono. w., denomin. van snijder + Hgd. schneider kleermaker : van snij den. 1. Snik, m. (hik), met bijvorm n,ik : onomat. 2. Snik, v. (schuit) : z. 2. SMA.K. 3. Snik, m. (beitel), Via. snakkeren — snijwerk maken, snoekeren, dial. Eng. to snag snoeien. 4. Snik, V. : SNEK. 5. Snik, bijv. (wijs) : 2. SNUGGER. Snikh jet, bij v., zooveel als snikkend heet Snip, v., Mnl. snippe -I- Ohd. snepfo (Mhd. snepfe, Nhd. schnepfe), Meng. snipe (Eng. id.), On. snipa (Zw. . snappa, De. sneppe) : een atleid. van sneb; vergel. Fr. bdcasse van bec. Saipperen, o.w. + Hgd. schnippeln, Eng. to snip : van 1. en 2. snappen, en dus met den snavel stukpikken. Zoo ook dial. snikheren van 34a/then. Snirs, V. : Z. SNERS. Snirsen, ono. w. : onomat., verwant met snerken. Snit, m. en v., staat tot snijden, als rit tot rijden. Snobbelen, o. w., intensief van snoepen : z. d. w. 268 SNOEIEN SOL Snoeien, o. w. + Ndd. snojen, snoden, dial. Eng. to snod, On. sneyda : een afield. van den wortel van snip en. Snoek, m., Mnl. snoec ± Oostfri. snok : behoort wellicht bij 3. mit Snoepen, o. w., met dial. bijvorm snobben, van sneb : vergel. 1. snu2steren en Z. SNAPPEN, SNIPPEREN. Snoer, O., Mnl. id. ± Ohd. snuor (Mhd. id., NM. schnur), On. snthri, Go. snorjo (--- gevlochten korf) : z. SNAAR en NAAIEN. Snoes, m. + Oostfri. ST? ftS scherp, slim : misschien zooveel als neuswijze, zoodat het berust op een bijvorm van neus, die herinnert aan de verhouding neb : sneb (z. SNUIVEN). Snoeshaan, m., met snoes : zooveel als neuswijze. Snoet, m. : z. SNUIT. Snoeven, o.w , bijvorm van snuiven; vergel. soezen, suiz(n. Snoffen, ono. w. : z. SNUFFEN. Snol, v. (gemeen wig), verbaalabstr. van 2. snollen. 1. Snollen, ono. w., samenstrekking van snufi elen. 2. Snollen, ono. w. (minnehandel drijven), °same,nstr. van snobbtlen, het frequent. van snoepen. 3 Snollen, o.w. (bestrijken) : oorspr. onbek. Snood, bijv., Mnl. snode + Mhd. sneede (Nhd. schnekle), Ags. werkw. be-snyaban ( berooven), On. snaudr. Snorbaard, m. + Hgd.schnulrbart : een samenst. met snor -I-- Hgd. sch,n 14n e

mull, snuit, dat men van snorren

afleidt. Snorken,ono.w.-F Hgd. schn archen: intens. van snorren,, evenals Eng. to snort, to snart ; vergel. nog hork, n. Snorren, ONO. W. + Hgd. schnurren, schnarren, Eng. to snore, to sneer, De. sncerre : onomat. en denomin. van snor: Z. SNORBAARD. Snot, o. + Mhd. snuz, Eng. snot, De. id. Ofri. snotte : van denz. stam als 't meery. imp, van snuiten. Snotolf, m., afgel.van snot ; voor het suffix, z. MARKOLF. Snotteren, ono. w. :frequent. afleid. van snot. Snuffen, o. w. ± Hgd. schniiffeln, schnupfen, Eng. to snuffle, to snivel, to snuff, to sniff, Zw. sn5fla, De. snSvle : intens. van snuiven. Snugger, bijv. + Ndd. sne5gger, snigger, sn2kker, Hgd. schmegeln ( poetsen), Eng. snug, On. sn6ggr (Zw. snygg, De• sn8g) zuiver. 1. Snuisteren,o.w.(snoepen), intens. afleid. van snuit : Z. SNOEPEN. 2. Snuisteren, ono. w. (snuffelen), intensief van snuiten : Z. SNUFFEN. Snuisteri,j, v. (kleinigheid), van 1. sninsteren. 1 Snuit, v. (van vlas), van snuiten ----- afsnuiten. 2. Snuit, m. (snoet)-1-- Hgd. schnauze, Eng. snout, Zw. .nut, De. snude (z. SNUIVEN). Snuiten, o. w. + Hgd. schneuzen, Eng. i o .cnite, On. snyta (Zw. id., De. snyde) : z. 00k SNUIVEN. Snuiven, o. w. + Hgd. schnauben. Een reeks verwante wortels : SNEU (Z. SNAUWEN), SNEUT (Z. SNUIT, SNUITEN), SNEUBH (SNUIVEN, SNOEPEN, wellicht 00k SNEB, SNAVEL) en SNEUS (Z. FNIEZEN, SNOES, SI\ ORREN, SNORKEN) komen voor om neus, bek, enz., met hunne geluiden en bewegingen aan to duiden. Snul, m., bijvorm van sul. Snurken, ono. w.: Z. S1'ORKEN. Sobbelen, ono. w. ± Ndd. sobben, sGbbeln : oorspr. onbek. Sober, bijv., Mnl. id., uit Fr. sobre, van Lat. sobraum (-us).------ matig, samengest. met se-, prflx van ontkenning, en ebrius dronken. Soda, v., uit It. id., van Mlat. solida, vr. van* solidus : z. SOLDAAT. Sotbatten, o. w., zooveel als : doen gelijk de Maleiers die steeds hetwoord sGbat in den mond hebben.—Mal. sobat ---vriend,van Ar. tsObat---- vriendschap. Soep, v., gelijk Hgd. suppe, Eng. soup, uit Fr. soupe, dat teruggaat op Germ. zop : z. 2. SOP. Soes, v. (gebak) + Oostfri. susje : hetz. als het verbaalabstr. van soezen, dat suizende wind; vergel. Hgd. synon. windbeutel. Soezen, ono. w., bijvorm van suiz,en: vergel. snoeven, snuiven. Sok. v., gelijk Hgd. socke, Eng. sock, Fr. soc, uit Lat. soccum (-us) lichte schoen. Sol, v. (bal) : Z. SOLLEN. SOLDAAT SPALIER 269 Soldaat, m., uit Fr. soldat, van It. soldato, zelfst. gebr. v. d. van soldare, MI soldij geven, denom. van soldum (Fr. sou) harde, dikke munt, stuiver, Lat. solidum (-us) -- hard, verwant met sollus : z. ZALIG. — Een flesch soldaat mahen, ni. incorporeeren of inlijven. E. Soldeeren, o. w. (betalen), uit Fr. solder, van Mlat. soldare : Z. SOLDAAT. 2. Soldeeren, o. w. (verbinden), uit Ofra. solder (thans souder), van Lat. solidare vastmaken, denom. van solidus : Z. SOLDAAT. Soldiej, v., Mnl. soldie, met suff. -le uit Fr. solde, verbaalabstr. van solder, soldare : Z. SOLDAAT. Solfer,o., uit Lat. sulphur :z. ZWAVEL. Soltebollen, o. w. : uit sollen en bollen. Sollen, o. w .,Mnl.tsollen, denom.van sol, tsol, ontleend aan Mhd. zol : Z. TOL. Som, v., uit Fr. somme, van Lat. summam (-a) het hoogste, het gezamenlijke, zelfst. gebr. vr. van summus hoogste (d. i. *sup-mus, superlat. van sub : z. OP). Somber, bijv., uit Fr. sombre, dat gevormd is van Lat. umbra schaduw (z. LOMMER) met een nog niet bepaald pmefix. Sommer, m., uit Eng. summer, van Fr. sommier 1. lastpaard (in die bet. schrijft het Eng. sumpter),2.draagbalk, van Mlat. sagmarium (-is), een afleid. van Gr. aocyp,% last, pakzadel, verwant met cthioc z. 1. SARI. Sommige, bijv.. Mnl. somech + Ohd. suntalikZw. somlige : afleid. van *som : z. soms. Somp, v. Mhd. sumph (Nhd. een afleid. van den zw. stamgraad van zwemmen. Sompen, ono. w. + dial. Hgd. zumpen, zumpeln : nasaleering van sobbelen: Soros, bijw., met adverbiale s, van

  • som, Mal. som Os. sum ergens

iemand Ohd. sum (Mhd. id.), Ags. id. (Eng. some), Ofri: sum, On. sumr (De. somme), Go. sums : verwant met samen Skr. samas iemand ook, Gr. bcp.e.,-).; hoe ook. Van hier SOMTUDS, SOMWIJLEN (Z. SAMEN). Soort,v., gelijk Hgd. sorte, Eng.. tort, uit Fr. sorte, van It. sorta, een van sorte lot, toestand, manier van zijn, Lat. sortem (sors)------ lot. 1. Sop, m. (top), Mnl. tsop, uit Hgd. zopf : z. 1. TOP. 2. Sop, o. (vocht), Mnl. id. + Ohd. suf, Eng. sop, On. soppa en sup : van denz. stain als 't meerv. imp.van zuipen. Hieruit Fr. soupe. Sophiekruid, o., naar den wetenschapp. naam sisymbrium sophia. Soppedoppen, ono. w. : uit soppen, denoxnin. van 2. sop, en dial. doppen voor doopen. Sorbeboom, m., sorbenhout, o., naar Lat. sorbum. Sorbenkruid, o., naar Lat. san,quisorba, van sanguis bloed en sorbere slorpen, daar het een bloedstelpend middel was. Soudenier, m., uit ouder soldenier, van solely : z. d. w. Spa, v. en bijv. : Z. SPADE. 1. Spaak, v. (stuk hout) Ohd. spahha (Mhd. spathe), Ags. spcec roede enz. 2. Spaak, bijw. (verward), is het vorige w., naar de uitdr. een spaah in 't wiel stehen. 1. Spaan, v. (houtspaan), Mnl. spaen Ohd. span (Mhd., Nhd. id.), Ags. spon, Ofri. id., On. span (Zw. spcin, De. spaan): van denz. wortel als 1. spade. 2. Spaan, v. (lepel) + Eng. spoon, On. span : hetz. w. als 1. SPAAN. Spaander, nt., gemaakt uit spaanderen (-ers), Mnl spaenre : ou.d meerv. van 1.spaan: vergel. hoenYeren hoenre. Spaath, o. Mhd. spat (Nhd. id.) : oorspr. onbek. Hieruit Fr. spath. 1. Spade, v. (schop), Mnl. id., Os. spado Mhd. spate (Nhd. spaten), Ags. spada (Eng. spade), On. spadt (Zw.' en De. spade) + Gr. (77r6(04 (waaruit Lat. spatha, Fr. epde zwaardblad) : Z. SPAAN. 2. Spade, bijv. (laat), QM. spati(Mhd.speete,Nhd.speit),Go.compar. spediza : Idg. VsPE`: z SPOED. Spadel, v. : Z. SpATEL► Spoiler, o. gelijk Hgd. id., uit, Fr. espalier, van Its spalliOro rugstuk, •spalier, afgel. van spatla sdhouder, -Mint. spatulam ( a) schoudertaa4, schouder;dimin.vgai spatha : z.1 AP ADE. 270 SPALKEN Spalken, o. w. en het verbaalabstr. SPALK,Mni.spalchen Oostfri spalken, Ags. subst. spelc (Eng spelk), On. spjalh (Zw. swjcilke, De. spalk) : verwant met swalten. Spalding, m., geassim. uit spanlin q, van *spaan, speen : z. d. w. en vergel. Mhd. spenrarch (Nhd. spanferkel) en spiinnpvarkelfn en het Ndd. titbigge, dus zuigeling. Spalten, o.w., uit Hgd. id., verwant met spkt(n. Span, spanne, v. (maat), verbaalabstr. van spannen, als zijnde de ruimte tusschen de uitgespannen vingeren. Hieruit Fr. empan. Spandeeren, o.w. (uitgeven), gelijk Eng. to spend, en Hgd. spenden, door het Rom. (It. spendel e) uit Lat. expendere (ex -- uit, voluit, pendere wegen, betalen). Vergel. SPIJS. Spanen, o, w. : Z. SPENEN. Spang,v. (ring), Mnl. spanghed-Ohd. spanga ( Mhd. span ge, Nhd id.), Ags. id. (Eng. dimin. spangle), On. spay + Skr. spat, Gr. nirksty insluiten. Spannen,o.w.,Mnl. id. -+ Ohd spannon iMhd. spannen,Nhd.id.), Ags.spannan (Eng. to span), verwant met spinnen en Lat Tandere (z. PAS en KROON). Spanseeren, ono. w., Mnl. spancerev, , spaetseren, uit Hgd. spazieren, hetwelk door It. spaziare,van Lat. spatiari rondwandelen, denom. van spatium ruimte, verwant met spannen. Spant, o., v., uit' *gespante, van spannen. Spar, m. en v. -1- Ohd. sparro (Mhd. sparre, Nhd. sparred), Eng. spar, On. spa9 ri (Zw. en De. sparre). Voor de twee bet.: balk, sparreboom, vergel. mast.— z. SPERREN. Sparen, o. w., Mnl. id. 4- Hgd. id., Eng. to spare, On. spara : denomin. van een adj. *spaar (nog over in spaarzaam) -4- Ohd. spar, Ags. spcer, On. sparr Gr. aixp d zelden, Lat. parcere(d.i.

  • Sparcere)-- sparen.

Spargel, m. : z. ASPERSIE. Spark, v., Mnl. spa,* Ags. spearca (Eng. spark) : Z. SPRANK. Spartelen, ono. w., Mnl. id. + Ohd. sprazolOn (Mhd. sprazelen), dial. Eng. sprottle, Zw. sprattla, De. sp7 cetta: uitbreiding van den wortel van spoor. SPEK Sparterie, v., uit Fr. sparterie,afgel. van Lat. spartum, Gr. Crirprd; spartogras. Spat, v. (bij paarden) Mhd. spat (Nhd. spar*: oorspr. onbek. Spatel, v., uit Lat. spatulam (-a): Z. SPALIER. Spade, v., uit Lat. spatium : Z. SPANSEEREN. Spatten, ono. w. Eng. to spatter verwant met spuiten. Specerij, v., gelijk Hgd. spezerei uit It. spezieria, afgel. van speve (Fr. epee), van Lat. spa aanblik, soort, ding, specerij, van specere : Z. SPIEDEN. Specie, v., uit Lat. speciem : z. SPECERIJ. De bet. must ontstond ins tegenstelling met papieren geld. Specht, m., gelijk Eng. speight, uit Hgd. : Ohd. speht, Mhd. id., Nhd specht: oorspr. onzeker ; wellicht verwant met Lat picas, pica (Fr. pic en pie). 1. Speek, v. (spaak) Ohd. speihha (Mhd. speiche, Nhd. id.), Ags. space- (Eng. spoke) verwant met 1. spijher. 2. Speek, bijv. (onbeschoft) : oorspr. onbek. Speeksel, o. Hgd. speichel, waarnevens dial. Ndl. spehen, intens. van spijen (spijgen), gelijk Hgd. spucken het intens. is van den vorm die zich in 't Ndl. als spugen vertoont. Speen, v., Mnl. spene (e a') tepel, aambei Mhd. span, Ags. spanu, On speni (Zw. spene), waarnevens met ablaut Ohd. spunne borst, tepel Lith. spenis. Speer, v., Mnl. spare, Os. sper Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. speer), Ags. spene (Eng. spear),Ofri. spar, On. spjor (De. spcer). Niet verwant met spar noch Lat. sparus, wel met 3. spier. 1. Speet, v. (om to spitten), van speten. 2 Speet, v. (spit), uit spete, een afleid van spit : vergel. schepen, scliip. 1. Spek, m. (suikerspek) : oorspr. onbek. 2. Spek, m. (scheldnaam),met btjvormen spekjan en specht: otrsp. onbek. 3 Spek, o. (vet), Ondd. spec + Ohd. specch (Mhd. spec, Nhd. speck), Ags. spic, On. spik Skr. pivan, Zend. pivahh, Gr. ITN.), met aphaerese der s. SPEK SPIEGELNIEUW 27r - Hetz. w. in s_pekkever, Hgd. fettkafer, Fr. dermeste du lard, in speksteen, Fr. pierre de lard, — en in spehmuis, omdat men gelooft dat ze aan het spek komt knagen dat in de schoorsteenen hangt. 4. Spek, in spekeend + Mndd. specke, dial. Hgd. id. moerassig land : oorspr. onbek. Speld. v. --1- Mhd. spelte, Ags. speld (Eng. spell), On. speld ---- splinter : van denz. wortel als spalten, Speldengeld, o. : vergel. Eng. pinmoney en Fr. 1io? , 24 des epin files. Speldernieuw, bijv. : z. splthsplinternieuw. Spelemeien, ono. w., uit spelen en

  • nteien : Z. VERMEIEN.

Spelen, o. w., Mnl. id. + Hgd. spielen : denom. van spel, Mnl. id., Os. spa + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. gpiel), On. spil (Zw. . spel, De. spa) : oorspr. onbek. Spelevaren, ono. w., uit spelen en varen , Spellen. o. w., Mnl. id. + Mhd. id., Ags. spelljan (Eng. to spell), On. spjalla, Go. sp?llon : denom. van *spel, Os. spel vertelsel + Ohd. spel (Mhd. id.), Ags. spell, On. spiall, Go. spill + Lat. ap-petlai e. Hieruit Fr. epeler, dat op Ndl. spellen en Eng. to spell van invloed geweest is. Spelonk, v., Mnl. spelonke, gelijk Hgd spelunke, uit Lat. speluncam (-a), van Gr. a7r0)./E:- . Spelt, v., Mnl. id., gelijk Hgd. spelze , Eng. spelt, Fr. epeautre, uit Mlat. speltam (-a). Spenen, o. w., Mnl. id. + Ohd. spenjan (Mhd. spenen) : denom. van speen met privatieve bet. — Ohd. Os., Ags. spanan, Ofri. spona verlokken, verleiden, zijn niet verwant. Sperge, v. , door aphserese uit ASPERGE. Spergelkruid, o., u it Mlat.spergula: Z. SPURRIE. Spergelen, sperkelen , ono. w., bij- -siorm van sparkelen, freq. denom. van spark. Sperren, o. w., Mnl. id. + Hgd. Id. : denom. van spar--- balk. S erwer in., Mnl. spertcare + Ohd. sparwari (Mhd. spartecere, Nhd. sperbrr) : een samenst. van *spartoa ,-.-_-- musch (Z. SPREEUW) met aar (Z. AREND),, dus ------ musschenarend : vergel. Ags. spearhafoc musschenhavik. Hieruit Fr. Opel-vier.— In sperwerbezie, -boomheeft men volksetym. vervorming van

  • sperboom + Mhd. sperbaum : oorspr..

onbek. Spesen, v. meerv., gelijk Hgd. id.,. uit It. spese, meerv. van spesa : Z. SPIJS. Speteo,o.W.(doorboren,enz),denom. van spit : vergel. schcpen ;smed cn. Speuren, o w., Mnl. sporen + Ohd.. spwjen (Mhd. spiirn, Nhd. spliren),. Ags. spojan (Eng. to speir), On. spyrja : denom. van 2. spoor, dus het. spoor volgen, zoeken. Speurgaal, m., met ouder' Nndl. spoorwaen en Mnl. sporetcare : na verplaatsten klemtoon, dissim. uit *spew-- %mar : Z. SPERWER. Spiauter, v. + Eng. spate). : hetz. als piaufer. Het verband tusschen beide vormen is echter niet klaar. Spichtig, bijv. + Ndd. spechtig, spuchtig, Oostfri. spuchtig, Noordfr. spa fib* g zwak, mager : oorspr. onbek.. 1. Spie, m. (bespieder),verbaalabstr. van spien: Z. SPIEDEN. 2. Spie, v. (wigge), bij Kil. spie, spije- ± Lat. spica : Z. 2. SPIER Spieden, o.w., met epenthet. d (vergel. bevrijden, enz.) uit Mnl. spien,. samentr. van *spehen (verg. zIEN) + Ohd. speh6n (Mhd. spehen, Nhd. spdhen): denomin. van een adj. *spie, *spehe, Osspahi ---. verstandig+ Ohd. id. (Mhd. spcehe) -I- Skr. V spat en /pay, Gr. azknTet, (d. i. *spektein), Lat. specere zien. Uit Germ., Fr. epier, espion. Spiegat, o.: Z. SPUWEN. Spiegel, m., Mnl. speghel, gelijk Hgd. spiegel, uit Lat. speculum, een afield. van specere : Z. SPIEDEN. Spiegeleieren, o. meerv. : ze zien eruit als spiegeltjes, omdat geel en wit niet gemengd zijn. Spiegelgevecht, o. + Hgd. spiegelfechterei : wellicht karat de uitdrukkin gvan de hanen, honden. enz., die tegen hun eigen beeld in een spiegel wine!), vechten. Spiegelnieuvr, bijv., naar analogievan s iegelglao. spiegelhelder enz. - verge . bloedarm. 272 SPIEMOUW SPINJOEN Spiemouw, V. : Z. SPIEZAK. 1. Spier, v. (scheut) + Hgd. spier, Ags. spira Eng. spire), On. spira (Zw. id., De. spire)+Lat. spica koornaar , spina doorn. —Geen spier ,--- Fr. pas un brin. 2. Spier, v. (muskel), bij Kil. id., als synon. van huit, brade : overdracht van 1. spier, als dun rond stuk vleesch. 3. Spier, v. (stok) -I- Hgd. spiere, On. spira (Zw. id., De. spire): verwant met speer. 4. Spier, v. (zwaluw) + Hgd. spiere: oorspr onbek. Spiering, m. + Hgd.id.en spierling , Eng. sparling: oorspr. onbek. Van hier Fr. eperlan. Spiernaakt, bijv., een navolging van spierwit, dat samengest. is met 2. spier het vleezige deel van gevogelte, Fr. le blanc. Spierzak, m., met 3. spier. Spies, spiets, v., uit het Hgd. : Ohd. spioz (Mhd. spiez , Nhd. spiesz)+ Ndd. spiet, On. spjOt (Zw. spj at): staat tot spuiten, als spriet tot sprurten. Spiesglas, o., uit Hgd. spies z glas : ontleding onzeker. Spiezak, m., spiemouw, v., zooveel als spiegatzah, -moues. Spit, v.: Z. 2. SPIE. Spijbelen, ono. w. : oorspr. onbek. Spijen, o. W. : Z. SPUWEN. Spijk, v. (lavendel), gelijk Hgd. spiehe, uit Lat. spicam(-a) ---koornaar : z. 2. SPIER. De vele witte bloempj es aan ieder stengel hebben het aanzien van pen koornaar. 1. Spijker, m. (nagel), Mnl. spiker -}-Mhd. splcher, Eng. spike, On. spilt en spikier (Zw. spig , De, spiger): van Benz. wortel als 1 SPEEK. 2. Spijker, m. (schuur), Mnl. spiker, Os. skikari, gelijk Hgd. spezcher, uit Lat. spicarium, een afleid. van spica: z. 1. SPIER. 3. Spijker, o (klein landhuis): hetz. xv. als 2. spijher Spiejkerbalsem, m., naar den fabrikant, fan, Spijker. Spijkijzer, o. : vergel. Eng. spike; On. spa bij 1. spijher. Spijl, v + Ndd. spite (Waaruit Hgd. speile2:), behoort bij 2 spie en 1. spier,. Spits, v., Mnl. spise, , geliik Hgd. spei3e 'On It. spesa, uit Mlat. spesam (-a)

uitgaaf, kosten, onderhoud (vergel.

iemand den host geven), van Lat. ex pensa, zelfst. gebr. vr. v. d. van expendere : Z. SPANDEEREN. 1. Spijt, v, (leedwezen), gelijk Eng. spite, uit Ofr. despit (thans depit), van Lat. despectum (-us) ---- verachting, afgel. van despicere op iets neerzien, iets verachten (de- weg, of ; — z. ook SPIEDEN). 2. Spijt, v. (afval van het vlas), van sPfiPn • Spikkelen, o. w. + Eng. to speckle : intensief van speken : Z. SPEEKSEL. Spiksplinter-, spikspeldernieuw, bijv. : samenst. met 1. spijher en splinter of spell : vergelijk nagelnieuw en Eng. spikandspan aeto,waar het tweede lid hetz. is als 1. spaan. Spil, v., Mnl. spille, Ondd. id., geassim. uit *spinle, van spinnen + Mhd. spinle (Nhd. spille). Daarnevens Hgd. spindel, Eng. spindle, met epenthet. d, uit *spinnele (Ohd. spinnala). Spilgioen,m.,veryormd uit spanjool, dat met Ofra espagneul(Nfra. !pagneul) en Eng. spaniel, uit Sp. espailol, het zelfst. gebr. adj .van ETaii,a, Lat. Hispaniam (-ia). Dus Spaansche hond. Spillebeen, o.: het eerste lid is spit. Spillen, O. W. : Z. VERSPILLEN. Spilleleen, o. : Z. ZWAARDZIJDE. Spin, v., Mnl. spinne ± Hgd. Ipinne, Eng. spider (uit *spinther), Zw. spinnel, De. spinder : van spinnen. Spinaal, o . : oorspr. onbek. Spinazie, v., gelijk Eng.spinage, uit It spinace, van Mlat. *spinaceum(-eus), terwijl Hgd. spinat terug gnat op,Mlat. spinctum (-us), en Fr. epinard op Mlat. spinarium (-ius), welke Mlat. yormen alle van, Perz. aspanahh. Spinde, v., gelijk Hgd.id.,,uit Mlat. spenda, voorraadkamer, verbaalabstr. van spendere. Lat. expendere : Z. SPA1NTDENREN. Spinden, o. w. : Z. SPANDEEREN• Spinderen,o. meerv., uit het werkw. dial. spinderen,, met synon. spinnevoe, ten, d. i. de voeten bewegen als - eery spin. Spindse, v., een afleid. van spinden; vergel. spindsoep, spindstuh. Spinioen, m., Z. KPILGIOEN. SPINNEKOP SPOOK 273 Spinnekop, o. : uit spin en 2. hop : het is een pleonatische samenst. als muilezel, torteldu7f, enz. ; — vergel. Eng. cobweb. Spinnen, o, w., Mnl. id. -I- Ohd. spinnan (Mhd. spinnen, Nhd. id.),Ags. spinnan (Eng. to spin), On. spinna (Zw. id., De. spinde), Go. spinnan, verwant met spannen + Osl. ponti spannen, Lith. pinti ..---- vlechten. Spinsbek, o. : z. PINSBEK. 1. Spint,o.(maat)-1- Hgd. id. : oorspr. onbek. 2. Spint, o. (aan den boom) ± Ohd. spint (Mhd. id. , Nhd. spind),Ags spind : een afleid. van den wortel van 3. seek. Spion, m., uit Fr. espion : Z. SPIEDEN. 1. Spit,o. (spitse stok, keukentoestel) + Ohd. spit (Mhd. id., Nhd. spiesz), Ags. spite (Eng. spit), Zw. spett, De. spid (z. SPITS). 2. Spit, o., verbaalabstr. van spitten (z. 00k ONDERSPIT). Spits, v. en bijv., uit het Hgd. : Ohd. spizzi (Mhd. spItze, Nhd. spitz) : een afleid. van 1. SPIT. Spitsboef, m.--1- Hgd. spitzbube : het eerste lid is het adj. spitspuntig, fijn, loos. Spitsbroeder, m. -;-- Hgd. spieszgeselle : het eerste lid is spies, spiets ------ lans, wapen. Spitsel, o., een afield. van Hgd. spitze


2. kant : z. d. w.

Spitsroede, v. + Hgd. spitzruthe, d. i. spitse roede. Spitsvondig, bijv. + Hgd. spitsfitndig : uit spits (Z. SPITSBOEF) en vond, die door middel van -ig tot een woord verbonden zijn. Spitten, o. w., Mnl. id., denom. van 1. spit. Spleet, v. Hgd. splisz : van denz. stam als 't meerv. imp van splijten. Splijten, o. w., Mnl. spliten ± Mhd. spli.zen, (Nhd. spleiszen), Eng. to split, Zw. splitta, De. splitte : verwant met spalten. Splint, o. (geld) : hetz. w. als het volgende ; ook 1. spaan heeft dial. die beteekenis. Splinter, m. -I- Eng. splint, Zw. en De. id. : een afield. met nasal eering van splijten, daarnevens Hgd. splitter. Splinternieuw, bijv. : Z. SPIKSPLINTERNIEUW. Splitsen, o. w., intensief van spliften. Splitten, o. w. ± Hgd. splittern : intens. van splijten. Spoed, m., Mnl. spout, Os. sp6d ± Ohd. spuot (Mhd. id., Nhd. slechts het denom. sputen), Ags. sped (Eng. speed) : een afield • van een werkw. dat nog voorkomt in 't Ohd. en Mhd. als spoon en Ags. als spowan gelukken ± Skr. Vspha-----wassen, Lat. spes hoop, Osl. spjeti gelukken : Idg. VS-PE .------ vooruitgaan. Spoel, v. (schietspoel), Mnl. spoele+ Ohd. spuola (Mhd. spuole, Nhd. spule), On. spOla (Zw. en De. spole): van denz. wortel als spannen,spinnen.Uit het Ndl. komt Eng. spool. Spoelen. o. w.-I- Ohd. spuolen (Mhd. spiielen, Nhd. spiilen), Ags. spelan. Spog, v .-F Eng. spawn : van spugen; vergel. nog Eng. spawl spe eksel. Spoken, ono. w. : Z. SPOOK. 1. Spon, v. (sponturf) : is de Friesche vorm van 1. spaan. 2. Spon, v. (tap), gelijk Mhd. spunt (Nhd. spund), uit het Rom. (Mlat., It.)

  • spuntam (-a), verbaalabst. van (It.)

spuntare spits maken, een denomin. van Lat. punctum (Z. PUNT) met het prcefix ex- uit, v oluit (z. 2. Bom). Sponde, v., Mnl. spout bedstede, de aaneengevoegde planken der bed-. stede, plank met voegen, gelijk Hgd. spund plank met sponning of keep, enz., uit Lat. spondam (-a) ---- bedstede. Spong, v.: samengetr. uit sponning. Spongie, spons, v., Mnl. spongie, Os. spunsia, gelijk Fr. dponge, uit Lat. spongiam (-a), van Gr. G7rorit, waarnevens a?dy7o; + Arm. sunk, Lat. fungus zwam. Sponning, v , voor slonding, van sponde. Sponsen, o. w. (nateekenen), naar Fr. poncer, van ponce -- zakje met gestampte houtskool of krijt, overdracht van ponce puimsteen (z. d.w.). Gewijzigd door spons, wegens gelijkenis van dat zakje met een spons. Spook, o. +Ndd. spok(waaruit Hgd. spuk), Zw. spok, De. spog : oorspr. onbek. 18 274 SPOOR SPROEIEN 1. Spoor v. (prikkel), Mnl. spore + Ohd. sporo (Mhd. spore, Nhd. sporn), Ags. spora (Eng. spur), On. spore (Zw. sp9rre, De. spore) : van denz. wortel als 2. spoor. 2. Spoor, o (voetspoor), Mnl. spore, Ohd. spor (Mhd. spor, spur, Nhd. spur),Ags. spor, On. id. : Germ. VSPER met den voet stooten Skr. sphur

wegstampen, G. arrxipetv -- spartelen, Lat. spernere  verachten, Lith.

spirti treden. Sporkeboom, m., bij Kil. sporchen,- lout : bij sprokhel; vergel. den Lat. naam rhamnus frangula. Sporreling, v., van dial. sporrelen, sparrelen, frequent. van sperren, ; vergel. ouder wedersperrig -- die zich tegen iets of iemand verzet. Sporrie, v.: Z. SPURRIE. Sport,v. Mnl. sporte en sprote + Ohd. sp•ozzo (Mhd. sprozze, Nhd. sprosse), Ags. sprota ( tak), On. sproti ( tak, staf) : van spruiten. 1. Spot, m. (spotternij), Mnl. id. spot (Mhd. id., Nhd. spott), Ofri. spot, On. id. (De id.) : oorsp. onbek. 2. Spot, v. (vlek), Mnl. sporte +Eng. spot, Zw. spott: verbaalabstr. van spatten : z. d. w. en vergel. spikkelen. Spouden, 1. spouwen, o. w., staat tot spalten (z. d.w.) alsh ouden tot halter. 2. Spouwen, o. w. : z. SPUWEN. Spraak, v., Mnl. sprahe, Os. sprctca Hgd. sprache : van denz. stam als 't meerv. imp. van sprehen. Sprang, v., an denz. stam als 't (oude) enk. imp. van springen. Sprank, v. : nasaleering van spark met metath. der r. Vergel. het dimin. sprankel, sprenkel met Mhd. spreckel en sprenke (Nhd. sprenkel), On. sprekla (Zw. sprcikla). Spreeuw, m., Mnl. spreuwe, Os. sprd : komt elders niet voor, maar is ten nauwste verwant met Ohd.sparo(Mhd. spar, Nhd. spec-ling), Ags. spearwa (Eng. sparrow), On. sp6rr (Zw. spar f, De. spurv), Go. sparwa musch, slat van denz. wortel is als 2. spoor, in de bet van spartelen. Uit het Ndl. komt Hgd. sprehe en dial. Fr. esprohon. Spreeuwen, ono. w. (spotten), wellicht van spreeuw. Sprel, v., uit ouder spreide, van spreiden uitspreiden. Hetz. w. in spreivisch wegens den vorm Spreiden, o. w., Mnl. spreden, Ohd. spreiten (Mhd., Nhd. id.), Ags. sprthdan (Eng. to spread), Zw. sprida. De. spride : is het werkw. breiden met prwfix er-, oor-; dus Ug. *uz-braid-, waarin z-1; tot sp werd. Spreken, 0. w., Mnl. id., Os. sprekan Ohd. sprehhan (Mhd. sprechen, NM. id.), Ags. sprecan, specan, (Eng. to speak), Ofri. spreka+ Skr. V sp—hutj ruischen, Gr. ap6:px7o; gekraak, Lith. spraheti kraken. Sprengen, o . w. Hgd. id. : met e d, factitief van springen. Sprenkel, v. en m. Mhd sp ,inke vogelknip, Nhd, sprenkel spring in het touw : van springer. Sprenkelen, o. Hgd. sprenheln, Eng. to sprinkle : of wel denom. van sprenkel (z. SPRANK), of wel intensieve afield. van springen. Spreuk, v. , Mnl. sproke, van denz. stam als 't v. d. van spreken. Spriet, m., Mnl. id. + Ags. spreot (Eng. sprit) : van spruiten. Sprik, m. Ags. spree (Eng. sprig), On. sprek ; waarnevens Eng. sprag, Zw. spragg, De. sprag, — en Ndl. sprok, Mnl. .proc : van denz. wortel als adj. sprok. Spring, m. : Z. SPRENKEL. Springaal. m., uit Fr. espringale, afgel.van Ofra. espringuer (thans espinguer) springen, werpen, uit Germ. springen. Springen, o. w., Mnl. springhen, Os, springen Ohd. id. (Mhd. springen, Nhd. id.), Ags. springen (Eng. to spring), Ofri. springa, On. id. (Zw. id., De. springe) + Gr. anipxecrOzt zich haasten. Het staat wellicht tot den wortel van 2. spoor als brengen tot dien van baren. Sprinkhaan, m. : vergel. dial. Fr. coq d'aon t. Spritsen, o. w. Hgd. spritzen, (Mhd. spratzen) : intens. van spruiten. Spromen, o. Nhd. sprahen komt nergens elders voor. Hiertoe behooren nog Mhd. sprcewen spruiten, voorts Ohd., Mhd. spriu, Nhd. spreu, en Meng. sprethe, Nhd. spr5cle; SPROET ST AAT g75 het staat tot spuwen als spruiten tot sp ,titen. Sproet, v., Mnl. sproete Mhd. spruz (Nhd. sprosse) : staat tot 2. spot als spruiten tot spuiten. Sprok, bijv., Mnl. sproc Hgd. sprock ; hierbij Zw. sprikka, De. sprcekke breken, bersten Lith. sprogti splijten. Sprokkel, m. env., dimin.van sprok, besproken bij sprik. Sprokkelmaand, v., Mnl. sp orkille, sporkele, gelijk Hgd. sporkel, uit Mlat. onz . meerv. spurcalia, naam van heidensche feesten die in Februari gehouden werden : oorspr. onbek, Sprong, m., Mnl. spronc Hgd. sprung : van denz. stam als 't meerv. imp. van springen. Sprook, v., Mel. sprohe : Z. SPREUK. Sprot, v. Ndd. sprott (waaruit Hgd. sprotte), Ags. sprott (Eng. sprat), Zw. en De spot : oorspr. onbek. Sprouw, V. : z. SPRUW. Spruchtel, m. (tak), een intensieve afleid. van spruiten. Spruiten, ono. w., Mnl. spruten Mhd. spriezen (Nhd. sprieszen), Ags. spratan (Eng. to sprout), Ofri. sprata : z. SPROEIEN. Spruw, v. Ndd. sprau, Mhd. sprawe, Eng sprue : oorspr. onbek. Spugen, o. w. : Z. SPUWEN. Spui, o., van *spuien : Z. SPUWEN. Spuiten, o. w. Mhd. spiutzen (Nhd. speutzen), Eng. to spout, On. spyta (Zw. sputa) ; daarvan zijn Hgd. spiitzen, Ags. spyttan (Eng. to spit), De. spytte intensieven : Z. SPUWEN. Spul, o., dial. bijvorm van spel. Spurge, v., gelijk Eng. id., uit Ofra. espurge (thans epurge), verbaalabstr. van Ofra. espurger, Lat. expurgare uitzuiveren, uitroeien (ex --uit,—pur- .gare is een afleid. van pur us : z. PuuR). De plant is een krachtig middel tegen .de wratten. Spurrie, v., gelijk Hgd. spergel, uit Mlat. spergulam (-a), van onb oorspr. Spungsel, o., van spugen : Z. SPUWEN. Spuwen, o. w., Mnl. id., Os. spitvan 4- Ohd. id. iMhd. spien, Nhd. speien), Ags. spiwan en spdowjan (Eng. to spew), Ofri. spra, spiga, On. spyja (Zw. spy, De. spye), Go. speiwan en spiujiz+ 48kr.‘ V pthiv, Gr. irrt53tv, Lat. spuere, Os!. Lith. spjauti. De regelmatige Ndl. vorm ware *spijwen, to vervoegen als grijpen; in de plaats gelden Spfien, spuwen, spuien en spugen : Idg. en Germ. VSPIW (ZW. spa), waarnevens ook Germ. V spik, V 8p:a en Vspite (Z SPEEKSEL en SPUITEN). St, tuss. Hgd., Fr., Lat id : onomat. : Z. PST. Staaf, v., Mnl. stave Eng. stave, De. id. ; bijvorm van staf. uit de verbogen vormen (Gen. staves, Dat. stave, meerv. staven) opgemaakt. Staag : Z. STAG en STADIG. Staab, m., Mnl. stake + Ags. state (Eng. stake), Ofri stake : van denz. stam als 't enk. imp. van steken. Uit het Ndl. komt Hgd. staken, en Fr. estache met zijn afleid. estacale. 1. Staa.1, o. (monster), van ouder stalen uitstallen, uit Orr. estaler (thans etaler), denom. van estal, dat op Germ. stal teruggaat. 2 Staal, o. (metaal), Mnl. stael Ohd. stahal (Mhd stahel, Nhd. stahl), Ags. st:yl (Eng. steel), On. ski/ (Zw. stdl, De. staal) + Pruis. stakla. 3. Staal, v. (stengel), Mel. stale + Eng. id., bij vorm van steel. Staan, ono. w., Mnl. staen, Os. stdn ▪ Ohd. id. (Mhd. id.), Ofri. id., Zw. sta, De. staae : van Germ. VSTA, die ook nog voorkomt in stall, steeds, enz. ▪ Skr. V stha, Gr. io-rim, Lat. 'itare, Osl. stati : Idg. Vsnu. Een bijvorm stai vindt men in Ohd. sten (Mhd. id., Nhd. stehen). Een afgeleide VErrkND vertoont zich in al de Germ. talen bij 't preeter. en v. d., en in de meeste bij den infin. : Os. standan, Ohd. stantan. (Mhd. standen), Ags. standan (Eng. to stand), Ofri. stonda, On. standa, Go. standan. Staar, v. + Hgd. star : een moderne worming uit *staarblind : Z. STICRBLIIID. Staart, m., Mnl. stert Ohd. stern (Mhd. id., Nhd. id.), Ags. steot (Eng. stal 4t), On. stertr (ZW.-syert, De. ttiert). Staat, m., Mnl. 'etaet, gelijk Hod. staat, Eng..state, %tat, nit Lat. itatun& (-us), afgel. van 't d. Van nitre': S.STAA.N. z76 STAATSIE STANK Staatsie, v., uit Lat. statio (z. 2. STATIE), met de kerkelijke bet. : plechtigheden bij een ommegang. Stad, v.. Mnl. stat, Os. stad + Ohd. stat (Mhd. id., Nhd. statt en stadt), Ofri. sted, Go. stops : van denz. wortel als staan, met de bet. van standplaats; eerst in 't Mnl. en in 't Mhd. komt de bet. stad op (z. STEDE). Stade (te), bijw., datief van Mnl. stade + Ohd. state (Mhd. stat, Nhd. in den datief zustatten) gelegenheid : nie1 identisch met, maar van denz. .oorspr. als stad. Stadhouder, m. + Hgd. statthalter : met stad plaats. Stadig, bijv., Mnl. studich ± Hgd. stetig : afgel. van *stade + Ohd. stdti (Mhd. steete, Nhd. stet) vast, bestendig, van denz. oorspr. als stud en stade. ilierbij ook een subst. stade stut, van Ivaar Fr. etai. Staf, m , Mnl. id., Os. id. + Ohd. slap (Mhd. id., Nhd. stab), Ags. stcef (Eng. staff), Ofri. stef, On. stafr (Zw. staf, De. stay), Go. stafs : van denz. wortel als staven. Stag, o. + Hgd., On., Zw., De. id. + Skr.stak steunen, Lith.stohas paal. Staggelen, ono. w. + Eng. to stagger, On. stahra : intensief van stehen. Staken, o. w. (stilhouden) : denom. van staak. Staket, o., uit Fr. estaquette, dim. van Ofra. estaque (thans estache) : z. STA.AK. Stakker, m., van dial. stahkelen, bijvorm van staggelen. 1. Stal, o. (voor dieren), Mnl. stal + Ohd. stal (Mhd id., Nhd. stall), Ags. steall (Eng. stall), Ofri. stal, On. stair (Zw. stall,De.staldr) : van Germ.VSTAL, the met 1/STAND een uitbreiding is van VsTA --1-- Skr. sthala, Lith. stalas : Idg. VSTHAL, Z. STAAN. De eerste bet. van stalisstandplaats. Uit het Germ. komt Fr. 4tal, etau en iitalon (---- stalhengst). 2. Stal, m. (standplaats) : hetz. als 1. stal met de oorspr. beteekenis. Stalle, v. (paardenpis),verbaalabstr. van stallen -I- IVihd. id., Eng. to stale, Zw. stalla, De. stalle : oorspr. onzeker ; 3men brengt het tot 2. stal, als stilhouden om te wateren. Stam, ro., Mnl. id., Os. stamn -fOhd. stam (Mhd. id., Nhd. stamm), Ags. stemn (Eng. stem), On. stafn (Zw. stam, De. stamme) -I-- Gr. 67.:',,u); (--- wijn - kroeg, d. i. staander), ler. tamon (d. i.

  • stamon, boomstam) : van 1/sTHA : z.

STAAN. Stamelen, stameren, ono. w. -fHgd. stammeln, Eng. to stammer. On. stamma : denom. van adj. *stamel, Ohd. stammal, Ags. stamur, afgel. van een primitief*stom, On. stam-r, Go. stamm -s-

stamelend, verwant met stom en

onstuim?g. Stamet, o., uit Fr. estamette, dimin. van estame, Lat. stamen draad, een afleid. van stare : z. STAAN. StaMiejII, v., uit Fra. estamine, van Lat. slamineam (-ea), zelfst. gebr. vr. adj. afgel. van stamen : z. STAMET. Stampeien, on. w., met Rom. suffix, van stampen. Stampen, ono. w., Mnl. id. -I- Ohd. stampfOn (Mhd. stamp fen, Nhd. id.), A gs. stempan (Eng. to stamp), On. stappa (Zw. stampa, De. stamme) + Skr. stamba --- staak, Gr. ry'ri/ ISE, met, de voeten treden. Nog verwant met stop en stempel. Hieruit Fr. estampe en etamper. Stand, m. -1-Hgd. id . : verbaalabstr. van *standen, besproken bij staan. Standaard , xn., Mnl. standaert, gelijk Hgd. standarte en Eng. standard, uit Ofra,. estendard (thans etendard), een afleid. van Miat. stend ere, Lat. extendere uitspreiden (ex uit, — tendere rekken, van denz. oorspr. als tenere, tennis : z. DuN). Standelkruid, o. -I- Hgd. stendeltourz: van het werkw. *standen, besproken bij staan Men gebruikte de plant als aphrodisiaque. Standje, o. ± Hgd. standchen : dimin. van stand in de bet. van het bkven staan. Stang, v. + Ohd. stanga (Mhd. stange, Nhd. id.), Eng. stang, On. id. (Zw. stibig, De. stang) : van denz. stain als 't enk. imp. van *stingan + Ags. stingan (Eng. to sting), On. stinga (Zw. id., De. stinge) steken : nasaleering van stehen, staah. Stank, m. --I- Hgd. stank, Ags. sta22c STANNIOOL STEKEN 277 (Eng. stench) : van denz. stam als 't onde adverb. s afgel. is van het adj. stet, enk. imp. van stink,en. besproken bij stadig. Stanniool, 0., gelijk Hgd. stanniol, 1. Steeg, v. (straatje), Mnl. steghe-F uit It. stagnuolo, dimin. van stagno, uit Hgd. steg, stege, stiege : van denz. stain Lat. stannum tin (z. d. w.). als 't meerv. imp. van stijgen (z. d. w.). Stap, m., Mnl. id. + Hgd. stapfe, 2. Steeg, bijv. (stug) Hgd. steitig, Eng. step : verbaalabstr. van stappen, Eng. steady---vast,onbeweeglijk: afgel. Mnl. id., Os. stapan Ohd stapf6 4 van stad plaats. (Mhd. stapfen), Ags. stapan, Ofr. stapa Steek, v., Mnl. steke Hgd. stich : Osl. stopa voetspoor : z. STAMPEN. verbaalabstr. van steken. Hieruit Fr. estafette. Steel, m.-}- Ohd. stil (MM. id., Nhd. Stapel, m., Mnl. id. + Ohd. staffal stiel), Ags. stel (Eng. steal)+Gr. 6z-sleek, (Mhd. staffel, Nhd. id.),Ags. stapol(Eng. Lat. stilus : behoort bij 1. sty/ en std. staple), Zw. stapel, De. stabel : een af- Steen, m., Mn! id., Os. sten Ohd. kid. van stap. De bet. zijn : stap, trap, stein (Mhd., NM. id.), Ags. stan (Eng. grondvest, stellage, stapelplaats, hoop. stone), Ofri. sten, On. steinn (Zw. en Hieruit Fr. dtape. De. sten), Go. stains + Gr. cr.riz kei, Stapeizot, bijv.: le lid is stapel (bij Osl. stjena muur. —.km den (eersten) Kil.) krekel Ohd. -stapho (Nhd. steen werpen naar Joh. viii, 7; steenen -stdffel), Ags. -stapa : behoort met de voor brood naar Matth. vii, 9; steen en bet. springer bij stap. been, superlatief naar b. v. steen en been 1. Star, V. : Z. STER. otoeren, wat zinspeelt op de steenen 2. Star, bijv. (stijf) Hgd. starr altaarplaat met heiligenbeenderen. Skr. sthira vast, Gr. ar-ipi:d5 hard Steerntje, o. : dial. diminut. van sten (Z. STERBLIND en STERK). Steg, m. Hgd. steg : z. 1. STEEG. Staren, 0. w. Ohd. starers (Mhd. Stegel, m., Mnl. steghel ± Ohd. stain, Nhd. starren), Ags. starjan, On. stigila (Mhd. stigele), Ags. stigel (Eng. aara : denom. van 2. star. stile) : van denz.stam als 't meerv. imp. Staroogen, o. w. : denomin. van de van stijgen, dus werktuig om to uitdr. starve oogen: z. 2. STAR. stijgen. Stater, in. (munt), uit Lat -Gr. stater, Steigeren, o. w. Hgd. steigern: van denz. wortel als staan. volgens de bet. frequent. van stijgen of 1. Statie, v. (praal) : z. STAATSIE. denom. van steiger, dat op zijne beurt een afleid. is van stijgen. 2. Statie, v. (station), uit Fr. station, Steil, bijv. Ohd. steigal (MM. van Lat. stationem (-io) stilstand, steig el, steil, Nhd. steil), Ags. staegl: van afgel. van 't v. d. van stare : Z. STAAN. denz. stam als 't enk. imp. van stijgen. Station, 0. : z. 2. STATIE. 1. Stek, v. (loot) + Hgd. stecken, Statig, v , van staat. Eng. stick : van steken ; verge!. stang Staven, o. w. Ohd. staben (Mhd. en stoic.. Hieruit Fr. dtiquette. id.) Skr. sthapay doen staan : van 2. Stek, o. (bergplaats), van stehen- Idg. VSTHAP, evenals VSTHAND en wegsteken. VSTHAL, een uitbreiding van VSTHA : Stekade, v. ,onder invloed van 1. seek, 2. STAAN. naar Sp. estocada, een afleid. van Staverzaad, o., naar den wetensch. estoque,Fr.estocstootdegen,ontleend naam staphisagria, van Gr. o-raici; aan Germ. stok. rozijn, en ipt0.3 wild. Stekeblind, bijv., met 1. stele : z. Stele, stee, v., Mnl. stede, Os. stedi STOKBLIND. Stekel, ra., met e Ohd. Ags. stede (Eng. stead), Ofr. sted ; stachilla, waarnevens stah,hulla (Nhd. .daarnevens zonder i nom. en ace. Os. stad, Ohd. stat. Daar de regelm. stachel, Nhd. id.) : van denz. stam als nom. steti in 't Ohd. niet voorkomt, 't enk. imp. van steken. Steken, o. w., Mnl. id., Os. stehan berust Nhd. stdtte op het meerv. (z. ST AD) . Ohd. stehhan (Mhd. stechen, Nhd. Steeds, bijw., uit Hgd. stets, dat met id.), Ofri. steka Skr. 278 STEL STICHTEN crrgetv, Lat. in-sti flare ( ophitsen), Oier. tigom : Idg. VSTEIG, die in het Germ. onder den vorm stik, stek, naar de e-klasse overging. 1. Stel, m. (stand), o. (stelling, reeks) -4- Hgd. stelle : verbaalabst. van stellen. 2. Stel, bijv. (oud) -F Eng. stale : van stollen: Z. STALLE. Stelen, o. w.. Mnl. id., Os. stelan Ohd. id. (Mhd. stein, Nhd. stehlen), A gs. stelan (Eng. to st( al), Ofri. stela, On. id. (Zw. stjola, De. stjcela), Go. stilan. Stellen, o. w., Mnl. id., Os. stelljan Ohd. stellen (Mhd., Nhd. id.), Ags. stellan: denom. van stal (z. d. w.) Skr. Vsthal, Gr. 67inE: EV ( bestellen): Idg. VSTHAL : Z. STAVEN. Stelpen, o w., Mnl. id. + Ohd. stelpon : van denz. oorspr. als stulp : z. d. w. Stelt, v., Mnl. stelte Ohd. stelza (Nhd. stelze, Nhd. id.), Meng. stilte (Eng. stilt), Zw. stylta, De. stylte. Stem, v., Mnl. stemme, stevene, Os. stemna Ohd. stimma (Mhd. stimme, Nhd. id.), Ags. stemm, stefn (Eng. steren), Ofri. stemme, On. stefna (Zw . stlimma,De.stemme),Go.stibna : oorspr. onbek. Stemmig, bijv. (ingetogen). van

  • stemmen terughouden Hgd. id. :

denom. van het adj. *stam, besproken bij stamelen. Stempel, m. Mhd. stempfel (Nhd. uit Ndd. stempel) : met e d van stampen (z. d. w.). Stempen, o. w., bijvorm van stemmen (Z. STEMMIG). Stenden, m. meerv., dial. meerv.van stand -I- Hgd. stcinde. Steven, ono. w., Mnl. id. Hgd. st5hnen,Ags. sturjan (Eng. to stun), On. stynja Skr. V star, Gr. aTivety, Osi. stenati, Lith. steneti. Steng, v. Hgd. stenge : met e d, alleid. van starry. Stengel, m. Hgd. stengel : met e ci dimin. van stang. Steppe, v., gelijk Hgd., Eng., Fr. id., uit Ru. step, . Ster, v. (hemellichaam), Mnl. sterre, Os. sterro + Ohd. sterno (Mhd. sterne, Nhd. stern), Ags. steorra (Eng. star), Ofri. stera, On. stjarna (Zw. stjerna, De. stjarne), Go. stairno Skr. star en tara, Zend. stare, Arm. astl, Gr. acrnip, Lat. stella (d. i. *sterna, *sterula), We. steren. Sterblind, bijv., Mnl. ., taerblint + Ohd. starablint (Mhd. starblint, Nhd. starblind) Ags. stcerblind, Ofr. stag ublind, On. starblindr : het eerste lid is 2. star ( z. d. w.) Sterk, bijv., Mnl. stere, Os. stark + Ohd. stare (Mhd. id., Nhd. stark), Ags. steam (Eng. stark, starch), Ofri. stark, On. sterkr (Zw. stark, De. stcerk) Lith. stregti stijf worden, van Idg. VSTERG, Germ VSTERK, een uitbreiding van VSTER (Z. 2. STAR). Sterling, m. Hgd., Eng. id. : men, ziet het aan voor een aphEerese uit oosterling (als komende van de Hanze), maar dit is zeer twijfelachtig. Stern, m., uit Lat. sterna. Sterven , ono. w. , Mn!. id., Os. sterban Ohd. sterban (Mhd. sterben, Nhd. id.), Ags. st(orfan (Eng. to starve), Ofri. sterna, On. star fa zich ver - moeien, pogen). 1. Steunen, ono. w. (zuchten) : z. STENEN. 2. Steunen, o. w. (leunen), Mnl. stonen Zwits. stunen, ( waaruit Hgd. staunen) : van denz. w. als stutten en Hgd. stay en. Steur, m., Mnl. store --I- Ohd. stwjd (Mhd. Nhd. story, Ags . styrja, Zw. en De. st6r. Hieruit Fr. esturgeon (Eng. sturgeon). Steuvelen, ono. w., frequent. van stuivcn: vergel. het stuift er. Stevel, m., gelijk Hgd. stiefel, uit. Mlat. stivale (It. id.), zelfst. gebr. onz. van Lat. cestivalis, het adj. van cestas — zomer (z. EEST); dus, zomerschoen. Steven, m. (van een schip), Mnl. id. + Ags. stcefn (Eng. stem), On. stafn (Zw . PI staf, De. steam) : met hetz. w als stam. Hieruit Hgd. steren. Stevig, bijv. : een afleid. van den zwakken stamgraad van stiff. Stichel, v. (slagboom)+ Hgd. sachet spitse staak : van steren. Stichten, o. w., Mnl. id., Os. stihtan, stifton Ohd. stiften (Mhd., Nhd. id.), Ags. stihtan, Ofri. stifia, On. stett (-- vloer) : van denz. wortel als stijgen, de vormen met ft zijn contaminaties. STIEF Stief-,in samenst.met verwantschapsnanien, Mnl stief- Ohd. (Mhd. stief, Nhd. id.), A gs. stop- (Eng. step-). Ofri. stiaj-, On. stiup- (Zw. styf-, De. stzv-) : niet verder na to gaan. Ohd. stiufen, Ags. astypan, berooven,lichten over de oorspr. bet. niet in. De Ndl. vorm moeststiep zijn maar in sommige dial. ( o. a. Fri. en 17la.) is er steeds assim. van de p met de volgende kons., dus : stief-fader, tiem-rneed(r, enz.; de Ndl. vormen zijn dan analogievormen van dit stzef-fader. Stiel, m., Mnl. stijl, uit Lat. staum (-us) 1. schrijfstift, 2. schrijfwijze, 3. manier (z. S1 EEL). Stier, m., Mnl. id. ± Ohd. stior (Mhd. stier, Nhd. id.), Ags. stdor (Eng. steer), On. sjorr, met bijvorm korr (Zw. tjur, De. tyr), Go. stiur Zend. staora, Gr. TceLp o , Lat. taurus ,Osl. tu? Overigens verwant met Ohd. sturi, Ags. stor, On. stOrr (Zw. en De. stor) groot Skr. sthura groot, volwassen, machtig. Stieren, O. w. : Z. STUREN. Stiet, v., Mnl. id. : z. STUIT. 1. Stift, v. (stilet), uit het Hgd. : Ohd. steft (Mhd. steft, sti ft, Nhd. stip), van denz. wortel als STIJF. 2. Stift, o. (sticht), uit Hgd. id., van stiften : Z. STICHTEN. Stijf, bijv., Mnl. id. + Mhd.stff (Nhd. steif), Ags. stif (Eng. sal ), Ofri. stet, On. stifr (Zw, styf, De. stiv) + Lat. stipes staak, Lit. stipti stijf worden. Stijg, v. en o. (twintigtal) Hgd. stiege, Krimgot. stega ; — men brengt het tot Mnl. stije stal voor kleinvee, varkenskot (als bevattende gewoonlijk 20 stuks) Ohd. stfga (Mhd. stfge), Ags. sago (Eng. sty), On. stia (Zw. id., De. sti), dat van denz. wortel komt als stf;gen,. Stijgen, ono. w., Mnl. stighen, Os. stfgan Ohd. id. (Mhd. Nhd. stezgen), Ags. stigan (Eng. to sty), Ofri. stfga, On. stiga (Zw. id., De. stige), Go. steigan Skr. Vstigh, Gr. 0-T-Eixzt,, gaan, Lat. ve-stigium ( voetspoor), Oier. tiagaim ik ga, Osl. stignonti snel gaan, Lith. staiga haastig, Lett. staigat gaan : Idg. VSTEIgH. 1. Stijl, m. (deurpost) Ndd. stile : van denz. wortel als steel. STOEP 279 2. Stijl, m. (schrijfstift, enz..), uit Lat. sti /um (-us) : Z. STIEL. Stikdonker, bijv., met 1. stele : Z. STOKBLIND. 1. Stikken, o. w. (naaien) Hgd. sticken, Eng. to stitch : intens.vansteken. 2. Stikken, o. w. (versmachten) Hgd. stwken, : hetz. w. als 1. stikken. Het bet. het blijven steken van den adem. bijv., Mnl, stille, Os. stall+ Ohd. id. (Mhd. stille, Nhd. still), Ags. stille (Eng. still), Ofri. stille, Zw. stilla, De. stille : van denz. wortel als stal, stellen, stollen. Stinken, o. w., Mnl. id. -I- Ohd. stinchan (Mhd. stinken, Nhd. id.), Ags. stincan (Eng. to stink). In 't Ohd. en Ags. bet. het zoowel goed als slecht ruzken. Stip, v., verbaalabstr. van stippen : Z. STIPPELEN. Stippelen, o. w. Eng. to stipple : frequent. van stippen Hgd. steppen intens. van denz. wortel als 1. sti ft, stiff Stippen, o. w. (indoopen) + Eng. to steep, On. steypa (Zw. st5pa, De. st6be): wellicht van 2. stuipen. Stipstappen,o.w.,reduplicatie met ablaut van stappen, wegens de bewegingen der beenen bij het keilen. Stipt, bijv., met parag. t, bij Vondel en Bredero stip : is het subst. stip ; verg. Fr. ponctuel. Stobbe, v. Ndd. stubbe, Ags. styb (Eng. stub), On. stubbi (Zw. stubbe De. stub) : wellicht in verband met staf en Stoeien, o. w. Oostfri. stojen : staat het voor stoeden, dan kan het denomin. zijn van *stoede kudde paarden (z. STOETERIJ en vergel. het Hgd. synon. kdlbern). Stoel. m., Mnl. id., Os. stOl OM. stool (Mhd. id., Nhd. stuhl), Ags. still (Eng. stool), Ofri. Mil, On. stdll (Zw. en De. stol), Go. stols Skr. sthanu Gr. IT79,4 zuil, Osl. stole stoel, Lith. stalas tafel : staat tot stal als voer tot varen. Stoep, m., Os. stOpa + Ohd. stuofa (Mhd. stunfe, Nhd. stufe) trap, staat tot slap als stoel tot stal. Hieruit (Amer.) Eng. stoop. 280 STOEPJE STOOL Stoepje,o .(stadssoldaat), ouder Nndl. stoep, verkort uit de schertsende samenstelling stoepschyter ( bij Bredero), dus die niet als de andere soldaten in het veld moet•, maar slechts hoeft to stoepenen, d. i. op zijn stoep blijven. 1. Stoet, v. : z. 1. STUIT. 2. Stoet, m. (menigte), Mnl. id. : oorspr. onbek. Stoeterij, v., naar het Hgd. stute merrie, Ohd. stuota (Mhd. stuote kudde paarden) Ags. stOd en stdda (Eng. stud kudde paarden, steed hengst), On. st6 41 en stedda Osl. stado , Lith. stodas kudde paarden : een afleid. van VSTHA : Z. STAAN. Stoethaspel, m. : oorspr onbek. 1. Stof, v. (materie, weefsel), Mnl. stotre, gelijk Hgd. stoff; Eng. stuff, uit Ofra. estoffe (thans dtoffe), van onbek. oorspr. 2. Stof, o. (stuifzand), Mnl. id. -IOhd. stoup (Mhd. id , Nhd. staub) : var.. denz. stam als 't meerv. imp. van stuiyen. — Hierbij de uitdr. stof en asch, naar Gen. in, 19. Stoffel, m. Hgd. id. : uit Christoffel, naar de plompe oude beelden van den Heilige van dien naam Stoffen, o. w. (snoeven), dial. stoeven, staat tot stuiven, als snoeven tot snuiven. Stok, m. (in alle bet.), Mnl. stoc Ohd. id. (Mhd. id., Nhd stock), Ags. stocc (Eng. stock), On. stokkr (Zw. stock, De. stok) : Z. STUK. Stokblind, -donker, -dood, -doof, bijv. : analogievormen naar stohltiff : vergel. bloedarm. Stokebrand, m. : een samenst. als brekespel. 1. Stoken, o.w. (vuur onderhouden), Mnl. id. + Hgd. stochen, dial. Eng. to stoke : afleid. van steken. 2. Stoken, o.w. (de tanden zuiveren) Hgd. stochern : hetz. w. als 1. stoken. Stokgeld, o., met stole zekere belasting. Stokgoed, o., met stok stam Stokhouder, : vergel. verhoopen met den stole. Stokkaart, v., met stok overblijvende kaarten, Fr. talon. Stokken, o. w. Hgd. stocken : intens. van steken. Stokman, m. Hgd. stockmeister; het eerste lid is stok 1. strafwerktuig (z. STOK en vergel. BLOK), 2. gevang waar men in den stok gespannen wordt. Stoknar, m., stokoud, bijv. : Z. STOKBLIND. Stokpaard, o. Hgd. steckenpferd: stok die tot paard dient. Stokvisch, m. Hgd. stockfisch, : kabeljauw die aan den stok, d. i. stang van het schip, gedroogd wordt. Stolksch, bijv. : naar het dorp Stolkwijk. Stollen, o w. Hgd. id. : een afleid. met ablaut, van denz. wortel als stil. Stolp, v. : Z. STULP. Stolts, M. Hgd. stolleisen, voorts Hgd. stollen met den stolts lenig maken. 1. Stom, bijv. (sprakeloos), Mnl. id., Os. stum Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. stumm), Ofri. stum : vertoont den zw. graad van denz. wortel als *stam waarover bij stamelen. 2. Stom, m. (wijn) -4- Eng stum : naar de Fr. uitdr. du vin muet : dus hetz. als 1. stom. Stommel, m. Hgd. stummel : eigenl. een zelfst. gebr. adj , afgel. met assim. der mp tot mm van 1. stomp. — Van hierstommelen : vergel. struikelen. 1. Stomp, bijv., m. en v. (bot, afgeknot voorwerp, kleine mast), Mnl. id. Ohd. stumpf(Mhd., Nhd. id.), Meng. stumpe (Eng. stump), On. stumpy (Zw. en De. stump)-}- Skr. stamb ha, Gr .0-1-670 , Lith. stambras afgeknot voorwerp, stam. 2. Stomp, m. (stoot) : met ablaut van stampen. Stond, m., Mnl. stonde, Os. stunda Ohd. stunta (Mhd. stunde, Nhd. id.), Ags. stund (Eng. stound), Ofri. stunde, On. stund (Zw. en De. id.) : van denz. stam als 't imp. van *standen (z. STAAN), dus rustpunt. 1. Stoof, v. (oven), Mnl. stove + Ohd. stuba (Mhd. stube, Nhd. id.), Ags. stofe (Eng. stove), On. stofa (Zw. stufva, De. stue) De bet. zijn : verwarmbare kamer, badkamer, enz. Het woord drong in 't Slay., Lith., Finn. en Rom. (Fr. dtuve). 2. Stoof, bijv. (ter neer) : van stuiven, zooveel als neergestoven. Stool, v., Mnl. stole, gelijk Hgd., Eng. STOOM STREEN 281 Id., Fr. etole, uit Miat stblam (-a), van uitrusting, kleed,van bestellen, uitrusten (z. STELLEN). Stoom, m., Mnl. id. + Ags. steam (Eng. id.) : oorspr. onbtk. Stoop, v., Mnl. id. + Ohd. stouf(Mhd. id., dial. Nhd. stauf), Ags. staup (Eng. stoop, stoup), On. staup (Zw. stop, De. Stooten, o w. , Mnl. storen, Os. st6tan Ohd. st6zan (Mhd. st6zen, Nhd. stoszen), Ofri. steta, Go. stautan+Skr. V tud, Lat. tundere : beide met apheerese der s. Stooter, m. (munt) : oorspr. onbek. Stoppel, m., Mnl. stoppele Ohd. .stupfila (Mhd. stupid, Nhd. uit Ndd. stoppel), Eng. stubble : afgel. van een werkw. *stoppen—steken, uitsteken Ohd. stopfon(Mhd. stupfen), On. stupa, waartoe ook Eng. steep steil en steeple toren, behooren. Hieruit Fr. dtouble. 1. Stoppen, o. w. (toestoppen), Mnl. id. + Mhd. stopfen (Nhd. id.), Ags. stoppjan (Eng. to stop), Zw. stoppa, De. stoppe: oorspr. onzeker. Men neemt gewoonlijk aan dat het ontleend is aan stuppare, denom. van Lat. stoppa (Fr. etoupe) werk van touw ± Gr. 0-76n-4. 2. Stoppen, ono. w. (stilhouden), uit Eng. to stop stoppen, twenhouden : 2. 1. STOPPEN. Store, v. (rolgordijn), uit Fr. id. van Lat. stoream (-ea) vlechtwerk. Storen, o. w., Mnl. id. ± Ohd. storen (Mhd. stoeren,Nhd.sto'ren),Ags styrjan (Eng. to stir) : nict verder op to sporen. Stork, m.+ Ohd. storah (Mhd. storch, Nhd. id.), Ags. storc (Eng. stork), On. storhr (Zw. en De. stork) Gr. T Opp; gier), Osl. stirka ( stork). Storm, m., Mnl. id., Os. storm + Ohd. storm (Mhd., Nhd. id.), Ags. storm (Eng. id.), On. stormr(Zw. en De. storm): behoort bij storen en stuursch. Storneeren, o. w., gelijk Hgd. sto2-- viren, uit It. stornare afkeeren (s I at. ex- -- qit, — tornare : Z. TURNEN). Stort, o. (ijzer in bladen) Ndd. start, Hgd. sturzblech : blik waarvan men *storten maakt. — *Stort deksel Hgd. stiirze : van stortenomkeerend bedekken. Storten, o. w., Mnl. id. + Ohd. sturzen (Mhd. starzen, Nhd. id.), Eng. to start : oorspr. onbek. Stotteren, ono. w. Hgd. stottern, Eng. to stutter : intens. van stonten. 1. Stout, bijv. (driest), Mnl. id. + Ohd. stolz (Mhd., Nhd. id.), Ofri. stu/t, On. stoltr: oorspr. onbek. (Jit Mnl. stout komt Eng. id. sterk. 2. Stout, v. (bier ► , uit Eng. id. : is het Eng. adj. stout zelfst. gebr.: z. 1. STOUT. Stouwen, o. w.: z. STUWEN. Stoven, o. w. (koken)-1- Eng. to stew: denom. van I. stoof. Hieruit Fr. etuver. Straal, m., Mnl. strael+ Ohd. strala strale, Nhd. strahl), Ags. stroel+ Osl. Straam, m. : z. STRIEM. Straat, v., Mnl. strate, gelijk Hgd. strasze, Eng.street,uit Mlat. stratam(-a), zelfst. gebr. vr. v. d. van Lat. sternere strooien (z. d. w.), plaveien. 1. Straf, v. (vergelding), Mnl. strafre, uit Mhd. strafe (Nhd. id.): oorsp . onbek., komt elders niet voor ; den Ndl. worm vindt men in Mnl.logenstre_pen; vergel. treffen. 2. Straf, bijv. (sterkl, waaruit Hgd. swot/7 : oorsp. onbek. ; toch wel verwant met strain, steak, stroef. Strak, bijv., Mnl. strac Mhd. id. (Nhd. strack), Ags. streec : staat tot strijhen als glad tot glijden. Straks, bij w. Hgd. stracks : met adverb. s, van strah. Stram, bijv. Hgd. stramm : z. 2. STRAF. Stramien, v., Kil. stamijne : Z. STAMIJN. Strand, o. Ags. id. (Eng. id.), On. str5nd (Zw. en De. strand).Hieruit Hgd. strand. Het Mnl. had stranghe. Strang, o. en v. : Z. STRAND en 1. STRENG. 1. Streek, v. (landstreek), Mnl. streke Hgd. strich : van denz. stam als 't meerv. imp. van strijhen zich uitstrekken. 2. Streek, m. (list) : zelfde vorming als 1. streek, nl. van 't enk. imp. van strijhen aanraken, slaan. Vergel. Hgd. streich en Eng. stroke. Streelen, o. w. _+ Hgd. streicheln : factit. van strijken,met frequent. suffix. Streem, m. : z. STRIEM. Streen, v., Mnl. strene+ Ohd. strew) 282 STREEP STROOM (Mhd, strene, Nhd. streihne); hieruit Eng. strand : Z. STRIEM. Streep, v., Mnl. strepe -I- Eng. strip; daarnevens met ablaut Hgd. streif. Strek, bijv. : Z. STRAK. Strekel, m. : van denz. stam als 't ineerv. imp. van strijken. Strekken, o.w., Mnl. strecken+ Ohd. strecchen (N1 hd . strecken , Nhd. id .),Ags. streccan (Eng. to stretch), Zw. streicka, De. s &cake : denom. van strak. Strernmen, o. w., Mnl. id. : denom. van strain. 1. Streng, v. (koo rd), Mnl. stringhe+ Ohd. se/ any(Mhd., Nhd. id.). Ags. streng (Eng. string), On. strengr (Zw. strdng , De. strceng): het is het zelfst. gebr. adj. 2. streng : z. d. w. 2. Streng, bijv. (gestrengl, Mnl. strenghe, Os. strengi + Ohd. id. (Mhd. strenge, Nhd. streng), Ags. strong (Eng. id.), On. st) an gr (Zw. .streing, De. streng) + Gr. IT paTroc--- gewron gen, Lat striiigere ineendringen, Osl. stristi. Streumelen, o. w. : met frequent. suffix, van st2 icm, dus met striemen binden. Streuvelen, o. w. +Mhd. striubeln: frequent. van *struiven stijf staan + Ohd. strUben (Nhd. strduben): Z. STROEF. Streven, O. w., Mnl. id. + Mhd. streben (N hd. id.). Hieruit. Ofra. estrtver en Eng. to strive. Stribbelen, o. w., met frequent. suffix, intensief van streven. Striem, v., Mnl. strieme ± Ohd. strImo (Mhd. strieme, Nhd. id.) : verwant met streen. Strijd, m., Mnl. strict, Os. strid ± Ohd. strit (Mhd. id., Nhd. streit), Ags. arid, Ofri. strid, On. str id : verbaalabstr. van strijden : Germ. VSTREID, met epenthet. t tusschen s en r + Skr. sridh vijand. Strijken, o. w., Mn!. striken+ Ohd. strfhhun(Mhd.strfehen, Nhd.stieich ,n, Ags. strfkan (Eng. to strike), Ofri. strika, Go. subst. striks ( 2. streek) : van denz. wortel als 2. streng. Strik, m., Mnl. strec ± Ohd. stric (Nhd. id., Nhd. strick) : verder ver- -wantschap onzeker ; behoort toch bij I. STRENG. Strikkel, v., voor *sprikkel, uit Mlat. syergulam (- a): Z. SPURRIE. Strikt, bijv.. gelijk Hgd., Eng. strict, uit Fr. id., van Lat. strictum (-us), v. d. van stringere : z. 2. STRENG. Strippen, o. W. : denom. van streep. Strips, v. : saiertsend gevormd van streep. Strobbe, v., strobbelen, ono. w. , Z. STRUWEEL en STRUIKELEN. Stroef, bijv. + Ndd. strvf, Mhd. strop (dial. Hgd. straub), voorts verwant met Hgd. strduben: Z. STREUVELEN. Stroel,m.,verbaalabstr.van stroelen, strut en (z. d. w.). Strompelen, O. W. : z. STRUIKELEN. Stronk, m., Mnl. stronc + Ndd. st2-unk : nasaleering van struik. Stronkelen, O. w.: Z. STRU1KELEN. Stront, v., Mnl. id. + Ndd., Hgd. grunt. Hieruit Fr. &non. Stroo, o., Mnl. stro, Ondd. str6 + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. stroh), Ags. stre'aw (Eng. straw), Ofri. stre, On. strd (Zw. strei, De. straa) + Lat. stra-men : verwantschap met stroomn is zeker, maar niet duidelijk. Stroof, v., Mnl. strofe, gelijk Hgd., Eng., Fr. strophe, door Lat., uit Gr. 0-rp09,--4 wending , keerpunt , van 61-pict,:t, draaien. Etrooien, o. w., Mnl. id., Os. strewjan + Ohd. strewen (Mhd. str6uwen, Nhd. streuen), Ags. streowjan (Eng. ,to strew), Ofri. strewa, On. stra (Zw. st7 d, De. str5e), Go. straujan + Skr. Vstr, Gr. aTopivvupte, Lat. sternere, prwter. strain, Osl. strjeti uitspreiden : Idg. VSTER, Strook, v., van *strviken (z. 1. STROOKEN), gelijk streek van strijken. 1. Strooken, o. w. (streelen), ouder Nndl. id. : factit. van *struiken, Os. striokan + On. strjuka : verwant en synom. met strijken. 2. Strooken, o. w. (overeenkomen) : overdrachtelijke toepassing van 1.strooke n. Stroom, m., Mnl. id., Os, strOm -IOhd. stroum , strum (Mhd . strUm, strOm, Nhd. strom), Ags. str dam (Eng. id.), Ofri. strum, On. straumr (Zw. en De. strum) : Germ. 1/sTREu, met epenthet. t tusschen s en r 4 Skr. V sru ------ vloeien, Gr. frisEv (d. i. *srew-ein) -- vloeien, en fre;;J ittx stroom, Lat. Roma STROOP STUITER 283 (4. i. *sroma) - de stroomstad, Oier. sruaim oOsl. struja stroom : Idg. VSREU. 1. Stroop, v. (siroop), gelijk Hgd. sirup, Eng. id., uit Fr. sirop, van Sp. xarope, van Ar. sjarab, afgel. van sjarzba hij dronk. 2. Stroop, m. (roof), van stroopen, Mnl. stropen, waarnevens Mhd. str524 fen (Nhd. streifen : ei du), Ags. strypan (Eng. to strip). De bet. is aftrekken, villen, berooven. Strop, m., Mnl. strop Ndd., Hgd. struppe, ook Hgd. strupf, Ags. stropp (Eng. strap), Zw. stropp, De. stroppe : verbaalabstr. van dial. stroppen, aftrekken, toetrekken, het intensief van stroopen : z. 2. STROOP. Niet verwant met Lat. struppus (Fr. trope), dat echter invloed op de bet. kan gehad hebben. Strot, m., Mnl. strote, storte Mhd. strozze, Ofri. strot. Hieruit It. strozza. Daarnevens zonder s : Hgd. drossel, Eng. throat, On. pi otu. Strubbelen, ono. w. : z. STROBBELEN. Struif, v., ouder Nndl. struive+ Hgd. straube : bij stroef. Struik, m., Mnl. struuc Mhd. strUch (Nhd. straw h) : Z. STRONK. Struikelen, ono. w., Mnl. strukelen Hgd. straucheln : verband met struth is zeker ; men vergelijke slechts strobbelen met so obbe. str ( nkelen met str °nit en strompelen met dial. strornp (Mhd., Nhd. strtimpf, nasaleering van strobbe); de bet. ware : over een hobbeligen grond gaan, d. i. die vol struiken en stronken is. Struilen, ono. w., met bijvorm stroelen, ouder Nndl. stru2len Ndd. strullen, Hgd. strudeln; daarnevens met ablaut het Ohd. synon. stredan. 1. Struis, m. (vogel), Mnl. struus, gelijk Hgd strausz, uit Lat. struth2o,van Or. al-p.*1)0(ov, een afleid. van 0'7,00a0c vogel. Het Fr. autruche (waaruit Eng. ostrich) beantwoordt aan Lat. avis struthio de vogel struis (voor avis, z. 2. Struis, m. (bundel)± Hgd. strausz, On. strutr. 3. Struis, v. (loodwit), uit Fr. ceruse, van Lat. cerussam (-a), een afleid. van cera was -F- Gr. xnpo'c, Oier. ceir. Voor de epenthet. t, verge!. 1. stropp. Struisch, bijv. : oorspr. onbek. Strumpel,v., dimin. van dial. stromp kous Hgd. strumpi : hetz. w. alsF stromp, besproken bij struikelen. Tout de hoos (broek) aan de knieen in twee verdeeld werd, had men twee strompers (stromp afgeknot voorwerp : verge'. Fr. haut de qhausse, bas de chausse, waaruit Fr. bas; — verge!. ook Engstocking van stock stok, stuk). Struweel, o., met Rom. suff. van strobbe, strobbe. Stuc, v., uit Fr. id., van It. stucco Z. STUK. Studie. V. , gelijk Hgd.studium, Eng-. study, uit Lat. studium ijver + Gr. ancurN. Stug bijv., een bijvorm van 2. steep. 1. Stuik, m. (houtwerk) : verbaalabs. van stuiken. 2. Stuik, m. (schooven) Ndd. stuke, Hgd. stauche : van stuiken. Stuiken, o. w. (in alle bet.), ouder Nndl. stuken, Ondd. stukan, Os. stukkian 4- dial. Hgd. stauchen doen stijf staan+Lith. stugti : verwant met stek(n. Stuinder, m., met epenthet. d van 2 STEUNEN. Stuip, v.. Mnl. stupe + Hgd. staupe oorspr. onbek. 1. Stuipen, o. w. (geeselen), stupen, denom. van Mnl. stitpe geeseling --I- Mhd. id. (Nhd. staupe), Ofri. stUpa : oorspr. onbek. 2. Stuipen, ono. w. (buigen), Mnl_ stupen Ags. stUpjan (Eng. to stoop); On. stupa (Zw. id ) : verder verwantschap onzeker; Z. STIPPEN. 1. Stuit, v. (boterham, broodje) 4- Ndd. stute : van stuiten afknotten vergel. stutte en Z. STUITEN. 2. Stuit, v. (stuitbeen), Mnl. *stuet en stiet Ohd. stiuz (Mhd. id., Nhd. steusz, steisz) -I- Lat. stiva. 3. Stuit, m. (stoot, poos), verbaalabs. van stuiten, het factitif van stooten (ui du); verge!. Hgd. stutzen, On. stytta. Voor de overdrachtelijke bet. pralen Z. PRACHEN. Kluge echter leidt de bet. pralen of van de .4 estutzte Kleider ( bekrompen kleeren) des stuiters, daar stutzen ook bet. porter maken. Dam ware stuiten , stuisen pralen, gevormdi naar stuiter, stutter. Stuiter, m.(pocher) Hgd. stutzervan atuaten, z. 3. STMT.► 284 STUITEREN SUMPEN Stuiteren, ono. w. : denom. van .stuiter knikker, dat een afleid. is van stuiten. Stuiven, ono. w., Mnl. stuven Ohd. stiuban (Mhd. stieben, Nhd. id.). Stuiver, m. Hgd. staber, Eng. saver, Zw. styfver, De. sCyver : oorspr. eonbek. 1. Stuk, o. (brok), Mnl. sttec, Os. Ohd. stucchi (Mhd. stacke, Nhd. stack), Ags. stycce, On. stykki (Zw . ...Wyche, De. stykke) : behoort bij stole, .stuiken, met de bet. afgehouwen stuk, ook schors, korst, waarmee het in 't Rom. overging : It. stucco gips. — Z. 00k KRAAG. 2. Stuk, bijw. (kapot), is evenals weg verkort uit een adv. uitdr. met voorz. arm of in. Stukadoor, m., uit It. stuccatore, afgel. van stuccare, het denom. van stucco : z. STUC. St111 2 V. ± Ohd. stollo (Mhd. stale, Nhd. id. staak, spits, broodje) : van denz. wortel als stellen, stal, enz. Stulp, v. (stolp, hut), waaruit Hgd. .stulpe On. stolpi staak van denz. wortel als stelpen. Van hier nog Hgd. -stalpen bedekken, tegenhouden. Stumper, m. + Hgd. stamper : van I. stomp. Sturen, o. w., Mnl. sturen, stieren Ohd. stiitren (Mhd. id., Nhd. steuern, ionderinvloed van steuer dat aan 't Ndd. stuur ontleend is), Ags. sturan (Eng. to steer), Ofri. stiora, On. stgra (Zw. id., De. styre), Go. stiurjan : denom. van stuur roer Ohd. stiura (Mhd. .stiure), Ags. steor, enz. + Gr. o- raupo; paal, Lat. re-staurare heroprichten. Sturkelen, ono. w. + dial. Hgd. .sturcheln : wel hetz. als stru2helen : verged. Hgd. stolpern struikelen, met ions (dial.) stolpen, stelpen stollen. Stutte, v., van stutter : vergel. 1. .stuit en 1. stoet. Stutten, ono. w. Hgd. statzen : intens. van stuiten : z. 3. STMT. Stuur, bijv. (stuursch), Mnl. sture geweldig, sterk) -f-- Ohd. stun: : z. STIER. Stuurboord, o. : Z. BAKBOORD. Stuursch, bij v. + Ndd. stursk, Hgd. stOrrisch : afleid. van stuur. Stuwen, o.w.(opeenpakken)d- Hgd. stauen, Eng. to stow, Zw. stufva, De. stuve in zijn plaats dringen : denom. van Ags. stdw, Ofri., On. ski plaats, afleid. van VSTA : Z. STAAN. Sudde, v. (moeras), Mnl. id. + Ndd. id., Ohd. suti (Mhd. cute, dial. Nhd. id.) : verder verwantschap onzeker. Suf, bijv., verbaalabstr. van sufren, Mnl. id., Os. swebjan Ohd. swebben, Ags. swefjan : intens. van *zweven slapen, Os. subst. sweban slaap + Ags. stoefan, On. sofa slapen -}-Skr. svapnas, Gr. id'nvo;, Lat. somnus (d. i.

  • svepnus) slaap : Idg. VSWEP.

Suiker, v., gelijk Hgd. „sucker, Eng. sugar, Fr. sucre, uit Mlat. sucaram (-a), van Ar. sokkar, van Perz. sjakar, waaruit ook Gr (3-aczap/c en Lat saccharum. Het Perz. sjakar komt van het Skr. carkara. Suikerei, v., gelijk Eng. succory, door volksetym. vervormd uit Fr. chicoree, van Lat . cichorzum, van Ar. kichOrion. De suiherij is de gerooste wortel der cichorei. Sullen, ono. w. (in alle bet.), Os. suljan Ohd. id. en soldn (Mhd. saln en soln), Ags. soljan en syban: denom. van Ohd. sol, Ags. id. (Eng. soil) Suizebollen, ono. w. : wijst op een eerste lid *suizen knikken of duizelig zijn, wel overdracht van 't volg. w. Suizen, ono. w., Mnl. susen Ohd. stisdn (Mhd. susen, Nhd. sausen) Skr. Vcus, Lat. susurrare, Osl. sysati : van een onomat. stam sits, verwaut met sus. Sukade,v. : alleen Nndl., oorspr.onb. Sukkelen, ono. w. (onvast gaan. kwijnen), vroeger tsukkelen Ndd. sucheln, socken : behoort bij sjokken. Sul, m.,verbaalabstr. van sollen, dus

die zich gewillig laat sollen. — Sul

een werktuig, is wel hetz. woord. Sulfer, o. : Z. SOLFER• Sullen, ono. w. (glijden) : hetz. w. als sollen. Sultan, m.,vernieuwing naar Fr. id., uit Ar. sultan zegevierend. Het Mnl. zei soudaen. Sum.ak,v., door Fr., uit Sp. zumaque, van Ar. summag, afgel. van samaka h&j was hoog. Sumpen,ono.w.,waarnevens zonder nasaleering Eng. to sob : onomat. SURKEL Surkel, surpel, v. : Z. ZURKEL. Surrogaat, o.,naar het v. d. van Lat. surrogare in de plaats kiezen k sub : Z. OP, - rogare vragen, kiezen). Sus, tuss., Mnl. id. : onomat., verwant met st en sus (z. suizEN). — Hiervan sussen. TAFEL 285 Sutteren, o. w. Hgd. suttern : intens. van zieden ; vergel. ook bezoedelen. Synagoge, v., door Lat. uit Gr. guvar4,-4 vergadering, van a6d samen en C'eyetv drijven (z. AKKER). T. Taal, Ohd. zahi (Mhd. zeehe, Nhd. zdh , , Ags. tat, (Eng. tough), uit Ug. *tanh; daarnevens Os. bitengi, Ags. getenge, Ohd. gizengi dichtbij, benauwd, On. tengja vasthouden. Taak, v., gelijk Eng. task, uit Fr. tache, van Mlat. taxarn (-a) 1. taks (z. d. w.). Taal, v., Mnl. tale vertelling, spraak, Os tala getal Ohd. zaia (Mhd. zal getal, vertelling, spraak, Nhd. zahl getal), Ags. talu (Eng. tale), Ofri. tale, On. tala (Zw. . tal, De. tale) : niet verder na te gaan. De eerste bet. was optelling. Taan, v., uit Fr. tan, van Bret. tann

eik, den.

Taankring, m., taanrond, o., met den stam van tanen verduisteren. Taarling, : Z. TEERLING. Taart, v., uit Fr. tarte, bijvorm van tourte, Lat. tortam (-a) gewrongen, gedraaid, vr. zelfst. gebr. v. d. van torquere : Z. DRAAIEN. Taarts, v., met bijvormen teerts, teers Hgd. teers : oorspr. onbek. Taats, v., uit dial. Fr. tache, dat met Prov. tacho, Sp. tacon, berust op Kelt. tac, tach, nagel, wellicht verwant met iak. -Van tache is attacher een denom. Tabak, v., in alle Europ. talen, uit Sp. tabaco, van de taal van Haiti, waar het de naam is van een gerold maisblad, met tabak gevuld. Tabbaard, m., uit Ofra. tabard : oorspr. onzeker, wellicht verwant met tapijt. Tabel, v., van Lat. tabellam (-a), dimin. van tabula tafel (z. d. w.). Tabernakel, o. , uit Lat. iabernacuZuni, tent, dimin. met dubbel suffix van taberna planken hut, verwant met tabula tafel. Tabijn, o., uit Fr. tabis, van Sp. tabi, Osp. attabi, van Ar. utdbi, een wijk in Bagdad waar het gemaakt werd (die wijk heeft haren naam van A ttab, overkleinzoon van Omaija). Tabletje, o., met diminutiefsuffix, uit Fr. tablette-- tafeltj e, bordj e, dimin van table (z. TAFEL). Tachtig, telw., Mnl. tachtig, Os,

  • ant-ahto-tiq-1-Ags. hund-eahta-tig : die

vormen zijn samensmelt. van Os. antahtoda en ahto-tig, Ags. hund-eahtodeen eahta-tig, alle 80. Ant en hum/ zijn praefixen van onbek. oorspr., of - schoon verwantschap met h6ndhonderd) te vermoeden is.Zij bet. tientat en komen alleen voor in 't Os. en Ags. bij 70,80 en 00 ; die drie getallenwerden dan gevormd metant(hund) en het rangtelw., bijv. ant-ahtoda decas octaves (achtste tiental). Daarnevens bestonden ook de gewone vormen : szbunti g, enz. (het hoofdtelw. met suffix -tig). Devormen met prwfix en die met suffix werden ook wel samengesmolten, als. blijkt uit Ags. hundeahtatig 80, hundniguntig 00, zoodat men Os. *antsituntig, *antahtotig, *antniguntig mag vermoeden, waaraan tzeventig (dial. Ndl.),tachtig (Ndl., Fri., Ndd.), tnegentig (dial. Ndl., Fri.)rechtstreeks beantwoorden. De t in die drietelw. is dus devertegenwoordigervan Os. ant of liever van het nasaallooze at, dat eens voor- ,komt in at-sibunta 70 (nevens antsitunta). Taf, v., verkort uit dial. tafte, over . taffetas, uit It. taffeta, van Perz. Fr. tatleih, v. d. van td ftan weven. Tafel, v., gelijk Hgd. tafel, Fr., Eng.. 286 TA.FEREEL TAPIJT table, uit Lat. tabulaYn (-a) plank, tafel. Tafereel, gedissim. uit *tafeleel, _met Rom. suffix van tafel, in navolging van Ofra. tablet (thans tableau). Taffelen, ono. w. Hgd. tappen onbehendig zijn, van tappe poot : oorspr. onbek. Tag?,en, ono. w. Zwits. tcigge7a : oorspr. onbek. Tagrijn, m. (oudroest), gelijk Hgd., Zw., De. tagrin, uit 't meerv. van Hebr. taggar koopman. Tak, m., Mnl. tacke Mhd. zacke (NH. zacken), Eng. tag, On. tag : oorspr. oiizeker (z. TAATS). Takel, m. Hgd. id., Eng. tackle, Zw. tachel, De. takhel : oorspr.onzeker. Taken, o. w., Mnl. id. + Meng. taken (Eng. to take), On. taka (Zw..taga, De. tage), Go. tekan + Gr. aarrylo;, Lat. digitus vinger. 1.Taks, m. (hond), uit Hgd. dachs : z. 1. DAS. 2. Taks, v. (taak), uit Fr. taxe, van Mlat. taxam (-a) schatting, aandeel, van Lat. taxare bevoelen, schatten (z. TASTEN). Tal, o. : Z. GETAL en TA.AL en vergel. aantal, overtolliq, voltallig. Talaan, m., uit Fr. talon 1. hiel, 2. talaan, van Lat. talus enkel. Talen, ono. w., Mnl. id., denomin. an taal. Talent, o., in alle Eur. talen, uit Lat. talentum-----gewicht, geldsom, begaafdheid, van Gr. 70421)70V weegschaal, gewicht, geldsom, van VTEL opheffen, dragen (z. DULDEN). De bet. begaafdheid komt van de parabel der talenten, Matth. xxv, 15-28. 1.Talie, v. (takel, touw), met Hgd. talie, Ndd., De. tale, Zw. taja, uit het Item. : It. taglia, Port. talha : verbaalabst.van tagliare, Fr. tailler (z. 2. TAME), onidat de table verscheidene inkervingen of groeven heeft. 2. Falie, v. (i/is van een el), uit Fr. taille kerf, verbaalabstr. van tailler, .een denomin. van taille kerfstok, Lat. taleatn (-a) twijg. tal41:g, m. : Z.TELING. 1. Talk. v. (vet) + Hgd. talg, Eng. tallow, On. tolgr (Zw. en De. talg) : iorspr.. onbek. 2. Talk, v. (delfstof), uit Fr. talc, over Sp. en Ar., van Perz. talq. Talmen, ono. w., door metath. uit dial. tammelen, van temen + dial. Hgd. zammeln en ziimeln. Talreep, v., d. i. taliereep. Tam, bijv., Mnl. id. + Ohd. zarn (Mhd. id., Nhd. zahm), Ags. tam (Eng. tame), On. tamr(Zw. en De. id.) + Skr. V dam, Gr. am/then), Lat. domare --- temmen, Oier. dam os : Idg. VDEM bedwingen, waarnevens de homon. VDEM passend zijn (z. TAMELIJK) en VDEM bouwen (z. TIMMER). Tamarinde, v., uit Sp. tamarindo, van Ar. tamr hindi Indische dadel (z. INDIGO). Tamelijk, v., Mnl. ta'nelic, van tame


handelwijze,verbaalabstr.van"tamen

(Z. IIETIMEN en TAM). Tampen, ono. w. : onomat. Tand,m. Mnl. tant, Os. tand Ohd. zant (Mhd. zant, zan, Nhd. zahn), Ags. toci (Eng. tooth). Ofri. toth, On. t5nn (Zw. en De. tand), Go. tunfitts Skr. Banta, Arm. atamn, Gr. 6r3o1');, genit. 6adv,0 ; , Lat. dens, genit. dentis, Oier. det, Lith. dantis : wellicht, met het suffix van het tegenw. deelw., afgel. van den zw. graad van VED (z. ETEN; ook TINNE). Tanen,ono.w.(verduisteren),denom. van taan : vergel. Fr. tannd runkleurig. Tang, v. + Ohd. zanga (Mhd. zange, Nhd. id.), Ags.tonge(Eng.meerv.tongs), Ofri. tonqe, On. tong (Zw. tdng, De. tang)-}- Skr.Vdang, Gr. ax very bij ten . Tante, v., uit Fr. id., Ofra. ante (Eng. aunt), van Lat. amitam (-a) vaderszuster. Tante berust op ante-ante, een reduplicatie der kindertaal of op t' ante, d. i. to ante. Tap, m. Ohd. zapfo (Mhd. zapfe, N hd, id.), Ags. tceppa (Eng. tap), On. pp i (Zw. tapp, De. tap) : niet verder to gaan; verwantschap met tip,tepel en tap is waarschijnlijk. Uit Germ. komt Fr. tape. Tftpijt, o., door het Romaansch, nit Mlat. tapeb,cm, Lat. tapote + Gr. Ti/r45. Van den Mlat. bijvorm tapecitern (klus) komt TAPTOE TEER 287 Taptoe, v. 4- Zw. tappto : vergel. Ndd. tappenslag , Zw. t app eniq en , Hgd. zapfenstreich. De bet. is wel doet den tap toe (zoo ook slag op den tap om hem te doen), namelijk in de herbergen, als men moet ophouden drank te bestel - len. Uit het Ndl. komt Eng. tatto. Tapuit, m. : vergel. het synon. wijntapper. Tarbot, v., uit Fr. turbot, van Lat. turbo 1. draaitol, 2. tarbot. Tarief, o., gelijk in alle Europ. talen, uit Sp. tarifa, van Ar. tarlf -- bekendmaking, van carafa hij kende. Tarm, m., uit Fr. terme 1. uitcinde, 2. tarm, van Lat. terminum÷us) grens -I- Gr. Tippta : van denz. wortel als door. Tarnen, o. : z. TORNEN. Tarok, o., gelijk Fr. tarot, uit It. tarocco : oorspr. onbek. Tarsel, m., gelijk Eng. tassel, tercel, u it Ofra. *tiered (dimin. tiercelet), afgel. van tiers, Lat. tertium (-us) derde (z. d. w.), omdat het mannetje om een derde kleiner is dan het wijfje. Tarten, o. w., denom. van *tart, Mnl. taertigh Ags. tears (Eng. tart)


bitter : een afleid. van denz. wortel

als teren. Tarwe, v., Mn!. id. en taruwe Mndd. tarwe Skr. durva panicum dactylon, Lith. dirwa zaailand. 1. Tas, v. (kopje), uit Fr. take, van Ar. tassah kom. 2. Tas, m. (hoop), Mnl. tas Ags. tas (Eng. tags), Go. un,gatass -- ordeloos +Kymr. das, Gael. dais. Uit het Germ. komt Fr. tas. 3. Tas, v. (vrouwspersoon) Hgd. tasche: is hetz. woord als tasch; vergel. een dergelij ke overdrachtelijke bet. 'vodr doos 4. T as, m. (aanbeeld) , uit Fr . tas, dpgemaakt uit tasseau, dat met It. tagfello, Tan Lat. taxillum (-us) blok, teigrling, verwant met talus en temo (z. tkkLA.A.N en 2. DISSEL). Tasch, tasca (Mhd. tasche, •lid. id.), On. tasks oorspr. onbek. Taskers, v. meerv., een afleid. van dial. task, bijvorm van tasch. Tatle, v z. I. 'MS. Ireletell, 0. Mnl. id., uit Ofra.

  • Ate (thans Utter), van Mlat. *tax tare,

frequent. van taxare, het intensief van Lat. tangere. Tateren, ono. w. Meng. tateren, tateren (Eng. to tattle) : onomat. Tatewalen, ono. w.: onomat., samensmelting van tateren en wauwelen. 1. Te, voorz. en bijw., is de proklit. vorm van toe: z. d. w. —Voor ter neder, Z. NEDER. 2. Te, in des to en in nietternin : z. d. w. Teeder, bijv., Mnl. teder+Ndd. id., Ags. Udre, tider, tiedre, Ofri. teddre (Nfri. tier); wellicht verwant met synon. Mnl. teet+Ohd. zeiz,Ags. tat, On. teitr. Teef, v., Mnl. teve Ndd. id., dial. Hgd. ziwwe, zaupe, Eng. tib-cat, D6. tceve, IJsl. tcefa oorspr. onbek. Teek, v., ouder Nndl. tehe + Meng. tehe (Eng. tick), Mhd. zeche (Nhd. id.) + Arm. tiz: Idg. Uit het Germ. komt Fr. tique. Teeken, o., Mnl. tekin, Os. Mean 4_ Ohd. zeihhan (Mhd. zeichen, Nhd. id.), Ags. tdcn (Eng. tohen), Ofri. teten, On. tezhn (Zw. tecken, De. tegn), Go. taihrts: Germ. VT1K, bijvorm van VTIH ; Z. TUGEN en vergelijk Gr. as77,e.L2, Lat. dignus : Idg. Vnudl, nevens dicere, indicare: Idg. VDEIK. Teemkous, V. : z. TEMEN. Teems, v., Mn!. temse Ohd. zemim, Ags. temsian. Hetzelfde woord bestaat ook in 't Kelt. (tamisia) en in 't Rom. (Fr. tamis): onderling verband en oorspr. onbek. 1. Teen, m. (van den voet), eigenlijk het meerv. van * tee ,Mnl.tee Ohd. zeita (Mhd. zehe, Nhd. zeh),Ags. td(Eng.toe), Ofri. tone, On. td (Zw. tei, De. taa):

  • taih-; wellicht van dens. wortel als

tii gen; verband met Gr. 8,cru7loc, Lat. digitus vinger zeer twijfelachtig. 2. Teen, v. (twijg), Mn!. teen + ,0hd. .vein (Mhd. en Nhd. ten, On. teinn, Go. taints. 1. Wet*, vr, verbaalabstr. van area. 2 Teer, bijv., samentrekking van teeder. 3. Teer, o. (vloeistop, Mnl. teeee+ Ags. taro (Eng. tar). On. tjara (sw. jdra. De. tjcere) Lith. darwa : -eon. afield. van *trie' ,boom,(z Uit Ndd. ,komt Hgd. Leer. 288 TEERLING Teerling, m., Mnl. terninc Nndd. terling, terninc, De. teernzng, Zw. . tarning : naar Ofra terne-----trits, van Lat. terni drie aan drie, van tres drie (z. d. w.) : het spel werd gewoonlijk met drie steenen gespeeld. Teers, teerts, m. : Z. TAARTS. Teezen, O. W. : Z. TEISTEREN. Teffens, bijw. : z. tevens en effen. Tegel, m. : Z. TICHEL. Tegen, voorz., Mnl. teghen , uit tejegen Hgd. zugegen : z JEGENS. Tegenspoed, m , uit de adverb. uitdrukking tegen (minen) spoet, waarin spoed geluk. Tegenwoordig, bijv., Mnl. teghenwoordich Mhd. gegenwertic (Nhd. gegenwcirtig): uitgebreid van Os. adj. geginward Ohd. gegingwart, een samenst. met *gegen (z. JEGENS) en *waard (z. -WAARDS). v., Mnl. tele,uit*tegele: Z. TEGEL. Ook Port. tigella schotel. Teisteren, o. w.+ dial. Hgd. zaiseln,, Eng. to teaselwol kaarden : frequent. van teezen, Mnl. tesen plukken, plagen + Ohd. zeisen (Mhd. zeisen, Nhd. id.), Ags. tthsan (Eng. to tease), Fri. tiezen. Tekst, m.,uit Lat. textumweefsel, samenhang, zelfst. gebr. v. d. van tenere weven. Tel, m. (pasgang), Mnl. telt, gelijk Mhd. zelt (Nhd. zelter), uit een Rom. w., in Hispan. vorm bij Plin. thieldo, voorts verw. met Lat. tolutarius telganger ; z. ook TOUTER. Telen, o. W., Mnl. id., Os. tiljan bekomen Ohd. zilOn, Ags. tiljan (Eng. to till), Ofri. tilja, Go. gatilOn : denomin. van 4ti/ Ohd. zil (Mhd. id., Nhd. ziel doel), Ags. t7/ (passend), On. til ( tot, waaruit Eng. till tot), Go. tils passend) : van denz. wortel als tijd. Teleurstellen, o. W. : z. 3. leur en vergel. Fr. leurrer. Teig, m. en vr., Mnl. telch Mhd. welch, Ags. telga, On. tjalga twijg, loot; hierbij Os. tul go en Go. tulgus sterk Skr. dirgh,as, Op. darga-, Gr. 461trk, Os. dkigel uitstrekkend , lung. Telganger, m. : Z. TEL. Teling, m., in Fri. vorm taling (4 TEREN ee) Ndd. Wink Eng. teal : oorspr. onbek. Teijoor, v., Mnl. teljure, gelijk Hgd. teller, ,uit Fr. tailloire 1. hakbord, 2. snee brood die als bord diende, van tailler : z. 2 TALIE. Telkens, bijw., met adverbiale s uit to elhen (male). Tellen, o. w., Mnl. id., Os. teljan Hgd. zdhlen, Eng. to tell : met e--- denomin. van tal. Telmossel, v., naar den wetensch naam der schelp, Gr. Ta-Di.m. Teloorgaan, ono. w. : z. 4. LEUR. Telsel,m., bijvorm van tassel (z. d.w.). Temen, O. W. : onomat. ; Z. TALMEN. Temet, temets, bijw. : z. ALTEMET. Temmen, o. w., Mnl. id., met e denomin. van tam. Tempeest, o., uit Ofra. terneeste (thans tempete), van Mlat. tempestam (-a) weergesteldheid, Lat. tempestas, een afield. van tempus tijd (z. DING). Tempel, m., Mnl. id., uit Lat. templum 1. afgesneden , begrensde ruimte, 2. gewijde plaats + Gr. Ti-p.evo; : V /TEM- snijden : z. VLIJM. Temperen, o. w., Mnl. id., uit Lat. temperare (waaruit Fr. temperer en tremper) matigen, goedmaken. Terns, v. : Z. TEEMS. Tengel, m., van denz. oorspr. als Os. bitengi z. TAAI. Tenger, bijv., Kil tangher Ohd. zangar(Mhd. zanger)--- bijtend, scherp, levendig, van denz. wortel als tang. Tent, v., Mnl. tente, uit Fr. tente, van Mlat. tentam (-a), eigenlijk zelfst. gebr. vr. v. d. van Lat. tendere rekken, uitstrekken, verwant met tenere en tenuis (z. DUN). Tenten, o. w., Mnl. tenten, tinten, uit Lat. temptare behandelen, beproeven, frequent. van tenere : Z. TENT. Tenware, tenzij, voegw. : uit het voornw. het, de ontkenning en niet (z. 2. EN) en den subj . (prses. of imp.) van zijn. Tepel, m. Mhd. zipfel (Mhd. id.) : diminut. van tip. Terdege, bijw. : Z. DEGE. Teren, o. w., Mnl. id., Os. terjan Ohd. zeran (Mhd. zern, Nhd. zehren), Ags. teran (Eng. to tear scheuren), TERGEN TIER 289 Go. ga-tairan Skr. V dar bersten, Gr. Oepetv stroopen, Osl. drati scheuren, Lith. dirti stroopen : Idg. V DER. Uit het Germ. komt Fr. tirer. Tergen, ono. w. Mhd. zergen, A s. tergan (Jng. to tarry) Skr. dragh kwellen, Ru. dergati --- scheuren : z. TRAAG. Term, m. (houtwerk) : z. TARM. 1. Termijn, m., Mnl. id., uit Lat. terminum (-us) : Z. TARM. 2.Termijn, m. (kinderstuipje). gelijk Ndd. termin, hetz. w. als 1. termijn, wegens de tusschenpoozen in de aanvallen. Terp, v., de Friesche vorm van dorp. Terpentijn, v., uit Mlat. terebintinam (-a), zelfst. gebr. vr. adj. afgel.van Lat. terebinthus, uit Gr. 7F.0430,005 terpentijnboom. Terug, bijw. Ndd. toragge, Hgd zgrack ruggelings uit te en rug : vergel. Eng back 1. rug, 2. terug. Tervvijl, voegw., uit te-der-wijle : z. DEWIJL. Test, v., gelijk Eng. id., uit Ofra. id. (Mr. tet), van Miat. *testurn, een afleid. van Lat. testa schotel, scherf, sche - del (Fr. tete). Testament, o., uit Lat. testamentum getuigenis, van testari, van testis getuige. De bet. uiterste wil berust op die van bewijsstuk, oorkonde de bet. Oud en Nieuw Test. op die van oorkonde des Ouden en NieuwenVerbonds. Tet, v. , ouder Ndl. titte Mhd. zitze (Nhd. id.) Ags. tit (Eng. teat) : z. TITTEL. Uit het Germ. komt Fr. tette. Teter v. , ± Ohd. zittaroh (Mhd. ziteroch, Nhd. zitteroch), Ags. teter {Eng. tetter) Skr. dadra, Lat. derbiosus (d. i. *derdviosus), Kelt. (Bret.) daroueden (waaruit Fr. dartre), Lith. dedervine. Tets bijv., bij Kil. id. : oorspr. onb. Tettig, bijv. (stipt, kleingeestig), behoort bij tittel en tet. Teug, v., Mnl. toghe Ags. tyge : van denz. stam als 't meerv. imp. van tiegen. Teugel, m., Mnl. toghel Ohd. zugil (Mhd. zagel, NM. id.), Ags. tygel, On, tygill : staat tot tiegen als vleugel tot vliegen. Teut, v. (dotje), verbaalabstr. van 2. teuten. 1.Teuten,ono.w.(langzaam spreken, talmen) : ablaut van tateren. 2. Teuten, ono. w. (zuigen) : denom. van (Kil.) tote, ablaut van tet : z. ook TITTEL. Tevens, bijw., met adverb. s, uit te to-even. Tevergeefs, bijw. : Z. VERGEEFS. Tevreden, bijw. Hgd. zufrieden : met den datief van vrede; vergel. ontevreden. Thans, bijw., Mnl. id., met adverbiale s, uit te-hand d. i. bij de hand. Thee, v., gelijk in alle Eur. talen, uit Zuid Chin. te. De algemeen Chineesche naam is tsja. Theeboei, V. : het 2de lid is de naam van het Chineesch gebergte, van waar die theesoort komt, namelijk Boe-ie : verge]. Fr. bou, Eng. bohea. Tichel, m., Mnl. id., gelijk Hgd. ziegel, Eng. tile, Fr. tune, Port. tigella, uit Lat. teglam, bij vorm van tegulam (-a) (waaruit tegel : Z. RICHEL) dakpan, afgel. van tegere dekken (z. d. w.). Tichten, o. w. Hgd. zichten (in verzichten) : intensief van tijg en vergel. zwichten, zwijhen. Tiegen, o. w., Mnl tien, uit *tiehen, Os. tzohan + Ohd. ziohan (Mhd. ziehen, Nhd id.),Ags Mon, Ofri. tia, Go. tiuhan: Germ. V'TEUH + Gr. fac-a65-cre6Oxf, Lat. ducere leiden : Idg. VnEuR; Z. GETOGEN, waarvan tiegen (voor *tien,

  • tieen,*tiehen) een analogievorm is (z.

ook 2. TOOM). Tiek, v. : Z. TREK. I. Tien, telw., Mnl. id., Os. tehon Ohd. zehan (Mhd. zen, Nhd. zehn), Ags. tyn (Eng. ten), Ofri. tiara, On. tiu (Zw. tie, De ti), Go. taihun Skr. dacan, Zend. id., Arm. tasn, Gr. ai,a, Lat. decem, Oier. deich, Osl. desenti, Lith. deszimtis : Idg. *defirn, en delwit. - 2. Tien, o. w. (trekken) : Z. TIEGEN. 1. Tier, v. (geslacht, soort), Mnl. tiere, Os. tir Ndd. tere, Ohd. ziari (Mhd. ziere, Nhd. zier), Ags. tir (Eng. tire), On. tirr : verder verwantschap onzeker.De bet zijn : roem, sieraad, schikking, reeks, geslachtreeks, ras. Hieru it 19 200 TIER TINNE Ofra. tiere reeks en Waal. tire .---- ras (Z. SIERAAD). 2. Tier, v. (groei), verbaalabstr. van tieren gedijen, zijnde een denom. van 1. tier. 3. Tier, m. (ruimte) : hetz. als 1. tier in de bet. schikking. 4. Tier, o. (getier), verbaalabstr. van tieren + Ndd. teren : is hetz. als tieren vermeld bij 2. tier. Tierelieren, ono. w. : onomat. van het gezang van den leeuwerik -1- Fr. le ttre-lire de l'alouette : vergel. Fr. turelure en ons tureluur : onomat. van het geluid der fluit. Tierlantijntje, o. : met Rom. suffixen van tierelieren. Tiersje, o., naar Fr. tiercon, een afleid. van tiers : Z. TARSEL. -tig, suffix der tientallen, Mnl. -tick, Os. -tig + Ohd. -zug (Mhd. -zec, Nhd. -zzg), Ags. -tig (Eng. -ty), Ofri. -Itch, On. subst. plur. teger, Go. tigjus tientallen : een afield. van den wortel van Lien. Tij, o., met aphrese van g e- uit getijde. Tijd, m., Mn!. tijt, Os. WI ÷ Ohd. zit (Mhd id., Nhd. zeit), Ags. tid (Eng. tide), Ofri. tid, On. id.. '

hiernevens met

ander suffix (z. 1. LID), On. timi (Zw. timme, De. time),Ags.tima (Eng. time): Germ. VTI ---- beperken + Skr. aditi oneindig : Tag. VDEI (Z. TELEN). Tijdens, voorz., met adv. s uit Mnl. tiden d. i. te tiden bij tijden. Tijding, v. + Hgd. zeitung , Eng. meerv. tidings , On. tidindi, van *tijden _- gebeuren -12Ags. tidan (Eug. to betide), dat afgeleid is van tijd. Tijen, O. w . : Z. TIEGEN. Tijgen, o. w., Mnl. tien, uit *tyhen, Os. tihan + Ohd. zihan 4Ihd. zihen, Nhd. ver-zeihen),Ags.tihan, Go. tezhan: Germ. VTIH + Skr. V dip toonen, Gr. asufv1:,,,tt toonen, Lat. dicere ----- zeggen, in-dicare -,----- toonen : Idg. VDEift. Tijger, m., Mnl. tig here, uit Lat. tigrem (-is), van Gr. Ti7pt;, Zend. tighri ( pijl, van hier het snelle dier : de tijger, — en de snelle stroom : de Tiger). Tijk, v. en o., gelijk Eng. tick, Hgd. zieche en Fr. taie, uit Lat. thecam (-a), van (3-r. Ovixn : Z. APOTHEEK. Tijloos, v., Mnl. tidelose + Hgd. zeitlose : zij verwart de jaargeti,jden, bloeit in den herfst en heeft vruchten in de lente. Tijm, m., uit Lat. thymum (-us), Gr. 01j1.405. Tijne, v., Mnl. tine, over Fr. tine, van Lat. tinam (-a) : Z. TON. Tijns, m., ouder Ndl. id., Os. tins gelijk Ags. tins, uit Ohd. zins (Mhd. en Nhd. id.), van Lat. censum (-us) cijns (z. d. w.). Tijnweg, m. ± Eng. tideway : het eerste lid behoort bij tij. Tilt, m. ± Ndd. id., Eng. tick : onomat. (z. TUK). Tiktak, o. : redupl. met ablaut van tilt. Til, m. : in alle bet. verbaalabstr. van tillen : vergel. val van vallen. Tillen, o.w.-1- Ndd. tillen, Meng.id., Ofri. tilla, dial. Zw. tille : oorspr. onb. Timmer, m., Mnl. id., Os. timbar --1- Ohd. zimbar (Mhd. timber, Nhd. zimmer), Ags. timber (Eng. timber), On. timbr (Zw. timmer, , De. tommer), Go. denomin. timrjan : de oorspr. bet. is hout om te bouwen, daaruit gebouw in hout, woning : Germ. VTEM bouwen ± Skr. dames, Arm. tun, Gr. U/./.0;, Lat. domus , Oier. -dam, Osl. domii huis : Idg. VDEM (z. TAM). Timpje, o. (broodje), behoort met nasaleering bij tepel. 1. Tin, o. (metaal), Mnl. id. -I- Ohd. zin (Mhd. id,, Nhd. zinn), Ags. tin (Eng. id.), On. id. (Zw. tenn, De. tin) : niet buiten het Germ.Verwant met zinh (z. d. w.). 2. Tin, v. : Z. TINNE. 1. Tingel, m. : Z. TENGEL. 2. Tingel, v.(brandnetel),verbaalabs. van tingelen branden (van netels gezeid) -1- Mndd. tengere'i, Mhd. zengern (dial. Nhd. id.), Eng. to tingle : van denz. wortel als tenger. Tinken, ono. w. (spelen) : oorspr. onbek. Tinne, v., Mnl. id. -1- Ohd. zinna (Mhd. zinne, Nhd.), waarnevens Ndd. Linde, Mhd. tint, Ags. tind en On. tindr: verwant met tand. TINNEGIETER TOL 291 Tinnegieter, m., ontleend aan L. Tocht, in., Mnl. id., van denz. stain Holberg's blijspel : den politishekande- als 't meerv. imp. van tiegen. staer (1722) (z. KIN en STIPPEN). Tod, v. , ouder Nndl. todde ± Ohd. Tins, M. : Z. TIJNS. zotta (Mhd. zotte, Nhd. id.), Eng. tod, 1. Tint, v. (kleur), uit Fr. teinte On. toddi : niet verder na te gaan. kleur, zelfst. gebr. vr. v. d. van teindre, Toe, bijw., Mnl. id., Os. to + Ohd. Lat. tingere + Gr. Tan-icy nat maken, zuo (Mhd. id., Nhd. zu). Ags. td (Eng. verven. to en too), Ofri. to -}- Zend. enklit. da, 2. Tint, m. (wijn), uit Sp. tinto Gr. enklit. aa, Lat. do (in quan-do, dogeverfd, v. d. van teiiir, Lat. tingere : nec) en dum, Oier. do, Osl. do, Lith. Z. 1. TINT. da : de oorspronk. bet. is in de richting Tintelen, ono.w., Mnl. id., frequent. van. Verwant zijn Go. at, On. at (Zw. van *tinden branden -f- Mhd. zinden, dt, De. ad), Ags. cet (Eng. at) en Lat. waarnevens Ohd. zunten (Mhd.zanden, ad ; voorts te, Ohd. ze, zi, Gr. JE (in 6"-aa), Nhd. id.), Ags. tyndan (Eng. to tind), Lat. de (in in-de). On. tendra (Zw. teinda, De. tcende), Go. Toelast, m. -I- Hgd. zulast : een tundnan en tandjan : niet buiten het samenstelling die niet klaar is. Germ. Toen, bijw., Mnl. doen, doe, Os. pO Tip, m. + Mhd. zipf (dial. Nhd. id.), ± Ohd. duo (Mhd. id.), Ags. fici, Ofri. Eng. tip, verwant met tap en wellicht thet: van denz. wortel als die. De verook met top scherping van d tot t is wel evenals bij Tiran, m., uit Fr. tyran, van Gr. toch het gevolg van het enklit. gebruik 1-1')/VMVVO; --- heerscher. van het woord. 1. Tiras, v. (sleepnet), uit Fr. Grasse, Toer, m., uit Fr. tour, verbaalabstr. van tirer sleepen, dat uit het Germ. van tourner, uit Lat. tornare draaien, komt : Z. TEREN. keeren. 2. Tiras, O. (cement) : Z. TRAS. Toernooi, o., Mnl. tornooi, uit Fr. Tiretein, o. (stof), uit Fr. tiretaine, tournoi, van tourner : Z. TOER. van Sp. hritalia. Toeten, ono. w., Mill. tuten ± Ndd. Titel, m., uit Lat. titulum (-us) en Hgd. id., Eng. to toot : onomat. opschrift. Toeters, v. meerv. : " van de holle Tittel, m. + Hgd. tattel, Eng. tittle : stelen maakt zich de jeugd een eigendimin. van *tutte + Ohd. tutta (Mhd. aardig muziekinstrument”; vergel.het tutte) : bijvorm van tet, waaruit als synon. pijpkruid. eerste bet. is op te maken stip. Toetsen, o. w., uit Fr. toucher Tjalk, v., uit Fri. id., dimin. van aanraken, dat zelf uit het Germ. komt

  • jai, ouder kj al, Noorsch kj oll : Z. 3. (z. TOKKELEN).

KIEL. Toeven, o. w. + Ndd. towen, De. Tjanken, ono. w. : z. jANKEN. t5ve,Zw. tofva: oorspr. onbek. Tjerk, v. : oorspr. onbek. Toffel, v., uit pantoffel. Tjilpen, ono. w. + Hgd. zirpen : Tofsteen, m. : Z. TUFSTEEN. onomat. Togen, o. w. (trekken), Mnl. toghen Tjingelen, ono. w. : onomat. -I- Ohd. zogOn (Mhd. zoyen), Ofri. en Tjotter, v. : oorspr. onbek. On. toga : denomin. van *tog + Hgd. Tobbe, v., Mnl. tubbe 4- Ohd. zubar zug : synon. van tocht, en evenals dit (Mhd. zubar, Nhd. id.) --I-- Gr. atipo; : van denz. stam als 't meerv. imp. van een samenstelling gelijk emmer : in tiegen. beide woorden is het tweede lid het- Tokkelen, o. w. (gedurig aanraken), zelfde; het eerste in tobbe is *twi,zwakke frequent. van tokhen, het intensief van vorm van twee (z. d. w.). Uit het Ndl. ticgen (z. d w.) + Hgd. zuchen. Uit komt Eng. tub. het Germ. komt Fr. toquer, toucher. Tobben, ono. w.-I- Ndd. id. : oorspr. Tokken, o. w. (aanlokken): tuk, tuk onbek.; geen verband met Hgd. toben. zeggen aan de kiekens om ze te roepen. Toch, voegw., verscherpt uit doch, 1. Tol, m. (recht), Mnl. id., Os. id. gelijk toen (z. d. w.) uit doe. d Ohd. zol (Mhd. id., Nhd. zoll), Ags. 292 TOL TOOST tol (Eng. toll), On. tollr (Zw. tull , De. told): uitU g *to/no-,een particip. van denz. wortel als tal, taal, tellen. 2. Tol, m. (speelding) Mhd. zol ---- cylindervormig stuk : oorspr. onbek. 1. Tolk, m. (vertaler), gelijk Mhd. tolke, door Skandin. (On. tulkr, Zw. en De. tolk), uit het Osi. tulku , Lith. tulkas, Lett. tulks tolk : vergel. dolmetsch er. Het Eng. to talk is of wel hetz. w. alb tolk, of wel een intensief van to tell (Z. HURKEN). 2. Tolk, m. (staafje) Mhd. zolch stuk hout : behoort bij 2. tol. Tollenaar, m., Mnl. tolnare Ohd. zollanari (Mhd. zolncere, Nhd. z5llner), Ags. tole ire, tolhire (Eng. toiler), Ofri. tolner, De. tolder : onzeker is of de n epenthet. is, dan wel of ze tot het hoofdwoord behoort : immers Os. had tolna nevens tol. Tomaat, v., door Sp. tomate, uit Mexik. tomatl. Ton, v., Mnl. tonne, gelijk Ohd. tunna (Mhd. tunne, Nhd. tonne), Ags. tunne (Eng. tun), Ofri. tunne, On. tunna (Zw. id., De. t5nde), nit Mlat. tunna, verwant met tina : Z. TIJNE. Hetz. tunna ging over in 't Rom. (Fr. tonne) en in 't Kelt. (Ier. tunna), Tondel, Ohd. zuntil (Mhd zundel, Mhd. id.), waarnevens Ohd. zuntara (Mhd. zunder, Nhd. id.), Ags. tynder (Eng. tinder), On. tundr (Zw. tender, De. tender) : afield. van het werk., waarvan tintelen (z. d. w.) het frequent. is. Uit het Germ. komt Fr. tondre vonk. Tong, v., Mnl. tonghe, Os. tunge Ohd. zunga (Mhd. zunge, Nhd. id.), Ags. tunge (Eng. tonghe), Ofri. tunge, On. tunga (Zw. id., De. tunge), Go. tug go + Arm. lezu, Lat. lingua, Oier. ligur, Lith. lezuvis : met /voor d, onder invloed van den wortel van likken. Tongel, v. (plant), gelijk Eng. tangle, uit On. _Mil gull, dimin. van On. Jiang (Zw. tang, De. tang), waaruit ook Hgd. en Eng. tang. Tonijn, m., gelijk Eng. tunny, uit Fr. thon, hetwelk met Hgd. thun, van Lat. thunnum (-us), Gr. Ot5vvoc. 1. Toog, m.: Z. TEUG. 2. Toog, m. (toonbank), verbaalabstr. van toogen. Toogen, o. w., Mnl. toghen, Os. tog - jan Ohd. zougen (Mhd. zougen), Ags. a4wan, Go. ataugjan, : met prefix *at ± Lat. ad (z. VERSAGEN en ToE) en

  • oogen toonen Ohd. ougen, Go.

augjan : een denomin. van oog . Een dergelijke samenstelling is Ohd. iroug en (Mhd erOugen)-- toonen, van waar Nhd. ereignis (d. i. er-dug-nis) ge beurtenis. Geen verband is er tusschen toogen en Hgd. zeigen : dit is een factit. van zeihen tijgen (z. d. w.). Tooien., o. w., bijvorm van touwen : z. d. w. en vergel. houwen, hooi. De oorspronkelijke bet. is nog over in voltooien. 1. Toom, m. (teugel), Mnl. id., Os. Ohd. zoum (Mhd. id., Nhd. zaum), On. taumr (Zw .t5m, De. t5mme): staat tot tiegen als Broom tot be;driegen 2. Toom, m. (broedsel) Ags. team (Eng. id.), Ofri. tam, is hetz. woord als 1. toom: de VTEUH van tiegen ontwikkelt uit de bet. trehhen, leiden, die van opvoeden (Voor andere bet. vergel tuig en getuige). 1. Toon, m. (klank), Mnl. id., gelijk Hgd. ton, Eng. tone, Fr. ton, uit Lat. tonum (-us), van Gr. To cos spanning, koord, klank, van denz. wortel als Gr. TEiVSLP spannen (z. DUN). 2. Toon, v., Fri. vorm van 1. teen. Tooneel, o , met Rom. suffix (vergel. houweel) van toonen. Toonen, o. w., Mnl. tonen, uit toogenen, frequent. van toogen ■ Ihd z5unen, Meng. taunen. Toorn, m., Mnl. toren Os. torn + Ohd. torn (Mhd. en Nhd. id.), Ags. torn : een part. afleid. van denz. wortel als teren. Toorts, v., Mnl. tortse, uit Fr. torche, van Mlat. tortiam (-a), een afleid. van 't v. d. van Lat. torquere wringen (z. DRAAIEN). Mnl. tortise, tartijtse, komt met Ofra. tortis, uit Mlat. torcticium (-us), een afleid. van tortia. Toost, m., uit Eng. toast 1. geroosterd brood, 2. heildronk, omdat degene die een heidronk uitbracht,een beker met een stuk geroosterd brood liet rondgaan om bij deszelfs terugkeer hem te ledigen en het brood op te eten. Eng. toast is uit Ofra. toste, Lat. tostam (-a), zelfst. gebr. vr. v. d. van torrere TOOT TRACHEL 293

verdorren, droog branden (z. DoR).

1. Toot, v. (gezicht), Mnl. tote. ablaut van tuit. 2. Toot, v. (vrouwenhulsel), verwant met tod (z. d. w.). Toovenaar, m., Mnl. tovenare, met dissimil. uit toner-are. Tooveren, o. w., Mnl. toveren, denomin. van Mnl. toyer -I- Ohd. zouber (Mhd. id., Nhd. zauber)---- tooverij, Ags. tea for menie, On. taufr -- tooverij : niet verder na te gaan. De bet. is wellicht : 1. de met menie gegrifte runen, 2. geheimzinnig teeken, enz. 1. Top, m. (uiteinde), Mnl. id. + Ohd. zopriMhd. en Nhd. id.), Ags. top (Eng. id.), Ofri. id., On. toppr (Zw. topp, De. top) : niet verder na te gaan ; toch wel verwant met tip en tap. Uit het Germ. komt Fr. toupet. 2. Top, m. (tol) + Ohd., Mhd., Nhd. top f, Ags., Eng. top : niet verder na te gaan ; wellicht hetz. als 1. top, wegens den vorm. Uit het Germ. komt Fr. toupie. 3. Top, tuss. : onomat. Topaas, m., uit Lat. topazum, (-us), van Gr. Tehrce;o i ± Skr. tapa ,---- glanzend. Toppenant, m., toppenend, o., uit toppenwant (z. 1. TOP en 3. WANT). Tor, v. + Zw. en De. for (alleen in samenst.: z. TORBOK): wel hetz. als Ags. flora, waarover bij dame. Torbok, m. ± Zw. torbagge, De. torbist : het tweede lid is voorts verwant met Eng. bug: oorspr. onbek. Toren, m., Mnl. toren. torre, gelijk Ohd. turra (Mhd. term, Nhd. id.), Ags. torr en tur (Eng. tower), On. turn, uit Lat. turrem (-is) ± Gr. .7-6/3t;, Gael. torr( heuvel, toren). De Ndl., On. n en Hgd. m zijn nog niet verklaard. Tormentil, v., uit Fr. tormentille, afgel. van Lat. tormentum torment, omdat de plant een middel zou zijn tegen tandpijn. — Lat. tormentum, d. i.

  • torcmenttens, komt van torquere (z.

DRAAIEN). 1. Tornen, o. w. (losmaken), en tarnen, Mnl. tornen en *ternen ± Hgd. trennen : oorspr. onbek. 2. Tornen, o. w. (tegenhouden) + Ndd. id. : behoort bij tergen. Tornooi, 0. : Z. TOERNOOI. Torsen, o. w., Mnl. id., uit Ofra. torser (Nfra. met methat. trousser), van Mlat. tortiare --.--- ineenbinden, van Lat. tortus (Z. TAART ; 00k DROSSEN). Tortel, v., gelijk Eng. turtle, Hgd. turtel en Ofra. tourtre(thans het dimin. tourterelle), uit Lat. turtur : onomat. Tot, voorz., Mnl. tot, tote : saamgest. uit toe en te. 1. T otebel, v. (slordigwijf) : het eerste lid behoort bij 1. teuten, voor het tweede Z. MORSEBEL. 2. Totebel, v. (kruisnet) : overdrachtelijke toepassing van 1. totebel. Toterkwaad, o. : het eerste lid behoort bij toteren : z. 1. TOOT. Touter, m., verbaalabstr. van touteren, bijvorm talteren + Ags.tealtrjan, tealt (Eng. to tilt) --- wankelen, On. tolta :--- in telgang stappen : oorspr. onbek., staat onder invloed van tel. 1. Touw, o. (zeel), gelijk Eng. tow, Hgd. tau, uit On. tang, een afleid. van denz. stam als 't enk. imp. van tiegen. Uit het Germ. komt Fr. touer op sleeptouw nemen. 2. Touw, o. (getouw), verbaalabstr. van touwen. Touwen, o w., Mnl. touwen maken, gereedmaken (bepaaldelijk van leder gezeid), uitrusten + Ohd. zawjan (Mhd. zouwen), Ags. taujan (Eng. to taw), Go. taujan ( doen). Uit het Germ. (Go.) komt Sp.-Port. ataviar -- tooien (z. d. w.). Traag, bijv., Mnl. traghe, Os. tragi + Ohd. id. (Mhd. treege, Nhd. trdge), Ags. trag, On. tregr, Go. trigo (--- treurnis) : van denz. wortel als tergen. 1. Traan, m. (geween), Mnl. traen, Os. trahni + Ohd. enk. trahan, meerv. trahani (Mhd. enk. tralten, meerv. trene, Nhd. throne) : Ug. *trahn- ; daarnevens Ohd. zahar (Mhd. zaher, Nhd. zcihre), Ags. tear (Eng. tear), On. tar (Zw. tdr, De. taar), Go. tagr : Ug.

  • tahr- -1- Gr. aacxpo, Lat. lacruma (uit
  • dacruma),Oier.dacr : Idg *dakr.Beide

vormen *trahn- en *tahr- t*dakr-) zijn dissim. van Idg. *drakr. 2. Traan. o. (olie) -1- Ndd. tran (hieruit Hgd. thrani, Zw. en De. tran oorspr. onbek. Trachel, m., verbaalabstr. van tragelen + dial. Hgd. trcickeln voort- 294 TRACHTEN TREMEL trekken, van denz. wortel als trek hen. Trachten, ono. w., Mnl. id. + Ohd. trahtOn (Mhd. trachten, Nhd. trachten), Ags. trahtjan -4- Skr. V darc, Gr. 40-- y.Ealice, zien. Volgens sommigen, niet een Germ. woord, maar ontleend aan Lat. tractare --- behandelen, frequent. van trahere : Z. DRAGEN. Tracteeren, o. w., gelijk Hgd. tractieren, met Rom. suffix, uit Lat. tractare : Z. TRACHTEN. Tralie, v., Mnl. id., uit Ofra. traille (thans treille) , van Lat. trichila looftakken. Tram, v., uit Eng. id., van betwisten oorspr. Tramontane, v. , uit It. tramontana, zelfst gebr. vr. adj .------ overbergsch (met het oog op de plaats van de Noordster tegenover Italie), is saamgest. met tra, Lat. id., bijvorm van trans (z. DooR) en ,inontano (Fr. montagne) , adj. van monte, Lat. montem (mons) ---- berg. Trans, m. (tinne), bij Kil. transse : oorspr. onbek. Trant, m.,voor*tranddraai, doenwijze : z. OMTRENT. Tranten, 0110. W. : Z. DRENTELEN en OMTRENT. Trap, m. ± Mhd. treppe (Nhd. id.) : z. TRAPPEN. Trapgans, v. -I- Mhd. trappe (Nhd. id.) : oorspr. onbek. Trappen, ono. w. + Ndd. id., Eng. to trape, waarnevens genasaleerd Ndl. trarnpeit, Hgd. trampeln, Eng. to tramp, Zw. trampa : alle intensieven van een werkw. dat zich in 't Go. vertoont als trimpan treden (z. d. w.). Tras, o., Kil. tiras, terras, uit It. terrazzo tufsteen, een afield. van terra, Lat id. ----- aarde, verwant met dor. Travaat, m. (windvlaag), uit Port. travado, van travar : z. 't volg. w. Travalje, v., uit Fr. travail ,----1. travalje, 2. moeite, werk, uit Mlat. *trabaculum, afgel.van *trabare (Fr. entraver), dat een denomin. ware van Lat. trabs balk. Traven, 0. w., uit het Rom. : Port. travar, Fr. en-traver : z. het vorige w. Trawant, m , gelijk Hgd. trabant, It. trabante, uit Mag. darabant, van Perz. derbdn portier. Trechter, m., gelijk Hgd. trichter, uit Mlat. tractarium (-ius), van Lat. trajectorium, afgel. van 't v. d. van trajicere---- overwerpen, overgieten(tra, met bijvorm trans door : z. d. w., — jacere werpen : z. JAGEN). Treden, ono. w., Mnl. id., Os. tredan + Ohd. tretan (Mhd. treten, Nhd. id.), Ags. tredan (Eng. to tread), On. troda (Zw .triida, De. trcede), Go. trudan +Skr. Vdram, Gr. JpoeptEtv loopen. Voorts verwant met trappen, trampen — Hieruit Fr. trotter. Treeft, v., gelijk Eng. trivet, uit Lat. tripedem (tripes) drievoet (z. DRIB en VOET). Treek, m., Mnl. treke, een enk. gev. uit trehen, het meerv. van trek (z.d.w.). Hieruit Eng. trick. en Fr. tricher. Treem, m., uit Fr. trdmie + It. tramoggia : oorspr. onseker. Treffelijk, bijv.-f- Hgd. trefflich,vortrefflich : van &etfen. Treffen, o.w., Mnl. id., uit het Hgd. : Ohd. treffan (Mhd. treffen, Nhd. id.) + Ags. drepan, On. drepa, Mnl. drepen; vergel. straffen. Treilen, o w. + Ndd. treilen, troilen (waaruit Hgd. treideln), Ags. trceglian (Eng. to trait), wellicht een Germ. w., namelijk hetz. als tragelen (z. TRACHEL), zoodat het niet aan Fr. trailler, maar omgekeerd dit aan treilert ontleend ware. • Trein, m., uit Fr. train,verbaalabstr. van trainer, Mlat. trahinare voortsleepen, frequent. van Lat. trahere : Z. DRAGEN. Treis, m.: Z. TRIJS. Treiteren, o. w., van treiter, uit Fr. traftre 1. verrader, 2. verraderlijke spotter, Lat. traditor, van tradere overgeven (tra : Z. TRECHTER, - -dere, verdoffing van dare in samenst. : Z. DATUM). Trek, m., in alle bet. verbaalabstr. van trehhen : vergel. Fr. trait. Trekken, o. w., Mnl. trecken+ Mhd. trechen (Nhd. trechen), Ofri. trehha : intensief van Mnl. trehen, Ondd. trekan -I- Ohd. trehhan (Mhd. trechen) : niet verder na te gaan. Uit trek/ten komt Fr. tricherbedriegen in 't spel, met welke bet. het subst. treeh te vergelijken is. Tremel, m., afgel. van treem. TREMSKE TROM 295 Tremske, v. ± Hgd. tremse : oorspr. onbek. Trens, v. -I-- Hgd. trense : oorspr. onbek., toch niet uit Sp. trenza, dat met Port. tranca hetz. is als Fr. tresse haarvlecht. Trentelen, ono. w. : z. DRENTELEN en TRANTEN. Treuren, ono. w., Mnl. truren, uit Ohd. truren (Mhd. id., Nhd. trauern) + Ags. dreorig (Eng. dreary). Treusneus, V. : het eerste lid behoort bij treuzelen talmen,zich met kleinigheden bezighouden ; het tweede bij nusselen. Treuzelen, ono. w. (talmen, ziften) ± Ndd. truseln, met bijvorm trfj zelen : oorspr. onbek. Triakel, v., gelijk Mhd. id., afgel. van theriacus, uit Gr. Onpezzdi, zelfst. gebr. adj. afgel. van kslov, dimin. van Sip wild dier, omdat de remedie gemaakt werd van deelen van wilde dieren. Tribunaal, o., uit Lat. tribunal, afgel. van tribunus hoofdman van een Romeinsche tribus volksafdeeling, stam, verwant met dorp. Trielje, v., uit Fr. treillis, van Lat. trilicem (-ix) : Z. DRILLING. Trijn, v., “ koseform ” van Katrien, uit Lat. Catharinam (-a), afgel. van Gr. x6cOapoc zuiver (Z. KETTER). 1. Trijp, v. (maag), Mnl. tripe, gelijk Eng. tripe en Kelt. (We.) tripa, uit het Rom. : Fr. tripe, It. trippa, Sp.-Port. tripa : niet verder op te sporen. 2. Trijp, o (stof), uit Fr. tripe, van It. trippa, naar men beweert hetz. w. als bij 1. trill), wegens de gelijkheid met het inwendige eener rundertrijp. Trijs, in. --1- Ndd. tris (waaruit Hgd. Wiese, tresse) : oorspr. onbek. Trijzel, V. (zeef) : Z. TREUZELEN. Tril, M. : Z. DRIL. Trillen. ono. w., gelijk Hgd. trillern, uit It. trillare : onomat. Triomf, m., uit Fr. triomphe, van Lat. triumphum (-us) + Gr. Opimigio.; - feeststoet ter eer van Bacchus. Trip, v., bij Kil. trippe + Ndd., Oostfri. id. : oorspr. onbek. 1. Tripel. o. (aarde), uit Fr. tripoli, van den naam der Afrikaansche stad Tripolis. 2. Tripel. bij v. (drievoudig), uit Fr. triple, van Lat. triplum (-us), waarin tri de stam is van tres drie (z. d. w.); vergel. voorts dobbel. Trippelen, ono. w. + Hgd. trippetn: met ablaut van trappen. Trits, v., een afleid. van drie met verscherping der beginletter. Tritsen, ono. w., denomin. van Wits : vergel. dobbelen. Trochelen, O. W.: Z. TROGGELEN. Troebel, m., uit Fr. trouble, van Lat. turbulam (-a) ordelooze groep, van turba menigte : z. DORP. Van trouble komt het denomin. troubler verwarren, en van hier het verbaalabs. adj. trouble, ons adj. troebel. Troef, v., gelijk Hgd. triumpf,Eng. trump, uit Fr. triomphe : Z. TRIOMF. Troep, m., Mnl. troep, trop, gelijk Hgd. truppe, uit Fr. troupe, dat kan ontstaan zijn uit Lat. turba (Z . TROEBEL). 1. Troetel, m. (kwast) + Hgd. troddel, dimin. van Ohd. trada (Mhd. trade): niet verder na te gaan. 2. Troetel, m. (emmer) : oorspr. onbek. Troetelen, o. w. ± Mhd. triuteln, Ndd. truteln: frequent. van troeten,een denomin. van het Mnl. adj. truut bemind, ontleend aan Ohd. trgt (Mhd. id., Nhd. traut) : wellicht een partic. afleid. van dent. wortel als trouw. Troffel, m., gelijk Eng. trowel, uit Fr. truelle, van Mlat truellam (-a), dim. van Lat. trim lepel. Trog, m. + Ohd. trot (Mhd. id., Nhd. troll), Ags. troy (Eng. trough), On. troll (Zw.. tray, De trug) : een afleid. van

  • trie boom (Z. HESSELTER).

Troggelen, o. w. ± Ndd. truggelen, dial. Hgd. trikheln, De trygle : is met verscherpte beginletter frequent. van een intensief van (be)driegen. Het Fr. trucher en troquer (waaruit Eng. to truck), wier oorspr. niet vast staat, kunnen hierbij behooren. Trok, in trokspel, enz., uit Fr. truc, dat met It. trucco en Sp. trucos (waaruit Eng. trucks), teruggaat op Germ. druk

stoot.

Trom, v., Mnl. trompe ± Ohd. trumpa (Mhd. trumbe, trumme), On. trumba. Het woord beteek. beurtelings trompet en trommel; het is een onomat. 296 TROMMEL TUIL Uit het Germ. komt Fr. trompe, It. tromba. Trommel, v. ± Mhd. trumbel, trumel (Hgd. trommel) : van trom. Tromp, v., is hetz. als trom, in een vorm zonder assimilatie. Trompet, v. , uit Fr. trompette, dim. van trompe : Z. TROM. Tronie, v., uit Fr. trogne : oorspr. onzeker. Tronk, m., Mp.l. tronc, uit Fr. tronc, van Lat. truncum (-us), zelfst. gebr. adj. - afgeknot. Troon, m., Mnl. id., gelijk Hgd. thron, Fr. trone, uit Lat. thronum (-us), van Gr. Opd ► o;. Troonen, o. w.(lokken)+Mndd. fronen bedelen: uit *trogenen, bijvorm van *trogelen, d. i. troqgelen : z. d. w. Troost, m., Mnl. id., Os. denomin. trostjan Ohd. trOst(Mhd. en Nhd. id.), On. traust, Go. id. : partic. afield. van VTREus, een uitbreiding van VTREU : z. TRouw.Niet verwant is Go. thrafstjan - troosten. Trop, m.: Z TROEP. Troppelen, ono. w. : afgel. van trop. Tros, m., gelijk Hgd. trosz, uit Fr. trousse, verbaalabst. van trousser : Z. TORSEN. Trots, m., uit Nhd. trotz, Mhd. trot:, trutz , tratz : niet verder na to gam; echter laten Mhd. tratz en tratzen (- trotsen) denken dat we hier een intensief met metathese hebben van tarten. 1. Trouw, bijv. (getrouw), Mnl. tru, Os. triuwi Ohd. id. (Mhd. triuwe, NM. treu),Ags. trgwe (Eng. true), Ofri. triuwe, On. truggr (Zw. trogen , De. troy, Go. triggtos : z. 2. TROUW en TROUWEN. 2. Trouw, v. (vertrouwen), Mnl. trouwe, truwe, Os. treuwa Ohd. triuwa (Mhd. triune, Nhd. treue), Ags. trdow, Ofri. triuwe, On. trua, Go. triggwa : een afleid. van 1. trouto,± Pruis. druwis geloof, Lith. drutas feest : Idg. VDREU. Z. 1. TROUW, TROUWEN en TROOST. pit het Germ. komt Fr. treve. - Trouw - huwelijk, is verbaalabstr. van trouwen. Trouwen, o. w. Mnl. id., Os. trti on Ohd. traen (Mhd. truwen, Nhd. trauen), Ags. tritujan, On. trica, Go. trauan; de bet. zijn : gelooven en beloven Skr. su-drava gezond: Idg.I/DREu: z. 1. en 2. TROUW. Truffel, v., gelijk Hgd. trill?.el, Eng. truffle, uit Fr. truffe, van Lat. tubera, meerv. van tuber gezwel, knolplant, van denz. wortel als tumere (z. num). Het It. tartufo, van waar Hgd. hartoffel, is uit Lat. terrce tuber aardknol (terrce, genit. van terra : Z. TRAS). 1. Trui, v. (zeug), uit Fr. truie, van Mlat. troj am (-a) drachtige zeug, naar 't Lat. porcus trojanus gefarceerd varken, eigenlijk Trojaansch varken, daar men zinspeelde op 't Trojaansch paard. 2. Trui, v. (jak), gelijk Mhd. troie en De.-No, tr5ya, troje, uit Ndd. troie : oorspr. onbek. Trunten, ono. w., met verscherpte beginletter voor *drunten: Z. DRENTELEN. Trutsen, ono. w., intensief zonder nasaleering van trunten. Vergel. dial. trutte nevens trunte. Truweel, o., uit Fr. truelle : zie TROFFEL. Tsa, tuss. : Z. SA. Tuberoos, v., uit Lat. tuberosa, zelfst. gebr. adj. van tuber : Z. TRUFFEL. Tucht, v., Mnl. id. ± Ohd. zuht (Mhd. id., Nhd. zucht), Ags. tyht : een afleid. van denz. stam als 't meerv. imp. van tiegen. Het heeft al de bet. van tiegen : z. 2. TOOM. Tufsteen, m., gelijk Hgd. tuffstein, uit het Rom. (Fr. to f, It. tuffo), van Lat. tophum (-us). Tuien, o. w. d- Eng. to tie: denomin. van tzi + Meng. teye: een verbaal. subst. behoorende bij tiegen. Evenzoo het Eng. synon to tow van tow ----- touw (z d. w.). Tuig, o. Ohd. zing (Mhd. ziuc, Nhd. zeug) : van tiegen. Voor de bet. vergel. getrek van trekken en Fr. attirail van Oren Tuigen, o. w., Mnl tughen Ohd. ziugOn (Mhd. ziugen, Nhd. zeugen): van tiegen, ofschoon het verband. der bet. niet duidelijk is. 1. Tuil, m. (gril), bij Kil. tuyl Fri. tuwl: oorspr. onbek. 2. Tuil, m. (arbeid), bij Kil. werkw. tuelen, Plantijn toelen Ags. teolian TUlL TWEE 297 (Eng. to toil), Ofri. teula : in geenen gevalle verwant met telen. 3. Tuil, m. (ruiker) + Mndd. tul bos : oorspr. onbek Tuimelen, ono. w. ± Hgd. taumeln, Eng. to tumble : frequent. van *tuimen, Mnl. tumen ± Ohd. tUm6n, Ags. tumbjan, On tumba. Uit het Germ. komt Ofr. turner (Waalscli toumer) en Nfra. tomber. Tuin, m., Mnl. tuun, Os. tills + Ohd. zun (Mhd. id., Nhd. zaun), Ags. tun (Eng. town stad), Ofri. tun, On. id. ± Oier. dun burg (vergel. de plaatsnamen van Kelt. oorspr. : Lugdunum, Augustodunum). Tuischen, ono. w., Mnl. tuschen ± Ndd. tusken : niet verder na te gaan Hieruit Hgd. tauschen. Tuit, v , Mnl. tote ± Ndd. tote, Hgd. zotte, On. twla. Hieruit Prov. tudel, Ofra. tuel (Nfr. tuyau). In sommige bet. whet bijvorm van tod. In die van hoorn is 't verbaalabstr. van tuiten. Tuitelen, ono. w. + Hgd. zotteln, Eng. to tottle: een afield. van tod. Tuiten, ono. W. : Z. TOETEN. Tuits, o. (touw), een afleid. van tui: Z. TUIEN. Tuk, m. en bijv., in alle bet. hetz. woord, Mnl. tuc + Mhd. tuc (Nhd. tuck en tiicke): onomat. (z. TIK en TOKKEN). De ontwikkeling der bet. is : slag, snelle beweging, behendige streek,enz, Tukje, 0., van dial. tukken, tukitebollen, afgel. van tuk,wegens de tukken van het hoofd van hem die zittend slaapt. 1. Tul, v. (tuft, pul) + Mhd. tulle (Nhd. id.) buis : oorspr. onbek. 2. Tul, m. (dronkaard) : hetz. als 1. tul : verge!. 4. buis. Tulband, m., gelijk Fr. turban, uit Turk. tulbend, Perz. dulband. Tule, v., uit Fr. tulle, naar de stad Tulle (Correze). Tuip, v., uit Fr. tulipe. verkort uit tulipan, bijvorm van turban (z. TULBAND); zoo genoemd wegens hare gelijkheid met een tulband. Tult, v., gelijk Oostfri. tillte, talte, dull ----- klomp, hoop, uit De. tult. d. i. tolvte, van to/v twaalf (z. d. w.). Tureluur, M. : Z. TIERELIEREN. Hierbij uit zijn turelure raken, d. i. uit zijn , zangwijs raken; verge!. Fr. perdre son turelu. Turen, ono.w.+ Oostfri.id.: oorspr. onbek. 1. Turf, m. (brandstof), Os. turf + Ndd. torf(hieruit Hgd. id.), Ohd. zurba, Ags. turf (Eng. id ), On. torf -f- Skr. darbha grasbundel. Uit het Germ. komt Fr. tourbe. 2. Turf, m. (ezelzadel), dial. torke, uit Fr torche stroowisch, met stroo gevulde zadel, van torcher, uit Mlat. tortiarc : Z. TORSEN. 1. Turken, m. meerv. (stelhouten) • overdrachtelijke toepassing van den volksnaam. 2. Turken, o. w. (mishandelen) : z. NEGEREN en vergel. Fr. trader de Ture a Maure (z. 00k TURKOOIS). Turkoois, m., uit Fr. turquoise, zelfst. gehr. vr. adj. van Turc Turk, daar hij eerst uit Turkije kwam (Turk is de naam in Perzie aan de Osmanli's gegeven). Turmalin, m. (soort van steen) ± Fr. tourmaline, dat men beweert een Ceylonsch w. te zijn. Turnen, ono. w., uit Hgd. id., van Fr. tourner : Z. TOER. Turrenkruid, o., gelijk Hgd. turmkraut, Fr. tourette en Lat. turritis, wegens den spitsen vorm als een toren. Tusschen, voorz., Mnl. id. + Mhd. zwischen (Nhd. id.) : eigenlijk datlef meerv. van *tusch, Os. twisk telkens twee --1-- Ohd. zwisk (Mhd. zwisc) : een afleid. van twee. Het is verkort uit de adverb. uitdrukkingen intusschen, on - dertusschen te midden van telkens twee. Verge!. Eng. between en betwixt, die het voorz. bewaard hebben. Tut, v., is hetz. als het tweede lid van huttentut, behoorende bij dodder,dodde. Twaalf, telw., Mnl. twalef, twelef, Os. twelif -j-- Ohd. zwelif (Mhd. zwelf, Nhd. zw8lf), Ags. twelf (Eng. twelve), Ofri. twelef, On. tolf(Zw. id., De. to/v), Go. twalif .1- Lith. dwylika : het eersto lid is het onz. van twee (z. d.w.); voor het tweede (//f), Z. ELF. Twee, teiw., Mnl. id., Os. twene, twO, twei ± Ohd. zwene, zwO, zwei (Mhd. id., Nhd. zwei), Ags. twegen, two, tic (Eng. two), Ofri. twene, twct, twd, On. tveir, tvcer, tvau (Zw.. tra, De. to), Go. 298 TWEEDRACHT UITBUNDIG twai, twos, twa --1- Skr. dva, Zend. id., Arm. erku (er is prothese naar anal. van erek drie : z. d. w., — k --- dw), Gr. 815 GI (d. i. *du /40) en i;t; (d. i. *d cis), Lat. duo (d. i. *dutfo) en bis (d. i. *dmis), Oier. da, Osl. dii va, Lith. du. Tweedracht. v., Vla. en Mnd. twee - gedracht, ook Mnl. twidracht ± Mhd. zwitraht (Nhd. awietracht) : gevormd naar eendracht. dat een verbaalabstr. is van Mnl. (over)eendragen eensgezind zijn. — Het eerste lid van tweedracht is een adverb. vorm van twee, beantwoordende aan Gr. at-, Lat. bi- (Z. TWEE). Tweern. m. ± Mhd. zwirn (Nhd. id.), Eng. (wire : afgel. van *tweer -- tweemal + Mhd. zwir, dat zelf afgel. is van twee (z. ook TWIJN). Twenter. m., uit twee-winter : vergel. enter Twijfel, m., Mnl. twifel, twivel, Os. twffal + Ohd. zwifal (Md. ztofvel, Nhd. zweifel), Ofri. ttoffel, Go. tweirts + Zend. bifra-, Arm. kul (d. i. *dwuwl : Z. TWEE), Gr. aorlo'5g, Lat. duplus -- dobbel, tweevoudig : alle afleid. van twee met hetz. suffix.— Daarnevens Os. tweho, Ohd. ztoeho, Ags. tweo + Lat. dubium twijfel. Twijg, v. ± Ohd. zwfg (Mhd. :talc, Nhd. zweig), Ags. twig (Eng. id.) : een afield. van twee : vergel. Hgd. zwiesel


gaffelvormige tak.

Twijn, m. + Ags. twin (Eng. twine), On. twinni : afgel. van twee : Z. TWEERN. Twil, m. + Ndd. twine : van twee ; vergel. Fr. fourcat van fourche. Twintig, telw., Mnl. twentich, Os. twentig -1- Ohd. zweinzug (Mhd. ztoeinsec, Nhd. ztoanzig), Ags. twentig (Eng. twenty), Ofri. twintich, On. tuttugu, Go. ttoaitigjus: het eerste lid is het mann. van twee (z. d. w.) ; z. ook DERTIG. 1. Twist, m. (geschil), Mnl. id. ± Mhd. zwist (Nhd. id.), On. tvistr (Zw. en De. tvist) : een afleid. van twee, en wel hetz. w. als 2. twist -1- Skr. V dui? -- haten, Lat. bellum (d. i. *dqislom). 2. Twist, o. (garen) --1-- Ags. twist (Eng. id.), De. tvist : hetz. w. als 1. twist. 3. Twist, m. (drank), uit Eng. id., hetz. w. als 2. twist, omdat de drank uit twee bestanddeelen gemaakt wordt. Twistappel, m., zinspeling op de fabel van den herder Paris. U. U, voornw., Mnl. u, Os. iu + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. eu-ch), Ags. eoto (Eng. you), Ofri. iu : Ug. *itowi, iuwi; daarnevens On. ydr, Go. izwis : Ug. siu-stoi -1- Skr. yu-yam, yu-sman, Gr. trys4 (nit *iu-sme) ; niet verwant zijn Skr. vas, Lat. vos, Osl. vy. — Als nomin. is het verkort uit Uwe Edelheid. Uchtend, m. : Z. OCHTEND. Ui, m. (ajuin), gevormd als enkelv. uit uien *unjen *onjoen, uit Fr. ognon ajuin : z. d. w. Uier, m., Kil. icicle, Mnl. uder, Os. uder -1- Ohd. ?Vim (Mhd. inter, Nhd. euter), Ags. uder (Eng. udder) en met ablaut Ofri. i001C2• (Nfri. judder, ook Ndd. Odder), On .jugr (Zw. jufver, De. yver)-f- Skr. udhar, Gr. 0:amp, Lat. uber (d. i. udher). Uil, m., Mnl. ule + Ohd. thoila (Mhd. iuwel, Nhd. eule), Ags. ?,'de (Eng. owl), On. ?Via (Zw. id., De. ?vie) -I- Skr. uluha, Lat. ulula : onomat. — In een uiltje vangen, is uiltje de naam van een nachtvlinder. Uilig, bijv., van 't vorige uil in de overdrachtelijke bet. van paardepoot. — In de bet. vervuurd behoort het wel bij 2. am. Uit, bijw. en voorz., Mnl. uut, ute, Os. ut + Ohd. u'z (Mhd. id., Nhd aus), Ags. tit (Eng. out), On. ut (Zw. ut, De. ud), Go. ut : Ug. *at + Skr. ud, Zd. uz, Oier. ud : Idg. 'dd. Uitbundig,bij v. ,uit Hgd.ausbandig, van ausbund ------puik, toonbeeld, eigenlijk het naar buiten gebonden einde van een stuk laken,om als monster to dienen. UITEEN VAAR 290 bijw. : z. AANEEN. Uitentreuren, bijw., voor uit den treuren, d. i. zonder treuren, zonder aarzelen. Interlijk, bijv. : z. INNERLIJK. InterSte, bij v. : z. OPPERSTE. Uitham, m. : Z. INHAM. Uitheemsch, bijv. : Z. HEEM. Uitlangen, 0. W. : Z. ERLANGEN. Uitmunten, ono. w. Ndd. uttniinten : met uit en het denom. van 1. munt; de bet. zijn : 1. geld stempelen. 2. uitkomen, uitsteken. Uitroeien, o. w. (ontwortelen), Mnl. roeden, roden Mhd. roden (Nhd. On. rycija : bijvorm van Mhd. riuten (Nhd. reuten) ; beide denom. van Ohd. ruda en riuti, Ndl. rode en ruide plaats in een.bosch waar alles weggehakt is (van daar de plaatsnamen met rode en rade). Uitrusten, O. W. : z. 2. RUSTEN. Uitweiden, ono. w., van 1. weide, dus buiten de baan weiden : vergel. het oudere wild weiden wild rondloopen. Uitwendig, bijv. : Z. INWENDIG. Uitzet, m. (bier), verbaalabstr. van uitzetten gisten. Uitzinnig, bijv., met -ig worden uit en zin tot een woord verb onden : vergel. lamlendig. Ulevel, v.. uit It. ulivella. dimin. van uliva olijf (z. d. w.). Het waren eerst versche olijven,met suiker overtrokken, dienende als middel tegen borstziekten. Ulk, m. : z. 1. WELK. Umber, m. : Z. OMBER. Under, v., hetz. als eunjer, in overdrachtelijke bet. Unster, v., Kil. id., uit Lat. *unistateram (-a) (unus een : z. d. w., — statera weegschaal). Uperken, o. : oorspr. onbek. Urmen, ono. w., Fri. vorm van wormen. Uur, v., Mnl. ure, gelijk Eng. hour, uit Fr. heure, van Lat. horam (a), van Gr. eLpat jaargetijde. Hgd. uhr komt uit 't Ndl. — Ter el filer ure zinspeelt op Matth. xx, 6, 9. 1. Uw, genit. van gij, is een analogievorm : z. 3. ONS en UWER. 2. 11w, poss. : z. 3. ONS. UWellt, Z. DIJNENT. Uwer, genit. van gij, Mnl. id. Os. iwar Ohd. id. (Mhd. iuwar, Nhd. euer), Ags. dower (Eng. your), Ofri. iuwer, On. ydar, Go. izwara : Ug.

  • iu-wero en iu-swero : z. u.

vs 1. Vaag, v. (kracht), vroeger vage, verbaalabstr. van vagen (z. VEGEN). De ontwikkeling der bet. is zuiver, schoon, passend, vroolijk, bloeiend zijn. 2. Vaag, bijv. (onbepaald), uit Fr. vague, van Lat. vagum (-us) dolend. 1. Vaak, m. (slaap), Mnl. vaec, verbaalabstr. van vaken -- slapen, Lips. gl. fakon Ndd. vaken, Mhd. vachen, Ofri. fakon. 2. Vaak, bijw. (dikwijls), uit vake, ouder meervoud van yak (vergel. day, dagen). Dus bij vakken, bij wijlen Hgd. (viel)fach. Vaal, bijv. : staat tot values (z. d. w.) als geel tot Eng. yellow. Vaalt, v. Ndd. fait, Ags. falod --- afgeperkte plaats : oorspr. onbek. Vaam, m. : Z. VADEM. Vaan, v., Mnl. vane, Os. fano doek Ohd. id. (Mhd. vane, Nhd. fahne), Ags. fana (Eng. vane), Ofri. fona, On. rani (Zw fana, fane), Go. fana + Gr. 7rivov, Lat. pannus lap, Osl. ponjava

zeil : Idg.i/PEN ---spannen, hangen.

Uit het Germ. (Ohd.)gundfano(strijdvaan) komt Fr. gonfanon. Vaandel, o., Mnl. vendel (d. i. *veindel): met epenthet. d diminut.van vaan. Vaandrig, m., vaendrigh, uit Hgd. fandrich, dat met epenthet. d een afleid. is van Mhd. venre, Ohd. faneri, zelf een afleid. van fana vaan. Dus heeft -drig niets met dragen to doen. 1. Vaar, v. (vrees), Mnl. vare, Os. fdr Ohd. fora (Mhd. vdre), Ags. fthr (Eng. fear), On. fdr : Germ. VFER Gr. neipx (d. i. perja) proef, Lat. 300 VAAR VAN periculum proef, gevaar : Idg. VPER (Z. GEVAAR). 2. Vaar, v. (schroef), samengetr. uit vader : vergel. 3. moer en Fr. vis male en vis femelle. Vaardig, bijv. Hgd. fertiq : afield. van vaart, dus tot de vaart bereid. Vaarkoe, v.: het eerste lid is de vr. vorm van var(z. d. w. en ook VAARS); die zelfde vorm is het 2tht lid van Ags. hPahfore (Eng. hezfer) : het eerste is duister. Vaars, V. Mnl. verse -1- Mhd. ferse (NM. rinse): een diminut. van var. Vaart, v. (gang, kanaal), Mnl. vaert, Os. fard Ohd. fart (Mhd. vast, Nhd. fahrt), Ags. ferd, On. ferd: partici afleid. van varen . In 't Ndl. is t verscherpt uit d, zooals nog blijkt uit vaardig. I. Vaas, v. (pot), uit Fr. vase, van Lat. vasum, bijvorm van vas (z. KAAR). 2. Vaas, v. (draad), Mnl. vase-t- Ohd. faso (Mhd. vase), Ags. fees : Z. VEZEL en PEES. Vacht, v., Mnl. id. + Or. rdxo;, van. 7thety uitrukken, kammen, Lat. oecten kam, Lith peszti uitrukken : Idg i/pEK, van waar ook Os., Ohd. fates, Ags. feax, On. fax haar. Vaddig, vadsig, bijv., het 2e intensieve afleid. nevens het le, Mnl. vadde, oorspr. onbek. Vadem, m., Mnl. id., Os. meerv. fadmosde uitgestrekte armen+Ohd. fadam (Mhd. vaden, Nhd. faden), Ags. fcejim (Eng. fathom), On. fadmr(Zw. famn, De. favn) : Germ. VFETH + Gr. 7rer6(vvui.tt ik spreid uit, Lat. patere.---- open staan : Idg. VPET. Vader, m., Mnl. id., Os. fadar Ohd. fatar (Mhd. vater, Nhd. id.), Ags. (ceder (Eng. father), Ofri. feder, On. fadir (Zw. en De. fader), Go. fadar Skr. pitr, Perz. pillar, Arm. hair, Gr. zzr4p, Lat. pater, Oier. athir: ontleding onzeker. Vergel. broeder en moeder. Vagebond, m., uit Fr. vagabond, van Lat. vagabundum (-us), afgel. met suffix -bunctus van vagari ---- ronddolen (pagus dolend : z. 2. VAAG). Vagen, O. W. : Z. VEGEN. Vagevuur, o. -4- Hgd. fegefeuer -- het vuur dat veegt,d.i. zuivert : gevormd naar 't Lat. purgatorium zuiveringsplaats. Vak, o., Mnl. vac + Ohd fah (Mhd. vach, Nhd. fach), Ags. fcec, Ofri. feh --- ruimte,afsluiting,enz. :van Idg. VPAG: Z. VANGEN, VOEGEN. Val, m., v. en o. Hgd. fall, falle : in alle bet. van vallen (neervallen, toevallen). Valies, o., gelijk Hgd. felleisen, uit Fr. valise : oorspr. onbek. Valk, m., Mnl. valke, gelijk Ohd. falcho (Mhd. valke, Nhd. falhe) en On. falco, uit laat Lat. falco, een afleid. van Lat. falx, accus. falcem (Fr. faux) zeis, wegens den vorm van zijn bek of van zijn klauwen. Vallei, v., Mnl. valeie, uit Fr. vallee, van Mlat. *vallatam (-a), een afleid. van Lat. vallis dal. Vallen, ono. w., Mnl. id., Os. fallan + Ohd. id. (Mhd. vain, Nhd. fallen), Ags feallan (Eng. to fall), Ofri. falla, On. id. (Zw. id., De. falde) Skr. V sphal wankelen, Gr. aTecliF.Ev doen vallen, aFx1),egescc zich doen vallen, missen, Lat. fallerebedriegen, Lith. pulti vallen : Idg. VSPHAL. Valling, v. (verkoudheid) : verge!. zinking. Valsch, bijv., Mnl. valsc Mhd. valsch (Nhd. falsch) : verbaalabstr. van (ver-)valschen, dat met Ohd.(gi-) falscOn ontleend is aan Mlat. falsicare, denom. van Lat. falsus (Fr. faux), een afield. van fallere (z. VALLEN). - Scand. fals en Eng. false zijn rechtstreeks aan falsus ontleend. Valuw en vaal, bijv., Mnl.valu,vale, Os. falu Ohd. falo (Mhd. val; Nhd. falb en fahl), Ags. fealo (Eng. fallow), On. folr Skr. paldas, Arm. alike, Gr. TrolEd; grijs, Lat. pallidus bleek, Osl. plavu wit, Lith. palvas vaal. Het heeft dus niets to doen met Lat. flavus, waarover z. BLAUW ; voor de wisselvormen vaal, values, vergel.geel. Uit het Germ komt Fr. fauve. Vampier, m., gelijk in alle Eur. talen, door Hgd. wampir, uit Serb. id. bloedzuiger. Van, voorz., Mnl. id., Os. fan, fon + Ohd. fona (Mhd. von, Nhd. id.) : komt elders niet voor is een afield. van een bijvorm van af. Voor de afwisseling af—va- , vergel. Lat. ad—de of Eng. VANDAAG VEE 301 at — Ndl. te of prefix on — negatie ne. Vandaag, bijw., uit vandage, saamgest. met den datief van day. Vanden, ono. w., Mnl. id. bezoeken, onderzoeken, Os. fandjOn beproeven Ohd. fantOn (Mhd. vanden, Nhd. fahnden), Ags. fandjan, Ofri. fandja : van denz. wortel (st. graad) als vinden. Vaneen, bijw. : z. AANEEN. Vangen, o. w., Mnl. vaen, Os. Milan Ohd. id. (Mhd. vdhen, Nhd. fahen, fangen), Ags. fOn, On. fa, Go. Ratan lane uit *fanhan, waar eerst de n vOor h, en dan de h tusschen twee klinkers wegviel, echter zijn Nndl. vangen en Nhd. fangen analogievormen naar 't veH. deelw.): Germ.VFA(N)H (Z .VOEGEN) Skr. paca strik, Gr. Tniropec ik maak vast, Lat. pangere en pax : Idg. VPA.(N)g. en VpA(N)d. Vanielje, v., uit Fr. vanille, van Sp. vainilla, dimin. van vaina Lat. vaginam (-a) peul, scheede. Var, m., Mnl. varre Ohd. farro (Mhd. varre, Nhd. farre), Ags. fearr, On. farri Skr. prthuhas, Arm. ort, (d. i. *port), Gr. 7rdpTcc kalf, Osl. prazii bok (z. VAARKOE en VAARS). 1. Varen, v. (plant), Mnl. id. + Ohd. farn (Mhd. yarn, Nhd. farn), Ags.fearn, (Eng. fern); daarnevens Ohd. farm + Skr.parnav1eugel,blad,Ru.paparotg, Lith. papartis. De bet. is wel vederachtige plant ; zoo ook Gr. 7r.repl; - varen nevens 7rrepdv veder. 2. Varen, ono. w. (zich voortbewegen), Mnl. id., Os. faran Ohd. id. (Mhd. yarn, Nhd. fahren), Ags. faran, (Eng. to fare), Ofri. fara, On. id. (Zw. id., De. fare), Go. faran : Germ. t/FER Skr. Vpar, Zd. peretu brug, Gr. rropei),Etv, Lat. portus haven, peritus ervaren), Osl. prati : Idg. t/PER doorgaan. 3. Varen, ono. w. (schrik aanjagen), denom. van 1. vaar. Varinas, v., naar Varinas of Barinas, een provincie van Venezuela. Varken, o., Mnl. verken Mhd. verkel (Nhd. ferkel): dimin. van *verch Ohd. farah (Mhd. varch), Ags. fearh (Eng. farroto)+ Lat. porcus, Oier. orc, Osl. prasen, Lit. parszas. 1. Vast, bijv. (bevestigd), Mnl. id., Os. fast + Ohd. fasti (Mhd. veste, Nhd. fest), Ags. fcest (Eng. fast), Ofri. fest, On. fastr (Zw. en De. fast) Arm. hast. 2. Vast, bijw. (sterk, zeer), Mn!. vaste, Os. fasto Ohd. id. (Mhd. vaste, Nhd. fast) : bijw. van 1. vast. Vasten, ono. w., Mnl. id., Os. subst. fastunnja Ohd. fasten (Mhd. vasten, Nhd. fasten), Ags. fcestan (Eng. to fast), On. fasta (Zw . id. ,De.faste), Go. fastan: denom. van 1. vast, dus vasthouden, onderhouden (Go.), voorschriften omtrent het derven van spijs onderhouden, Mlat. observare. Vastenavond, m. +Hgd. fastnacht de dag v6Or den vasten (vergel.Kersavond, Paaschavond dog vO6r Kerstmis, Paschen) : er is geen reden om er een volksetymol. vervorming in te zien van *vazelavond,dat nooit bestaan heeft (vazelen Hgd. faseln rondloopen). Vat, o. (ton), Mnl. id., Os. fat ± Ohd faz (Mhd. vaz , Nhd. fasz), Ags. fit, On. fat : verbaalabstr. van vatten, dus bevatter. Vatten, o. w., Mnl. id.+ Ohd. fazzon (Mhd. vazzen, Nhd. fasten), Zw. fatta, De. fatte Osl. po-padon vatten, Lith. pudas vat. Vechten, ono. w., Mnl. id., Ondd. fehtan Ohd. id. (Mhd. vehten, Nhd. fechten), Ags. feohtan (Eng. to fight), Ofri fiuchta + Lat. pugnare. Wel is vechten, vocht, gevochten ontstaan uit

  • vuichten, *voocht, gevoochten en staat

dus in betrekking met mist, gelijk Lat. pugnare met pugnus (Fr. poing) vuist. Vedel, v., Mnl. id. + Ohd. fidula (Mhd. videle, Nhd. fiedel), Ags. fi]iele (Eng. fiddlel, On. fidla (De. fiddel): niet verder na te gaan ; toch wel echt Germ. en dus niet ontleend aan Mlat. vitula vedel (z. viooL). Veder, v., Mnl. id., Os. fedara Ohd. fedara (Mhd. vedere, Nhd. feder), Ags. fejier (Eng. feather), On. fj5d2- (Zw. fielder, De ticeder)d- Skr. pataras ( gevleugeld), Gr. 776.pdv ( vleugel), Lat. penna (d. i. spetn,a). Vee, o., Mnl. id., Os. fehu Ohd. fihu (Mhd. vihe, Nhd. vieh), Ags. feoh (Eng, fee), Ofri. fia, On. fe (Zw. fa, De. foe), Go. faihu Skr. pacu, Zd. pasu, 302 VEEG VELLIES Gr. ir6iv, Lat. pecus, Lith. pehus. Van pecus werd afgeleid petunia geld, daar het vee aangezien werd als de have ; zoo ook Eng. fee loon. 1.Veeg, bijv.(den dood gewijd), Mnl. veech, Os. fegi + Ohd. feigi (Mhd. veige, Nhd.feige),Ags. fcege, On. feigr: oorspr. onbek. 2. Veeg, v. (feeks) : een afield. van 1. veeg. De bet. is verdoemde , duivelin. Veel, bijv., Mnl. vele, ds. flu -iOhd. id. (Mhd. vile, Nhd. viel), Ags. feolu, Ofri. felo, Go. flu Skr. puruZd. pouru-, Gr. iro)'dc, Oier. ii : van denz. wortel als vol. Veelvraat, m. , gelijk Hgd.vielfrasz, door volksetym. vervormd uit On. galltress Wall berg, verwant met Hgd. fels, — fress beer). Veem, v. en o., Mnl. veme vereeniging --I-- Mhd. reale (Nhd. fehme) : oorspr. onbek. Veen, o., Mnd. venne Ohd. fenne, Ags. fenn (Eng. fen), Ofri. fenne, On. fen, Go. fani slijk) + Gall. ana (d. i. *pana), Opr. pannean moeras, en rnisschien Skr. partha slijk. Uit het Germ. komt Luikerwaalsch les vennes en Fr. fagne en fange. 1.Veer, v. (van metaal), is hetz. w. als veder2. Veer, o. (aan een rivier) Mhd. vere (Nhd. fcihre), On. ferja (Zw. fdrja, De. fcerge) : verbaalabstr. van *veren, Os. ferjan scheep gaan Ohd. id., Ags. id , On. feija, dat een afield. is van varen. Uit )vet On. komt Eng. ferry Veertel, o , uit veerd-deel (veerd vierde : voor e uit ie Z. VEERTIEN). Veertien, telw., Mnl. id. : veer is uit

  • vewer, Os. fiwar, bijvorm van /ion

ons vier (z. d. w.) : beide met syncope der d uit fidwo•; in het eerste bleef de w consonant., in het tweede werd ze vocaal u, o. Veertig, telw. : Z. VEERTIEN en DERTIG. De uitspraak van v als f in veertig en vijftig berust op analogie van zestig en zeventig (z. d. w.) waar als s uitgesproken wordt. Veest, m. Ndd. fist, Mhd. vist (Nhd. fist), Ags. fist (Eng. id.) + Gr. (d. i. bzdeezn), Lat. pedere (d. i. pezdere), Ru. bzjedj, Lat. bezdeti : VPEED,synon. en verwant met VPERD (z. NONNEFORTJE). Uit het Germ. komt Fr. vesse. Veete, v., met t verscherpt uit d, Mnl. vede Ohd. fehida (Mhd. vehede, Nhd. fehde), Ags. fcehp, afgel. van een adj. : *vee Ohd. gifeh (Mhd. gevech), A s. fdh (Eng. foe) vijandig : Idg. PEici (Z. VIJAND). Verwantschap met veem is zeer twijfelachtig. Vegan, o. w., Mnl. veghen mooi maken, in orde brengen Mhd. vegen (Nhd. fegen), Os., Ohd. fagar, Ags. fceger (Eng. fair), Go. fahrs mooi ; daarnevens vagen Ofri. fegja, On. fcegja : z. 1. VAAG en het verwante VOEGEN. 1.Veil, o. (klimop), Mnl. vale : oorspr. onbek. 2. Veil, bijv. (te koop), Mnl. vele Ohd. feili (Mhd. voile, Nhd. feil), On. fair (Zw. en De. fal) Skr. 1/ pan (uit pain), Gr. Trollietv verkoopen Veilig, bijv., van *veil Ags. fcble

goed, getrouw : homon. maar niet

verwant met 2. veil. Veinoot, m., Mnl. id. : Z. VENNOOT. Veinzen, o.w., Mnl. veinsen, veisen, een infin. gevormd van het prs. (ic) veins, uit Fr. (je) feins, van feindre, Lat. fingere maken, voorstellen : Z. DEEG, FIGUUR. Vel, o., Mnl. id., Os. fel + Ohd. id. (Mhd. vel, Nhd. fell), Ags. fell (Eng. id.), Ofri. fel, On. gall, Go. fill Gr. nk112., Lat. penis, Gael. peall. Veld, o., Mill. velt, Os. feid Ohd. id. (Mhd.vP/t, Nhd. (felcl), Ags. feld (Eng. field), Ofri. fell Osl. polje. Velen, o. w. Oostfri. feilen, fallen : misschien bij veilig. Velg, v. + Ohd. felga (Mhd. velge, Nhd. felge), Ags. felgan (Eng. felly): oorspr. onzeker. Velijn, o., uit Fr. vain, van Lat. vitulinam (-a), zelfst. gebr. adj. van vitu/us kalf (z. 1. WEDER), dus kalfsvel. Vellen, o. w., Mnl. id., Os. felljan Ohd. fellan (Mhd. vein, Nhd. Ags. fellan (Eng. to fell), Ofri. fella, On. id. (Zw. fdlla, De. fcelde) : met e - a van den prwsensstam van vallen, als factit. van een reduplic. werkw. Vellies, o. : Z. VALIES. VENDEL VERF 303 Vendel, O.: Z. VAANDEL. Vendu, v., uit Fr., verl. deelw. van vendre, Lat. vendere (d. i. *venumdere) -- to troop stellen (venumkoop -I- Skr. vasna prijs ; — dere : Z. TREITEREN). Venijn, o., Mnl. id., uit Fr. venin, van Lat. venenum. Venizoen, o., Mnl. venisoen, uit Fr. venaison. van Lat. venationem (-io), een afleid. van 't v. d. van venari jagen (z. 1. WEIDE). Venkel, v., Mnl. venekel, gelijk Hgd. fenhel, Eng. fennel, Fr. fenouil, uit Lat. fceniculum, afgel. met dubbel dimin. suffix van fcenum hooi. Vennoot, m., Mnl. veinoot : het eerste lid is veem in de algemeene bet. van vereenwing ; het tweede genoot. Venster, o., Mnl. venstere, gelijk Hgd. fenster en Fr. fenetre, uit Lat. fenestram (-a), dat van denz. oorsprong is als Gr. f2Evetv --.-- schijnen (z. BOENEN). Vent, m., Mnl. id., gelijk Mhd. vanz (Nhd. rant komt uit het Ndd.), uit It. fantevoetknecht, verkort uit infante, dat met Sp. id. kind, knaap, voetknecht, van Lat. infantern (-ns) kind, d. i. niet kunnende spreken, gevormd met het ontkennende in (z. oN) en het teg. deelw. van fari (z. FABEL). Van het dimin. ventkijn komt Fr. faquin. Volgens anderen ware vent ontstaan uit vennoot. Venten, o.w. Mnl. id., denomin. van vente verkoop, uit Fr. id., van Lat. venditam (-a), zelfst. gebr. vr. v. d. van vendere (z. VENDU). 1. Ver, bijw. (verwijderd), Mnl. verre, Os. fen. + 0h11. ferre (Mhd. verre, verne, Nhd. fern), Ags. feor (Eng. far), On. fjarri (Zw. aert an, De. gem), Go. fairra + Skr. paras, Arm. heri, Gr. wipccv aan gene zijde, Oier. e re. 2. Ver-, praafix, Mnl. id., Os. far-, for- + Ohd. far-, fir- (Mhd. ver-, Nhd. id.), Ags. for- (Eng. id.), On. fur- (Zw. for-, De. for•), Go. fra + Skr. pra, Gr. 7p9, Lat. per•, Lith. per- ; daarnevens Go. fair, faur -1- Gr. -r p(, 71.2p6c, Skr. pard : verwant met 1. ver. Verbaasd, bijv., Mnl. verbaest : Z. BAZELEN. Verbasteren, ono. w., uit ver - bastaarden. V erbetwen, o. w., Mnl. verboren : een samenst. met L beuren. De bet. is .rich boven iets verheffen, zondig en, boeten. Verbintenis, v. : Z. BEELTENIS. Verbluft, bijv.: Z. BLUF. Verbluffen

door bluf bedwelmen.

Verbouwereeren, o. w., Mnl. adj. verbabeert, naar Fr. dbaubzr, van Lat. balbus die stottert. Verbrantst, bijv. : oorspr. onbek. : is wel een vervorming, zooals gewoonlijk bij vloeken en verwenschingen. Verbruien, o. w. : gevormd van 1. brui als bijvorm van bri/ : z. d. w. en ook BRODDEN. Verbuisd, bijv., Mnl. verbuust, van 4. buis. Verdedigen, o.w., met dial. e voor a, Kil. verdadighen -I- Mhd. vertagedingen (Nhd. verteidigen) : van Mnl. dadinghe, Os. dagapingi + Ohd. tagading (Mhd. tagedinc) rechtsgeding op een bepaalden dag. Verderven, 9. w. : z. BEDERVEN. Verdijd, bijw., verdijen, o. w., niet een vervorming van verdomd, verdommen, zooals verdord, verdraaid, verdokke,verdikke, maar uit de verkorting van verdommen, namelijk verd..., zoo gelezen dat m en aan de d haar alphabet. naam geeft, dus verdee-j-en. Verdrag, o., verbaalabstr. van verdragen, Mnl verdrag hen + Mhd. vertragen (Nhd. id.) dulden, aannemen. Verdrieten, o. w., Mnl. id. + Ohd. bidriozan (Mhd. verdriezen, Nhd. verdrieszen), Ags. fireotan (Eng. to threat

dreigen), On. firfota ( mislukken),

Go. uspriutan ( smaden) ± Lat. trudere stooten, Osl. truditi kwellen. Verduren, o. w., van Buren : -vergel, Fr. endurtr van durer, en ons volharden. Verduwen, o. w., Mnl. id. + Ohd. firdouwen (Mhd. verdoutoen, Nhd. verdauen); ook zonder preefix Ohd. en Mhd. douwen : niet verder na to gaan ,. wellicht verwant met dooi. Verdwijnen, ono. w., Mnl. verdwinen, dwinen + Ags. dwinan (Eng. to dwindle), On. dvina (Zw. tvina) : bijvorm van kwijnen (z. d. w.) en *zwijnen (Z. ZWINDEN). Verf, v., Mnl. varewe ± Mhd. varwe (Nhd. farbe), Ags. fcerbu -1- Lith. par- 304 VERFOEIEN VERLOSSEN was. Het Zw. fdrg en De. farve zijn aan 't Hgd. ontleend. Het woord is een zelfst. gebr. adj. Verfoeien, o. w. : Z. FOEI en vergel. Fr. faire fi de. Verfomfaaien, o. w. Ndd. fumfeien, dial. Hgd. verpfumpfeien. In 't Ndd.heet een vedel wel eensfidellumrei en funfel. Dus fomfaaien op de viool spelen, vroolijk zijn, — en met ver-, verspelen, bederven. Verfrooien, o. w., Mnl. vervrooien, van *vroo (z. VROOLIJK). Vergaan, ono. w., Mnl. vergaen Hgd. vergehen : vergel. Lat. perire. Vergankelijk, bijv., afgel. van den prEeteritalen stam van vergaan. Vergasten, ono. w. : Z. GA.RSTIG. Vergauwen, o. w., van gauw snel, behendig ; vergel. gautodief en Fr. subtiliser. Vergeefs, bijw., Mnl. vergheves Mhd. vergebenes (Nhd. vergebens) : is met adverb. s verl. deelw. van vergeven, dus voor niets weggegeven, zonder vergelding, zonder voordeel. Vergen, 0. W. , Os. ferg6n Ohd. id. (Mhd. verger, Nhd. ferg6n), On. fergja : van denz. wortel als vragen; vergel. vorschen. Vergetelheid, v., van Mnl. adj. vergetel Ags. forgitol : vergel. vermetel, schamel. Vergeten, o. w., Mnl. vergheten, Os. fargetan Ohd. firgezzan (Mhd. vergezzen, Nhd. vergessen), Ags. forgitan (Eng. to forget), Ofri. tojeta uit het bereik verliezen : saamgest. met *geten, Os. getan bereiken Ohd. bigezzan. Ags. gitan (Eng. to get), On. geta, Go. gitan + Gr. z2vaystv, Lat. pre- hendere nemen. Vergeven, o. w., Mnl. vergheven 4- Hgd. vergeben. In de bet.van hwfitschelden is het een navolging van Lat. per-- donare (Fr. pardonner); in die van vergiftigen is het een denom. vorming va,n gift. Vergift, o. : verbaalabstr. van vergeven. Verguizen, o.w., intens. van *guiten

spotten, Mnl. guten : z. GUIT.

Verhabbezakken, o. w., een van dial. habbelen, habben babbelen op vischwijfs manier : onomat. Verhalen, o. w., Mnl. id. + Hgd. bijhalen,(feiten) bijbrengen. Verhanselen, o. w., uit *verhandselen, intensief van verhandelen, met pejorat. bet. Verhanzen, o.w., van hanze(z. d. w.) in de algemeene bet. van vereeniging (z. ook HENSBEKER). Verharen, ono. w. (verschroeien), van *haar, Kul. haere hitte + Hgd. heer-, haar-rauch : verwant met 3. hei. Verheeren, o. w. Hgd. id. met legermacht vernietigen : van 2 heer. Verheergewaden, o. w. : denom. van *heergewadekrijgsuitrusting,die na den dood van den vassal aan den suzerein terugkeerde Hgd. heergetodte. Vergel. nog Eng. heriot. Verheugen, o. w. : Z. HEUG. Verheveling, v., als vertaling van Gr. p,vricopoc hoog verheven, een afield. van verheven, dus wat in den dampkring verheven is, of zich verheft. Verholen, bijv. : z. HELEN. Verkneukelen, o. w., zooveel als zich de kneukels wrijven. Verknocht, bijv., van verknoopen : vergel. verkocht, verkoopen. Verkwikken, o. w. , van hwik levendig. Veriaat, o., verbaalabstr. van verlaten van het eene vat in het andere laten. Hieruit Fr. frelater. Verlangen, o. w. , Mnl. id., Os. langon : Z. BELANG en GELANG. Verleden, bijv., is verl. deelw. van verlijden voorbijgaan (z. LIJDEN). Verlegen, bijv. Ndd. vorlegen krachteloos, waardeloos : verl. deelw. van rerliggen door liggen slecht worden. Verleien, o. w , denomin. van verlei, dat afgel. is van *lijen leenen (z.d.w.). Verleppen, ono. w., bij 1. lap. Verliezen, o. w., Mnl. verliesen, Os. farliosan Ohd. verliosan (Mhd. verliesen, Nhd. verlieren), Ags. forldosan (Eng. to lose), Ofri. urliasa, Go. fraliusan Germ. VLEUS, eon afleid. van Idg. VLEU : Skr. V/ft, Gr. 1,'Jetv ontbinden Lat. den , so-lv-o (z. Los). o. W. : hetz. als belijden. Verlof, o. : Z. OORLOF. Verlossen, o.w., Mnl. id. : Z. LOSSEN. VERLOVEN VERSCHOT 305 Verloven, o. w., Mnl. id. Hgd. verloben : Z. BELOVEN. Vermaken, o. w., Mnl. id. : vergel. Fr. se re faire. Vermaledijden, o. w., Mnl. vermale lien, uit Lat. malelicere (Fr. maudire) : male slecht Skr. mala vuil, Ter. made slecht, z. voorts BENEDITEN. Vermast, bijv., van vermassen - overladen, wel denom. van mas hoop. Vermeien, o. w. : zich vermaken als op Meidag of Meiavond. Vermetel, bij v,, van zich vermeten, Mal. vermeten Iigd. v3rmessen ----- zich overschatten; vergel. schamel ,en vergetelheid. Verminken, o. w. : Z. MINK. Vermits, voegw. . Z. MITS. Vermoeden, o. w , Mnl. id. Hgd. vermuten : van moed in de bet. g emoe 1. Vermoeien, o. w., Mnl. id. en vermoeden+ Hgd. ermaden: Z. MOEIEN en MOEDE. Vernestelen, o. w., van nestel. Vernielen, o. w., Mnl. id. + 0 ostfri. vernalen : denom. van Mnl. niel ter neder Ndd. rdi/, Ags. ndowol voorover : een atl. van ni- besproken bij nest. Vernis, o., Mnl. id., gelijk Mhd. firnis (Nhd. id.), uit Fr. vernis, van Mlat. *vitrinicium, een afleid. van vitrinus glasachtig, van Lat. vitrum

glas, ruit., Vitrum (d. i. *yid-trum)

is afgel. van videre zien (z. WETEN). Vernuft, o., uit Mhd.-Nhd. vernunft (Ohd. firnunft), van vernehmen vernemen, begrijpen (z. Rolm). Voor de bet. vergel. begrip, begrijpen. Verontwaardigen, 9.w., naar Lat. indignari, de ontkenning (in on : z. d. w.) van dignari sick gewaardigen (d. i. waardig oordeelen), een van dignus waard, waardig : z. `TEEKEN. Verplichten, o. w., Mnl. verplechten : niet van plicht, maar van plechten: Z. 2. PLECHT. Verponding, belastingsaandeel an ponden : Mn!. pont 1. pond (gewicht), 2. pond (geldwaarde), 3. bezitting. Verporren, o. w. , Mnl. id. : z. PORREN. Verraden, o. w., Mnl. id. -J- Ohd. fin-Wan (Mhd. verrdten, Nhd. id.) ----- misraden, door zijn raad bedriegen. Verrassen, o. w., Kil. verrasschen. Hgd. aberraschen ras overvallen. Verrel, o., uit verndel, d. i. veerdendeel, datief van veerdedeel: Z. VEER TEL. Verrichten, o. w., Mal. verrechten Hgd. verrichten recht maken, in orde, tot stand brengen. Verrukt, bij v., eigenlijk v. d. van

  • verrukken van de plaats rukken, in

de war brengen. Vers, o., MnI. id., gelijk Hgd. vers, Eng. verse, Fr. vers, uit Lat. versant. . (-us)----keering, reeks, versregel, eigenlijk zelfst. gebr. v. d. van vertere keeren (z. WORDEN). Versa,gen, o. w., Mnl. versaghen, ook saghen, uit Hgd. zagen : het komt elders niet voor, maar men onderstelt een Ndd. *tagen, Go. *atagan Ier. ad-agur ik vrees. Het is samengest. met Go. at (z. ToE), — en *agan beven Gr. &xo; vrees. Mnl. saghe, Hgd. zage laf,is verbaalabstr. van saghen, zaghen. Versch, bijv., Mnl. verse --1-- Ohd_ frisc (Mhd. vrisch, Nhd. frisch), Ags. terse (Eng. fresh), On. ferskr (Zw. en De. frisk) -}- Osl. prjesinil versch, Lith. preshas zoet (z. FRISCH). Verschalen, ono. w. 4- Hgd. verschalen : hierbij Mhd. en Isihd. schal-- krachteloos, troebel : niet verder op to sporen. Verschalken, o. w. + Meng. shutken (Eng. to sculk), Zw. scholka, De. shulke : een afield. van scheel (dus iexnand scheel bezien). Verschet, o., uit Fr. Moquette: oorspr. onzeker. Verschiet, o. (verse), verbaalabstr_ van verschieten wegschieten, verdwijnen. Verschieten, ono. w. (schrikken) opschieten van schrik. Verschillen, ono. w. : z. SCHRUM Verschoonen, o. w., Mnl. versconen + Hgd. verschonern en verschonen: ire beide bet. denomin, van schoon, en schoon maken of op schoone wijze behandelen. Verschot, o. : in alle bet. van dent_ 20 306 VERSCHOVELING VESPER stam als 't meerv. imp. van verschieten. Verschoveling, m., een afleid. van dem stam als 't meerv: imp. van verschuiven. Terslag, o. : verbaalabstr. van verslaan : het verband der bet. is niet duidelijk ; vergel. Hgd. uberschlag. Tersleteren, o. W. : hierin is 't frequent. van sleten, dat afgel. is van slijten

scheuren (z. SLIJTEN).

TerSlirldell, O. W. : Z. SLINDEN. versnapertje, o., van snapen, dat tot snoepen staat als, naam tot noernen. Terspillen, o. w , van spillen, Os. spildjan ---- vernielen -1-- Ohd. spilden, Ags. spildan (Eng. to spill) : niet verder na te gaan. Uit Germ. ga-spilden komt Fr. gaspiller. Trerstaan, o. w., Mnl. verstaen, Os. farstandan -I- Ohd. &start (Mhd. verstan, Nhd. verstehen), Ags. torstandan -en understandan (Eng. to understand); vergel. Gr. i7reoroevat verstaan ; de uitdrukking gold wellicht voor de bedrijven, waar eerst de houding des lichaams aan te leeren was. Verstaven, o. w. + Oostfri. utstaren : denom. van staf ; vergel. in du? g en vallen. Verstek, o , verbaalabstr. van (zich) -versteken. Verstoelen, o. w., van (dijk)stoel dijkbestuur. Verstokt, bijv. : vergel. Hgd. synon. stockicht, stochisch : van stole. Verstrooid, bijv., gelijk Hgd. zerstreut, eerst laat naar Fr. distrait. Vertellen, o. w., Mnl. id., Os. fartelljan -I-- Hgd. erzdhlen : denomin. van.

  • sal (z. GETAL). De bet. is optellen, uiteenzetten : vergel. Fr. conter, compter.

Vertier, o.+Oostfri.fertir-----drukte, leven : van tieren (z. 4. TIER). Vertrek, o., waarin men zich terugtrekt. Vervaard, bijv., Mnl. vervaert, van vervaren + Ags. afceran : denom. van 1. vaar. Vervaardigen, o. w. : vaardig maken. Vervelen, o. w. ± Ndd. vorvelen, : te veel worden. Verwaarloozen, o. w., denom. van

  • uaarloos achteloos (waar zorg :

z. WAARNEMEN). Verwant, bijv. -I- Hgd. verwandt eigenlijk v. d. van verwenden (vergel. gezant en zenden) -I- Mhd. verwenden

huwen : de ontwikkeling der bet. is,

niet duidelijk. Verwaten, bijv., eigenl. v. d. van Mnl. verwaten vervloeken, Os. farwdtan -1-- Ohd. farwazan (Mhd. verwazen)-1- Skr. reidas aanklacht, Osl. vada----laster, Lith. wad?nti beschuldigen. Verweend, bijv. (prachtig, weelderig), Mnl. verweent + Mhd. verwenet : v. d. van een denom. van Ohd. wahi, Mhd. wehe schoon, sierlijk. Verweerd, bijv. en tuss., van verweeren ± Hgd. verwittern, Meng. wederen, widren (Eng. to wither) verwelken + Lith. vgstu verwelken ; door volksetym. opgevat als aan het weer blootstellen. Verwezen, bijv., Mnl. verwesen, v. d. van verwisen veroordeelen : z. GEWIJSDE. In de bet. bedorven behoort bij Mhd. vertoesen, bederven, On. visenn verwelkt, Go. frawisan verkwisten -I- Skr. visa, Gr. ith,-, Lat. virus vergif. Verwiggelen, o. w., met bijvorm verwaggelen : Z. WIGGELEN, enz. Verwijten, o. W. : Z. WIJTEN. Verwittigen, o. w., denomin. van,

  • wittig kundig -}--Hgd witzig : afgel.

van 3. wit (z. d. w.). Verzaden. o. w., denomin. van zat. Verzaken, ono. w., Mnl. versahen„ Os. sakan(--- schelden) ± Ohd. sahhan, Ags. forsacan (Eng to forsake), Go. sakan.---- twisten : van denz. wortel als, ZAAK. Verzeeuwen, ono .w., van *zeeuw -- zee (z. d. w. en vergel. Zeeuwsch tegenover Zeeland). Verzenen, v. meerv., Mnl. enk. versene, Os. fersna + Ohd. fersana (Mhd. versen, Nhd. ferse), Ags. fyrsn, Go. fairsna + Skr. peirmis, Zend. pasna, Gr. Trripva, Lat. Perna. Verzieren, o. w., Mnl. versieren, visieren, uit Fr. viser, van Lat. *visare, waarnevens visere, afgel. van 't v. d. van videre zien (z. WETEN). Verzwinden, ono. w. : Z. ZWINDEN. Vesper, v , Mnl. id., gelijk in able- VEST VIJFWOUTER 307 Europ. talen, uit Lat. vesper avond z. WEST). 1. Vest, v. (kleed), gelijk Hgd. weste, uit Fr. veste, van Lat. vestem (-is) ± Skr. V vas, Arm. z-genurn, Gr. gyvvittL (d. i. wesnymi ik kleed mij), Go. wasjan, Ags. werjan (Eng. to wear kleeren dragen). 2. Vest, v. (versterking), Mnl. veste + Hgd feste : een afleid. van 't adj. vast (z. d. w.). Vesten, vestigen, o. w., met e ci, denomin. van vast en *vastly (als in vastigheid). 1. Vet, bijv. (vettig), Mnl. id., Ondd. fe?tit + Ohd. feizzit (And. veizt, Nhd. feist — uit het Ndd. komt fett), Ags. ftht (Eng. fat), On. fedr (Zw. fet, De. fed) + Skr. pinas, Gr. 7rie,ov vet. De uitdr. iemand zijn vet geven staat in verband met iemand een vette saus g even of is vervormd naar het Fr. dire son fait a quelqu'un. 2. Vet, v. (sla) : hetz. als 1. vet. Veter, m., Mnl. id., Os. feter + Ohd. fezzera (Mhd. vezzer), Ags. feter (Eng. letter), On. fj5turr ± Gr. 7r;-, Lat. pedica voetboei : afleid. van denz. wortel als voet (z. d. w.). Niet verwant zijn Hgd. fessel, Ags. fetel, On. Mill, die eerder van den wortel van vatten stammen. Vetlok, v. + Mhd. vizzeloch (Nhd. fiszloch), Meng. fetlak (Eng. fetlock) : afleid. met ablaut van denz. wortel als voet (z. d. w. en ook vETER). Vettik, v., van 2. vet, met het in plantennamen zeer gewone suffix -ik. Veulen, o., Mnl. vuelen + Ohd. fulin (Mhd. valin, Nhd. fallen), gelijk Ohd. full en fulihha : afleid. van *vole + Ohd. folo (Mhd. vole, Nhd. fohlen), Ags. fola (Eng. foal), On. foli, Go. fula ± Gr. nez).0; jong paard, Lat. pullus

jong dier.

Vezel, v., met e ei van 2. vaas 1. Vezelen, ono. w. (rafelen), denom. van vezel. 2. Vezelen, ono. w. (fluisteren), frequent. van dial. vezen, dat van denz. oorspr. is als veest (z. d. w.). Veziken, ono. W. : Z. FEZIKEN. 1.Vier, telw., Mnl. id. ,Os. fior+ Ohd. id. (Mhd. vier, Nhd. id.), Ags. fewer (Eng. four), Ofri. for, On. fiortr (Zw. fyra, De. fire), Go. fidtoor : uit Ug. "hwedwor (vergel. wolf)+ Skr. catur, Zd. cathweirO, Arm. cork', Gr. TiovapEc (Gr. t Idg. q v66r e, i), Lat. quatuor, Oier. cethir, Osl. e'etyri, Lith. keturi : ldg. *qetwer (vergel. nog veertien). 2. Vier, o., Vla. vormnevens Brab.- Holl. vuur; vergel. diets. 1. Vieren, o. w. (celebreeren), Mnl. id., gelijk Hgd. feiern, uit Lat. feriari, afgel. van ferice rustdagen (z. FEEST). 2. Vieren, o. w. (touw vieren), gelijk Eng. to veer, uit Fr. wirer draaien, keeren,afgel.van Lat. viria--- armring. Vierendeel, o., verbaalabstr. van vierendeelen, waarin vieren in vieren, zijnde datief meerv. van vier. Vierschaar, v., Mnl. vierscare -- het beluik van vier banken, waarbinnen het geding plaats had, terwiji de toeschouwers er rond stonden. Scare geassim. uit *scaerne + Ndd. scharne, scheme, Ohd. scranna bank (Mhd. schranne bank, met banken afgesperde ruimte) : verwant met schrank. Vies, bijv., dial. voor tijs ± Ndd. fis : misschien verwant met veest. Viezevazen, ono. w. : reduplicatie met ablaut van vezen, waarover bij fazelen. Vigge, v. : Z. BIG. Vijand, m., Mnl. viant, Os. fiond + Ohd fiant (Mhd. viant, vent, Nhd. feind), Ags. feond (Eng. fiend), Ofri. fland, On. fjcindi (Zw. en De. fiende), Go. fijands : is het teg deelw. van *viien

haten + Ohd. Tien, Ags. Mon, On.

fjci, Go. fijan+ Skr. V pyius hater, Lat. pejor slechter : Idg. Pi, verwant met VPEIG (Z. VEETE). Vijf, telw., Mnl. id., Os. fif + Ohd. funf (Mhd. van f, Nhd. fun f), Ags. fit (Eng. five), Ofri. fif, On. fimm (Zw. en De. fern), Go. fimf : uit Ug. *finhwi (vergel. v? er en wolf) -I- Skr. palican, Arm. hing, Gr. 7rivz-E (Gr. t Idg. q v66r e, 0, Lat. quinque (uit *pinque), Oier. coic, Osl. penti,Lith.pen.hi : Idg..

  • PertriVijftig, telw. : z. VIJF en DERTIG, en

voor de uitspraak van v als f, ook VEERTIG. Vijfwouter, m., door volksetymol. vervormd uit *vivouder,*vivalder, Mnl. 308 VIJG VISCH viveldre, Os. vivoldaro Ohd. fifaldra ,(Mhd. vivaltere), Ags. fifalde, Idg.

  • pipotlo- -I- Lat. papilio : Idg. *papot-
ablautende redupl. van t/prr --

vliegen : Z. VINDEN. Vijg, v., gelijk in alle Germ. en Rom. talen, uit Lat ficum (-us), naam van den boom en van de vrucht. Ficus (uit *sficus) komt met Gr. ( *swikon) uit het Oosten. Go. smakka(---*swakwa) komt uit Gr. en Os'. smoha uit Go. Vijgeblad, o. Hgd. feigenblatt, is of wel een samenstelling gelijk wijnstok. waarin vijg vijgeboom, of wel een samenstelling gelijk armband, waarin vijg cunnus. Vijgeboon, v. Hgd. feigbohne : zij geneest de vijgewratten. Vie% v., Mnl. vile Ohd. fihala (Mhd. vile, Nhd. Ags. feol (Eng. file) + Lat. pingere schilderen, Osi. pisatj schrijven : VPEIK griffen. Vijst, v. z. VEEST. Sting, V. : Z. VISSING. Viit, V. : Z. FIJT. Vijver, m., Mnl. vivere, gelijk Hgd. weiher en Fr. vivier, uit Lat. vivarium dierentuin, vischvijver, zooveel als bewaarplaats voor levende dieren, met suffix -arium dat de plaats aanduidt, van vivus levend (z. KW1K). 1. Vijzel, v. (windas), verbaalabstr. van vijzelen, het frequent. van vijzen, een denomin. van dial. vijs schroef, uit Fr. vis, Mlat. vitis schroef, Lat. vitis wijngaardrank (z. WEDERIK). Ook It. vite wijnstok, 2. schroef. Hierbij opvijzelen. 2.Vijzel, m. (stampvat), bij Kil. vysel Oostfri. fisel Skr. Vpis, Gr. miacrea, Lat. pinso vermorzelen, Ru. pest, Lith. pesti stampvat. Vijzen, o. w. : Z. VIJZEL. Villen, o. w., Mnl. id., denomin. van v el. Vilt, o., Mnl. id. + Ohd. filz (Mhd. vilz, Nhd. fi/z), Ags. felt (Eng. id.), Zw. en De. felt Osl.plusti vilt, wellicht ook Gr. 7rnog -- vilt, Lat. pilus haar. Uit het Germ. komt Mlat. filtrum, Fr. feutre. Vim,v. Mnl. *vimme, Os. fimba Mhd. vimme : oorspr. onzek.; sommigen brengen tot het vaam, dus vim een maat hooi. 1. Vin, v. (zwemvin), Mnl. vinne Ags. fin (Eng. id.) -I- Lat. pinna.—Hgd. en De. finne komen uit het Ndd. 2. Vin, v. (bloedvin) Mhd. pfinne (Nhd finne) : oorspr. onbek. Vinden, o w., Mnl. id., Os. findan Ohd. id. (Mhd. vinden, Nhd. finden), Ags. findan (Eng. to find), Ofri. finda, On. finna (Zw. id., De. finde),Go. findan: Germ. VFIND, uit FINDH, genasaleerd van Idg. VPET : Skr. V pat treffen, vinden, Gr. nizretv (d. i. pi-pt-ein) vallen, Lat. petere---zich richten, Oier. etaim ik vind. Vinger, m., Mnl. vingher Os. fingaz- + Ohd. id. (Mhd. vinger, Nhd. finger), Ags. id. (Eng. id.), Ofri. id., On. fingr Zw. en De. finger), Go . fi gym: sommigen zien het, met vuist, aan als een afield. van vijf. — De vinger Gods naar o. a. Exod. vm. 19. Vingerling, m. : Z. DUIMELING. Vink, m., Mnl. vinke Ohd. fincho (Mhd. vinke, Nhd. finken), Ags. finc (Eng. finch), Zw. fink, De finke Ru. penka. We. pine, Gr. aninoc. Uit het Kelt. (We. pine), komt de Rom. naam : Fr. eznson, It. pincione. Vinke, v. (spijs) : is hetz. als vink,m.: ook blzndevinke geheeten en in't Oostfr. plade finke, d. i. gepluimde vinken. Vinnig, bijv., ( giftig, boos), Mnl. vinnech ( beschimmeld) Ndd. yinnich met scherpen geur, stinkend : van 2. vin. Vint, v. (visch), gelijk Hgd. vinte en Fr. feinte, finte, uit Lat. finta. Violier, v., uit Fr. id., van viole : z. 2. VIOOL. 1. Viool, v. (speeltuig), uit Fr. viole, van Mlat. vitulam (-a), dat hoogstwaarschijnlijk uit het Germ. komt: z. VEDEL en voorts FIOOL. 2. Viool, v. (bloem), gelijk Hgd. en Fr. viole, uit Lat. violam (-a), dimin. van

  • vium + Gr. toy viooltje : z. voorts

FIOOL. Vis, m. (knier), uit Fr. fiche: Z. VISCHJE. Vlach, m., Mnl. visc, Os. fisc+ Ohd. fist (Mhd. visch, Nhd. finch), Ags. fisc (Eng. fish), Ofri. fish, On. fishr (Zw. en VISCHJE VLEK 309 De. fish), Go. fisks + Lat. piscis, Oier. iasc (uit :piasc). Vischie,o. (speelmerk),uit Fr. fiche jets om vast te steken, verbaalabstr. van ficher, , Lat.* figicare,van figere(Z.FIKSCH). Visse, v., Mnl. vitsau Ofra. fissau (waaruit Eng. ptchew): oorspr. onzeker. Vissing, v. Hgd. fischung , Zw. fiskar, lie. fisher vischvormige opening ; synon. visscher. Vitse, v., jonger ontleening uit Lat. viciam (a-) : Z. WIKKE. Vitten, ono. w. Hgd. fitzen -- garenkluwens maken, voorts vele overdrachtelijke bet., denomin. van fitze kluwen : oorspr. onbek. Vitting, v. (repere): oorspr. onbek. 1. Vizier, o. (klep), uit Fr. visiere, zooveel als beschutting voor het aangezicht, een afleid van Ofra. vis (thans visage), Lat. visum (-us) het gezicht, afgel. van 't v. d. van videre zien (z. WETEN). 2.Vizier, m. (minister),uitAr.wazir, van wazara hij droeg een last. Vla, v., ouder Nndl. vlade Ohd. flado (Mhd. vlade, Nhd. Haden), Meng. Rothe : zooveel als Platte koek Skr. prthus , Gr. 7r1ccr6;, Lat. Plautus ( platvoet), Lith. p/atus breed. Uit Germ. komt Fr. flan, en van hier Eng. (lawn. Vlaag, v., Mnl. vlaghe-f- Mhd vlage: behoort wel bij vl?egen, ofschoon de klinker niet regelmatig is. 1.Vlaak, o. (zandbank)-1- Eng. flake, De. flage, Zw . Raga: behoort bij 2. vlak. 2. Vlaak, v. (horde), Mnl. vlake Ndd.flake,Eng.fleah: hetz. als 1.vlaah, als vlak voorwerp tot bedekking ; On. flaki plaat en groote ijsschots.Hierbij tool vlaken. Vlade, v. : z. VLA. Vladen, o. w., met epenthet. d uit Mnl. vlaen voor *vlalun Ags. flean (Eng. to flay), On. /id: niet verder na te gaan. 1. Vlag, v. (vaan)± Hgd. fiagge,Eng. flag, De. id., Zw. flagg; niet verder na te gaan. 2 Vlag, v. (plant): hetz. als 1. vlag, wegens den vorm. 1. Vlak, v. (smet) : z. VLEK. 2. Vlak, bijv. (effen), Mnl. vlac Ohd. fiah (Mhd. vlach, Nhd. flack), On. tics/a, Go. filaqus : f ontstond uit th vOOr 1: vergel. nog vliegen,vleien.Niet verder op te sporen. Vlakke, vlekke, v. : z. VLEK. Vlam, v., Mnl. vlamme, gelijk Flgd. flamme, enz., uit Lat. flantmam (-a), uit flag-ma : Z. BLAKEN. Vlas, o., id. Ohd. flahs (Mhd. vlahs, Nhd. oaths), Ags. fleax (Eng. flax), Ofri. id. : van denz. worteL als vlechten (z. 00k BAARD). Vlassen, ono. w. (op iets v.) : oorspr. onbek. Vlechten, o. w., Mnl. id. Ohd. flehtan (Mhd. vlehten, Nhd. flechaen), On. fletta Lat plectere, Osl. presti ; zonder -t- suffix Gr. 7r;ki4Et), Lat. plicare ; met -n- suffix Skr. pracnas ksorf) : Idg. VPLER. Vledder, v. z. VLIER. Vledermuis, v., Mnl. vledermu.us Ohd. fledarmits (Mhd. vledenritts, Nhd. fiedermaus), Eng. flitter mouse : saamgest. met den stam van svlederen„ Mnl. flederen Ohd. fiedaron (Mhd_ vledern), Eng. to flitter : niet verder na te gaan (z. FLADDEREN). Vleesch, o.. Mnl. vleesc, Os. le esc Ohd. Heist (Mhd. vleisch, Nhd. fleisch), Ags. these (Eng. flesh), Ofri. flash vet vleesch), On. flesh ( spek) (Zw. flask, De. ficsk): wellicht afl. met ablaut. van vl eh. 1. Vleet, v. (visch) Eng. float, Hgd. Hosze, Fr. flotte : van vlicten zwemmen. 2. Vleet, v. (net) Ndd., De. Het Al het tuig voor haring- e n walvischvangst: behoort bij vlieten,z0Doveel als rlottend net ; vergel. vlouw. Vlegel, m., gelijk Hgd. fleget , Eng. flail, Fr. fle au, uit Lat. flagrelluni, dimin. van flagrvm geese'. Vcor de overdracht. bet. vergel. bengel. Vleien, o. w. , Mnl. id., vleen, vleeuwen + Ohd. fiehjan.fidhOn,(Mhd.-vlehen, Nhd. flehen smeeken), Ags. yldh sluw), On. flar valsch), Go. plaihan liefkoozen) : f ontstond uit th vOOr /: vergel 2. vlak en vheden. Niet, buiten het Germ. Vlek, v. en o. (in alle bet.), Mnl vlecke Ohd. fieccho (Mhd. vleeke,Niad. flecken), On. flekkr. De bet. zijn: stub, plaats van een ander kleur, smet, sned e spek, spekzijde,stuklands.Een afieid.hiervan. 310 VLERK VLOK met de bepaalde bet. snede spek is Ags. flicce : z. 1. FLETS. Vierk, v., Mnl. vlederih, een afleid. van den stam van *vlederen : Z. VLEDERMUIS. Vlet, v., Os. flet bodem + Ohd. flez2i (Mhd. vletze), Ags. flet, Ofri., On. id. : met e ---- a afgel. van *vlat -I- Ohd. flaz (Nhd. fiotz), Meng. flat (Eng. id.), On. flatr (Zw. flat, De. flail) -- plat. Vleug, v., Mnl. vloghe + Ags. flyge: met eu 5 van denz. stam als 't meerv. imp. van vliegen. Mengel, m., Mnl. vloghel + Mhd. vliigel (Nhd. fl%gel) : een afleid. gelijk v/eug (z. d. w.), met suffix -el om het werktuig te heteekenen. Vlie. o. (doorvaart ► , voor *vlich, verbaalabstr. van vliehen (z. d. w.). Vlieboot, v. 1. schuit om het Vlie te bewaren, 2. (wegens gelijkheid van vorm) vaartuig der Watergeuzen ; van hier Eng. flyboat. Vlieden, o. w., met epenthet. d uit Mnl. vlien voor *vliehen, Os. fliohan + Ohd. id. (Mhd. vliehen, Nhd. fiiehen), Ags. Eldon (Eng. to flee), Ofri. flia, On. /tufa (Zw. fly, De. flye), Go. Jiliuhan met f uit th vOtir / (vergel. vicar,, vleien): niet verder op te sporen ; niet verwant met vliegen. Vlieg, v., Mnl. vlieghe + Ohd. flioga (Mhd. vliege, Nhd. flzege), Ags. fldoge, waarnevens Ohd. fliuga, Ags. flyge (Eng. fly) : van denz. stam als 't prsens van vliegen. Vliegen, ono. w., Mnl. vlieghen ± Ohd. flzogan (Mhd. vliegen, Nhd. fiiegen), Ags. fidogan (Eng. to fly), On. fijgga (Zw. fiyga, De. fiyve), Go. * fiiugan (naar het factit. fiaugjan) -I- Lat. plurna (uit*pluhma). Vliender, vlier, v., Kil. vlieder --INdd. vledder : niet verder na te gaan. Van hier Hgd. flieder. Vliering, v., uit dial. (Fri.) flaring --I-- Ags. flaring : afield. van vloer. Vlies, o., Mnl. id. ± Mhd. vlies (Nhd. flies), Ags. lidos (Eng. fleece), waarnevens Mnl. vluus, Mhd. vlius, Ags. flfrs : niet verder na te gaan. Vlieten, ono. w., Mnl. id., Os. fliotan. + Ohd. fliozzan (Mhd. vliezen, Nhd.flieszen),Ags.fidotan (Eng.to fleet), Ofri. fliata, On. fijdta, (Zw. flyta, De. fiyde)± Lith. pluditi bovendrijven, — waarnevens zonder -d- suffix Skr. V plu, Gr. 71.),ketv .---- zwemmen, varen, Lat. pluere regenen : Idg. VPLEU. De oorspr. beteek. vindt men nog in vlotten en in ander afleid. Vlijen, o. w., Os. qi-flfhan buigen + Ndd. vlienschikken+Lat.p/icar


vouwen : z. VLECHTEN.

Vlijm, v., Kil. vlierne, vlemme, uit

  • vliedeme, gelijk Ohd. fliotuma (Mhd.

vlieten, Nhd. fliete), Eng. fleam, Fr. flamme, uit Mlat. flevotomum, van Gr. ?AsigoTdittov adersnijder (2 ader ; — .1-0p.d;, van TiAtvEtv -- snijden : z. TEMPEL). Viiit, m., Mnl. id., Os. flit strijd ± Ohd. fliz (Mhd. vliz, Nhd. fleisz), Ags. flit (Eng. to flite twisten), Ofri. flat : niet verder na te gaan. Vlinder, m.. verbaalabstr. van vlinderen+ dial. Hgd. fliinderen, dial. Eng. to flunder : genasaleerde bijvorm van fio dderen. Vlinderbloem,v.: wegens den vorm; vergel. Hgd. schmetterlingsblume. Vloed, m., Mnl. vloet, Os. fi6d + Ohd. fluot (Mhd. vluot, Nhd. fluty, Ags. fl6d (Eng. flood), Ofri. flod, On. flop (Zw. en De. flod), Go. flodus : staat tot vloeien als naad tot naaien. Vloeien, ono. w., Mnl. id. + Ags. fldwan (Eng. to flow), On. floa + Gr. 7r1c.46cv --- zwemmen, Lat. plorare weenen : Idg. VPLO verwant met VPLEU van vlieten. Vloeken, ono. w., Mnl. id., Os. fl6han+Ohd. fluohhOn (Mhd. vluochen, Nhd. fluchen), Ofri. flOha, Go. flohan (----. beklagen) + Gr. 7rliio-cretv (d. i. plegjein slaan), Lat. plangere ( zich slaan, klagen), Osl. pla6on ik ween, Lith. plehu ik sla : Idg. 1/pLAg. Vloer, m., Mnl. id. -I- Nhd. vluor (Nhd. flur), Ags. fldr (Eng. floor), On. for + Oier. lar (uit *plar) en met ander suffix Opr. p /omis, Lat. planus (vlak). Uit het Germ. komt Fr. eflieurer en et Fleur de. Vloghaver, v. +Hgd. fiughafer : het le lid behoort bij vliegen ; vergel. het Hgd. synon. windhafer. Vlok, v. + Ohd. floccho(Mhd.vloche, Nhd. floche), Eng. flock, On. floki: met VLO NDER VOEREN 311 hk uit gn` van denz. wortel als vliegen ; niet ontleend aan Lat. floccus. Vlonder, m. (plat stuk hout)-1-Hgd. flunder, Eng. floundre platvisch Lat. planta voetzoel z. ook YLOER. V100, v., Mnl. v/o Ohd. flOh (Mhd. vlOch, Nhd. floh), Ags. fleah (Eng. flea), On. fld : van denz. vorm als 't enk. imp. van vlieden (d. i. *vliehen). Vlook, bijv. (omgebogen), ouder Ndl. id. : oorspr. onbek. 1. Vloot, v. (melkvlootje), verbaalabstr. van vloten. 2. Vloot, v. (aantal schepen), gelijk Hgd. flotte, uit Fr. flotte, van On. floti, vloot + Ags. fleot schip (Eng. fleet vloot) : van vlieten. 3. Vloot, bijv. (ondiep), bijvorm van v/ot. Vlos, o., uit Fr. filoche, floche, van Lat. floccum (-us) : vlok Lith.p/auhas haar. Vlot, o. en bijv. verbaalabstr. van vlotten Hgd. 115tzen : intensief van

  • v/ooten,het factit. van vlieten (z. d. w.).

Vioten, o. w. (afroomen), denomin. van *vloot room Ndd. /Jot, Ags. flet, Zw. . flott : van vlieten,. Vlotten, o. w. : Z. VLOT. V1OUW, v., Mnl. vluwe : Z. VLEET en FLAZW. Vluchten, ono. w., Mnl. id., denomin. van vlucht, Mnl. id., Os. flucht Ohd. id. (Mhd. vluht, Nhd. flucht), Ags. flygt (Eng. flight), Go. Jilauhs : van denz. stam als 't meerv. imp. van vlieden (z. d. w.). Vlug, bijv., Mnl. vlugghe Ohd. flucchi(Mhd. vluche, Nhd.flagge), Eng. fledge, On. fleypr : van denz. stam als 't meerv. imp. van vliegen. Vlugschrift, o., naar Hgd. flugschrift schrift in een vlucht opgemaakt (fiug is verbaalabstr. van fliegen

vliegen).

Focht, bijv., Mnl. id. + Ohd. fuhti (Mhd. viuhte, Nhd. feucht), Ags. fuht : niet verder op to sporen. Vochtel, m. (rapier), uit Hgd. fuchtel, staat tot vechten als vleugel tot vliegen. Vod, v. Ndd. fudde, Mhd. vetze (Nhd. fetzen vod, en fassen kleeren), On. f5t.—In overdrachtelijke toepassing op een vrouwspersoon heeft men het tweede lid van hondsvot met dit vod verward. Hetz. voor de uitdr. iem. achter de vodden zitten. Voeden, o. w., Mnl. id., Os. fodjan ▪ Ohd. titotjan (Mhd. vuoten), Ags. fddan (Eng. to feed), Ofri. feda, Go.. fodjan + Gr. 7rZTiO IA2C eten, Lat.. pascere.----voeden, enpa-vi ik voedde, ook panis-- brood : Idg. VPA en VpierVoeder, m. (vracht, vat), Os. f6par- + Ohd. fuodar (Mhd. vuoder, Nhd_ fader), Ags. fOjier (Eng. fother) : Aram denz. wortel als vadem. Uit het Germ.. komt Fr. foudre wijnvat. Voedsteren, o. w., niet van voedste•, het vr. van voeder, maar uit *voesteren denomin. van *voester het voeden Ags. foster, On. fdstr voedsel 4- Lat. pastor voeder, herder : Idg. *pelt-tr-, in 't Germ. ontwikkelt zich tt tot ss ezea na langen klank tot s ; dan wordt tot str ; cf. zuster,, stroom. Voege, v., Mal. voeghe+Mhd. fuog e (Nhd. fuge) wat passend is : verbaalabstr. van voegen. Het Belgicisme in voege komen is een nabootsing V2.31 't Fr. en vogue. Voegen, o. w., Mnl. voeqlten, Os. fOgjan Ohd. fuogen (Mhd. viiegere, Nhd. fligen), Ags. fdgan (Eng. to fay)

passen, verbinden : staat tot vegen

als noemen tot namen : Germ. VFAIE1, waarnevens V FANH en V FAK : Z. ocsk VANGEN en YAK. Voelen, o. w., Mnl. id., Os. -figjan —F Ohd. fuolj an (Mhd. vuelen,Nhd. fahlert), A gs.faan (Eng. to feel), Ofri. fela: VFAL Skr.pani (d. i. palni), Orr. 7c2letiun, Lat. palma (Fr. paume), Oier. /am (uitp/eima) hand,— ook nog Lat. palpare tasten : Idg. VPAL (z. ook VOLGEN). 1. Voer, o. (belegsel), van 1. voeden. 2. Voer, o. (voeder), samentr. wan voeder, dat van voeden. 3. Voer, o. (vracht), beurteliags samentr. van voeder en verbaalabs.tr. van voeren. 1. Vooren, o. w. (beleggen), voedren, denom. van Mnl. voeder -(- Ohd. fuotar (Mhd. vuoter, Nhd. futter), Ags. fdddor, Go. fodr scheede) Skr. patram vat, Gr. noiu2deksel: Idg. VP6. (lit het Germ. komt °era. 312 VOEREN VOOGD fuerre, Nfra. fourreau, fourrer, fourrage. 2. Voeren, o. w. (vervoeren), Mnl. id., Os. fOrjan + Ohd. fuoren (Mhd. viieren, Nhd. faren), Ags. Bran, Ofri. !era, On. fthra: als factit. van denz. stain als 't imp. van varen. Voert, v., Mnl. vort, Os. -ford+ Ohd. fort (Mhd. vurt, Nhd. furt), Ags. ford (Eng. ford), On. fjorcir : afgel. van den zw. graad van varen --I-- Gr. 7rOpo; (als in fidanopoc), Lat. portus, Kelt. -ritum in plaatsnamen tuft *pritum) : Z. VAREN. Voet, m., Mnl. id., Os. Mt -}- Ohd. fuoz (Mhd. vuoz, NM. fusz), Ags. f6t (Eng. foot), Ofri. fot, On. Mir (Zw. fat, De. fod), Go. fotus : Germ. I/FET (het Germ. naamw. vertoont den gerekten st. graad) + Skr. pad, Arm. otn (d. i.

  • potn), Or. 7rol'4, genit. 7ro4;, Lat. pes,

genit. pedis, Lith. peda ( voetspoor): Idg. VPED. Vogel, m. Mnl. voghele, Os. fugal+ Ohd. id. (Mhd. vogel, Nhd. id.), Ags. fugel kEng.. fowl), Ofri. fugel, On. fug) (Zw. fugel, De. fug)), Go. fugls : misschien dissimil. uit *vlogel (z. BIER), en dan een afield. van denz. stam als 't meerv. imp. van vliegen. Vogelvrij, bijv. + Mhd. vogeivri (NM. vogelfrei), naar het avibus permissals van den banvloek, nl. 6,den vogelen in de lucht, den dieren in het wood, den visschen in het water overgelaten ”. Vokelaar, m., vervormd uit *tooekeMar, d. i. woekeraar ? + Hgd. wucherblume. Vol, bijv., Mnl. vol, vul, Os. full -f-. Ohd.fol(Mhd. vol, NM. volt), Ags. full (Eng. id.), Ofri. rid, On. tullr (Zw. NZ, De.fuld), Go fulls: Ug. *ful/o-,geassim. uit *fulno-± Skr. puma, Zend.parena, Osi. plunii , Lith. pilnas : Idg. t/PEL ; z. ook VEEL. — Skr. preita, Gr. 7rlico;, 764P4S, Lat. plenus, Oier. lan (uit *plan) behooren tot den verwanten VPLE. Voider, m., Mnl. volre : Z. VOLLEN. 'Volgen, o. w., Mnl. volghen, Os. folgOn+Ohd. folgen(Mhd.volgen,Nhd. folgen), Ags. folgjan (Eng. to follow), Ofri. folgja, On. fulgja (Zw. folja, De. ledge); daarnevens Ohd. fula flan, Ags. fulgangen, On. fulganga : het le lid, evenals in Mnl. volleest, is niet adj. vol, maar behoort met Ohd. folma, Os. en Ags. folm, vlakke hand, bij voelen; dus volgcn -- aan de hand gaan. Volgens , bijw . , uit volgends : Z. WETENS. Volharder, ono. w., Mnl. herden volhouden, duren + Ohd. hasten (Mhd. id.) : denomin. van hard : vergel. Lat. durare (Fr. durer) van durus : Z. DUREN. Volk. o., Mnl. vole, Os. folk + Ohd. folc (Mhd. vole, Nhd. yolk), Ags. folc (Eng. folk), Ofri. id., On. id. (Zw. en De id ): van denz. wortel als vol, van waar ook Skr. purl, Gr. ITOAt; stad. Uit het Germ. komen 0s1 pluka leger, Lith. polkas menigte. Volkomen, bijv., is v. d. van Mnl. vulcomen het doe) bereiken. Vollaard, m., omdat men er zich snel aan vol eet Volledig, bijv. : met -ig zijn vol en leden (d. i. ledematen) tot een woord verbonden : vergel. lamlendig. Vollen, o. w. (walken), Mnl. vollen, gelijk Eng. to full en Fr. fouler, uit Mnl. fullare : oorspr. onbek. Volslagen, bijv. Mnl. vulsleghen, v. d. van *volslaen voltooien. Volstrekt, bijv., eigenlijk v. d. van volstrekken + Hgd. vol lstrecken, voltooien. Voltallig, bijv., met -ig van vol en tat d. i. getal: z. d w. en vergel. overtollig. Vond, m. (het vinden), Mnl. vont -1-- Mhd.vunt(Nhd.fund):een jonger afleid. van denz. stam als 't meerv. imp. van vinden. Vondel, yonder, m., Mnl. yonder : oorspr. onbek. Vonk, v., Mnl. vonhe -I-- Ohd. funeho (Mhd. vunhe en vanhe, Nhd. funke), Meng. funhe (Eng. funk) : oorsp. onbek. Vonnis, o., Mnl. vonnesse, vondenesse het gevonden oordeel -I- Ohd. funtnussi ; vergel. Eng. to find a verdict. Vont, v. Mnl. vonte, uit Lat. fontein (fons) bron, fontein (z. d. w.). Voogd, m., Mnl. voghet, gelijk Ohd. fogat (Mhd. voget, Nhd. vogt), uit Mlat. vocatum (-us), synon. van advocatus, zelfst. gebr. v. d. van advocare (ter verdediging) bijroepen (ad : z. TOOGEN; — vocare : Z. GEWAG). VOOIS VORSTER 313 Voois, v., Mnl. voos, uit Fr. voix, van Lat. vocem (vox) stem, klank (z. GEWAG). 1. Voor, v. (ploegvoor), Mnl yore ± Ohd. furuh (Mhd. vurch, Nhd. furche), Ags. furh (Eng. furrow), On. for +Arm. herh bewerkt land, Lat. porca groentebed, Oier. rech ----- yore. 2. Voor, voorz. (voorafgaand), Mnl. voor, yore, Os. for, fo? a + Ohd. fora (Mhd. yore, vor, Nhd. vor), Ags. for (Eng. id.), Ofri. fara, On. for (De. for), Go. faura, faur + Skr. puras,Zd. pal' a, Gr. 7r6cpoc, Oier. ar. . Verwant zijn nog Hgd. fii,-, Lat. en Gr. pro. Voorbarig, bijv., Mnl. vorbarich, uitbreiding van V 07 bare voornaam, een vorming gelijk gebaar (z. d. w.). Voordeel, o., Mnl. vordeel + Hgd. vorteil het deel dat men boven anderen vooruit heeft : vergel. Fr. avantage, an avant voorop. Voorgeborgte, o. : hierin collectief van burg. Voorlooper, m., die de fijnere schaaf voorafloopt. Hieruit Fr. varlope. Voornaam, bijv. (aanzienlijk), zooveel als vooruitgenomen, uitnemend ; voor de vorming, Z. AANGENAAM. Voorraad. m., Mnl. vorraet: Z. HUISRAAD. Voorraard, m., misspeld voor vooraard : z. 2. AARD. Voorspoed,m.,gevormd als a ntit hese van tegenspoed (z. d. w.). Voort, bijw., Mnl. id., Os. forp ± Mhd. vont (Nhd. fort), Ags. for/i (Eng. forth), Ofri. id., Go. comp. faurJiis .( vroeger) : een afleid van 2. voor. Voorts, bijw., met adv. s van voort . Voorwaarde, v., Mnl. voorwoorde ± Mhd. vot wort bepaling, verdrag: het tweede lid is een collect. van t000rd, dus zooveel als voorafgaande bespreking . Voorzaat, m. : Z. NAZAAT. Voos, bijv.-1- Oostfri. fussig , Noorsch fos : oorspr. onbek. Vorderen, o. w., Mnl. id. -I- Ohd. fordarOn (Mhd. vordern, Nhd. fordern): denomin. van *vorder (thans voorder), den comparat. van 2. voor met hetz. suffix als ander (z. d. w.). Vore, v. : z. 1. VOOR. 1. Voren, m. (visch) ± Ohd. foraha (Mhd. vorhe, dial. Hgd. f5rch, Nhcl. fohre) : van *voor, Mnl. vore, vure - pijnboom + Ohd. forha (Mhd. vorke, Nhd. fare), Ags. furh (Eng. fir), 0- quercus (vergel. vier); thus fura ± Lat. de visch die in beken van pij nbosschen leeft. 2. Voren (te), bijv.-I-Hgd. vorn : van voor; •erg. b-mnen, b-uiten, enz. Vorenschrift, o. : het gaat afwisselend van links naar rechts en van reclits naar links, zoodat de schrijver doet ads. een os die ploegvoren maakt. Vork, v., Mnl. vorke, gelijk Hgd_ furke, Eng. fork, uit Lat. furcam (-a) - gaffel. Vorm, m., Mnl. vorme, gelijk Hgcl.„ Eng. form, Fr. forme, uit Lat. formam (-a). Vormen, o. w. (het vormsel toedienen), Mnl. vermen, gelijk Hgd. firmen ,. Fr. con-firmer, uit Lat. firmare bevestigen, van firmus vast. Vormsel, o.: een afield. van vormen; vergel. oliesel. Vorseh, m., Mill. vorsc + Ohd. frosk (Mhd. vorsch, Nhd. frosch), Ags. for-sc,. On. froskr : uit * ftuh-sk-, waarnevens met ander suffix Ags. fro( ga (Eng. fr tag> en frocca (dial. Eng. frock), On. frautkr (Zw. en De. fro) : niet verder na te ga an. Vorschen, o. w., Mnl. vorschen. ± Ohd. forskOn (Mhd. vorsken, Nhd. r rschen): uit *vorchschen, met -sh-suffix desideratief van vergen + Skr. V p rc fi. Zd. peresdmi, Arm. hare, Lat. poscere- (uit *porcscere). 1. Vorst. m. (prins), Mnl. vorste, Os. furisto ± Ohd. id. (Mhd. vorste, N hdfiirst),Ags. fyrst (Eng.first de eerste), On. fyrstr : superlat. van 2. voor. 2. Vorst, v. (nok), Mnl. id. -I- 0 hdfirst (Mhd. virst, Nhd. first), Ags. fia-st : niet verwant met Skr. prghcn rug, dat met Arm. erastank en Gr. 7rpeo X2' 6;

achterste, beantw. aan Idg. *pritt-.

3. Vorst, v. (koude), Mnl. id. -I- Olhd. frost (Mhd. vrost, Nhd. frost), Ags. Forst (Eng. frost), On. frost (Zw. en De. isd.) : van denz. stam als 't meerv. imp. van vriezen. Vorster, m., uit Hgd. f5rster, yam forst pijnbosch, woud, een afleid. van f5hre pijnboom (z. 1. VOREN). Niet verwant is Fr. fora. 314 VOS VRIJ Vos, m., Nnl. id., Os. fobs + Ohd. fuhs (Mhd. vuhs, Nhd. fucks), Ags. fox (Eng. id.), On. id. (Zw. id., De fos); — daarnevens Ohd. foha, On. foa, Go. fauho wijfjesvos : niet verder op to sporen. -voudig, suffix, Mnl. vuldeg ± Hgd. -feiltig, Eng. -fold, Go. falJis : van youwen : z. d. w. Vouwen, o. w., Mnl. vouden -I- Ohd. faltan (Mhd. valten, Nhd. falten), Ags. fealdan (Eng. to fold), On. falda (Zw. (cilia, De. falde), Go. fal]ian -I- Skr. pup (uit *plta vouw), Gr. -.7rl'EO; (uit *paltjos -voudig) : Idg. VPELT. — Niet verwant is Osl. plesti (z. VLECII• 'TEN). Op den ouderen vorm van vouwstoel berust Fr. fauteuil. Vraat, m., Mnl. vraet ± Ohd. fraz (Mhd. vretz, Nhd. frasz) : van denz. stam als 't meerv. imp. van vreten. Vracht, v., Mnl. id. en vrecht loon, vervoerprijs, lading + Ohd. freht --loon : saamgest.met hetz. pra3fix als vreten (z. d. w.) en een subst.,*eecht have + Ohd. eht, Go. aihts, dat met -t-suffix afgel. is van denz. wortel als igen (z. d. w.). Het woord drong uit Thet Ndd. in 't Nhd. (fracht), 't Skand. (Zw. frakt, De. fragt), en 't Fr. fret. _Het Eng. fraught komt uit het Skand., .en freight uit het Fr. Vragen, o. w., Mnl. vraghen, Os. !rag en en fregnan + Ohd. frag en (Mhd. -vrttgen, Nhd. fragen), Ags. frig nan, Megan, Ofri. fregja, On. fregna, Go. t.ciihnan + Skr pracna- ( vraag), Lat. precari, Oier. -arc ( vraag), Osl. prositi ( bidden), Lith. praszyti (-- verlangen) : Idg. VpREK, waarnevens VPERK, als in vergen en vorschen. Vrang, V. : z. 1. WRANG. Vrank, bijv., gelijk Hgd. frank, uit Fr. franc, adj. van den volksnaam der beerschende Franken. Zij waren zoo genoemd naar hun wapen (Ags. franca, On. frakki werpspies), gelijk de Saks (z mEs) en de Langobarden (z. LOMMERD). Vrede, m., Mn!. id.. Os. fripu ± Ohd. fridu (Mhd. vride, Nhd. frzede), Ags. frePo, Ofri. fretho, On. fridr (Zw. en De fred), Go. fripa-reiks ( vredevorst) : van den zw. stamgraad van vrijen. Verge'. vrij en Mnl. vrijt omheining, Ohd. frit, Mhd. vride (z. BELFORT). Vreemd, bijv., Mnl. vreemcle, Os. freme]ii + Ohd. travnadi (Mhd. vremde, Nhd. fremd), Ags. fremJie, Go. frama/is : afgel. van Os., Ohd., Ags., On., Go. fram (Eng. from) vooruit, weg, afgel. van voor en verwant met vroom. Vrees, v., Mnl. vrese, Os. fresa gevaar + Ohd. freisa (Mhd. vreise) gevaar,verderf, toorn, angst, A gs. frasjan, Go. fraisan op de proef stellen. Niet buiten het Germ. Vrek, m , Mn!. vrek + Ohd. trek; --- gierig (Mhd. vrech, Nhd. frech koen), Ags. free vermetel (Eng. freak gril), On. frekr gierig (Zw. frcick, De. freak vermetel), Go. frius gierig. Niet buiten het Germ. Vret, o., zooveel als de vretende zweer. Vreten, o. w., Mnl. id. -I- Ohd. frezzan (Mhd. vrezzen, Nhd. fres;en), Ags. fretan, Go. fra-itan: met eten en het prtefix ver- (z. d. w.). Vreugd, v., Mnl. vreuchde, vroude -I- Ohd. frewida (Mhd. vreude, NM. freudc) : afgel. van het werkw. (Mnl.) vreugen, vrouwen --I- Hgd. freuen : denom. van vroo (z. d. w.). Men heeft beweerd dat vreugd en vreugen, niet identisch zijn met vroude, vroutoen, maar ontstaan uit verheugen : dat is weinig waarschijnlijk. Vriemelen, ono. w. : Z WRIEMELEN. Vriend, m., Mnl. orient, Os. friunt, + Ohd. id. (Mhd. vriunt, Nhd. freund), Ags. frdond (Eng. friend), Ofri. friond, Go. friionds : zelfst. gebr. teg. deelw. van vrijen : vergel. vijand, heiland. Vriendhoudend, bijv., volksetymol. vervorming van een samenst. met 1. hou. Vriezen, ono. w., Mnl. vriesen + Ohd. friosan (Mhd. vriezen, Nhd. frieren), Ags. freosan (Eiig. to freeze), On. frjosa (Zw. frysa, De. fryse), Go. frius ( vorst) + Skr. prusva rijm, Lat. pruina (d. i. *prusvina) bevroren dauw, en prurire jeuken, Oier. reuk


koude : Idg. VPREUS branden,

zengen, vriezen. Vrij, bijv., Mnl. vri, Os. frt ± Ohd. id. (Mhd. vri, Nhd. frei), Ags. freo (Eng. free), Ofri. fri, On. id. (Zw. en De. id.), VRIJ AGE VUISTER 315 Go. freis + Skr. priyas ( bemind), Oier. ridd ( vrij), Osl. prijati (--- zorgen voor): Idg. VPREI. Bij 't Germ. vrij ging de bet. van bemind over in die van gespaard, met rust gelaten ; men vindt ze echter nog in vrede, vriend, vrifen; vergel. ook Vrijdag. Vrijage, v., met Fr. suffix, van vrijen. Vrijbuiter, m. : volksetymol. vervorming van Fr. fiibustier, een afleid. van Sp. flibote, ontleend aan ons vlieboot. Vrijdag, m., Mnl. vrijndach -I- Ohd. friatag(Mhd. vritac, Nhd. freitag), Ags. frig doe g (Eng friday), On. frjddagr (uit

  • friggjardagr?): het eerste lid is Ohd.

Fria, On. Frigg, een Oudgerm. godin, wel de godin der liefde, Os. fri, Ags. freo + Skr. priya - - vrouw, zelfst. gebr. vr. van priyas bemind (z. vRIJ). Niet te verwarren met Freyja (z .vRouw). Vrijen, o. w., Mnl. vrien, Os. frioh an ( beminnen) -I- Mhd. mien (Nhd. freien), Ags, freogan, Go. frijon : van Benz. wortel als vrij. Vrijpostig, bijv., volksetymol. vervorming afgel. van Fr. riposte, uit It. riposta, zelfst. gebr. v. d. van rispondere, Lat. respondere antwoorden (prwfix re- : z. RADUIS, - spondere beloven). Vrijwaren, o. w. : het tweede lid is hetz. als in bewaren. Vrikken, o. W. : z. WRIKKEN. Vroed, bijv., Mnl. vruot ervaren, oud, Os. frOd -- id. -I- Ohd. fruot (Mhd. vruot), Ags. frod, Ofri. id., On. frOar, Go. fro]ias + Lat inter-pretari ( uitleggen), Lith. protas (verstand): Idg. t/PRAT. Vroeg, bijv., Mnl. vroech -I- Ohd. fruoji (Mhd. vraeje, Nhd. frah) + Gr. 7,ocol, ook Skr. preitar vroeg : afleid. van 2. voor. Vroolijk, bijv., Mnl. vrollic, Os. frOlfk +Ohd. frail/ (Mhd. vr&licit, Nhd. fr5h2ich) : afgel. van vroo, Mnl. vro, Os. [two + Ohd. fr6 (Mhd. vrO, Nhd. fr6h), Ags. frea, Ofri. fro, On. frdr ( snel) : niet verder na te gaan. Uit Ndl. komt Eng. to frolich. Vroom, bijv., Mnl. vrome, Os. fruma ( nut) -1-- Ohd. id. (Mhd. vrum, Nhd. fromm), Ags. fram, On. fratnr voortreffelijk , bevorderlijk , Go . fruma ( eerste) + Gr. npo'lzo;, Lat. printus, Lith.pirmas eerste ; een afleid. met ablaut van het bij vreemd besproken bijw. fram. Vroon, in vroondienst, enz. ± lig& froh,n: eigenlijk genit. meerv. van *vro, Os. fraho, fraoheer ± Ohd. lira°, frO, Ags. frea; daarnevens Ags. fregea, On. Freyr, Go. frauja heer +Skr.parva,, Osl. priivii de eerste, misschien ook Lat. provincia : afgel. van voor (z. YROUW). Vrouw, v., Mnl. vrouwe, Ondd. feua -I- Ohd. frouwa (Mhd. vrouwe, Nhd. frau), Ofri. frowe : afleid. van *vro .---- heer ; — daarnevens On. Freyja, Freyr (z. vRooN). Vrouwentimmer, o.+Hgd. frauenzimmer----- 1. vrouwenvertrek, 2. de gezamenlij ke bewoners van een vrouwenvertrek, 3. vrouwspersoon ; voor den overgang der bet., verge!. 2. borst en hameraad. Vrucht, v., Mnl. id., Os. fruht, gelijk Ohd. fruht (Nhd. frucht), Ofri. frucht, uit Lat. fructum (-us), afgel. van dent. wortel als fruigenieten (z. GEBRUIKEN). Vruchten, o .w ., Mnl. id., Os. forhyan + Ohd. furihtan (Mhd. varhten, Nhd. farchten), Ags. forhtjan (Eng. to frighten), Go. faurhtjan: oorspr. onbek. Vucht, m . + 0 hd.fiochta(Mhd. vichte, Nhd. fichte) + Gr. 7rthx,2, Lith. puszis. Vuig,bijv.,met ander suffix van dent. wortel als vuil ± On. feyja laten rotten, waarnevens met nog een ander suffix fuinn vuil. Vuil, bijv., Mnl. vuul -I- Ohd. rat (Mhd. vii, Nhd. faul), Ags. ful (Eng. foul), On. full (Zw.. ful, De. fuul), Go-. fU/s : Germ. VF-E-u .----- stinken -I- Skr. en Zend. Vpa, Gr. 7n,ov ( etter), Lat. pus ( etter), putere ( stinken), Lith. puliai (.--. -- etter): Idg. VPEU. Viligit, v., Mnl. vuust + Ohd. fast (Mhd vast, Nhd. faust), Ags. fgst (Eng. fist), Ofri. fest : uit *vuich-st + Gr. nunrei, Lat. pug-nus (z. VEORTEN en VINGER) • Vuister, m.,van dial.vuizen,veuzen, veunsen-- smeulen + dial. Hgd. funse: kan bij vonh behooren. 316 VUIZER Vuizer, m., zooveel als smeulend e hoot : z. 't vor. w.; hier overdracht bet. Vullen, o. w., denom. van vol. Vullis, o., uit vuilnis. lruns, bijv. (rauf),Mnl. vunsc: oorspr. onbek. Vu.renhout, o.: het eerste lid is Mnl. vure pijnboom (z. 1. VOREN). WAARD Vuur, o., Mnl. id., Os. fair, waarnevens fiur(Ndl.vier)+ Ohd. fiur (Mhd. vier, Nhd. Feuer), Ags. gr (Eng. fire), Ofri. fiur, On. fyri (Zw. en De. fyr) Arm. hur, Gr. n'L p , Ombr. pir : Idg. VPEu vlammen, van waar ook Skr. 1 iv pu, Go. ton, genit. funins, On. fune -,---- vuur. W. Waag, v., Mnl. waghe, Os. waga : van denz. stam als 't meerv. imp. van wegen. Waaghals, m. + Hgd. wagehals : een samenst. als brekespel ; vergel. Fr. casse-cou. Waaien, ono. w., Mnl. waeien + Ohd. wajan (Mhd. weejen , Nhd. wehen), Ags. watcan, Go. waian + Skr. I/ va, Gr. 61 ,nvat (d. i. *a-we-nai), Osl. vejtjati : Idg. VvvE. 1. Waal, v. (kolk, poel, rivierarm, binnenhaven), dial. weel, -cowl, Mnl. wael, wal, Os. wal ± A gs. wcel (Eng. wed): N erbaalabstr. van Ica/en. 2. Waal, v. (vormplaat, behoort ivellicht bij 3. wellen. IiiVaalinop, m., met 1. m( p en den riviernaam Waal, ouder 121 -ahala, bij Caesar 1 acalus. Waalwortel, m. : z. WALWORTEL. 1. Waan, m. (ijdele gedachte), Mnl. uaen, Os. wan + Ohd. id. (Mhd. id., 11hd. wahn), Ags. wcn (Eng. denom. to wart), Ofri. wen, On. van, Go. tocns: niet buiten het Germ. 2. Waan, o. (hazelaar) : oorspr. onbek. ;Ns el ver want met het even duistere .Ags. wann (Eng. wan).-.--- bleek. 3. Waan, o. (spint) + Ndd. wan : behoort bij 2. waan. 4. Waan, o. (orde) : hetz. als 1. waan; vergel. Mndd. na rechtcm wane-- juist. Waanzin, m., uit Hgd. wohnsbdn , dat een nay ol gin g is van wahnwitz ; de 1■7(11. vorm -ware wanzin : zoo zegt het Mnl. wanlove in plaats van waangelove. Het eerste lid is Ohd. wan (Mhd. id.), Os. id., Ags. won, Ofri. id., On. vanr; Go. leans gebrekkig + Skr., Zd. fina, Arm. unain, Gr. sLyEs : Idg. V EWEN. Hierbij ook Mnl. wanen afnemen, Eng. to wane en want. 1. Waar, v. (koopwaar)4- A gs. ware (Eng. id.), On. vara (Zw. id., De. vare): misschien verwant met 5. waard. Hgd. waare komt uit het Ndd. 2. Waar, bijv. (niet valsch), Mnl. waer, Os. weir + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. wahr), Ags. weer, Ofri. wen Go. veers + Lat. vents, Oier. fir, Osl. vera: van denz. wortel als wezen. 3. Waar, bijw. (op welke plaats), Mnl. waer, Os. hwar + Ohd. war en wa (Mhd. wa, Nhd. tco), Ags. hwcer (Eng. where), On. hvar (Zw. id., De. hv(r), Go. hu ar: staat tot wie als daar tot die + Skr. kar-hi ---- wanneer. Waarborg,m.: behoortbij het Ohd. werkw. wern (Mhd. wern, Nhd. gewaren), Ofri. we2 -a----- vergunnen, borg staan, van welks teg. deelw. (Ohd. werento), Fr. garant afgeleid is.. 1.Waard, m. (wilg) : oorspr. onbek.; verg. 1. werf en wily. 2. Waard, m. (hospes), Mnl. wer t, Os. werd -I- Ohd. wirt (Mhd. en Nhd. id.), Go. wairdus : Diet verder na te gaan. 3. Waard, v. (ingedijkt land), Mnl. waert, Os. tot rd + Ohd. warid (Mhd. tcert, Nhd. werl, werder), Ags. war( d en tcyrd (Eng. -wourth in plaatsnamen); daarnevens Ags. wcer, On. var .--- zee. 4. Waard, m.,met bij v orro en WOERD, WOC RD en dimin. WERTEL (mannetjeseend) + Ndd. way te, Fri. id. : oorspr. onbek. 5. Waard, bijv. (waarde hebbende), Mnl. we, t, Os. werfi+ Ohd. w,erd(Mhd. Wert, Nhd. wert), Ags. weorp (Eng. worth), Ofri. werth, On. verd(Zw.vaird, De v curd), Go. wair]is + Kym. gwerth, WAARDEEREN WAL 317 -.-- - prijs (z. 1. WAAR). Aan 't Germ. ontleend zijn Osl. vrecia, Lith. wertas. Waardeeren, o.w.: met Rom. suff., denomin. van 5. waard. Waargeld, o., waardijn. m., bij

  • waarden bewaken: z. DEURWAARDER.

Waarloos, bijv. : behoort bij waarnemen, dat als zeewoord aanpakken, gebruiken. Waarnemen, o. w., Os. wara neman, ± Hgd. wahrnemen : het eerste lid is

  • waar, Mnl. ware, Os. wara — zorg +

Ohd. id., Ags. waru, Ofri. ware -F. Gr. 6,oc:-.0. zien (d. i. *woraein), Lat. vereri ontzien. Van daar het denom. waren verzorgen, bewaren, waaruit Fr. garer ; van een ander afield. Fr. garnir. Waarschuwen, o. w., Mnl. waerscuwen : het eerste lid is hetz. als in waarnemen ; het tweede is schuwen in de bet. vermanen: -waarts, suffix, Mnl. -waert, Os. -word + Ohd. -overt (Mhd. id., Nhd. -warts), Ags. weard (Eng. -ward), Go. -wair]is. Het behoort bij worden en beteekent in de richting van. Waas, v., Mnl. ?vase slijk + Ohd. waso (Vlhd. wase, Nhd. wasen)-- slijk, vochtige aarde, Ags. wase ; daarnevens Ndd. woos, Ags. woe, On. Os (Zw. os, De. oos. Hieruit Fr. vase slijk en gazon grasveld. Wacht, v., Mnl. wachte, Os. wahta -I- Ohd. id. (Mhd. wachte, Nhd. wacht): van waken. Wachtel, m., Mnl. wachtele + Ohd. wahtala (Mhd. wahtel, Nhd. wachtel), Ags. wyhtel : het woord is ontstaan uit ineensmelting en vervorming van kwartel en kwakkel(z. d. w.). Geen verband met Skr. vartika, noch Gr. Spr4. Wachten, ono w. : denom. van wacht. Van hier Fr. guet ter. Wad, O. -I- Ndd. wad, Ohd. wat : verbaalabst. van wader. 1. Wade, v. (boven de kuit) + Ohd. wado (Mhd. wade, Nhd. id.), On. vodvi. 2. Wade, v. (lijkwade) + Hgd. wat : z. GEWAAD. 3. Wade, v. (vischnet) + Mhd. orate (Nhd. id.), On. vadr. Waden, ono. w., Mnl. id. ± Ohd. watan (Mhd. waren, Nhd. id.), Ags. wadan (Eng. to wade), On. vacua (Zw. vada, De. wade) -I- Lat. vadere gaan, vadum wadde. Uit het Germ. komt Fr. gue. Wafel, v., waaruit Hgd. walrel, Eng. wafer en Fr. gaufre, is een afleid. van

  • wave ± Hgd. wabe honigraat, wegens gelijkheid in vorm. Dit *wave behoort bij weven.

1. Wagen, o. w. (beproeven), Mnl. toaghn + Mhd. wagen (NM. id.) denom. van waag . 2. Wagen, o. w. (melden), Mnl. waghen : Z. GEWAG. 3. Wagen, ono. w. (waggelen), Mal. waghen --I- Ohd. wagOn (Mhd. waghen), Ags. wagjan (Eng. to wag) : van den st. graad van denz. wortel als wegen (bewegen). 4. Wagen, m. (voertuig), Mnl. waghen, Ondd. wagon --1- Ohd. wagan (Mhd. wagen, Nhd. id.), Ags. wc€gn (Eng. wain), On. vagn (Zw. id., De. vogn) + Gr. b'xoc, Lat. vehiculum, Oier. fen : vertoont den st. graad van denz. wortel als wegen. Wagenschot, o. wandbeschot : het eerste lid is de Friesche vorm van weeq (z. d. w.). Hieruit Eng. wainscot. Wagenwijd, bijw. : is een superlat. gelijk bloedrood, moedernaakt. Wageren, o. w .: Z. WEGER. Wagge, v. : oorspr. onbek. ; wel in verband met het even duistere Fr.guare. Waggelen, ono. w. : frequent. van 3. wagen. 1. Wak, bijv. (vochtig), Mnl. wac + On. viikr + Gr. 67pdg, Lat. uvidus (d. i. sugwiflus): Idg. VuEG. 2. Wak, o. (in het ijs) + Ndd. wak, Eng. wake, On. v5k, hierbij ouder adj. wack buigzaam ± Gr. a/o --- breuk, Lat. vague wankelend (z. WANKEN). Waken, ono. w., Mnl. id., Os. wacon -1-Ohd. wahhen(Mhd.wachen, Nhd. id.), Ags. toacjan (Eng. to wake), Ofri.waka, On vaka(Zw. id., De. vaage), Go. w2kan (z. WEKKEN). Wakker, bijv.+Ohd.wacchar(Mhd. wacker, Nhd. id.), Ags. wacor, On. vahr: van waken, met suffix-ra- dat in 't Hgd. de klankverschuiving belet : verge!. bitter-beiszen met wakker-wachen. Wal, m., Mnl. id., Os. id. + Mhd. wal (Nhd. wall), Ags. weal! (Eng. wall) 318 WALBEER WANDAAD Skr. valaya kring, Lat. vallum, Ru. wall. Walbeer, walbes, v., naar Hgd. waldbeere, waarin waldwoud (z. d.w.), 'ViTalberk, m. (betula gallica) : het P lid is hetz. als in walnoot. Waldhoorn, m. ,naar Hgd. waldhorn woudhoorn. Walen, ono. w., Mnl. id. -I- Ndd. en dial. Hgd. id. : van denz. wortel als woelen. Walendistel, V. : le lid is teg. d. van walen. Walengang, v. -I- Hgd. wale gang , De. valegang : eerste lid niet klaar. Walgen, ono. w. Ndd. id.: oorspr. onbek.; vergel. dial. Hgd. weimb el, Eng. wamble, On. velma (De. vamle), Fri. wominelen : ook van onbek. oorspr. Walgvogel, m. Hgd. id. en walch: corspr. onbek. Walhout, O. z. 2. WALSCHOT. Walken, o. Ohd. walchan (Mhd. soalken, Nhd. id.), Ags. wealcan (Eng. to walk wandelen), On. vdlka (Zw. id., De valke) Skr. V valg zich huppelend bewegen.Uit het Germ. komt Fr. gaucher stampend bewerken. Walkruid, O. : Z. WALSTROO. Wallen, ono. w., Mnl.id.,Os. wallan 4-Ohd. id. (Mhd. wallen, Nhd. id.), Ags. toeallan, Ofri. walla, On. vella Skr. ]/vat, Gr. silz5Etv, Lat. volvere, Osl. valiti , Lith. velti : 1dg. VwEL. Walluis, v., geassim. uit wandluis. 1.Walm, m. (het zieden)+Ohd. walm, (Mhd. en Nhd. id.), Ags. warn Skr. unnis baar : van denz. wortel als zoallen. 2.Walm, m. (dakstroo) Ndd., dial. Hgd. id. en walben (Mhd. tvalbe, Ohd. walbo) vooruitspringend deel van het dak: van welven. Walnoot, v. + On. valhnot (Zw. valn6t, De. valn5c1); het eerste lid is de volksnaam Waal, Mnl. wale, met Ohd. zoalh,(Mhd.walsch),Ags. wealh ontleend aan den Kelt. volksnaam Volcce. Uit het Ndl. komen Eng. walnut en Hgd. wal2zusz. 'ViTalros, m., gelijk Eng. walrus .en Hgd. walrosz, uit Skand.: De. hvalros, Zw. vallross : voor het eerste lid Z.WALTISCH ; het tweede is ros paard. Wals, m., gelijk Eng. waltz en Fr. valse, uit Hgd. toctiz, van weilzen draaien, 1VI hd. id., Ohd. walzan + Ags. wealtan, On. velta, Go. waltjan : van denz. wortel als wallen. Walscher, m. (vreemdeling)+Hgd. welscher: van 1VInl walsc (thans waalsch) het adj. van Waal : Z. WALNOOT. 1. Walschot, o. (walvischzaad) : Z. WALVISCH en SCHOT. 2. Walschot, o. (walhout) : eerste lid wellicht hetz. als in walwortel. W alsla , V. : Z. WALBEER. Walstroo, o.: het le lid berust op den wetensch . naam galium , van Gr 760,o! melk. Walvisch, m., Mnl. walvisc+ Mhd. walvisch (Nhd. wall fisch). Het eerste lid : Ohd . wal (Mhd. id.), Ags. hwcel (Eng. whale), On. hvalr (Zw. en De. heal) walvisch : niet buiten het Germ. Walwortel, m. Hgd. wallwurz, Eng. walltmert : eerste lid niet klaar. Warr, v.,Mnl.wamme, Ondd. wamba Ohd. id. (Mhd. wampe, wamme, Nhd. id.), Ags. womb (Eng. id.), On. vomb (Zw. veimm, De. vom), Go. wamba bulk + Bret. gwamm vrouw, Kymr. gumbe - lauc moederlijf. Wambuis, o., Mnl. wambeys, gelijk Mhd. wambeis (Nhd. warns) en Fr. gambam , uit Mlat. wambasium, dat een afield. is van Germ. wamba : Z. WAM en vergel. pantser. . Warren, ono. w. : oorspr. onbek. Wammes, o., geass. nit *wambes: Z. WAMBUIS. 1. Wan, v. (werktuig)-1- Ohd. wanna (Mhd. wanne, Nhd. id. )-1- Lat. vannus : afleid. van den wortel van waaien. 2. Wan, o. ;lekkage) : afgel. van het adj. besproken bij tvaan,zin. 3. Wan- , prsefix, Mnl. wan- , is hetz. als waan- in waanzin. Zie echter WANDAAD. Wand, m., Mnl. id., Os. id. + Ohd. want (Mhd. id., Nhd. wand): niet buiten het Germ. van het vasteland. Wandaad, v.: dit woord schijnt een ander prsefix to hebben dan 'de andere woorden met wan : immers het is Os. wamddd, A gs. wamdced, die samenstellingen zijn met Os. en A gs. adj. warn slecht ; daarnevens Os. subst. wam, On. WANDELEN WARS 31' v6m, Go. wamm ..--- zonde, vlek + misschien Skr. V vam, Gr. ipge,), Lat. vomere, Lith. vemiic braken. Wandelen, ono. w., Mnl. id., Ondd. wandlOn + Ohd. wantalOn (Mhd. wandeln, Nhd. id.), met Hgd. wandern en Eng. to wander, frequent. van wenden. Wanen, o. w. : denomin. van 1. waan. 1. Wang, v. (kaak, zijstuk), Mnl. wanghe, Os. wanga + Ohd. id. (Mhd. wange, Nhd. id.), Ags. wonge (Eng. wangtooth baktand), On. vangi, Go. waggari (--- hoofdkussen), met de bet. getcelfd van denz oorspr. als wanken. 2. Wang, v. (dijk), Os. wang ± Ohd. id., Ags. wong, On. vangr, Go. waggs -_- veld + Opr. wangus -- eikenwoud. Wangen, o. w. (eten) : denom. van 1. wang. Wankelen, ono. w., van wankel ------ onvast, Os. wankal, dat afgel. is van

  • wank, Mnl. want ± Ohd. 'Want (Mhd.

id., Nhd. wank) onstandvastigheid : z. WENKEN. Wanneer, voegw , Mnl. id., Os. hwaner : het eerste lid is Os.hwan, Ohd. wanne (Mhd. id., Nhd. warm), Ags. hwcenne (Eng. when), Go. hwan - op -welk oogenblik, en staat tot wie als dan tot die; — het tweede is 1. eer ; dus op welk oogenblik vroeger. Wannig, bijv., van 2. wan. Wanstaltig, bijv., van *wanstalte, waarin stalte gestalte L Want, v. (vuisthandschoen)+ On. vatr (Zw. en De. vante). Uit het Germ. komen Fr. gant en Finn. vantus. 2. Want, o. (grof laken), verkortuit gewand + Hgd. id. : van denz. stam als 1 oude enk. imp. van toinden,dusstof ommede to omwinden (z.00kINGEWAND). 3. Want, o. (touwwerk) : is hetz. w. als 2. want. 4. Want, voegw. (vermits), Mnl. id., Os. hwand, hwanda -I- Ohd. hwanta, Ofri. hwande : een afleid. van wan uit wanneer. Hierbij hij weet van wanten, ni. hij weet het waarom en het daarom. Wants, v., uit Hgd. wanze, dat wel van wand afgel. is. 1. Wapen, o. (werktuig, blazoen), Mnl. wapen, Os. weipan -I- Ohd. weyran (Mhd. waffen, Nhd. wafre), Ags. wthpn (Eng. weapon), On. vapn (Zw. vapen, De. vaaben), Go. onz. meerv. wepna + Gr. sE7r)ov: Idg. VWEB en WEP. 2. Wapen, tuss. (helaas), Mnl. id., Os. werkw. w6pjan + Ohd. wuofan,. Ags. wepan (Eng. to weep), On. cepa Go. woman schreeuwen, weenen ± Ru. vopij. Wapperen, ono. w.+Hgd. wabern, On. vafra ; frequent. van *wappen, intensief van *wabb(n *icavjen, verwant met wuiven en wippen. War, v., Mnl. werre, Os. werra + Ohd. id. (Mhd. werre, Nhd. wirre), Ags. werre (Eng. war oorlog). Uit het Germ. komt Fr. guerre. Warande, v., Mnl. id., gelijk Fr. garenne en Eng. warren, uit Mlat. warennam (-a), een afleid van Germ.

  • waren: z WAARNEMEN.

Waratje, waredig, warentig, bijw. : vervormingen van waaracht? g. Wareloos, bijv., van waar zorg Z. WAARNEMEN. 1. Waren, ono. w. (ronddwalen), Os. warOn + Ags. wOrjan ; voorts Ohd. worag, Os. wOrig, Ags. werig (Eng. weary) --,--vermoeid. 2. Waren, o. w. (beschermen) : Z. WAARNEMEN. Warm, bijv., Mnl. id.. Os. id. ± Ohd., Mhd., Nhd. id., Ags. wearm (Eng. warm), Ofri. warm, On. varmr (Zw. en De. varm), Go. werkw. warmjan:Ug.

  • gwarma- -I- Skr. gharmas, Armen.

jerm, Gr. 0Eppd; (Idg. gh wordt Gr. ph voor a of o, en th voor e of i), Lat. formes (d. i. *ghormus), Opr. gorme : Idg. VgliER. Warmoes, v. en o.,Mnl. waermoes, waermmoes + Ohd. warmmuos : een samenst. met warm (olus coctum) ; vergel. bakkruid. Warrelen, ono. w., frequent. van warren. Warren, o. w., voortwerren (vergel. baren), Mnl. werren, Os. werran,-1- Ohd. id. (Mhd. werren, Nhd. wirren) + Gr. earo-epaE.---- sleepte voort, Lat. verrere.------ vegen, Osl. vdesti.---- dorschen : Idg. —______ VWERS,in't Germ. geassim. tot V WERR (Z. WARS). Wars, bijv., Mnl. veers, Os. wirsa --I- Ohd. wins (Mhd. id.), Ags. wyrsa (Eng. worse), On, verri (Zw. mime, De. 320 WARTEL WEDERBARSTIG werre), Go. wairsis : van den wortel van toarren. Hgd. winch is niet verwant. Wartel, m., uit Hgd. wirtel, van -denz. wortel als worden met de oorspr. bet. van draaien. Was, o. (bijenwas), Mnl. id., Onfra. trahs + Ohd. wahs (Mhd. id., Nhd. tracks), Ags. weahs (Eng. wax), Ofri. trax, On. vax (Zw. id., De vox) + Osl. voska, Lith. waszhas, misschien ook Skr. maksa. Wasem, m., Mnl. id. -}-- Ndd. id. : venals Ohd. wasal, van denz. wortel als waas. Wasschen, o. w., Mnl. id., Os. toaskan + Ohd. id. (Mhd. waschen, Nhd. id.), Ags. wascan (Eng. to wash), 'On. vasha (Zw. id., De. vashe) : Ug.

  • toat-sk ± Skr. Vuks (d. i. *ud-sk) --

nat maken : een afield. van den wortel van water. Hieruit Fr. gctcher----roeren. Wassen, ono. w., Mnl. id., Os. wahsan -I- Ohd. id. (Mhd. wahsen, Nhd. tcaltsen), Ags. weahsan (Eng. to wax), Ofri. waxa, On. vaxa (Zw. vaxa. De. Vcexe), Go. wahsjan : Germ. VWEHS + Skr. Vuks, Ze. uchs, Gr. CCIA- IJECI,: Idg. VWEQS groot worden, verwant met den wortel van wakker en wekken., Wat, voornw., Mnl. id., Os. hwat+ Ohd. waz (Mhd. id., Nhd. was), Ags. /mot (Eng. what), Ofri. hwet, On. heat, Go. hwa (uit hwat) + Lat. quod : onz. van ?Die (z. d. w.). Wat voor een, bijv. + Hgd. was f€tr ein. her voor in plaats van, gelijk, als. Water, o., Mnl. id., Os. watar ± Ohd. wazzar (Mhd. wazzer,NM. wasser), Ags. wceter (Eng. water), Ofri. weir, On. vatn (Zw. vatten, De. vand), Go. wato : Germ. VWET + Skr. udan, Gr. iAcdp, Ru. woda : Idg. VWED ------ nat zijn, waarnevens een genasaleerde bijvorm : Skr. V und neat maken, Lat. unda, Lith. wandA.----water, Germ. winter (z. 4. w.) : Idg. /WEND. Waterbekken, ono. w. : gevormd als klaptcieken, (z. d. w.). Waterpas, bijv., zooveel als met het watervlak passend. Waterpunge, v. ± Hgd. wasserbunge: Z. BENGELKRUID. Watte, v. ± Eng. wad, Zw. vadd : oorspr. onbek. Hgd. watte komt uit het Ndl.; ook Fr. ovate en It. ovate zijn aan 't Germ. ontleend. Wauw,bijv. + Hgd. wau: onomat.: z. WIEUW. Wauwelen, wawelen, ono. w. + dial. Hgd. waueln, Eng. to wawl: onomat. Web, v., Mnl. webbe, Os. webbi -4- Ohd. weppi (Mhd. weppe ► , Ags. webb (Eng. web) : Ug. *wabjc), van denz. stam als 't enk. imp. van weven. 1. Wed, o. (waadbare plaats)-}- Hgd. weed : met e d van waden. 2. Wed, v. (weddenschap), Mnl. wedde, met e d + Ohd wetti (Mhd. wette, Nhd. id.), Ags. wedd (Eng. wed), On. ved (Zw. vad), Go. wadi pand, inleg : Germ. /WAD + Gr. ec'EOlog (d. i. *a-wethlos) kampprijs, Lat. vas, genit. vadis borg, Lith. vadothi aflossen : Idg. VWADH. Uit het Germ. komt Fr. gage. Wedde, v. : hetz. woord als 2. wed , vergel. Fr. un gage, des gages. Wedemaand, v. : Z. WIEDMAAND. 1. Weder, m. (ram), Mnl. id., Os. wepar ± Ohd. widar (Mhd. wider, Nhd. widder), Ags. weder (Eng. wether), On. vedr (Zw. vddur, De. vceder),Go.wifirus ( lam) + Skr. vcztsd, Lat. vitulus kalf : een afield. van Idg. *wet- --- jaar (Gr. tros jaar, Lat. vetus bejaard), dus jaarling. 2.Weder, o. (luchtgesteldheid),Mnl. id., Os. wedar + Ohd. wetar (Mhd. weter, Nhd. • wetter), Ags. weder (Eng. weather met onuitgelegde th voor d), Ofri. weder, On. vedr (Zw. vdder, De. veir) -1 7Osl. vedro schoon weder, Lith. jedras, Lett. gedrs. 3. Weder-. praefix (tegen), Mnl, id., Os. wipar ± Ohd. wider (Mhd. wider, Nhd. wider.------tegen, wiede7-.- opnieuw), Ags. wider en wici (Eng. with), Go. wijira tegen, to gemoet, opnieuw ÷ Skr. vi uiteen, vitaram verder. 4. Weder, bijw. (opnieuw) : hetz. als 3. weder (z. d. w.). Een ander woord is Mnl., Hgd. weder of : Z. IEDER. Wederbarstig, bijv. : vergel. Ohd. synon. widarbruhtig met het werkw. widarbrechen wederstreven. WEDERIK WEERLICHT 321 Wederik, v.+ Hgd . weiderich, naar analogie van andere plantnamen op -ik en -rik,van *wede--wilg,wegens de gelijkheid der bladeren. * Wede, M nl.id.÷ Ohd. toida (Mhd. wide, Nhd. weide), Ags. widig (Eng. withe), On. vidir + Gr. iTi2 wilg, Lat. vitis wijnstok, Lith. zilwytis wilg: van dent. wortel als 1. wisch. Wederspalt, v. : een navolging van tweespalt. Wederspannig, bijv., uit 3. weder en *span spanning, strijd + Mhd. widerspcenec. Wederwaardig. bijv.-1-1-1gd.toiderwilrtig : een uitbreiding met -ig (gelijk langtoerpig) van *wederwaard tegenovergesteld + Ohd. widarwart : Z. WAARTS ; hier weder ' tegen. Wedewinde, v., Mnl. wedewinde, wederwinde: het eerste lid is Ohd. witu

hout, Ags. wudu voor *widu (Eng.

wood), On. vier (Zw. en De. ved) -}-. Oier. fid, We. gwiidd.---- boom. Weduwaal, m. : Z. WIELEWAAL. Weduwe, v., Mnl. wedewe, Os. widowa + Ohd. witua (Mhd. witwe, Nhd. id.), Ags. wedewe (Eng. widow), Ofri.widwe,Go.widuwo +Skr.vihhavei, Lat. vidua, Gr. 4i010; ( ongehuwd), We. gweddw, Osl. vidova: Idg. VWEIDH

ledig zijn.

Wee, tuss., Mnl. wee, Os. we -1-Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. welt), Ags. wa(Eng. woe), On. vei (Zw. ye, De. vee), Go. tom: -I- Gr. of, Lat. vice, Oier. fe, Lith. teal, : onomat. Het zelfst. uw. wee is afgeleid van het tuss.—Uit het Germ. komt Fr. ouais. Weedasch, v. : een samenst. met weede (z. d. w. en POTASCH). Weede, v. ± Ohd. welt (Mhd. id., Nhd. waid), Ags. wad (Eng. woad), Zw. veide, De. veid + Lat. vitrum. Uit het Germ. komt Fr. guede. Weeg, v., Mnl. weech, Os. tag ± Ags. tothg, Ofri. wag, On. veggr (Zw. veigg, De. vceg), Go. waddjus. Weegbree, v., Mnl. weghebreide + Ohd. wegabreita (Mhd. wegebreite, Nhd. wegbreite), Ags. wegbread (Eng. waybread): het tweede lid behoort bij breiden, dus die zich in de wegen nitbreidt ; vergel. Ohd. synon. wegospreiti. Weegluis, v. : Z. WEEG. Weegscheet, v. : het eerste lid is verwant met On. vagl (Zw. vagel) en Eng. wall-eyed (eye oog), ook het Mnl. adj. 'Lod, wege, gezegd van wild vleesch ; het tweede lid heeft als synon. stronye. 1. Week,v.(zeven dagen), Mnl. weke, Os. wika+ Ohd. wehha en met anderen klinker wohha (Mhd. woche, Nhd. id.), Ags. wicu (Eng. week), Ofri. wike, On. vika (Zw. vecka), Go. wiko : het bet. aftoisseling; van denz. stain als 't meerv. imp. van totjhen. 2. Week, bijv. (niet hard), Mnl. weec, Os. IDA+ Ohd. weih (Mhd. welch, Nhd. id.), Ags. todk, On. veihr : van denz. stam als 't enk. imp. van toijken, dus wie of wat achteruitwijkt. Eng. weak is ontleend aan 't On. Weelde, v., Mnl. id. + Ohd. welida, Meng. toelthe (Eng. wealth) : een afleid. van *weel voorspoed, Ndd. id., Mnl. wele, Os. welo + Ohd. vela, Ags. vela (Eng. weal) : zelf afgel. van wel (z. d. w.). Weenen, ono. w., Mnl. wenen + Ohd wein6n (Mhd. weinen, Nhd. id.), Ags. tocinjan en cwanjan, Ofri. wenja, On, veina en kveina, Go. qainon : niet buiten het Germ. De vormen zonder k hebben den invloed ondergaan van het tuss. wee. Weepsch, bijv. -I- dial. Eng. wape

bleek ; voorts verwant met geepsch.

1. Weer, contractie van 1., 2., 3. of 4. weder. 2. Weer, v. (verwering), Mnl. were, Os. werkw. werjan + Ohd. id. (Mhd. tcern, Nhd. wehren), Ags. werjan, Ofri. wera, Go. warjan + Skr. I/ var hinderers, Osl. vrjeti sluiten, Lith. uzveriu ik sluit : Idg. VWER. Niet verwant met bewaren, toaarnemen. 3. Weer, o. (eelt), bij De Brune werch ± Ags. wearre (dial. Eng. war) + Lat. verruca. Weergal, v.; het le lid is 2. weder ; het 2e behoort bij 3. gal, 2. gaal. Weergeld, o. + Hgd. weergeld : het eerste lid -- man : Os. toer + Ohd., Ags. id., Go. wain + Skr. viras, Lat. vir, Oier. fer, Lith. 4ras. Ook in weerwolf en wereld. Weerlicht, o.,Mnl. wederlijc +Mhd. 21 322 WEERWEIDE WEITASOH wetterleich (Nhd. wetterleucht), Noor. vederleih ; een samenst. met 2. weder en *leih dans, sprong (besproken bij hutoelijk); dit leik wend door yolks etym met Licht in verband gebracht. Weerweide,v.(onder 't vee): oorspr. onbek. Weerwolf, m. + Mhd. werwo/f (Nhd. id.), Ags. werewulf (Eng. toerwolf): voor het eerste lid, z. WEERGELD. Hieruit Fr. garou, duidelijkheidshalve tot Loup-garou gemaakt. Wees, m. (ouderloos kind), Mnl wese, Os. weiso + Ohd. id. (Mhd. weise, Nhd. waise), Ofri. wdsa : een afleid. van denz. wortel als weduwe : de s, uit ss na langen klank, beantw. aan Idg. dh-t. WeeEde, o. (prieeltje), dimin. van

  • toe ze weide (waarover bij wez el),

gelijk Fr. preau van pre (waarover bij pried). Weespijp , v., vervormd uit Eng. waste pipe (to waste verspillen, van Fr. g deer , hetwelk van Lat. vastare verwoesten,maar onderinvloed van een Germ. afleid. van tooest : z. d. w.). Weet, v. (kennis), Mnl. wete : van denz. stam als 't meerv. prses. van weten. 1.Weg, m. (baan), Mnl. wech, Os. weg + Ohd. wec (Mhd. id., Nhd. weg), Ags.wej(Eng. way), Ofri. wei, On. ow- (Zw . vcig . De. vei), Go. wigs ± Skr. vaha, Lat. via, Lith. weza : van denz. wortel als wegen, 4. wagen. 2. Weg, bijw. (vertrokken), Mnl. etoech,enwech+Mhd. enwec (Nhd. toeg), Ags. onweg (Eng. away) : het voorz. en

in (z. DAARENBOVEN) is weggevallen.

3.Weg, v. (wegge), Mnl. wegghe + Ohd. wechi (Mhd. wecke, NM. wech), Ags. wecg (Eng. wedge), On. veggr (Zw. vigg, De. vcegge) -I- Lith. vagis wig. Het is hetz. woord als wig en behoort tot den wortel van wegen. Wegedoorn, m. + Hgd. wegedorn. Wegen, o. w., Mnl. we hen + Ohd. wegen (Mhd. wegen,Nhd.wegen,vodgen, wiegen), Ags. vegan (Eng. to weigh), On. vega (Zw. vdga, De. veie), Go. gawigan : Germ. t/wEG + Skr. V vah, Lat. vehere, Osl. vesti varen : Idg. VWEr4HZiCh bewegen .De oorspr.bet. is alleen over in bewegen ; het simplex heeft een causatieve bet. : doen be - wegen, dragen, oplichten (z. WAGEN). Wegens, voorz., met adverb. s, uit (van) wegen, datief meerv. van Weg. Weger, m. (plank) : een afleid. van weeq. Hieruit Fr. vaigre. Wegerik, in. --I- Hgd. wegerich, zooveel als wegenheer. Het tweede lid is rijh in de oorspr. bet. van honing (z. WEEGBREE). Wegge, v. : z. 3. WEG. 1. Wei, v. (zure melk) + Ags. hwceg (Eng. whey) : Z. HUI. 2. Wei, v. : z. wEIDE. 1. Weide, v. (grasveld), Mnl. wede + Ohd. weida (Mhd. weide, Nhd. id.), Ags. tocid -- jacht, On. veidr jacht : Germ. Vwi + Lat. venari jagen. Weide het zoeken naar spijs. 2. Weide, o. (ingewand) : z. GEWEIDE. Weidman, m., weidmes, o. : het eerste lid behoort bij *weiden ---- jagen, een denomin. van 1. weide. Weidsch, bijv. -I-- Hgd. weidlich kloek, uitmuntend, eigenlijk zooals het bij de jacht betaamt, een afleid van 1. weide. Weifelen, ono. w., voor weifien met f uit v voor 1, frequent. van *weiven : z. WUIVEN. Weigeren, o. w., Mnl. weigheren -IOhd. weigarOn(Mhd.weigern,Nhd.id.): denomin. van dial. Ndl. weigertegenstrevend,Mnl. weighertrotsch-f- Ohd. weigar: een afleid. van denz. stam als 't enk. imp. van * wi jg en strijden, Os. wfgan+ Ohd. wigan, Ags. wig an, Ofri. wfga, Go. weigan, weihan : Germ.1/w1H + Lat. vincere zegepralen, Oier. fichim ik kamp, Osl. vekii -,--.- kracht, Lith. wihrus : Idg. VWEI4. Weinig, bijv., Mnl. weinich + Ohd. wenag (Mhd. wenec, Nhd. wenig), Cio. wainags beklagenswaardig, zwak, gering + Oier. fine zonden, Lett. wainigs schuldig. Weit, v., Mnl. id., Os. hweti + Ohd. weizzi (Mhd. weitze, Nhd. toeizen), Ags. hwcete (Eng. wheat), On. hveiti (Zw. hvete, De. hvede), Go. hwaiteis : een afield. van wit. Weitasch, v., d. i. weidtasch : Z. WEIDMAN. WEKKEN WENSCH 323 Wekken, o. w., Mnl. toecken,, Os. wekkjan -I- Ohd. wecchen, (Mhd. wechen, Nhd. id.), Ags. weccan, On. vekja, Go. wakjan : causatief van denz. wortel, waarvan waken een denom. is : Germ. VWEK + Skr. vajaya --- opwekken, Gr. te,70i; — gezond, Lat. vigil .----- die waakt : Idg. VWECI- sterk zijn, vermeerderen 4 voor een bijvorm Ewg, z. oox). 1. Wel, v. (bron), Mnl. welle, verbaalabstr. van wellen, Mnl. id. + Ohd. tvellan : van denz. wortel als wallen. 2. Wel, bijw. (goed), Mnl. wel, wele, wale, Os. wel + Ohd. vela, wola (Mhd. wol, Nhd. wohl), Ags. wel (Eng. well), Ofri. wel, On. vel (Zw. veil, De. vel), Go. waila naar wensch : van denz. wortel als willen + Osl. vole welaan. Welbak, m., samenst. met welle. Weleer, bijw., Mnl. wilenere eertijds, een samenst. met 1. eer en den datief van wij/. Welig, bijv., Mnl. welich, afgel. van hetz. subst. *wee/ als weelde (z. d. w.) 1. Welk, v. (schulp), Mnl. willok ± Ags. weoluc, wiloc (Eng. whelk): oorspr. onbek. Bijvormen zijn : in 't Ndl. Wilk, walk, wullok en in 't Eng. whilk, wait. 2. Welk, bijv. (wat voor een), Mnl. welc, Os. whilik ± Ohd. wielih (Mhd. welich, Nhd. welch), Ags. hwylc (Eng. which), Ofri. hwelik, On. hvilihr (Zw. en De. hvilken), Go. hwileiks : het eerste lid hoe, zijnde afgel. van den stam van wie ; het tweede is suffix -lijh (z. ZULK). Welken, ono. w. -1- Hgd. id., Eng. to welk vochtig, slap worden + Osl. -vlaga vochtigheid, Lith. vilgyti - vochtig maken. Verwant met too/h. Welkom, bijv., Mnl. wellecome, willecomen + Mhd. willekumen (Nhd. willkommen), Ags. wilcumen (Eng. welcome) : het eerste lid is het subst. toil, hier ------ naar wil en wensch ; het tweede is 't yen'. deelw. zonder ge van komen. Welle, v., een afleid. van wal. 1. Wellen, ono. w. (opborrelen) : z. 1. WEL. 2.Wellen, ono. w.(opkoken),bijvorm van. wallen. 3. Wellen, o. w. (bij smeden)± Eng. to weld, Zw. vdlla : hetz. woord als 2. wellen. Wellicht, bijw., bij Kil. vellichte -IMhd. vil lichee (Nhd. vielleicht): uit veel

zeer, — en licht  gemakkelljk.

Welp, o., Mnl. id., Os. hwelp + Ohd. welf(Mhd. en Nhd.id.), Ags. hwelp (Eng. whelp), On. hvelpr(Zw.valp,De. hvalp): niet buiten het Germ. Weis, m. : verge'. meerval. Welter, m., een afleid. van *welten .-----: rollen, waarover bij wals . Welven, o.w., Mnl. id., Os. hwelbjan + Ohd. welben (Mhd. id., Nhd. wolben), Ags. hwylfan, On. hvelfa: Germ. VHWELF+ Gr. xaTro; boezem : Idg. VQELP welven. Wem,m.(ankertand) : oorspr.onbek. Wemelen, ono. w. +Hgd wimmeln: frequent. van wemen + Mhd. wimmen


zich bewegen : niet verder na to gam..

1. Wen, v. (uitwas) + Ndd. weep, dial. Hgd. wenne, Ags. wenn(Eng.wen), Ofri. wen :.00rspr. onbek., misschien bij wonde. 2. Wen, voegw. (wanneer), uit Hgd. wenn : hetz. als wan in wanneer. Wenden, o. w., Mnl. id., Os. wendj an + Ohd. wenten (Mhd. wenden, Nhd.id.), Ags. wendan (Eng. to wend), Ofri. wenda, On. vends (Zw. veinde, De. vende), Go. wandjan : als factitief, van den stam van 't enk. imp. van winden, Weak, m., verbaalabstr. van wenken, Mnl.winken ±Ohd. toinchan (Mhd. toinken, Nhd. id.), Ags. wincj an, (Eng. to wink), On. vanka (Zw. vtnka, De. vinke) : staat tot Ivy/ten als blinhen tot bliiken. Wenkbrauw, v., Mnl. wincbraue : het eerste lid is de stain van toenken ; — het tweede is Os. bretwa ± Ohd. id. i Mhd. bretwe, Nhd. braue), Ags. brdaw, On. brd : Ug. *brew-. Daarnevens met zw. wortelgraad Ags. brit (Eng. brow), On. brim : Ug. *brit- + Skr. bhru, Perz. abru, Gr. e3Fp6;, Bret. abrant, Osl. bruvi ( 1. wenkbrauw, 2. brug), Lith, bruwis : Idg. *bhru--. Het is hetz. w. als brug, welks g uit w ontstond, evenals die van zeug of negen. Wennen, ono. w., Mnl. id. : z. GEWENNEN. Wensch, m., Mnl. %cense + Ohd. wunsc (Mhd. tounsch, Nhd. id.), Ags. wusc, On. osk + Skr. vaiicha : met suff. -.A- van denz. wortel als woven ert 324 WENTELEN WETEN gewennen. Het werkw. wenschen, Hgd. wanschen, Eng. to wish zijn denom. en het Eng. subst. wish is een verbaalabstr. van to wish. NiT entelen, o. w., Mnl. id., dissim. nit weltelen ± Hgd weilzen: z WALS. Wenteltrap, v., verscherpt uit wendeltrap, van wenden. Wepel, bijv., van waar de verouderde afleid. wepeling en wapelaar : oorspr. onbek. Wepeldoorn, 111. : Z. WIEPEDOORN. Wereld, v., Mnl. werelt, Os. werold -1- Ohd. weralt (Mhd. werelt, werlt, welt, Nhd. welt), Ags. worold (Eng. world). Ofri. wrald, On. ver6ld (De. verd) : het eerste lid is weer man, mensch (z. WEERGELD), het tweede is oude (z. d. w.) ouderdom, geslacht ; das wereld menschengeslacht. Weren, o. W. : z. 2. WEER. 1.Wert m. (wilg) : oorspr. onbek.; z. 1. WAARD. 2. Werf, v. (d. i. tocirf), Os. htoarf + Ags. hwearf(Eng. htoarf), On. hvari (Zw. varf, De. vcerft, waaruit Hgd. werft): van denz. stam als het (oude) enk. imp. van werven. 3. Werf, o. (keer), Mnl. id., verbaalabstr. van werven. Werk, b. (pluksel), Mnl. tberc + Ohd. werah (Mhd. wench, Nhd. werg): is hetz. w. als werk --.--- arbeid, maar is wellicht de verkorting van een samenstelling : vergel. plukwerk. Werken, o. w., Mnl. id., Os. winkian ± Ohd. wirchen (MM. wirken, Nhd. id.), Ags. wyrcan (Eng. to work), Ofri. toerha en met ander klanktrap Ohd. wurchen, Ags. toyrcean, On. yrkja, Go. waurkjan : Germ. VwERK+Zend. toareza, Arm. gore, Gr. Ipio9 (d. i. wergon) werk, Aietv (d. i. wregjein doen), Onavov (d. i. worganon - werktuig), Oier. fairged maakte : Idg. VwER4. Werpen, o . w., Mnl. id., Os. werfan 4 Ohd. werfan (Mhd. werfen, Nhd. id.), Ags. weorpan (Eng. to warp), Ofri. werpa, On. verpa, Go. wairpan: Germ. VWERPvoor *werkw (z. ZUIPEN) + Skr. varj, Os'. vrjesti : Idg. VwERg. Uit het Germ. komt Fr. cleguerpir. Wavle, v., uit Eng. wherry, dat berust op Skand. hverfr snel, een adj. van denz. wortel als werven. Werst, v., uit Ru. wersta (d. i.

  • toert-ta), van denz. wortel als worden.

Werte. V.: Z. WRAT. Wertei, 111.: Z. 4. WAARD. Wervel, m., Mnl. id. + Ohd. wirbil (Mhd. wirbel, Nhd. id.), Eng. whirl en toharl : afleid. van denz. wortel als toery en. Werven, o. w. , Mnl. id., Os. hwerban + Ohd. werban (Mhd. toerben, Nhd. id.), Ags. hweorfan, Ofri. hwerva, On. hverfa, Go. hwairban : Germ. VHWERF

zich draaien, heen- en weergaan,

werkzaam zijn. Niet buiten het Germ. Voor de ontwikkeling der bet. verg. Lat. ambire. Werwaarts, bijw. : het eerste lid is 't bijw. waar. Weshalve, bijw. : z. HALVE ; het iste lid is de regelm. (onz.) genit. enk. van wie. Wesp, v., door metath uit weps (d. i. *toebse) + Ohd. wefsa (Mhd. wefse), Ags. weeps (Eng. wasp) + Lat. vespa, Osl. vosa, Lith. vapsa. De meth. in Ndl. weep en Eng. wasp is aan invloed van 't Lat. vespa to danken, waaraan Mhd.vespe,toespe (Nhd. wespe) ontleend zijn. Omgekeerd is Fr. gu4pe (Lat. yespam) door Germ. invloed gewijzigd. Het woord komt van denz. wortel als, toeveni, wegens den vorm der wespennesten. West, o., Mnl. id. 4.. Hgd. en Eng. id., verkort uit westen (vergel. oost), Mnl. id., Os. westan + Ohd. id. (Mhd'. westen, Nhd. id.), Ags. westan, Ofri. westa, On. westan + Skr. vasati ---.- nacht, Gr. iankpi, Lat. vesper avond. In buiten westen zijn heeft men volksetym. vervorming van Mnl. wist kennis, waarover z. WETEN. Westergang,v.(zeewoord): oorspr. onbek. Wet, v., Mnl. id., Ondd. witat + Ohd. wizzud, Go. %atop : van denz. stam als 't meerv. imp. van wijten, dus .,---- het gevondene, het erkende. — In korte wetten hebben we een vervorming van korte metten. Weten, o. w. (kennis hebben), Mnl. id., Os. witan + Ohd. wizzan (MM. wizzen, Nhd. wissen), Ags. witan (Eng. WETENS WIELEWAAL 325 to wit), Ofri. vita, On. vita (Zw. veta, De. vide), Go. witan + Skr. V vid vinden, Gr. i3alv gezien hebben, Osl. vjedjeti : Idg. VWEID. De Germ. infin. is gemaakt naar het meerv. van het prass. ik weet, dat gevormd als -een gewoon imperf. van de ij-klasse, uitgenomen dat het nooit reduplicatie gehad heeft (z. WIJTEN.). Wetens, bijw., uit wetends : teg. .deelw. van weten, met adverb. s. Watering, v., van , *weteren ± Hgd. wissern: met e d, denom. van water. Wetten, o. w., Mnl. id., Os. *hwattIan Ohd. wezzen (Mhd. wetzen, Nhd. id.), Ags. hwettan (Eng. to whet), On. Avetja (Zw. 1)&0): met e denomin. van *wat, Os. hwat scherp Ohd. wax, Ags. hwcet, On. hvatr: Germ. VHWET+Skr. V cud, Lat. cudere : Idg. KWED. Wevel, m., weveling, v. : afleid. van weven. Wevelworm, m., Os. wail Ohd. wibil (Mhd. wibel, Nhd. wiebel kever), Ags. wifil (Eng. weevil kalander), On. yfill+ Lith. wabalas kever : een afield. van weven, wegens zijn larveweefsel. Weven, o. w. Mnl. id., Os. weban Ohd. weban, (Mhd. weben, Nhd. id.), Ags. wefan (Eng. to weave), On. vefa (Zw. vefva, De. vceve) Skr. V vabh, Or. 6502ivco : Idg. en Germ. VWEBH. Wezel, v., Mnl. wesel+ Ohd. wisala (Mhd. wisele, NM. wiesel), Ags. wesle, (Eng. weasel), On. visla (Zw. v es si a, De. vcesel): wellicht een afleid. van *weze weide Ohd. visa (Mhd. wise, Nhd. wiese), Ags. was (Eng. woosy ---vochtig), On. veisapoel,— daar het dier gaarne in weiden leeft. Wagon, ono. w. (zijn), Mnl. wezen, Os. wesan Ohd. id. (Mhd. wezen, Nhd. id.), Ags. wesan, Ofri. wesa, On. vera (Zw. vara, De. were), Go. wisan+ Skr. 1/va s wonen, Arm. gom ik ben, Gr. iaTiCC haard, Lat. Vesta, Oier. foss rust : Idg. en Germ. Viii verblijven. Wichelen, ono. w., Mnl. toikelen : beide verscherpt uit *toiglen Ags. wigjan : een frequent. van wijden (z. d. w.). Hierbij nog Eng. witch. 1. Wicht, o. (gewicht) Hgd. wicht, Eng. Wight: staat tot wegen als gift tot geven. 2. Wicht, o. (wezen), Mnl. id., Os. wiht + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. wicht), Ags. wiht (Eng. Wight), On. vcetter (De. vcette), Go. waihts + Osl. ve:§ti ding. Wie, voornw., Mnl. id., Os. hwi + Ohd. wer (Mhd. en Nhd. id.), Ags. hwd (Eng. who), Ofri. hwa, On. hverr (Zw . hvem, De. hvo), Go. hwas: Germ. *hwaen *hwe--1-- Skr. kas, Gr. rt; en arc:,; (Idg. q Gr. t voOr e, i. — p TO& a, o), Lat. quis, Ier. co, Osl. kg to, Lith. kas: Idg. VQI en VQ0. Wiebelen, ono. w. Hgd. id. en wibbeln, Eng. to wabble en to wobble : frequent. van *weven, waarover bij wuiyen. Wieden, o. w., denomin. van wied, Mnl. id., Os. wind Ags. weod (Eng. weed) onkruid : niet verder na to gaan. Wiedmaand , wedemaand, v . , Mnl. wedcmaend, Onfra. (Karel de Groote) wedemanofi September) + Ags*. wdodmonaci ( Augustus) : twee samenst. loopen dooreen: eene met wied onkruid (z. WIEDEN), een ander met

  • toede hout (Z. WEDEWINDE).

Wiedewaal, m. : z. WIELEWAAL. Wieg, v., Mnl. wieghe Mhd. en Nhd. wiege : behoort bij wegen ( bewegen), als afleid. met redupl. (*wewg-). 1. Wiek, v. (lemmet), ouder Nndl. wieke+Ndd. tceke, Ohd . wiohha (Mhd. wieche, Nhd. id.), Ags. weoca (Eng. wish), Zw. veke, De. vcege : wellicht afield. met redupl. (*wi-tek-) van denz. wortel als wikkelen. 2. Wiek, v. (vleugel) : oorspr. onbek. 3. Wiek, v. (plant), gelijk Hgd. /Dicke, uit Lat. viciam (-a), waaruit ook Fr. vesce en Eng. vetch. Niel, o., Mnl. id. -I- A_gs. huseohl en htodol (Eng. wheel), On. hja (Zw. en De. lijul): U g. *hweul-, nit *htoegwl- + Skr. cakra, Gr. 7.6x1o; (Fr. cycle) : Idg. qeql-• Wiele, v. : z. 1. wing Wielewaal, m., Mnl. wedewale -}- Hgd. wiedewal, Eng. wittoall, wittol, 326 WIELWILG WIJN woodwale : het eerste lid is*wedehout (z. WEDEWINDE) ; het tweede is nietklaar. Wielwilg, m. : vergel. het synon. windelboom. Wieme. v., Mnl. wimme + Ndd. wimen (waaruit Hgd. wiemen) : oorspr. onbek. Wiepband, m. Ndd. wiepe, Ohd. wi fa (Mhd. wife) stroowisch, Eng. wipe wisch, On. veipr, Go. weips krans : Z. WIPPEN. Wiepedoorn, m., gelijk Ndd. wepe, naar Lat. vepres. Wier, o., gelijk Ndd. id., uit Fri. wir + Ags. war.— Opmerkenswaardig zijn Eng. wrack en Fr. varech---1.wier, 2. wrak van een schip.Wellicht hebben we hier voor ieder beteekenis een verschillend woord, berustende het eerste op wier, het tweede op 2. wrak. Wierde, v. (terp), bijvorm van 3. waard. Wierig, bijv. : oorspr. onbek. Wiering, V. : oorspr. onbek. Wierook, m.. Mnl. wirooc, Os. wihrok ± Hgd. weihrauch : saamgest. met adj. *wij, waarover bij wijden. In 't Ndl. heeft men vO6r r in plaats van ij steeds ie, gelijk in plaats van ui steeds it. Wieuw, bijv. : ablaut van wauw (z. d. w.). Wiewauwen, ono. w. : redupl. met ablaut. van *wautoen , een onomat. worming naar 3. wegen. Wiewouter, m. : Z. VIJFWOUTER. Wig, wigge, v. : z. 3. WEG. Wiggelen, ono. w., frequent. van

  • toiggen , een intensief van wegen.

1. Wij, voornw., Mnl. wi, Os. wi Ohd. wir (Mhd. en Nhd. id.), Ags. wd (Eng. id.), Ofri. wi, On. vdr (Zw. en De. vi), Go. toeis Skr. vayarn, Osl. vje, Lith. ve-du. 2.Wij, in samenst. met beeld,bisschop, brood, palm en water, Z. WIJWATER. Wijbaas, m. wiebaas wiedbaas, v an den stam van wieden. Wijd, bijv., Mnl. wijt, Os. wid-± Ohd. wit (Mhd. id., Nhd. welt), Ags. wid (Eng. wide), Ofri. wid, On. vier (Zw. en De. vid) : niet buiten het Germ. Voor wijd en zijd, Z. ZIJD. Wijdauw, Hgd. weidicht : een afield. van wede, besproken bij wederik. Wijden, o. w. (inzegenen), met ingelaschte d uit wij en (vergel. e/ijden) Mnl. wien, Os. wlhjan Ohd. wihen (Mhd. id., Nhd. we2hen), Ags. wihjan, Ofri. wia: denomin. van adj. Os. wih Ohd.id., Go. weihs + Lat. vietima godsdienstig offer. Wijf, o., Mnl. id., Os. wif Ohd. wib (Mhd. wip, Nhd. weib), Ags. wir (Eng. wife), Ofri. wif, On. vif (De. viv): van Germ. 1/wirm Skr. Vvip : Idg. 1/wEIP onrustig, begeesterd zijn (z. wurvEN), zoodat wiff begeesterd wezen : vergel. het sanctum abquid et providum van Tacitus. Wijg, m., Mnl. witch, verbaalabstr. van *tot)" gen, waarover bij weigeren. 1. Wijk, v. (buurt), Mnl. wijc, Os. wik, gelijk Ohd. with, Ags. wic (Eng. wick), Ofri. wik, uit Lat. vicum (-us) dorp S kr. veva, Zend. vaeca, Gr. oixoc huis, Go. weihs, Osl. visa" dorp : Idg. I//wEnt verblijven. 2. Wijk, v. (vlucht), verbaalabstr. van wijke)i. Wijken, ono. w., Mnl. wiken, Os. wikan Ohd. wihhan (Mhd. wichen, Nhd. weichen), Ags. toican, Ofri. wfka, On. vikja : Germ. 1/wix, waarnevens (als in wissel) de bijvorm Skr. Vvij : Idg. VwEig, waarnevens (als in Gr. EttEt,, en Lat. vices) de bijvorm VWEIQ (Z. WISSEL en I. WEEK). 1. Wig, v. (sluier), Mnl. wile , gelijk Hgd. weihel, uit Lat. velum duier. 2. Wijl, v. (tijdsverloop), Mnl. wile, Os. htoila Ohd. wila (Mhd. wile, Nhd. weile), Ags. hwil (Eng. while), Ofri. hwile, On. hvila (Zw. id., De. hvile), Go. hweila Lat. tran quillus

gerust, quies rust, Osl. po-citi --

rusten : Idg. I/QEI rusten, van waar ook heem ; dus wij/ rustpunt. 3. Wijl,voegw. (omdat) Hgd. weil, Eng. while : accus. van 2 wip vergel. detoijl. Wijlen, bijw., Mnl. wilen, Os. hwilon Ohd. hwilOm wilen, Nhd. weiland) : datief meerv. van 2. wij/ - of en toe. Wijme, v., uit Lat. vimen, verwant met vitis (Z. WEDERIK). Wijn, m., Mnl. id., Os, win, gelijk Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. wein), Ags. WIJNGAARD WIND 327 win (Eng. wine), Ofri. win, On. vin, Go. vein, uit Lat. vinum,, niet verwant met vitis (z. WEDERIK), maar door Gr. 971006, uit het Semit. : Ar. wain, Hebr. fain. Wijngaard en wijnstok, m. : het eerste lid is Lat. vineam (a-) (Fr. vigne)

druivenboom, een afleid. van vinum

wijn (z. d. w.).

Wijnsteen, v. + Hgd. weinstein: kalksteenachtig depOtevan wijn. 1. Wijs, v. (manier), Mnl. wise, Os. toisa+ Ohd. id. (Mhd. wise, Nhd. weise), Ags. wise (Eng. id.), Ofri. wis : een afleid. van denz. wortel (normalen toestand) als weten:Ug.*wftto' , zoodat wijs

kennis. Uit het Germ. komt Fr guise.

Voor de ontwikkeling der bet. vergel. Lat mens, mentis ---- I. (klassiek) verstand, 2. (volkslat.) manier. 2. Wijs, bijv. (verstandig), Mnl. wijs, Os. wis + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. weise). Ags. wis (Eng. wise), Ofri. wis, On. viss (Zw. vis, De. viis), Go.weis: een afleid. van denz. wortel (normalen toestand) als weten : Ug. *witto' -. Wijte, v. (huif). : oorspr. onbek. Wijten, o. w. Mnl. witan, Os. witan + Ohd. wizan (Mhd. wizen, Nhd. verweisen), Ags. witan, Go. weitan : Germ. 1/WiT-naariets zien, oppassen + Skr. V via, Gr. ciai,oct, Lat. videre : Idg. V WEID zien. Wijting, m. + Hgd. weiszling : een afield. van wit (z. d. w.). Wijwater, o. : het eerste lid is hetz. als was in wierook. -wijze, suffix, hetz. als 1. wijs. Wijzen, o. w., Mnl. wisen, denom. van 2. wijs. Wijzigen, o. w., met het frequent. suffix -igen, van 1. wijs, naar het model van Fr. modifier, Lat. modificare (modus maat : z. d. w.,— facere doen : z. d. w.). 1. Wik, v. (het gewogene), verbaalabstr. van wikken. 2. Wik, v. (baai) + Eng. wick, On. vik : van den zw. gr. van den wortel van wijhen, dus wijkplaats. Van hier vihingr, d. i. die zich in de wikken ophoudt. 3. Wik, v. (plant) : hetz. als 3. wiek. 4. Wik, bijw. (pas), naar de uitdr. het is will of toak, die een redupl. bevat met ablaut, van den stain van wikken. Wikkelen, o. w., denom. van wikkel + Hgd. wickel kluwen, rol : z. voorts 1. wiek. Wikken, o. w., intensief van wegen: verg. bukken, nikken. Wikker, m., z. W1CHELEN. W11, m., Mnl. wille, Os. willio, gelijk Hgd. willen en Eng. will, verbaalabstr. van willen. Wild, bijv., Mnl. wilt, Os. wadi -IOhd. id. (Mhd. wilde, Nhd. wild), Ags. wilde (Eng. wild), Ofri. wilde, On. vat (Zw. en De. veld), Go. wilfieis : oorspr. onbek. Het subst. wild is niet het onz. adj.wi/d,maar van oudsher een naamw.; vergel. diep. Wilg, v., Mnl. wilghe, Ondd. wilgia -I-Ags. welig (Eng. willow) : niet vender na to gaan ; z. ook 1. LIER. Wilk, v. : z. 1. WELK. 1. Willen, o. w. (verlangen), Mnl. id., Os. toilljan ± Ohd. wellan, wollan (Mhd. wellen, wollen, Nhd. wollen : o uit e na w), Ags. willan (Eng. will), Ofri. willa, On. vilja (Zw. id., De. vale), Go. wiljan: Germ. VwEL±Skr. V var

kiezen, Lat. velle, Osl. woliti, Lith.

. _____ weliti : Idg. V WEL. - Het prEesens ik soil is een bijvoegende wijze : Mnl. ik wille, du willes, hi wille. 2. Willen, m. meerv. (platting) + Ndd., Hgd. welle rolvormige stroowisch, enz., van wallen. Willens, bijw., uit willends : met adverb. s, teg. deelw. van willen. Wimber, m. Ivisch) ± Fr. vimbre, vimbe : oorspr. onbek. Wimpel, m., Mnl. id. sluier -+- Ohd. wimpal (Mhd. wimpel, Nhd. id.), Ags. id. (Eng. wimple), On. vimpill (Zw. en De. vimpel) : oorspr. onbek. Uit het Germ. komt Fr. guimpe. Wimper, m., uit Mnl. wintbraue, gelijk Nhd. wimper uit Mhd. wintbra: het eerste lid is de stam van winden .- zich draaiend bewegen; vo or het tweede z. WENKBRAUW. 1. Wind, m. (luchtbeweging), Mnl. wint, Os. wend + Ohd. wint (Mhd. ,id., Nhd. wind), Ags. id. (Eng. id.), Ofri. id., On. vindr (Zw. en De. rind), Go. winds + Skr. vctta, Gr. ec-41-nc, Lat. ven- 428 WIND tus : afleid. van het teg. deelw. van Idg. 1/NvE --- waaien (z. d. w.). 2. Wind, m. (hond), Mnl. wint : Z. HAZEWIND. Windas, o. + Hgd. windachse --- as om to winden. Uit het Ndl. komt Fr. vindas. Winden, o. w., Mnl. id., Os. windan ± OM. wintan (Mhd. winden, Nhd. id.), Ags. windan (Eng. to wind), On. vinda (Zw. id., De. vinde), Go. windan : niet buiten het Germ. Van hier het Fr. guinder. ViTinend, o. (buitenzwei) : oorspr. onbek. Wingewest, o., naar 't Lat. provincia, dat men afleidde van vincere overwinnen (z. WEIGEREN en vRooN). Winjewanje, o. : kunstmatige vorming. 1.Winkel, (hoek), Mnl. id .± Ohd. winehil (Mhd. winkel, Nhd. id.), Ags. wined : van *winken (z. WENKEN), dus .-- wat gewenkt, gekromd is. 2. Winkel, m. (winkelhuis), is hetz. als 1. winkel, daar de winkels vroeger in de buitenhoeken van groote gebouwen geplaatst werden ; vergel. Fr. cantine van cant : z. 1. KANT. Winket, o., Mnl. wiket, gelijk Eng. wicket, uit Ofra. viquet (thans guichet), dat teruggaat op een Germ. afleid. van wijken. Winks, v. (schouderstuk) : oorspr. onbek. Winnen, o. w., Mnl. id., Os. winnan ± Ohd. id. (Mhd. winnen, Nhd. ge-winnen), Ags. winnan (Eng. to win), Ofri. winna, On. vinna (Zw. id., De. winne), Go Avinnand- Skr. Vv an verlangen, Lat.venerari—vereeren : Idg. en Germ. VWEN .---- verlangen, pogen. Winter, m., Mnl. id., Os. wintar --IOhd. id. (Mhd. winter, Nhd. id.), Ags. id. (Eng. id.), Ofri. id., On. vetr (Zw. en De. vinter), Go. wintrus : wellicht van den genasaleerden bijvorm (normalen toestand)van den wortel van water,Idg. VWEND, Germ. t/WINT, dus winter het waterseizoen (z. WATER). Die naam gaat niet buiten het Germ. Wippen, ono. w. intensief van *wijpen zwenken -I-: Ohd. toffan, Go. weipan : Germ. VWiP, met bijvorm WIT Vit i (z. wUIvEN) + Lat. vibrare : Idg. WEIB, met bijvorm VWEIP : Skr. V vip

beven.

Wis, bijv., Os. wis + Ohd. id., Ofri. wiss, On. viss (Zw. id., De. vis), Go. wissa : verl. deelw. van weten : U g.

  • wisso- uit *wiled-.

1. Wisch, v. (bundel), Mnl. wisc ± Ohd. wisc (Mhd. wisch, Nhd. id.), On. visk-- bundel+ Lat. virga (d. i. svizga)

roede, Osl. viti, Lith. vyti  winden:

Idg. VWEI, Germ. Vwf vlechten (z. WEDERIK). 2, Wisch, v. (twijg): hetz. als 1. wisch. 3 .Wisch, v.(vaatdoek), verb aal ab str. van wasschen. Witidewasje, o., is een reduplicatie met ablaut van Hgd. was wat. Uit Ndl.komen Ndd.en Hgd. wischi-waschi. Onwaarschijnlijk is een afield. van wisschen of van wasschen. Wiskunde, v., d. i. de wisse kunde; vergel. Fr. les sciences exactes. 1. Wispelen, o. w. (bewegen), Mnl. id. -4- dial. Hgd. toispeln, Zw. hvispa : bijvorm van Wispelen. 2.Wispelen, ono . w.(fluisteren),Mnl. id. + Hgd. wispeln en wispern, Eng. to whisper, Skand. hvissa : onomat. (z. LISPELEN). Wispelturig, bijv. + Ndd. wispelen quispeltarig : het eerste lid behoort bij 1. wispelen ; het tweede met a ie bij 1. tier aard (vergel. armtierig, goedertieren, enz.), dus van ongestadigen aard. Wisschen, o. w., Mnl. wischen + Ohd. wisken (Mhd. wischen, Nhd. id.) : denomin. van 1. wisch, d. i. met een wisch afzuiveren : niet verwant met wasschen. Wisse, V. : hetz. als 1. wisch. Wisselen, o.w., denomin.vanwissel, Mnl. id., Os. wehsal ± Ohd. id. (Mhd. wehsel. Nhd. wechsel) : een afleid. van Germ. I/wIK, Idg. VWEIG : Z. WIJKEN. .1. Wit, bijv. (niet zwart), Mnl. id., verkort uit swift, Os. hwft -1-- Ohd. wfz (Mhd. id., Nhd. weisz), Ags. hto it (Eng . white), Ofri. hwft, On. hvitr (Zw. hvit, De. hvid), Go. hweits : Germ. VHWTT

glanzen + Skr. Vgvid,Lith.szvidus
glanzend : Idg. Vfimno,met bijvorm

WIT WONDER 329 Viwicrr : Skr. oreta wit, Ru. svietisj glanzen. 2. Wit, o. (schijf, doel, woekerplant): is het adj. 1. wit zelfst. gebruikt. 3. Wit, o. (rede), Mnl. id., Os. gi•wit Ohd. wizzi (Mhd. witze, Nhd. witz), Ags. wit (Eng. id.), Ofri. id. : verbaalabstr. van weten. Witte Ponderdag, m. : hier heeft men het adj. 1. wit en niet bijv. weit : vergel. Hgd. Bruner donnerstag , en liever nog Eng. whitsunday, On. hvitasunnudagr Pinksteren ; daarbij heet de Pinksterweek in 't On. helgavika, d. i. heilige week ; ook is Beloken Paschen in 't Lat. dominica in albis : de reden dier namen is, dat in de eerste tijden der Kerk de doopelingen toen in 't wit gekleed (albati) waren. Woede, v., Mnl. id., Os. werkw. toOdjan Ohd. wuot (MM. id., Nhd. wut), Ags. mid (Eng. wood), On. adj. 6dr, Go. adj. wods ; daarnevens Ags. wOci en On. 61r gezang Skr. Vv at begeesteren, Lat. rates, Oier. faith.----dichter, do or een god begeesterd. Woeker, m., Mnl. id. + Ohd. wuohhar (Mhd. wuocher, Nhd. toucher), Go. wokrs winst : van denz. wortel (st. graad) als toeklien en wassen. Woelen, ono.w., Mnl.id.+Ohd.wuoZen (Mhd. toaelen,Nhd. wahlen); daarbij Ohd., Mhd. wuol neerlaag, Ags. w6/ pest, Ohd., Mhd. slagveld, On. valr lijken op een slagveld: Germ. VWAL (st. tool) vergaan. Woensdag, m., Mnl. woensdach Ags. wOdnesdceg (Eng. Wednesday), On. Odinsdagr (Zw. en De. onsdag) : het eerste lid is de genit. van* Woeden, Os. W 6 d an oppergod der Germ. mythol. Ohd. Wuotan, Ags. WOden, Ofri. W dela, On. Ocrinn: van denz. wortel als woede. 1. en 2. Woerd, z. 3. en 4. WAARD en WERTEL. Woerhaan, m., Mnl. woerhane +. Ags. wdrhana en wellicht ook Hgd. auerhahn oorspr. onbek. Woert, V. : z. 3. WAARD. Woest, bijv., Mnl. woeste, Os. Wei Ohd. wuosti (Mhd. toiieste, ,Nhd. wan), Ags. taste, Ofri. Iodate + Lat. vastus, Oier. fds. Woestijn, v., Mnl. woestine, Os. wOstinnja Ohd. wuostinna, Ags. wdsten, Ofri. to6stene: het suffix is hetz. als en in ffzeren, dat niet dof geworden is en daarom den klemtoon op zich getrokken heeft. Wol, v., Mnl. wolle en wulle Ohd. wolla (Mhd. wolle, Nhd. id.), Ags. wull (Eng. wool), On. u// (Zw. id., De. uld), Go. wulla : U g. *wullo, geassim. uit

  • wulno Skr. urns, Gr. oiriXog (d. i.
  • wolnos), Lat. lava (d. i. *tolana), Osl.

vla na, Lith. vilna : Idg. *wInd (Skr. en Lat.), *tol,na (Gr., Germ., Osl., Lith.) : z. ook 2. LAM. 1. Wolf, m. (dier), Mnl. id., Os. wu/f Ohd. wolf (Mhd. en NM. id.), Ags. toulf (Eng. wolf), On. ulfr (Zw. ulf, De. ulv), Go. wulfs :U g. *toulf- uit * wulhw- (verge!. vier, viir) Skr. vrika, Arm. ,Bail (d. i. *galj,*galg , *walg), Gr. )6x0c, Lat. lupus (uit *luquus), Osl. Lith. vilkas : Idg. *tolgos. 2. Wolf, m. (draaikuil), behoort bij welven. Wolfram, o., uit Hgd. id., waarin het tweede lid room; vergel. het syn. wolfschaum. Wolfseinde, o., behoort bij welven. Wolfsmelk, v. + Hgd, wo/fsmi/ch, wegens het melkwitte sap. Wolk, v., Mnl. wolke, Os. wolkan Ohd. wolchan (MM. wolkan, Nhd. wolke), Ags. wolcen (Eng. welkin), Ofri. wolken ; alleen in het Westgerm. ; van denz. wortel als welkin. Wolvedak, o., behoort bij welven. Wolverlei, v. Hgd. wolferlei. Wond, v., Mnl. wonde, Os. wunda Ohd. wunta (Mhd. wunde, Nhd. id.), Ags. round (Eng. wound), Ofri. wunde, On. and : staat tot een adj. *wond Hgd. round, Go. wunds) als koude tot koud.* Wond nu is (evenals koud, luid) een partic. afleid., wellicht van winnen (z. d. w.), dat in Go. en gedeeltelijk in Ags. en Ohd. uit de bet. pogen, ook die van strijden, pifn hebben, ontwikkelde (vergel. Fr. peiner). Wonder, o., Mnl. id., Os. tcundar Ohd. wuntar (Mhd. wunder, Nhd. Ags. wundor (Eng. wonder) : alleen in 't Westgerm.: Germ.1/wIND.---beschouwen + Gr. clOpied (ath -- Idg. totzdh) : 380 WONEN WRAAK Idg. VWENDH. Wonder 1. bewondering. 2. wat bewondering verwekt. Wonen, ono.w., Mnl. id., Os. wun6n +Ohd. wonen(Mhd. id., Nhd. wohnen), Ags. wunjan, On. una ( zich verheu• gen), Go. wunan ( zich verheugen) : Germ. VWEN ."----. ergens gaarne zijn + Skr. V van beminnen, Lat. Venus -- -- godin der liefde :Idg.i/wEN gaarne hebben : z. GEWENNEN, GEWOON en WENSCH. 1.Woord, m. : Z. WOERD, WAARD. 2. Woord, o. (spraakgeluid), Mnl. woort, Os. word + Ohd. wort (Mhd. en Nhd. id.), Ags. word (Eng. id.), Ofri. id., On. ord (Zw. en De. ord), Go. waurd -}- Lat verbum (voor Germ. d Lat. b, verge!. baard, rood, uier), Lith. wardas : Idg. VWER --- spreken, waartoe ook Gr. i'.41.c4p (d. i. *wre-tor) en sipEtv (d. i. *werjein) vragen. • Woordenkramer, m., Z. KRAMEN. Wordel, m. (wervelbeen), met o uit e na w + Hgd. wortel : een afleid. van denz. wortel als worden. Worden, ono. w., met o uit e na w, Mnl. werden, Os. were an + Ohd. werdan (Mhd. werden, Nhd. id.), Ags. weordan (Eng. to worth), Ofri. wertha, On. verda (Zw. varda, De. vorde), Go. wairjian : Germ. VWERTH zich tot lets wenden + Skr. V vart, Lat. vertere Osl. vrfitjeti, Lith. versa : Idg. VWERT

keeren.

Worgen, o. w., Mnl. worghen + Ohd. wurgen (Mhd. wiirgen, Nhd. id.), waarnevens Ohd. wergan (Mhd. wergen) en Os. wurgil, On. virgill strik, Go. ga-toargjan : Germ. VWERG+ Os!. vre.'sti, Lith. verszti : Idg. VWERO-41 binden (z. WRINGEN). Work, m. : onomat. Worm, m., Mnl. id., Os. wurm + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. wyrm (Eng. worm), On. ormr (Zw. en De. orm), Go . toaurms(----- slang) + Gr. ,L dp 0; (d. i. *wromos), Lat. vernits; verwantschap met Skr. hrimi, Oier. eruim, Osl. Creivi Lith. hirmis : Idg. *qirm- (d. i. hwirm-) is te vermoeden, maar niet uit te leggen. Z. ook HORZEL. Wormkruid, o., is wellicht yolksetym. vervorming van den ouden naam : Ohd. wormuota, wermuota (Nhd. wermut) : oorspr. onbek. Evenzoa Eng. wormwood uit Ags. toorm6d, werm6d. Worp, m. + Hgd. %cuff : van denz. stain als 't v. d. van werpen. Worst, v , Mnl. id. + Ohd. worst (Mhd. en Nhd. id.) : Ug. *tourth-ti, van denz. wortel als worden, dus worst -,-- wat gewrongen is. Worstelen, ono. w., Mnl. id. + Ags. wrcestljan (Eng. to wrestle) : frequent. van *worsten, uit *wrasten + Ags. wrcestan (Eng. to wrest) wringen, evenals worst afleid. van worden. Wort, o., Os. wurtja +Mhd. wiirze (Mhd. id.), Ags. wyrt (Eng. wort), On. wirtr (Zw. vort) : afgel. van *wort, Os. wurt + Ohd. wurz (Mhd. en Nhd. id.), Ags. wyrt (Eng. wort), On. urt (Zw. 521, De. urt), Go. waurts ------ wortel, kruid, plant + Gr. ie;Oaov (d. i. *torodon) --- roos : z. WORTEL. Dus wort aftreksel van wortel en kruiden. Wortel. m. , Mnl. id.-1- Ohd. wurzala (Mhd. wurzel, Nhd. id.) : Idg *toi1/4/- + Gr. 6,, Lat. radix (beide uit

  • wradix) : Idg. *wrcl- : Idg. VWERD

groeien (z. WORT en vergel. wo/). Woud, o., Mnl. wout, Os. toald + Ohd. wait (Mhd. id., Nhd. wald), Ags. weald (Eng. wold en weald), Ofri. wald, On. v511r -1- Skr. vdta, Gr. Et'),0-0; (d. i.

  • waljos) tuin. Niet verwant met

wild. Wouter, m. : overdrachtelijke toepassing van den eigennaam Wouter, d. i. wald-her (her leger ; — wald heerscher : Z. GEWELD). Wouterman, m. : het eerste lid is

  • wouter rolvormighout, van *walten:

Z. WALS. 1. Wouw, v. (plant), uit *woude :--- walde + Eng. weld : oorspr. onbek. Uit het Ndl. komt Hgd. wau. Van hier ook Fr. gaude. 2. Wouw, m. (vogel), Mnl. wuwe + Ohd. totwo, waarnevens wie (Mhd. wie, Nhd weihe) : oorspr. onbek. 1. Wraak, v. (vergelding) + Hgd. rache : van denz, stam als 't meerv. imp. van wrehen. 2. Wraak, v. (afdrijving), verbaalabstr. van 2. wrahen. WRADDEL WROETEN 331 Wraddel, m., bij Kil. id. : oorspr. onbek. 1. Wrak, bijv. (beschadigd), alleen in 't Ndl. + Gr. frii/VV.V t breken. 2. Wrak, o. (van een schip), is 1. wrak zelfst. gebruikt. Ging over in 't Hgd. (wrack), Eng. (wreck), enz. 1. Wraken, o. w. (uitschieten, verwerpen), denomin. van 1. wrak. 2. Wraken, ono. w. (van streek gaan) : ablaut van wrikken. 1. Wrang, v. (houtwerk), hetz. als wrange,- dus .--- gewrongen, gebogen houtwerk. 2.Wrang, bijv (bijtend) Mnl. wranc ± Ags. wrang (Eng. wrong ongelijk), On. rangy (Zw. vrang, De. vrang krom, verkeerd) : van denz. stam als 't (oud) enk. imp. van wringen. In 't Ndl. alleen actieve bet. : wat wringt, samentrekt. Wrange, v. -1- Hgd. rank, Ags. wrenc (Eng .torench) wat gewrongen. gebogen is of dient om te wringen, te draaien : van denz. stam als 't (oud) enk. imp. van wringen. Wrat. v., Kul. wratte, warte + Ohd. warza (Mhd. toarze, Nhd. id.), Ags. toearte (En g.toart) , On. varta(Zw..vd rta, De. vorte) uitwas; vertoont den st. graad van denz. wortel, welks zw. gr. in wort en wortel steekt. Wreed, bijv., Mnl. wreet, Os. wred ( toornig) + Ohd. reid, Ags. wrctd (Eng wroth),On.reidr(Zw. en De. vred): van denz. stam als 't enk. imp. van een werkw. *wrijden, draaien, wringen + Ags. wridan (Eng. to writhe), On. rida. Van hier Fr. ride en rideau (geplooid gordijn). Wreef, wreeg, v. (van den voet) + Ohd. riho (Mhd. rihe, Nhd. reihen), waarnevens het synon. Mhd. rist (Nhd. id.), Ags. wrist (Eng. id.), Ofri. wirst, On. rist,uit*torih-st- : beide van Germ. 1/WRIH, die niet verder na te gaan is (z. WRIJF en GEWRICIIT). Wreken, o.w., Mnl id., Os. wrehan + Ohd. rehhan ( Mhd. rechen, Nhd. rachen), Ags. wrecan (Eng. to wreak), Ofri. wreka, On. reka, Go. wrikan : Germ. 1/WREK in 't nauw brengen, vervolgen -I- Skr. V vatj afkeeren, Gr. eip7scv tegenhouden, Lat. urgere

voortdringen, Osl. tragic  vijand,

vargas nood : Idg. VWERg Lith. (Gr., Osl. en Lith.) en VwER4 (Skr., Lat., Germ.). Wremelen, ono. w., Kil. id. : oorspr. onbek.; toch verwant met wemelen ; z. ook WRIEMELEN. Wrenschen, ono.w., Mnl. id. + Ndd. wrinsken, Zw. vrenska, De. vrinska : denomin. van *wrensch, Mnl. wrensc tochtig -I- Zw. vrensk, De. vrinsk, dat, afgel. is van *wren e hengst (z. Rum). Wrevel. bijv., uit Hgd. frevel : Mhd, vrevele, Ohd. fravili stout, vermetel +Ags.frcefele.Daarnevens Ohd. frabari en fraballicho en Mhd. vorevel : een samenst. met vr- als in vreten, en *avel -I- On. ail kracht, waarbij Ohd. avalOn----- pogen. Wriemelen, ono. w., staat tot wremelen als Hgd. wimmeln tot Ndl. wemelen. Wriggelen, o . w. + Eng. to wriggle: frequent. van wrikken. Wrijf, v. (van den voet), uit *wrijg, Mnl. wrighe, bijvorm van wreeg (z. 1. WREEF). Wrijten, ono. w. : z. RIJTEN. Wrijven, o. w., Mnl. ?Driven ± Ohd. riban (Mhd. riben, Nhd. reiben), On. rifa : niet verder na te gaan. Uit het Germ. komt Fr. riper. Wrikken, o. w. ± Meng. wrikken, Zw. vricka, De. vrikke : intensief van dial. wrijgen draaien +Ags. wrigjan (Eng. wry) : Z. DRUKKEN. Wringen, o. w., Mnl. wrin ghen + Ohd. ringan (Mhd. ringen, Nhd. id.), Ags. wringen (Eng. to wring) : Germ. V WRINGZiCh met kracht draaiend bewegen : is een nasaleerin g van t/WERG: Z. WORGEN. Wrochten, ono. w., denomin. van

  • wrocht gewrocht, verbaalabstr. van

werken. Wroegen, o. w., Mnl. wroeghen, Os. wrOgjanbeschuldigen + Ohd. ruogen (Mhd.raegen,Nhd.ragen),Ags.wregan, Ofri. wrOgja, On. rcegja, Go. wrohjan : niet buiten het Germ. Wroeten, ono. w., Mnl. id. -I- Ndd. wr6ten, Ohd. ruozzen (waarvan Nhd. russet wroet), Ags. wrojan (Eng. to root), On. rota : oorspr. onbek. 332 WROK ZAKKEN tarok, m. + Ndd. id. : van denz. stam als 't v. d. van wreken. Wrong. m. (het ineengewrongene), van denz. stam als 't meerv. imp. van wringen. Wrongel, v. + Ndd. wrungel : gewrongen melk. Wuft, bijv., Kil. wife + Fr. wit' . bij wuiven. Wui , wait, v. (zeewoord) : ging over in 't Hgd. woit, Zw. en De. voit. Oorspr. onbek. Waiting, m., van dial. wuiten .-- babbelen. Wuiven, ono. w., Mnl. weiven ± Ohd. weibOn (Mhd. weiben), On. yeifa, Go. waibjan : van den st. graad van 1/WIF : Z. WIPPEN. Wulf, o.:24.---enaw; Z. WELVEN. Wulk, v. : z. 1. WELK. 1.Wulp, O. : Z. WELP en vergel. wulf. 2. Ilifulp, m. (vogel), met bijvorm wilp + Ags. hwilpe, Ndd. toaster : oorspr. onbek. Wulpsch, bijv., naar men wil, van 1. wu/p, dus dartel als een jong dier. Echter wordt de overdrachtelijke bet. van toulp, namelijk onbezonnen, wufte jongeling, aan 2. wulp toegekend. Wups, bijv. : behoort bij wuiven. Warm, m. : verbaalabstr. van wurmen . Wurmen,ono.w. + Hgd. id. --- doe n als een worm, zich krampachtig bewegen : denomin. van worm. Wuvr , m. : z. 2. wouw. Z. Zaad, o., Mnl. saet, Os. sad + Ohd. „sett (Mhd. id., Nhd. saat), Ags. sckd (Eng. seed), On. sdci, Go. seps : staat tot zaaien ails naad tot naaien. Zaag, v., Mnl. saghe + Ohd. sega •(Mhd. sege, Nhd. sage), Ags. sage (Eng. saw), On. s6g (Zw. sag, De. say) : Germ. vsEli + Lat. securis bijl, secare --- snijden : Idg. VSEK. Zaaien, o. w., Mnl. saeien, Os. sty an + Ohd. id. (Mhd. scejen, Nhd. then), Ags.sdwan (Eng. to sow), Ofri. sda, On. sd (Zw. sa, De. saae), Go. sajan : Germ. Vsi + Gr. i'ii ittt (d. i. *si-se-mi), Lat. sero (d. i. *si-•o ik zaai), We. hau, Osl. sjejati, Lith. seti : Idg. VsEwerpen. Usk, v., Mnl. sake, Os. saka -f

sahha (Mhd.sache, Nhd. id.), Ags.

sacu (Eng. sake), Ofri. seke, On. sok (Zw. sak, De. sag), Go. sakjo twist, rechtsgeding, zaak. In zoeken heeft men den st. gr. van denz. wortel. Zaal, v., Mnl. sale, Os. seli + Ohd. sal (Mhd. id., Nhd. saal), Ags. sele, On. salr, Go. werkw. sa/jan ( verblijven) 4- Lat. so/um grond, Osl. selo ---- grond, woning (z. zoof, en zULLE). Uit het Germ. komt Fr. salle, It. sala. -zaam, suffix, Mnl. -saem, Os. -sam ± Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. -sum (Eng. -some), On. -sam-r, Go. -sam-s; het bestaat nog als adj. in 't Go. sama, On. sami, Ohd. samo gelijkend, passend, waarover bij samen.Iets anders is -zaam in zeldzaam en in Zangzaam ( traag) : z. d. w. Zaan, v., Mnl. sane 4- Mhd. id. (Nhd. sahne) : oorspr. onbek. Zabben, ono.w. ±Ndd. sabben, Fri. sobbjen, Eng. to sob. Van hier de freq. zabbelen en zabberen. De eerste bet. is htoijlen de tweede zabberend kussen. Zacht, bijv., Mnl. sachte, Os. adv. safto ± Ags. adv. s6 fie (Eng. soft), waarnevens met de bewaarde nasaal Ohd, adv. samfto (Mhd. sanfte, Nhd. sanft) : niet verder na to gaan ; misschien van denz. oorspr. als -zaam. Hgd. sacht komt uit het Ndd. Zadel. m., Mnl. sadel + Ohd. satul (Mhd. satel, Nhd. sattel), Ags. sadol (Eng. saddle), On. sliclul (Zw. en De. sadel) : U g. *sadul-, ontleend; aan een onverschoven Idg. taal, wellicht het Si. : 0s1. sedlo + Lat. sella (*sedla), Lith. sedli : een afield. van den wortel van zitten ; vergel. zetel. Zak, m., Mnl. sac, gelijk Ohd. sac (Mhd. id., Nhd. sack), Ags. sacc (Eng. sack), Go. sakkus, uit Lat. saccus, van Gr. crocxxoc, van Hebr. saq, dat zelf op Kopt. sok teruggaat. Zakken. ono. w. -1- Ndd. sacken ZAKKENROLLER ZEEG intens. afleid. van zijgen; voor de bet. vergel. zinken en voor deft klinker glad, Of:Men. Zakkenroller, m. : wat van dien term de zin is ; wat dat rollen is, weet ik niet (Laurillard). Zalf, v., Mnl. salve, Os. salba Ohd. salba (Mhd. salbe, Nhd. id.), Ags. sealf (Eng. salve), Ofri. werkw. salva, Go. werkw. salbon : Germ. VSELBH + Skr. sarpis vet, Gr. glno; olie : Idg. VSELP. 1. Zalig, bijv. (gelukkig), Mnl. salech, Os. salig Ohd id. (Mhd. scelec, Nhd. selig), Ags. sckleg : afgel. van * zaal gelukkig +Ags. scel, Go. sets Skr. sarvas, Gr. gloc (d. i. *solvos), Lat. so/- hes geheel, ongedeerd. 2. -zalig, suffix, bestaat in 't N41. slechts in schijn : Z. ARMZALIG,LABIZALIG en RAMPZALIG, de drie eenige Nndl. woorden op -zalig. Het Hgd. suff. -selig was oorzaak dat men in 't Ndl. ook aan een suff. -zalig dacht ; de Hgd. adj. op -selig echter zijn afleid. van subst. op -sal, hetz. als ons suff. -set. Zaling, V. Hgd. sahling ,Zw. , De., Ru. saling : oorspr. onbek. Zalm, m., gelijk Hgd. salm, uit Lat. salmo, van waar ook Fr. saumon (Lat. salmonem). Zaluw, bijv., Mnl. salu Ohd. salo (Mhd. sal), Ags. salu (Eng. sallow), On. s5lr. Hieruit Fr. sale (z. DELUW). Zamboek, v. (vrachtschip), uit Perz.- Ar. soemboek Turk. soembaki. Zamelen, o. w., Mnl. samenen, Os. samn6n Ohd. saman6n (Mhd. samenen, Nhd. sammeln), Ags. samnjan, Ofri.somnja, On. samna : denomin. van zamen (z. SAMEN). Ndl. en Nhd. / uit n door dissim. Zand,o., Mnl. cant, Os. sand + Ohd. sant (Mhd. id., Nhd. sand), Ags. id. (Eng. id.), Ofri. id., On. saddr (Zw. en De. sand) : Ug. *sando- uit *samdoGr. ik,accOn : Idg. *samdho-; misschien ook Lat. sabulum : Z. ZAVEL. Zang, m. Hgd. sang, Eng. song : van denz. stam als 't (oud) enk. imp. van zingen. Zaniken, ono. w. Ndd. zcinken : frequent. van *zanen kijven + Fri. sana, De. sende : oorspr. onbek. Hgd. zanken, dat niet oud is, berust wellicht, op zaniken. Zarb, v. : ZERK. Zat, bijv., met t voor d uit zad, Mnl. sat, Os. sad + Ohd. sat (Mhd. id., Nhd. satt), Ags. seed (Eng. sad verzadigd, vermoeid, droevig), On. saddr, Go. saps : een particip. afield. van Germ. Vsi + Gr. 622roc onverzadelijk), Lat. satis ( genoeg), Oier. sathech ( zat), Lith. sotas ( verzading) : Idg. VSA. Zate, v., Mnl. sate, van denz. stam als 't meerv. imp. van zitten. Zaterdag, m., Mnl. saterdach +Ags. sceterndceg (Eng. saturday) : het eerste lid is Lat. Saturnus, welke naam een afleid. is van satus, v. d. van serere zaaien (z. d. w.) en de zaaier. In Hgd. samstag en Fr. samedi is het eerste lidC het Lat. sabbatum sabbat. Zathe, v. : is hetz. als zate zitplaats,woning; vergel.Elzasbij ellende. Zavel, o., Mnl .savel, gelijk Fr. sable, uit Lat. sabulum, d. i. irsambulum,

  • samdhulum, en dus verwant met nand

(voor Idg. dh Lat. b : z. wooRD). Zavelboom, m. : z. ZEVENBOOM. Zebra, m., uit Sp.-Port. id . : een. Afrik. (Ethiot.) woord. Zede, v., Mnl. sede, Os. sidu Ohd. situ (Mhd. site, Nhd. sitte), Ags. sidu, Ofr. side, On. sidr, G. sidus + Gr. irvicitoc echt. Niet verwant met Gr. Hoc, dat, blijkens Skr. svadha en Lat. suesco (d. i. *svedh-sco) tot een VSVEDIF behoort. Zedrak, m. (boom), uit Fr. azedarach : een Ar. w. Zee. v. , Mnl. see, Os. sdo Ohd. id. (Mhd. se, Nhd. see), Ags. sae (Eng. sea), Ofri. se, On. scer (Zw. sj5, De. so'), Go. saiws : met zekerheid niet verder na tee gaan ; Ug.*saigwi-, daarnevens Ohd. ga-siq meer, moeras. I. Zeef. v. (om to ziften), Kil. :eve- + Ohd. sib (Mhd. id., Nhd. sieb), Ags. sifi (Eng. sieve) : de labiaal ontstond wellicht uit gelabial. gutturaal, waardoor verwantschap met zijgen aan nemen is. 2. Zeef, v. (van den wijn): z. SEEF. 1. Zeeg, v. (geit), uit Hgd. ziege -- .834 ZEEG ZEKER Ug. *tig6 , wellicht metathese van Ug. .qft6 geit (z. d. w. en ook sIK). 2. Zeeg, zeegt, v. (kromming), van denz. stam als 't enk. imp. van zijgen. Zeel, o., Mnl. seel. Os. sdl -I- Ohd. sell (Mhd. en Nhd. id.), Ags. sal, On. sell, Go. werkw. in-sail-jan : Germ. Vsi binden -{-Skr. setu ----- band, Gr. itthc --- riem, Osl. silo zeel, Lett. sinu -- binden : Idg. VsEi. Zeelt, v., Kil. seelt : oorspr. onbek. 1. Zeem, o. (leder), uit Hgd. sontischleder, dat gelijk Eng. shammy en Ru. zamsja, uit Fr. (peau de) chamois : z. GEMS. 2.Zeem, o. (honig), Mnl. seem-}- Ohd. s eim. (Mhd. en Nhd. id.), On. seimr (---- honigraat): niet verder na te gaan. Zeen, v. + Hgd. sehne, On. sin (Zw. sena, De. sene) : staat tot zenuw (z. d. w.) als Ndl. geel (z. d. w.) tot Eng. yellow. Zeep, v., ouder zepe -I- Ohd. seifa (Mhd. seife, Nhd. id.), Ags. sdpe (Eng. soap), On. sapa (Zw. sdpa, De. scebe)+ Lat. sebum vet. Het behoort tot Benz. wortel. (st gr.) als zijpen (z. d. w.). Het Lat. sago (waaruit Fr. savon, enz.) is door Gallie aan het Germ. ontleend. — In om zeep zijn wordt bedoeld het geneesmiddel Jeruzalemsche zeep dat men den stervende ingaf. 1. Zeer, bijv. (pijnlijk), Mnl. seer, Os. ser + Ohd. ser (Mhd. id., Nhd. werkw. versehren), Ags. sdr (Eng. sore), Ofri. sdr, On, scirr (Zw. ser) -I- Oier. scieth Piill• 2. Zeer, o. (pijn) +Go. sair : is niet 1. zeer zelfst. gebr., maar van oudsher een subst. ; vergel. diep en wild. 3. Zeer, bijw. (uitermate), Mnl. sere, Os. sero : is het adv. afgel. van 1. zeer, dus met pijn, geweldig. Zeerden, o. en ono. w. : z. ZEREN. Zeever, v. + Ohd. sei far (Nhd. seller), Ofri. saver : wellicht bij 1. zeef. Zeewaardig, bijv., van *zeetcaard, dus, gereed om zeewaarts te gaan. Zeiler, m., door Fr. zdphire, over Lat. uit Gr. .:F.,poi ..---- westenwind. Zege, v., Mnl. sedge, Os. sigi + Ohd. sign (Mhd. sige, Nhd. sieg), Ags. sige, Ofri. si, On. sigr, Go. sigis : Germ. V SEG --I Skr. sahas (macht) Zend. hazanh ( macht), Gr. gXELV (d. i. sechein in bezit nemen) : Idg. VSE4H. Zegel, o., Mnl. seghel, gelijk Mhd. sigel (Nhd. siegel) en Go. sigljo, uit Lat. sigillum---- stempel, dimin. van signum

teeken (z. 1. ZEGEN). Mt Lat. sigillum

ook Fr. sceau. 1. Zegen, m. (zegening),Mnl.seghen, Os. werkw. seginOn, gelijk Ohd. segan (Mhd. segen, Nhd. id.), Ags. seqn, uit Lat. signum teeken. Zegen kruisteeken ; vergel. Fr. se signer. 2. Zegen, v. (net), Mn!. seghen, Os. segina, gelijk Ohd. id. (Mhd. segene), Ags. segne, Ofri. seine, uit Lat. sagenam (-a) (Fr. seine), van Gr. crxyion. Zegge, v. + Ndd. segge, Ags. secg (Eng. sedge): behoort bij zaag en her-. innert aan Hgd. schwertel, d. i. zwaardgras, en Lat. gladiolus (gladius zwaard):-zoo genoemd wegens den vorm der blaadjes en hunne snijdende boorden. Zeggen, o. w., Mnl. segghen, Os, seggjan + Ohd. sagen (Mhd. id., Nhd. id.), Ags. secgan (Eng. to say), Ofri. sega, On. seqgja (Zw. saga, De. sige): Germ. VSEII-1- Gr. g-o-n-riri ( hij zegt), Lat. in-sece (----vertel), Osl. soe'iti, Lith. sahyti : Idg. 1//SEQ (Z. ZINGEN). Zeiken, ono. w., Mnl. seiken -I-- Ohd. seihhen (Mhd. seichen, Nhd. id.) + Osl. sicati : factit. van zijgen (z. d. w.). Zeikmier, v. : vergel. Eng. pismire, IJsl. migamaurr : wegens den pisreuk van een mierennest of het geloof dat het bijtend vocht der mier hare pis is. Zeil, o., Mnl. seil, seghel, Os. segel -I-- Ohd. segal (Mhd. segel. Nhd. id.), Ags. id. (Eng. sail), On. segl (Zw. segel, De. seil) : niet verder na te gaan. Hieruit Fr. cingler zeilen. Zeilsteen, o. : het le lid is verbaalabstr. van zeilen ; vergel. zeilnaald en Eng. loadstone. Zein, v., uit *zagene : Z. ZAAG en ZEiS. Zeis, v., uit *zagese, waarnevens zeisen uit * zaqesne, omgezet uit * zagense : Ondd. sagisna + Ohd. segansa (Mhd. segense, Nhd. sense) : met -s- en -nsuffix van denz. wortel als zaaq. Zeker, bijv., Mnl. seher, Os. sihor, gelijk Ohd. sihhur (Mhd. sicker, Nhd. ZEL ZEUG 335 id.), Ofri. sihur, uit Lat. securus, met opgeschoven klemtoon,waarover z. AALRUPS (securus : se vrij van, — cura -- zorg : z. Kum). Zel,m.+Hgd.seeling -1- Fra. souille: verder verwantschap onzeker. Zeldzaam, bijv., Mnl. seltsaene, selsiene Ohd. seltsani (Mhd. seltscene): het eerste lid vindt men in 't adv. zelden, Mnl. selden, Os. seld-lih Ohd. seltan (Mhd. selten, Nhd. id.), Ags. seldan (Eng. seldom), Ofri. qjelden, On.sjaldan &Zw. scillan,De .sjelden), Go. silda-leiks: niet buiten het Germ. — Het tweede lid

  • -zaam, Mnl. -sieve, Os. scene traag,

lui Mhd seine, Ags. scene, On. seinn, Go. werkw. sainjan ( verzuimen) Lat. sinere laten. Zell, bijv., Mnl. self, Os. id. —1— Ohd. selb (Mhd. selp, Nhd. selb), Ags. self (Eng. id.), Ofri. id., On. sjalfr (Zw sj elf, De. selv), Go. silba+ Oier. selb bezit — zoo ook Lith. pats zelf, tegenover Skr. patis heer, bezitter. Zelfde, bijv., waarnevens zelfste: van zelfmet de suffixen der rangtelw. Zelfkant, m. Hgd. selbende : zoo genoemd in tegenstelling met den kant ,die vast is aan 't getouw. Zelk, v. ± Hgd. sulch : een afleid. van denz. wortel als tout. Zelling, v. : z. ZEL. Zemel, v. , Mnl. semele Ohd. semala (Mhd. semel, Nhd. semmel), een van *zemen + Ohd. semon eten : niet verder na to gaan. Het is niet ontleend aan, maar onllerging den invloed van Lat. similes tarwemeel. Zenden, o. w., Mnl. senden, Os. sendian Ohd. senten (Mhd. senden, Nhd. id.), Ags. sendan (Eng. to send), Ofri. senda, On. id. (Zw. scinda, De. sende), Go. sandjan : factitief van 'zingen rein en (z GEZIN en znr). Zenegroen, o.± Hgd. singran, Ags. singrene : het eerste lid immer, en komt ook voor in zondvloed (z. d. w.). Zeng, v. : verbaalabstr. van zengen, zooveel als zengende, heete luchtstroom. Zengen, o. w. Hgd. senden, Eng to singe : factit. van zingen, dus doen zingen, wegens het knetteren bij het branden. Zenuw, v., Mnl. senewe Ohd. senawa (Mhd. senewe), Ags. sinu (Eng. sinew) Skr. snavas (z. ZEEN). Zeper, bijw., waarnevens vroeger zemer, vervormd uit zeker ; vergelijk sapper nevens sakher. Zeren, o. en ono. w., met bijvormen zeerden en sjeren: wel hetz. als sarren. Zerk, v., Mnl. sarc, verkort uit zerksteen, immers Ohd. saruh (Mhd. sarc, Nhd. sarg doodkist) : niet uit Gr. axpxo9:,-/oc (Fr. sarcophage), maar verwant met 0 fra. sarquel (Nfra. cercueil) ; verder is niets zekers bekend. Misschien ook is Fr. sarquel er aan ontleend. Zerp, bijv., ouder Nndl. serp, sarg -1- Ohd. en Mhd. sarf; daarnevens On. snarpr -1- Gr. 'c'4,074, Osl. srei pet zeis. Zes, telw., Mnl. ses, Os. sehs Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. sechl), Ags. six (Eng. id.), Ofri. sex, On. id. (Zw. en De. id.), Go. saihs Skr. sas, Perz. id., Gr. Lat. sex, Oier. ,d, Osl. gesti, Lith. szeszi. - In van zessen klaar wordt gezinspeeld op de twee oogen en de vier voeten van een goed paard. Zestig, telw., Mnl. sestich : Z. DERTIG. De uitspraak sestigberust op een ouder vorm tzestiq, analogievorrn van tzeventiq (voor die t, z. TACHTIG). Zetel, m., Mnl. setel Ohd. sezzal (Mhd. sezzel, Nhd. sessel), Ags. sett (Eng. settle), Go. sitls : van denz. stam als het prwsens van zitten, -1- Lat. sella (d. i. *sedla) : vergel. zadel. Zetpil, v. : het le lid is een subst. zet, bij Kil. set --- aars, van zitten. Zetten, 0. w., Mnl. selten, Os. settian ▪ Ohd. sezzen (Mhd. setzen, Nhd. id.), Ags. settan (Eng. to set), Ofri. setter, On. seja (Zw. scitta, De. scette), Go. satjan : met e d factit. van zitten. Van dit Germ. woord komt Fr. saisir in bezit stellen, enz. 1. Zeug, v. (moederzwijn), Mnl. sock ▪ Ags. sugu (Meng. sage), Zw. sugga ▪ Ier. suig : gelijk zwijn, een afleid. van Ug. *su- zwijn : Ohd. su (Mhd. id., Nhd. sau), Ags. su (Eng. sow), On. syr (Zw. en De. so) Skr. su-hara ( die zoe, zoe doet), Zend. hu, Gr. i;;, Lat. sus, Okelt. hucc : ono mat. (z. zwz.TN). 2. Zeug, v. (insekt) : hetz. als 1..zeug, wegens den vorm van het dier : vergel. Fr. cochon de cave. 336 ZEULEN Zeulen, o. : Z. SEULEN. Zeunie, v., wel een afleid. van zeug. Zeuntje, o., zooveel als zoontje. Zeur, v., verbaalabstr., van 1. zeurot. 1. Zeuren, ono. w. (lastig vallen), seuren, soren : oorspr. onbek. 2. Zeuren, ono. w. (bedriegen in 't spel), Kil. seuren, soren : oorspr. onbek. Zeven, teiw., Mnl. seven, Os. sibun 4 Ohd. sibun (Mhd. siben, Nhd. sieben), Ags. seofon (Eng. seven), Ofri. sigun, On. sj6 (Zw. sju, De. syv), Go. sibun Skr. saptan, Arm. evtn, Gr. i7r1,64, Lat. septem, Oier. secht, Osl. sedmi, Lith. septyni. Het Germ. heeft suffix *-un uit Idg. -ns, in plaats van Idg. -tm. — In de rnift op zeven gaan moet men verstaan op zeven mjlen en niet aan volksetym. vervorming denken. Zevenboom, m., gelijk Hgd. sebenbaum, naar 't Lat. arbor sabina, d. i. Sabijnsche boom. Zeventig, telw., Mnl. seventich : Z. DERTIG. De uitspraak seventig berust op een ouder vorm tzeventig (voor die t, Z. TACHTIG). Zeverzaad, o. : het eerste lid zever is Mnl. sedeware, dat met Hgd. zitwer, Fr. zedoaire, enz.,uit Mlat. zeduarium, van Ar.-Perz. zadtoar, jadwar. Zich, voornw., laat Mnl. sich, uit Hgd. sich, een accus. gelijk mich en dich; de zuiver Ndl. vorm ware zij (ze), nevens mif (me) en dij : z. voorts ZIIN. Zichel, v., verscherpt uit zikkel, onder invloed der t (z. SIKKEL). 1. Zicht, v. (zeis) + Ags. sigthe (Eng. sithe), On. sigdr : van denz. wortel als zaag, zeis, enz. 2. Zicht, o. (het zien) Hhd. sicht, Eag. sight staat tot zien (z. d. w.) als 1. wicht tot wegen. Zichten, O. W. : Z. ZIFTEN. Zieden, o. w Mnl. sieden Ohd. siodan (Mhd. sieden, Nhd. id.), Ags. seodan (Eng. to seethe), On. sj6da (Zw. sjuda, De. syde) : Germ. VSEUTH, waarnevens VSWETH (z. ZWADDER en ZIEK). Ziegezagen, ono. w. + Eng. to seesaw : redupl. met ablaut van zagen. Zielk, bijv., Mnl. siek, Os. siok siok (Mhd. siech, Nhd. id.), Ags. ZIJGEN seoc (Eng. sick), Ofri. seak, On. sjukr (Zw. sfuk, De. syg), Go. siuks : Germ. VSEUK,waarnevens VSWEK (z.2. ZUCHT en zwAK). Ziel, v., Mnl. siele, Os. seola Ohd. seula (Mhd. sele, Nhd. seele), Ags. settoul (Eng. soul), Ofri. sae, On. scila (Zw. sfeil, De. sjcel), Go. saiwala + Lat. sceculum menschengeslacht. Zieltogen, ono. w., een samenst. gelijk ademtogen, met togen (z. d. w.)

trekken.

Zien, o. w., Mnl. sien, Os. sehan Ohd. id. (Mhd. sehen, Nhd. id.), Ags. seon (Eng. to see), Ofri. sia, On. sja (Zw. se, De. see), Go. saihwan : Germ. VSEHW volgen met de oogen Skr. Viac geleiden, Gr. insa0ext, Lat. sequi, Oier. sechur, Lith. sekti volgen : Idg. V SEQ volgen. 1. Zier, v. (diertje), Mnl. siere -1- Ohd. siuro (Mhd. siure) ; daarnevens Mlat. siro, waaruit Fr. ciron : oorspr. onbek. 2. Zier, v. (kleinigheid) : hetz. w. als 1. zier. Ziften, o. w. Ags. siftan (Eng. to sift) : denom. van zeef, onder invloed van zichten, Mnl. sichten, het regelmatig intensief van zijgen : z. d. w. en ZEEF. Zij, voornw., Mnl. si, Os. vr. enk. nom. siu, acc. sia, meerv. nom. en ace.. m. sia, vr. sia, onz. siu Ohd. vr. enk. nom. siu, ace. sia, meerv. nom. en acc. m. sie, vr. sio, onz. siu (Mhd. sie, Nhd. id.), Ags. alleen vr. nom. enk. seo (Eng. she), Ofri. vr. enk. nom. to ace., alsook 3 gesl. meerv. nom en ace. se, On. vr. enk. nom. su, Go. id. si : een afleid. van den s-stam besproken bij de. Zijd, in toijd en zijd ( verre en laat of verre en verre) is de posit. van Mnl. sider, waarover bij sedert. 1. Zijde, v. (kant), Mnl. side, Os. sides Ohd. sita (Mhd. site, Nhd. seite), A gs side (Eng. id.), Ofri. side, On. sida (Zw. sida, De. side). 2. Zijde, v. (stof), Mnl. side, gelijk Ohd. sida (Mhd. side, Nhd. seide), uit Lat. setam (-a) sterk dierenhaar, dat de bet.van zijde kreeg door de Mlat.uitdrukking seta serica, d. i. serisch haar (Lat.-Gr. Seres Chineezen). Zijgen, ono. w., Mnl. sighen, Os. ZIJL ZOEL 337 sigan + Ohd. id. (Mhd. sigen), Ags. sigan, Ofri. stga, waarnevens Ohd. sihan (Mhd. si/ien, Nhd. seihen), Ags. sdon, On, sia : Germ.Vsixw nederdroppelen + Skr. Vic uitgieten, Osl. sicati pissen : Idg. VsEIQ. Gr. e i tv neergieten, vertoont een bijvorm VSEIg. Zijl, v. -}- Ndd. siel, Fri. sfl. On. sil, dial. Eng. site : een alL van 2vgEn. 1. Zijn. ono. w. (wezen), Mn!. sijn + Mhd. sin (Nhd. sein) : gevormd uit het meerv, van het praesens, naar analogie van al de andere werkw.,waar infin. en meerv. praesens gelijk zijn : N dl. wij en zip zajn, Mnl. wi en si sijn, Os. sind -}- Ohd. sint (Mhd. id., Nhd. sind), Ags. rind, Ofri. send, Go. sijum en sind + Lan. simus en sint : van den zw. gr. van VES (z. IS). 2.Z^.jn, possess.en genit.van een pron. dat nergens een nomin. heeft, Mnl. sijn, Os. sun + Ohd. stn (Mhd. id., Nhd. sein), Ags. stn, Ofri stn, On. sine en sin, Go. seins en scina; — voorts bestaat nog de Go. datief sis en On. d atief ser, alsmede accus. Ohd. sih (z. zica), On. sik, Go. sik (z, ook DIJN). Zijnent, z. DIJNENT, Zijpen, ono. w., Mnl. sipen + Mhd. sifen, Ags. sigan, Ofri. sipa : Germ. VS1P, Idg. VSEIB Z. ZEEP. Zille, v. : z. ZULLE. Zilt, bijv., Via. zelte, met i e a, afgel. van *zalt zout (z. d. w.). Zilver, o.,1Vin1. selver, Os. silul5ar + Ohd. silabar (Mhd. Silber, Nhd. id.), Ags. seol for (Eng. silver ), Ofri. selovEr, On. silfr (Zw. silfzer, De. solv), Go. silubr -}- Osl. sirebro, Lith. sidabras wellicht naar de stad 'A)3 (Grieksch voor salybe) aan de Zwarte Zee, om haar zilver beroemd (11. II, 857). Van hier ook Assyr. sarpu. Zim, o.: overdrachtelijke toepassing van sim hengelroede. Zin; m., Mn!. sin -}- Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. sinn) : verbaalabstr. van zinnen, Mnl. sinnen + Hgd. id., Ags. sinnan, geassinuil. uit *sinthnan, en dus afgeleid van *sinthan, besproken bij iEZIN. Zinnen zich richten naar, d. I. I . gaan, 2. denken ; zin heeft ook die twee bet.,evenals het Fr. s• ens (daps tons les sens, enz.). Uit het Germ. komt It. senno en Fr, assdner toebrengen. Zindeltjk bijv., met epenthet. d; hetz. als zinnelijk 1. vat de zinne's behaagt, 2, wie zin in jets heeft. Zingen, o. w., Mnl. singhen, Os. sinqan + Ohd. id. (Mhd. singen, Nhd. Id.), Ags. singan (Eng. to sing), On synyja (Zw. .cjynga, De. synge), Go. siggwan : Germ.V sINaw + Gr. o^u

stem : Idg. VsENgx;'cvaarsehijnlijk

met nasaalinfix van denz. wortel als zeggen : vergel.2 inhere blinken, enz. Zink, o., gelijk Eng. en Fr. zinc, uit Hgd. zink, verwant met zinn tin (z. d. w.). Zinken, ono. w., Mn]. sinhen, Os. sinkan + Ohd. sinchan (Mhd. sinkers, Nhd. id.), Ags. sincan (Eng. to sink), On. sokkva (Zw. sjunka, De. synke), Go. <<igkwan, staat tot ziigen als blinken, wenken tot blijken en wijken. Zitten, ono. w., Mn] sitten, Os. sitt'an+ Ohd. sizzen (Mhd.sitzen Nhd. id.), Ags. s?ttan (Eng. to sit), OfrL sitta, On. si/ja (Zw. sitta, De. sidde), Go. sitan : Germ. VSET + Skr. V sad, Gr. i;wOat (d. i. *sed.je.t hat ), • Lat. sedere, Os!..!jesti : Idg. V D. Zizelmuis,v., gelijk Hgd.ziEselmaus en Ags, sisemus, vervormd uit Lat. cisim us. 1. Zode v. (graszode), Mnl. sade -{- Hgd. sode, Eng.sod. Ofri satlaa : oorspr. onzeker. 2. Zode, v. (wat gekookt wordt), Mnl. sode -+ Hgd, sod : van denz. st. als 't meerv. imp. van zieden. Hetz. w. bet. het zuur en komt met de bet. bran, put voor in pompzode. Zoeken, o. w.. Mn!. soeken, Os. sokjan + Ohd. suohh are (Mhd. suochen, Nhd. suchen), Ags. sIcan (Eng. to seek), Ofr. seka, On. sckkja (Zw. soka, De. sage), Go. sokjan : Germ. VsXK + Gr. rjy!oat leiden. Lat, sayire zoeken,_Oier. saigim ik zoek : Idg. VSAG : z. ZAAK. Zoel, bijv. + Hgd. schwul, Ags. swool : behoort bij Ohd. swiliz6n traag verbranden, A gs . swelan gloei22 338 ZOEN ZOOM en, On. svcela rook ± Lith. svati, Lett. swelte zengen. Zoen, m., Mnl. soene, Os. werkw sOrtjan + Ohd. suona (Mhd. suone, NM. sahne), On. son ( offer) : Germ. VsX -- herstellen + Lat. sans gezond : Idg. Vsi. De bet. hus ontwik4Me zich uit die van verzoening. 1, Zoet, bijv. (van smaak), Mal. soete, Os. sw6ti -1-Ohd.31,0U0Zi en suozi (Mhd. saeze, Nhd. sasz), Ags. swdte (En5. sweet), Ofri. swdte On. scar (Zw. sot, De. sod) : Ug. *swotu-, waarnevens Go. sots : Ug. *sutu- + Skr.svada, Gr. lia6; (d.i. *stoedus), Lat. suavis (d i. *svadvis): Idg. *swa iu- : Idg. VSWA.D aangenaam zijn. 2. Zoet, o. (roet) + Ags. sot (Eng. soot), On. sot (Zw. id., De. sod) + Lith. sodis. Wellicht bevat het den verlengden st. gr. van den wortel van zitten (zat, zat), en bet. dus : wat zich neergezet heeft, depot (z. ROET). Zoetelaar, m., met t uit d v66r 1, afgel. van *zoedelen (Z. BEZOEDELEN) : ZOO dial. Hgd. sudler en sudlerin gaarkok. Uit het Ndl. komt Eng. sutler. 1. Zog, v. (zeug) : z. ZEUG. 2.Zog, o. (melk), Mnl. sock, van denz. stam als 't meerv. imp. van zuigen. 3. Zog, o. (kielwater), evenals 2. zog, van zuigen : het varend schip zuigt, om zoo to zeggen, het water mee. Zolder, m., Ala. solre, Os. soleri, gelijk Ohd soleri (Mhd. solre, Nhd. saler), Ags. solere (Eng. sollar), uit Lat. solarium plat dak aan de zon blootgesteld. afgel. van Lat. so/ zon (z. d. w.). Zomer, m., Mnl. somer, Os. sulsar ± Ohd. id. (Mhd. sumer, Nhd. sommor), Ags. sumor (Eng. summer), Ofri. sumor, On. sumar (Zw. sommar, De. summer) + Skr. sama jaar, Zend. harna, Arm. amarn,Wo.haqt zomer. Zon, v., MIA. sonne, Os. sunna - Ohd. id. (Mhd.sunne,Nhd.sonne), Ags. suane(Eng.sun), Ofri.sunne, Go. sunno. Daarnevens Ags. sot, On. sot, Go. sauil -I- Skr. suray, Gr. vgtog, Lat. sot, We. haul, Lith. saute : de eerste reeks van Idg.VswA.N,de andere van Idg.t/swAlt, beide glanzen, en afgel. van V SEU (Z. zoom en ZWA.AN). Zondag, m. : reeds Os., Ohd., Ags., Ofri. en On., waaruit blijkt dat het de oude heidensche Germ. benaming was. Zonde, v., Mn!. sonde, Os. sundea +- OM. sunja (Mhd. sande, Nhd. id.), Ags. synn (Eng. sin), Ofri. senda, On. synci (Zw. en De. synd) + Gr. etirn(d. i.

  • srtte) schuld, Lat. sons, genit. sontis
schuldig.

Zondenbok, m , naar de voorschriften van Levit. xvi, 8. Zonder, voorz., Mnl. sonder, Os. sundorvoorzich, afgezonderd,zonder 4- Ohd. suntar (Mhd. sunder, NM. sonder), Ags. sundor (Eng. sunder), On. sundr (Zw. en De. sonder), Go. sundro + Skr. sanutar --vetwijderd, Gr. liTE,0 (d. i. *8V/ter) zonder. De eerste bet. is apart, afgezonderd, zooals nog in zonderbaar, zonderling, afzonleren, uitzonderen. Zondvloed, m.,Kil. sindvloed, gelijk Hgd. sandfiut, door volksetym. vervormd uit (Ohd.) sinvluot : het eerste lid Os.sin(sinlif eeuwig leven), Ohd., Ags., Go. id., On. si altijddurend, algemeen + Skr. sana, Gr. ivog, Lat. senex oud, semper altijd, Oier. sen, Lith. senas oud : Idg. VSEN. Zone, v., gelijk Fr., Eng., Hgd. id , uit Lat. zona, van Gr. t.;6)0 gordel, verwant met ;vid., : z. JUK. 1. Zoo, bijw. en voegw. (alzoo, als), Mnl. so, Os. s6 + Ohd. id. (Mhd. en Nhd. id.), Ags. swa (Eng. so), Ofr. sa, On. sva (Zw. sa, De. saa), Go. swa --- op deze wijze : locatief van den s- stam, besprJken bij die (z. d. w.) -I-- Gr. c7); hoe, Lat. si indien, Ombr. sve. 2. Zoo, zooi, v. : z. 2. ZODE. Zoodanig, bij v. : z. DANIG. Zoodra, bijv. : z. DRA. Zoogen, o. w., Mnl. soghen + Hgd. saugen : als factit. van denz. stam als 't enk. imp. van zuigen. Zooi, v . : z. 2. zoo. Zpol, v., Mnl. sole, gelijk Hgd. sohle en Eng. sole, uit Lat. 'sola, terwiji Go. sulfa uit Lat. solea sandaal, afgel. van solum bodem (z ZAAL en ZULLE). Zoom, m., Mnl. soom + Ohd. soum (Mhd. id., Nhd. saum), Ags. seam (Eng. id.), Ofri. scam, On. saumr (Zw. en De. s6m) : afgel. van den st. gr. van den ZOON ZUIVER 339 wortel van *zuwen ------ naaien + Ohd. siuwan, Ags. sdowjan (Eng. to sew), On. syja(Zw.sy, De. s ye), Go. siujan : Germ. VsEu ± Skr. Vsiv, Gr. X21-7,j.StP, Lat. sucre,0s1..'siti, Lith. suti: Idg. VSEU en SJEU. Zoon, m., Mnl. sone, Os. sunu + Ohd. id. (Mhd. sun, Nhd. sohn), Ags. sunu (Eng. son), Ofri. sunu, On. sunr (Zw. son, De. son), Go. swims, een afield. van Germ. Vssu --- voortbrengen + Skr. scout, Zend. hunu, Osl. sync, Lith. sunus, en met ander suffix Gr. 0E0'; (d. i.

  • su-jo 9) en Oier. such ( geboorte) : Idg.

VSEU . Z. ZON. Zoop. v., van denz. st. als 't meerv. imp. van zuip-3n. Zoor, bijv., ouder Nndl. sore -1- Ohd. ww. soren (Mhd. adj. sor), Ags. sear (Eng.id.) + Skr. sushas, Zend. hushem, Gr. c6oi- (d. i. *sausos), Osl. sucha, Lith. sausti : Idg. VSEUS. Uit het Germ. komt Fr. saur. Zorg. v., Mnl. sorghe. Os. sorga -IOhd. id. (Mhd. surge, NM. id.), Ags. sorh (Eng. sorrow), On. sorg (Zw. en De. id.), Go. saurga + Oier. serc liefde, Lith. sergiu behoud. Zorggras, o., naar Fr. sorgho, uit It. surgo, van Mlat. suricum : oorspr. onb. Zorgvuldig, bijv., jongere nabootsing van Hgd. sorg faltig, eigenlijk

  • zorgvoudig, adj. van sorgralt, dat maar

uit te leggen is als zijnde een analogievorm van einfalt, d. i. eenvoud. Zorgzaad, o. : z. ZORGGnAS. Zot, bijv., Mnl. sot -I- Ags. id. (Eng. id.) + Mlat. sottus (Fr. sot, Sp.-Po. zote) + Ier. suthan, sotaire. Men neemt gewoonlijk aan dat de Rom. woorden ontieend zijn aan het Kelt. en de Germ. aan Fr. : niets is echter daarvan zeker. Voor met temand den zot houden vergel. 1. en 2. qek. Zola, o., Mnl. sour, Os. salt ± Ohd. sal z (Mhd. en Nhd.id.), Ags. sealt (Eng. salt), Ofri. salt, On. saltr (Zw. en De. salt), Go. salt -1- Arm. al, Gr. as, Lat. sal, Oier. salam, Osl. soli. 1. Zucht, m. (ademhaling), Mnl. sucht +Mhd.suft : verbaalabstr. van zuchten, Mnl.suchten,uit*zutlen+ Ohd. sutljon (Mhd. siufzen, Nhd. seufzen): intensief van zuipen (z. d. w.) ; andere afleid. zijn Ags. seofian, Meng. sobben en Eng. to sob. 2. Zucht, v..(ziekte) + Ohd. suht (Mhd. id., Nhd. sucht), Ags. suht, Ofri. sechte, On. sott, Go. sauhts : afgel. van den stam van 't meerv. imp. van een st. werkw. *ziehen ziek zijn -j- Ohd. siohhan, Go. siuhan (z. zIEK1. 3. Zucht, v. (trek) + Hgd. sucht : is hetz w. als 2. zucht,dat zijn bet. wijzigde omdat men het in verband bracht met zoehen, zocht. Zuid, o , Mnl. suut, Os. sup -I- Ohd. suns (Mhd. id.), Ags. sad Eng. south), On. sadr (Zw. en De. syd):Ug.*sunth- : het kan een afleid. van zon; vergelijk Oost en West. - Hgd. sg/ is, evenals Fr. sud, ontleend aan 't Ndd. Zuidwester, m., zooveel als stormhoed, beschermende tegen de zuidwester stormen en buien. Zuien, ono. w., bijvorm van suizen (z. d. w.). Zuigen, o. w., Mnl. sughen -I- Ohd. sitgan (Mhd. sagen, NM. saugen), Ags. sultan, On. saga (Zw. id., De. sage) : Germ. VSEUGH -4- Gr. 874, Lat. sates

sap : Idg. VSEUK. Daarnevens Ags.

sgcan (Eng. to such) : Germ. VSEUK + Lat. sugere, Lett. suzu : Idg. VSEUG (Z. 00k ZUIPEN , . ZULU, v.,•uit Hgd. sale, Mhd. en Ohd. sal + Ags. 4/, On. sula, Go. scuts : verwant met zulle (z. d. -w.). Zuimen, ono. w., Mnl.sumen+ Ohd. semen (MM. id., Nhd. saumen) : niet verder na te gaan. Zuinig, bijv., Mnl. suun + Ndd. sunig omzichtig : van *zaingezicht, Os. siun + Mhd. siune, Ags. 44, On. id., Go. siuns : U g. *seu-ni-, *segto-ni-, van den praasensstam van zien. Zuipen, o. w.,Mnl. supen + Ohd. saran (Mhd. stlfen, Nhd. saufen), Ags. sicpan (Eng. to sup), On. sapa (Zw. id.) ---slorpen : met p uit gelabial. gutt. als hruipen, werpen, enz.,.dus zooveel als

  • zuipen Ags. at:wan : Z. ZUIGEN.

Zuivel, o., Mnl. suvel + Ndd. id., Ohd. sufil, Ags. sitfol, On. gull (Zw. so fuel, De. suu/) : wortel verwant met Bien van zuipen. Zuiver, bijv., Mnl. saver, Os. stiri ÷Ohd. szibar(Mhd. saber, Nhd.sauber,) 340 ZULK Ags. sgfre : niet verder na to gaan. Zulk, bijv., Mnl. sulc, Os. sulfk -}- Ohd. subh, (Mhd. solidi, Nhd. solch), Ags. swylc (Eng. such), On. slikr (Zw. silk, De. dig), Go. swaleiks : van 1. zoo en het suff. -/tyk (z. d. w. en vergel. welk). Zulle, v., Mnl. stale, s2lle + Ags. syll (Eng. sill), On. syll (Zw. id.. De. syld), Go. werk. ga-suljan( stichten). Da arnevens Ohd. swelli (Mhd. swelle, Nhd. schwelle), On. will : Germ. 1/swEL + Lat. solea : Id g,1/ swEL:z.zum en zooL. Zullen en zal, ono. w., Mnl. sullen, sal, Onfra. sulan, sal + Ohd. scolan, sulan, seal en sal (Mhd. soln, sal, Nhd. ollen),Ags. sculan,sceall (Eng./shall), Ofri. scila, ska, On. skula, skal (Zw. skulla, shall, De. skulle, skal), Go. Aulan, skal : Germ. VSKEL.---schuldig zijn -I- Skr.skhalitei ,Lat scelusschuld, misdaad, Lith. skilti schuldig zijn : Idg. VSQHEL (Z. ook SCHULD). ZUH2 O., Os sulta+ Ohd. sulza (Mhd. sulze,. Nhd. id.): afleid. met ablaut van 'zalt zout (z. d. w.). Zulte, v. (zoutwaterplant), Os. sultja -1- Ohd. sulza (Mhd. sulze, Nhd. id.) : eenafleid. van zout nevens zu/t (z. d. w.). Zundgat, o., naar het Hgd ziindloch: voor zlinden in brand steken, z. TONDEL, voor loch ,----. gat, Z. LOCH. Zuren, ono. w. : z. 2. ZEUREN. Zuring, zurkel, v., afleid. van suur , vergel. sauerach, sauerampfer en Fr. surelle. 1. Zus, v. (zuster), wel niet verkort uit zuster, maar een worm zonder het -r-suffix ; vergel. On. systkin. 2.Zus, bijw. (zoo), Mnl. sus, Os. id. -I- Ohd, id. : is ontstaan nevens zoo, under invloed van dus. Zuster, v., Mnl. suster, Os. swestar -1- Ohd. id. (MM. swester, Nhd. schecester', Ags. sweoster (Enk. sister), Ofri. swester, On. systir (Zw. suster, De. 8ostir), Go. stmstar + Skr. .swasr. Lat. soror (d. i. *swescr), Mkelt. chwaer, Osl. sestra, Lith. sesii. Voor de ingelaschte t tusschen s en r in 't Germ. en 't Slay., vergel. stroom. Verwant met

wager en 1. zweer.

Zuur, bijv., Mnl. suur + Ohd. sur (Mhd. id., Nhd. sayer), Ags. sur (Eng. ZWAGER sour), On. stirr (Zw. sur, De. suur) + We. sur, Osl. syrel, Lith. suras. Uit, het Germ. komt Fr. sur. Zuurzak. in., naar Eng. sour-sop, met adj. ZU212", van Malab. jaka. Zuwe, V. : bijvorm van sudde. Zwaad, v. : Z. ZWAD. Zwaaien, o. w. ± Meng. sweyen (Eng. to sway), On. sveigja (Zw. svaja, De. svaie) : niet verder na te gaan. Zwaan,m.,Mnl. swane+ Ohd. swan (Mhd. id., Nhd. schwan), Ags. sty( n (Eng. swan), On. svanr (Zw. svan. De. svane) : van Idg. VswAN glanzen (Z. ZON). Zwaar, bijv., Mnl. swaer, Os. mar + Ohd. swetri (Mhd. sweere, Nhd. schwer), Ags. swcer, On. svarr, Go. savers ( waard, geacht) + Lat. series - zwaar, ernstig,Lith.swerju ---wegen. 1. Zwaard, o. (wapen), Mnl. swert, Os. swerd + Ohd. swert(Mhd. id., Nhd. schwert), A gs sweord (Eng. sword), Ofri. stcerd, On. sverci (Zw. svcird, De. svcerd); niet verder na te gaan. 2. Zwaard, o. : Z. ZWOORD. Zwaardzijde, v., Mnl. swertside : reeds in 't oudste Germ. bet. men door zwaard en geer een manspersoon, doer konkel en spa een vrouwspersoon : z. KONKELLEEN. Zwabberen, o. w.. met bijvormen zwabbelen, zwobbelen + Hgd. schwabbeln, Eng. to swabber, Zw. svabla. De. svabre : frequent. van zwabben + Eng. to swab, to swap : intensief van *zwijpen

draaiend bewegen (z. ZWEEP).

Zwachtel, m., Kil. zwadel + Ags. sweael(Eng.swaddle); daarnevensMhd. en Mndd. swede, Eng. swathe en Ags. werkw. swedian (-- wikkelen). Zwad, v., Kil. ztcade de zwaai van een zeis, snede gras, zeis -I- Hgd. schw,aden, Eng. swath , Fri. swede : staat tot 2waaien als made tot maaien. Zwadder,m.-F Hgd. sch,waden , A gs. swaclul----- rookdamp : Germ. 1/swErrx,. verwant en synom. met VSEUTH.--zieden (z d. w.). 1. Zwadderen, ono. w. (bemorsen). is denoniin. van ztcadder. 2. Zwadderen, ono. w. (ronddobbe ren) : bijvorm van 2watelen. Zwager, in. + Mhd. swayer (Nhd.: ZWAK ZWEER 311 sckwager) : het woord komt elders niet voor; toch moet het zeer oud zijn, blijkens de afwisseling der ,q met h(zwager eri zweer, d. i. *zweher : z. 1. zwgEa). Zwager beantw. aan Idg. *swards, zweer aan Idg. *sw "d'hros. Zwak, bijv., Mnl. swat Mhd. swath (Nhd. schwach) : komt elders niet voor staat tot zieh als zwadder tot zieden. Zwalpen; ono. w. (zwerven) : staat tot walhen als zwijhen tot wijhen. Zwalm, m. 4- Hgd. schwalm : een atleid. van zwellen. Zwalp, m. (eiken plank) Hgd. schwalpe : oorspr. onbek. Zwalpei, o. : vergelijk lautsei en scholpei en de uitdr. eieren die scholpen; dus ei dat van binnen dooreengeklutst is, van zwalpen. Zwalpen, ono. w. : oorspr. onbek. Zwaluw, v., Mnl. swalewe Ohd. swalawa (Mhd. swalwe, Nhd. schwalbe), Ags. swealwe (Eng. swallow), On. svala (Zw. id., De. scale) : Ug. swalgwGr. alicuc)4. Zwam. v., Kil. swamme, geassim. tut sw xmbe + Ohd. swamb en swam (Mhd. swam, Nhd. schwamm), Ags. swam, On. sv5pr, Go. swamms + Gr. 0- 0,tyd; (d. i. swomphos) zwammig : oorspr. onbek.; hier en daar in verband gebracht met zwemmen. Zwamp, v. (kreek), van denz. stam als 't enk. imp. van zwemmen, met paragog. p als in dial. hg hwamp, hij zwomp. Vergel. voor de bet. Ags , On., Ndd. sand het zwemmen, zwemplaats, zeeengte (uit *swyni-, van denz. stam als 't meerv. imp. van zwemmen). Zwang, m. Hgd. schwang : van dent. stam als 't oud enk. imp. van zwingen; — eigenlijk zwingende beweging. Zwanger, bijv. Ohd. stoangar (Mhd. swanger, Nhd. schwanger), Ags. swongor lui) , eigenlijk wankelend; bohoort bij zwingen. Zwanken, ono. w.. denomin. van

wank, Mnl. swanc + Hgd. schwanh 

afgel. van denz. stam als 't enk. imp. van *zwinhcn, waarvan zwenhen het factit. is. Zwans, v., uit Hgd. schtoanz (N/hd. swanz), verbaalabstr. van een intens. van zwingen. Zwart, bijv., Mnl. swart, Os. id. -4- Ohd. swarz (Mhd. id., Nhd. schwarz), Ags. sweart (Eng. swart), Ofri. swan, On. svartr (Zw. svart, De. sort), Go. swarts + Lat. sordidus vuil : 10gVSWERD. Zwatelen. ono. w., met t uit d voor I frequent. van zwaden, een denomin.van

  • z wade zwaaiing, hetz. woord als

zwad (z. d. w.). Zwavel, v., Mnl. strevel Ohd. swebal en sweval (Mhd. swevel, Nhd. schwefel). Ags. swefl, Zw. svafvel, Go. J to i b Is : niet verder na to gaan. Het La). sulphur, waarme6 verwantschap snag vermoed worden, is zelf van vreemden, doch onbekenden oorsprong. Zweeden, o. w. Hgd. schwitaen, schweiszen, enz. : denomin. van zwect. Zweemen, ono. w. Ohd. men, Ags. a stodmjan: factit van zwfjmen, dus naar iets overhellen.Vroeger had men als synon. swinken, swinhsel. Zweep. v. , Mnl -swepe N dd. stpipp, Hgd.schweif, On. sveipr : verbaalabstr. van zweepen + Ohd. sweifan (Mhd. sweifen, Nhd. schwetten), Ags. stodpan (Eng. to swoop). On. sveipa, zelf afgel. van *zwijpen, Os. swipan --I--- On. svipa: Germ. VSWIP, bijvorm van Germ. VSWIF zweven (z. d. w.). 1. Zweer, m. (schoonvader), ,Mn!. sweer, saamgetr. uit *sweher + Ohd. swehur (Mhd. sweher, Nhd. schwciher), Ags. sweor, Go. swaihra + Skr. cvaguras, Gr. iicupd;, Lat. socer, Corn. hweger, Osl. swehrii, Lith. szeszuras : Idg.

  • sweh(u)ros. Daarnevens Skr. cvagra,

Arm. shesur, Gr. ixopZ, Lat. socrus, Ohd. swigar (Nhd. schwiegermutter Mn!. sweger) : Idg. *swekru- (voor de afwisseling van h en g, vergel. ,wager). Verwant met zuster 2. Zweer, m. (neef) in rechtzwcer, Mnl. rechtswere, Os. swirl zusterskind, verwant met zuster, zwager en 1. zweer. 3. Zweer, v. (gezwel), Mnl. swore, verbaalabstr. van z.,wer Mnl. sweren. Ohd. sweran (Mhd. swern, Nhd. scilwdren) + Skr. V scar kwellen. 342 ZWEET ZWIJN Zweet, o. Mnl. sweet. Os. stoet ± Ohd. swezz (Mhd. id., Ohd. schweisz), Ags. stoat (Eng. sweat), Ofri. swet, On. sveiti (Zw. svett, De. sued) : Germ. VSWIT -1- Skr. svedas, Gr.Ijp6)5 (d. i.

  • stoidrOs), Lat. sudo2-, Lett. swidrs : Idg.

VSWEID. Zwei, v. (winkelhaak), uit zwede, bijvorm van zwad. Zwelen, o. w. + Ndd., Oostfri. swelen ,----- zengen, verdorren, gemaaid gras tot hooi drogen : hetz. w. als het werkw. besproken bij zoel. Zwelgen, o. w., Mnl. swel ghen, Os. swelgan + Ohd. id. (Mhd. swelgen. Mhd. schwelgen), Ags. swelgan (Eng. to swallow), On. svelsoa (Zw. svdlja, De. sucelge) + Lith. walgyti eten. Zwelkenboom,m.(watervlierboomN, Kil. swelckenhout + Hgd. schwelhenbaum : wel wegens de bloesems een aft. van zwellen. Zwellen, ono. w. Mnl. swellen, Os. swellan + Ohd id. (Mh d. swellen, Nhd. schwellen), Ags. swellan (Eng. to swell), On. svelta (Zw. sweilla). Zwelten, ono. w., Mnl. swelten, Os. sweltan ± Ohd. swelzan, A gs. sweltan, On. svelta, Go. swiltan : oorspr. onbek. Zwemmen, ono. w., Mnl..swemmen, Os. swimman + Ohd. id. (Mhd. swimmen, Nhd.schwimmen), Ags. swzmman (Eng. to swim), On. svimma(Zw.. simma, De. somme). Zwendelen, ono. w., frequent. van zwinden, een bijvorm van .ztoinden. ' Zwengel rn . ,verb aalabstr. van zwengelen, frequent. van zwingen. Zwenken, o. w. + Hgd. schwenken : fact. van *zwingen -I- Ags. swinkan (Eng. to swinh) : staat tot zwijken (z. BEZWIJKEN) als blinhen tot Md./ten, enz Daarnevens een bijvorm zwingen (z. d. w.). 1. Zweren, ono. w. (etteren) : z. 3. ZWEER. 2. Zweren, o. w. (een eed doen), Mnl. sweren, Os. swerjan -I-- Ohd. sweren (Mhd. swern, Nhd. schw5ren), Ags. swerjan (Eng. to swear), Ofri. swera, On. sverja (Zw. svdrja, De. svcerge), Go. swaran. Zwerk, o., Mnl swerc, Os. werkw. swerkan + Ohd. swercan, Ags. sweorcan bewolkt worden, verduisteren. Zwerm, m. ± Ohd. swaram (Mhd. swarm), Nhd. schwarm), Ags. swearm (Eng. swarm), On. svarmr (Zw. swarm, De. svcerm)+ Skr. svara stem, Lat. susurrus gegons : Germ. en Idg. VSWER -• ruischen, suizen (z. zwIER). Zwerven, ono. w , Mnl. swerven, Os. swerVan + Ohd. swerban, Ags. sweorfan (Eng.to swe7ve), Ofri. swerva, On. sverfa (Zw. svarfva, De. svarbe), Go. bi-swairban -4- Ru. sverbeti jeuken : Idg. VswERBH ---- wrijven. Zwetsen,ono.w.,uit Hgd.sch wcitzen, intensief van *stcaten, Mhd. swatern babbelen, geruisch makers : oorspr. onbek. Zweven, ono. w., Mnl. sweven, -1- Hgd. schweben : van een werkw. *zwijyen + Ags. stoifan, On. svifa. Hierbij nog Eng. swift : Germ. VSWIF .--- zich draaiend bewegen, bijvorm van Germ. VSWIP (Z. ZWEEP). 1. Zwezerik, m. (borstdeel), Kul. sweser --I- Ndd. id., Oostfr. sweterke, Hgd. schweder: zooveel als tweelingen, behoort bij zuster. 2. Zwezerik, v. (lischdodde) : overdrachtelijke toepassing van 1. zwezerik. Zwichten, o. w., Mnl. swichten : intensief van zwijken (z. BEZWIJKEN). Hgd. beschwichogen is niet verwant. Zwiepen, o. w. + Hgd. schwippen : intensief van *zwijpen : Z. ZWEEP. Zwieping, v., afgel. van zwiepen , vergel. Fr. fouet. Zwier, m.,verbaalabstr. van zwieren 4- Ndd. swiren, Hgd. schwirren, dial. Eng. to swir, Zw. svirra, De. svir2 e : van denz. wortel als zwerm, dus 1. gonzen, 2. gonzend ronddraaien, Zwijgen, ono. w., Mnl. swighen, Os. swigOn ± Ohd. storgen (Mhd. id., Nhd. schweigen), Ags. swigjan, Ofri. swigja --I-- Gr. acri (d. i. *swige) het stilzwijgen. Zwijm, v.+ A gs. swima, On. swimi : een afleid. van Germ. 1/swi (z. BEZWIJMEN). Zwij- staat tot zwinden als statot stand. Zwijn, o., Mnl. swijn, Os. swin + Ohd. id. (Mhd. id., Nhd. schwein), Ags. swin (Eng. swine), Ofri. swin, On. svin (Zw. id., De. svim), Go. swein + ZWIJNEN ZWOORD 343 Lat. suinus, Osl. swing : eigenlijk een zelfst. gebr. adj. van Idg. *su- zwijn (z. zEuG). Hieruit Fr. marsouin (d. i. meerzwijn). Zwijnen, ono. w. : Z. ZWINDEN. Zwik, m. (houten pin), gelijk De. stih, uit Hgd. zwich (Mhd. zw2c), een bijvorm van Hgd zwech (Mhd. zwec). Van hier het denomin. zw2khen+ Hgd. zwichen , Ndd. twikken. Eng. to twitch : niet verder op te sporen. Zwikken, o. w. (verstuiken), staat tot zwijken als bukhen tot buigen. Zwilk, o., uit Hgd. zwilch, gev. van zwei twee (z. d. w.) naar 't Lat. bilicem (-a) tweedradig (z. TWEE en DRILLING). Zwin, o. (kreek), Mnl. swin : oorspr. onbek. Zwinden, ono. w. ± Ohd. swintan (Mhd. swinden, Nhd. schwinden), Ags. swind : Germ. VSWIND met bijvorm Vswi, als in dial. Neil. ,zwijnen, Mnl. swinen ± Ohd. swinan, On. svzna en Nndl. zwijm (z. d. w.). Zwingen, o. w., Mnl. swinghen, Os. swingan + Ohd. id. (Mhd. swingen, Nhd. schwingen), Ags. swingan (Eng. to swing), Zw . svinga : staat tot * zwinken (z. ZWENKEN) als hlingen, tot lainken. Zwirrelen, ono. w., frequent. van zwieren. Zwitselbloem, v., naar Hgd. zwitschen-, zwebstblume, d. i. pruimenbloem, wegens den vorin der vrucht (z. voorts KWETS). Zwoegen, ono. w., Os. sw6gan + Ags. swogan, (Eng. to swoon), Go. swogIan zuchten + Lith. svageti rulschen Zwoel, bijv. : Z. ZOEL. Zwolp, v. (grondbalk) : een all. van VSWET vermeld bij .zulle; vergel. Hgd. grundschwelle. Zwoord, o., Mnl. swerde ( groenswerde grasplein) + Mhd. swarte (Nhd schwa, te), Ags. sweard (Eng. sward), Ofri. swarde. On. svordr (De. svcerd) : oorspr. onbek. In 't Eng. en De. kleed van gras (zwoord der aarde). ETYMOLOGISCHE INVENTARIS DER Nederlandsehe 'Taal RIG-EN G1-0E1) INDO-GERMAANSCH I. \I a§, G. \,1ah : akker, 2. aker. I. \ I agh, G. \/ag : ijsOijk). I. \I ais, G. \I azz : 2. oer. I. & G. alto - : eeuw, eeuwig, I. en 2. echt, ee(ga), e(doch), e(lk), e(rgens) , ie- in ieder, iegelijk, (n)iemand, (n)iet, (n)iets, nieuwers, (n)ooit; i- in (n)immer. I. \I aii, G. \I ah: 2. aar, I. en 2. egge, eggerig, eggig. I. \I aks, G. blahs : as, oksel. I. Valet, G. \ I aht: oe,htend, uchtend, nuchtend. I. & G. \fa/ : 4. aal, 2. els, elsen, elsem. I. & G. Van, I. \len, G. \lin : aan, on(twee); in, (b)innen, (b)il(lander), (daar)en(boven), (daar)en(tegen); I . onder; n(aarstig), n(echtig), n(effens), n(evens), n(oest). I. \king, G. \lank: I. enkel, enklauw, Engelsche ziekte. I. Vaia§h, G. Valag : angst, eng, (b)ang, aam(borstig). I. \I ant, G. \I an,c1: ant(woord), ont-, einde, endel(darm). I. anter-, G. anjiar : ander, (elk)aar, (malk)aar. I. \I ap , G. \I ab : af, aafsch, (keer)- aafseli, ave(rechts), haver(esch) (van) haver (tot gort) ; ebbe ; achter, echter, (b)achten ; 2. bak, bochel, pochel ; (achter)baks; bak(boord), bak(liggen), bak- (zeiillialen), bak(stag) ; bak(beest). t. atm-, G. ajim - : adem, asem. I. & G. \I aus : oost. I. \I azd, G. ast : asch. I. Oka, G. \lba : ban, I. bon. I. bhad, G. \That: 2. bat, bet, baat, beter, best, bestje, betweter; 1. en 3. boeten, boete, (ketel)boeter. I. bhagh, G. Vboq : boeg, boeg- (spriet), boezem. I. \lbhan, G. \lban : boenen. I. bhans-, G. bans- : boes. I. V bhez,G.V bi: beven,bibberen,1 .bij . I. \Thhetd, G. Vbit : bijt, bijten, biji, bietebauw; 1. en 2. beeten, beitel ; 2. beet, beetje, bit, (ge)bit, bits, bitter. I. \lbheidh. G. Vbid : beiden ; bidden,( ge)bed, bode, bedelen,bede(vaart). I. \I bheil, G. Vbhil : billen. I. \lbhelgh, G. Vbelg: belgen; balg, balgen, (blaas)balg; 2. en 3. bolk, bolster, bulsterig, (hol)bollig, (ou)bollig. I. \I bhendh, G. \Mind: binden, binde; band, .bandel, bendel(garen) ; bond, bundel, bunsel, 2. bussel. I. \lbheri, G. \I ber : baren, (aan)beren, berrie, burrie; 3. en 6 baar, ( ge )baar, (ge)baarde, (ge)baren, (een)- parig, (mis)baar, (mom)ber, (ooie)vaar, loorThaar, (or)beren ; (em)mer, (tob)be ; beuren, (ge)beurell, (ver)beuren, beurt, (ge)boren, (ge)boorte, 2. boord, brengen. I. \lbher2, G. Vber : boor. I. Vbher 3, G. \lber : bruin, 1. beer, Bever. I. \lbher§ , G. berk, : berk, 2. bark, 4. berg. I. Vbherg4, G. berg : I. en 3. berg, burg, burcht, burger, burge(rneester), burg(graaf), (voorge)borgte. I. \lbherm, G. berm : berm, 2. barm. I. \lbhers , G. Vberg : baars, barsch, borstel. I. \lbheu, G. \I belt : 2. ben; I. en 2. bouwen, boom, boomen ; buur, buurt, (ge)buur, (na)buur, 1. boer, (om)boeren, boedel, I. boel, 3 boei. EIGEN GOED. 345 I. Vbheudh, G. \Theud : bieden ; bode, bood(schap), (over)bodig, (ge)- bed, beul. I. Vbheugh, G. \lbeug : boogen; buigen, boog, (elle)boog, beug, beugel, i. en 2. bocht, bukken, buik, 3. beuk, beukje, I. buil, (uit)puilen. I. \lbheuffh, G. Vbeug : 3. bocht. I. \lbhleg , G. \Welt, ook met jodof nasaalinfix : blakken, blekken ; blijken, bleek, bliek, 1. blei, blik, blikken, blikkeren, bliksem ; blinken, I. blank. I. Vbho, G. \I ba : beide. I. bhreiter,G. brOper: broeder; 2. boel, boelkens(kruid), 2. pol, pollen; boef, bavo, bamis. I. \lbhrem, G. Vbrem : brems ; 1. braam ; brommen. I. Vbhreu, G. Oreu: brug, (wenk)- brauw, (wim)per. I. bhudhn-, bhudn-, G. burin-, butn- : bodem, bodemerij. I. bhuh-, bhug-, G. buk- : I . en 2. bok. I. -d-, G. -1- : toe, te, tot, t(oogen). I. Vdak, G. \I kr/ : (oogtalen. I. \I dank, G. tang : tang, tenger, 2. tingel. I. dedr-, G. tetr- : teter. I. \I dei, G. VI : tijd, tij, (ge)tijde, tijn(weg), tij(loos), (be)tijden, tijding, telen. I. \I deli, G. \I teh, ook met jod-infix : tien,hond(erd), -tig, t(ach)tig, (duiz)end, 2. (e)lf, (twaa)lf. I. \Neigh, G. telg : telg. I. Vdem, G. \Item : timmer; tam, temmen; (be)tamen, tame(lijk). I. Vder, G. \Ito. : teren, toorn, tarten. I. Vderbh, G. Vterb : I . turf. I. Bergh, G. Vterg : tergen, traag, 2. tornen. I. derh, G. Vtreh : trachten. I. demo-, G. terw : tarwe. I. Vdhagh G. \Nag : dag, daags, da(ding), (ver)de(digen), dagen, dageraad, dag(mat) dei(mat), dag(vaarden), dag(want), (hui)dig. I. Vdhal, G. \Ida : dal, dalen, 1. del, delling ; doel, doel(matig). I. Vdhaw, G. V daw : dauw. I. V dhe, G. \I de: deed, daad, dade- (Itik), danig, (hoe-, zoo)danig, (onder)- daan, (ge)daan, (ge)daante ; 1. darn; doen, (ge)doe; 5. dom, doemen; I. en 2. (oor)d. dheiffh, G. \ldig : 4. deeg, 1. degel, diel, dijk, duk(dalf). I. \I dhef g s g

, G. \Iders: dorren, dorst

(.---- ik durfde). I. \I dheui , G. Vdeu : dons,. donzen, I. duist. I. \I dheu2, G. \I deu : opdoemen. I. \Idhragh, G. \I drag: dragen, dreg, dralen. I. Vdhren, G. Vdren : darre, tor, tor(bokl, dreunen. I. \I dhreugh, G. \ I dreug : I . en 2. driegen, (be)driegen; droom, (be)drog, drog(beeld),(ge)drocht,trochelen,troggelen, troonen. I. dhughater, G. dohtar : dochter. I. \I dhun, G. \ I dun : deunen, 1. deun. I. dhur-, G. dur- : deur, dor(pel), drem(pel). 1. V dhwel, G. \I dwel : dwalen, (be)- dwelmen; 1. dol, dul, dolen. dollen, dolik, dol(appel), dol(bes), dol(kruid;. I. dhwer-, G. dwer- : dwerg. I. \I dre, G. V tre : treden, trappen, trampen, trippelen. I. V dreul, G. Vtreu : (hees)ter, (hessel)ter, (appel)teer, 3 teer, trog. I. \I clreu2, G. Vtreu : . en 2. trouw, trouwen, troost, troetelen. I. \Idqe, G. Vtwe : twee, to(bbe), tusschen, twaa(lf), tweern, tw(enter), twijfel, twijg, twijn, twil, twin(tig), I. en 2. twist. I Ved, G. Vet : eten, (oor)t, (on)eet, (af)etten, (gras)etting, et(weide), etsen, I . aas ; vreten, vret, fretten, vraat; tand, tinne. I. ed, edh, G. ed : 2. et, et(telijk), et(wie), et(waar). et(wat), iet(wat). I. Vegh, G. Vegw : 2. aal, egel, echel. I. ego, G. ik : 1k. I. Voih, G. Via : eigen, (vr)aeht. I. Veis, G. Vis : 2. eer. I. & G. \I eish : eischen. I. elbh-, G. elb- : 1. en 3. elf, alf, alf(pape), elf(rank). I. & G. Vein : 2. el, elleboog. 1. Vendh, G. Vend : 1. en. I. & G. Ves : is, 1. zijn. I. -ge, go., G. -h : (i)k, (oo)k. I. Vgei, G. Vhi, hwi: keen, kenen., kiem, keest; I. kwik, kwik(zilver), 346 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. (ver)kwikken, kweeken, kwijnen,(ver)- dwijnen. I. Vgel, G. \Ikel: I. en 2. keel. I. ,'gel, G. Vkwel: kwel. I. Vgem, G. \/Awcm : (be)kwaam ; komen, komst. I. Vffeni, G. Vken : kin, knok, knokkel,knook,knekel,kneukel,knie, knielen, (even)knie (?). I. V:0242, gEn, G. Vken, kw( n : kind , (harle)kijn; kunne,koning; knaap, knecht, (even)knie (?) ; kween. I. \l§en3, G. \lien: kan, kennen; koen ; kond, kondigen, kunnen, kunde, kunst. I. Vgen-bh, G. Vken-b: karn, kemmen, kennewe, I. knevel, knevelen. I. Va.er, G. \Ike• : korren, kerren, kirren, koeren, korhaan, korzel, kier, kolk. I. \l§er, ger, G. Vier, kwer : kern, karn, karreien, koorn, I . koren, I . kornel, korrel. kweern. I. Vgeu, G. \Ikeu : kudde. I. Vgeus, G. \/keus : kiezen, kiesch; (be)koren, keur, keuren, keur mode), keus, 2. kosten, 2. kust. I. Vghabh, ghab, G. Vgab, gap : gabbe, gabberen, gebbe, gijbelen,(ginne)gabben, gaffel, gapen, apegapen, 1. gijpen, jaap ; geeuwen, guwen. I. Vghan, G. Vgan: gans, gander, 1.sent, 1. en 2. ganzerik. I. VI/liar, G. Vgar : garen. I. Vghe,gh,engh, G. Vge, ging : gaan, (vol)gen, gang. I. V.9-,hed, G. Vget : gat. I. \rghed, G. Vgil: geil. I. Vgheizcl, G. /gist : geest, geest- (drift). I. \l§hel, G. Vgel: I. gal, galle, gallen, 1. gellig; gee), goud, I. en 2. gulden, gloeien, gloed. I. Vgher, G. Alger : gaarne, I . geer, 2. geeren, (be)geeren, I . gier, 3. gieren, gierig, graag. I. ushers, G. \I gers : gerst. V gher-t, G. Vger-d : I. gaard(e), gaarden, gorden. I. Vg'hes, G. Vges : gisteren. I. Vgheu, G. Vgeu : god. I. high le, ghlei, G. Vole, gli: glad, glee, glandig, glunder, glarien, glas, gloren, gluren, glinsteren, glimmen, glijden, glissen ; glippen, glip, gleep, glibberen ; gluipen, gloop, glop, gleuf, luip (?). I. Vghre, G. Vgre : grind, griend. I. Vghrtbh, ghreb, G. Vg2 cb, gr(p, ook met jod-infix : grabbelen, gribbelen, grobbelen, 1. grielen, garf, gerf; grap, grijpen, grissen, greep. I. Vgh2-Ern, G. Vgrem: grond, grondel, gronding, gront, gruntje. I. Vgleu, geul, G. Vkleu, kewzrl: kluwen, 1. en 2. kloen, kluun, kloon, iolf, kogel. I. golbh-, G. kalb- : kalf. I. ghorm-, G. warm- : warm, warmoes. I. \*(v), G. ko : koe. I. Vywer, G. Vkwer : koorts. I. & G. Vifr : jaar. I. & G. Vjes : gist, goor, geur, 2. gier. I. ju-, G.ju- : jij, je, jou, 1. gij, 1. ge, u, uw, uwer, uwent. I. \jug, G. Vjuk : juk, jok. I. Vjutc,n, G. \jun : jong, jongeling, jongen, jonger, honker, juffer, jeugd, jeu. I. Vkak, G. \lha7 : (be)hagen, (mis)- hagen. I. Vkak, G. 'sjhah : 2. hak, 2. haas, hiel. I. \Ilia, G. Vial: 2. hal. I. Vkal, G Thal, met jod-infix hail: 1. heel, (ge)heel, heelen, heel(been), heil, heilig. heiland. I. Vkalp. G. Vhalf: half, halve, (be-, der-, wes)halve, helit. I. Vkam, G. Vham : hamer. I. \Man, G Vhan : haan, hen, hoen, hanig. I., kanab-, G. hanap- : hennep. I. Vkang, G. Vieth, hang : hangen, (ge)hengen, heng, 1. heugel, hengsel, 1. haal, heugel. I. Vkap, G. Vhab, ook met to-infix : hoofd. I. Vhap, kab, G. Vhap: hoep, hoepel. I. Vkaph-, G. Vhaf : I. hoef. I. kar-, G. har- : 2. heer, heir, heer- (schaar, -straat, -weg), her(berg, -tog), haring, (ver)heer(gewaden). I. Vkar. G. Vhra : roem, roep, (be)- rucht, (ge)rucht, rucht(baar), -ruchtig. I. Vkas, G. Vhas : haas. I. Vhei, G. \MI : 3. hei, hei(damp, EIGEN GOED. 347 -rook), -heid; (ver)haren ; I . heer, heerschen, heer(lijk) ; heet, hette, hitte. I. Vkei, qei, G. Vhi, hwi : heem, heim, (ge)heim, heimelijk, heimpje, 2. hemel, ophemelen : 2. en 3. wijl, wijlen, wel(eer). I. \Ikea, G. VI/cid : heide, 2. hei, heiden (? is eerder Gr ). 1. \Ike?, c, G. Vhiw : hij(lijk), huwe- (lijk), huwen, 2. huff. I. \/kelp, kclb , G. /help : helpen, hulp. I. \ikon, G. Vhcm : 1. hemel, 1. en 4. haam, 4. ham, (lich)aam, hemd. I . Vkerl, G. Vher : hard, (vol)harden. . Vker2, G. Vher : hert, harts(vanger), hersenen; hoorn, horn, hoorntje; hoornaar, hoorndol, horzel. I. Vkerd, G. Vhert : hart, harten. I. \/kerdh, G. Vherd : 2. herder. I. \I/tett, G. Vheu : huid, hut, 1. hol, I. en 2. hoos, (laar,s. I. Viieuk, G. Vheug : heug, (ge)heugen, (ver)heugen. I. Vklei, G. Vhli : lenen, leunen, laving, ladder of leer. I. Vkleu, G. Vhleu : 1. en 2. luid, luiden, 4. luier, luid(ruchtig), 3. luisteren,(ge)luid, (on)lusten. I. Vkma, G. \Ilna: moeien, moeite, moeielijk, moede. I. \Moult, G. Vgaug : guig, guigen, guiehel(heil!, 1. en 2. gek, gek (scheren). I. Vkrath, G. \Ihrad : redden, redderen. I. Vkre, G. \Ihre : roek, raaf. Vkrei, klei, G. \I hri, kli : rein, neuter, klein, kleinzen, klens, klein(ood). I. \/krep, G. \Ihrif : 1 . rif. . \Ikrew, G. Vhrew : rauw, 1. rouw, I . en 3. reeuw, ree(roof), ruidig, 3. ruit. I. Vkrt, G. Vh,urci : 2. horde, horretje. I. Vhruk, G. Vint-, : rug, reggen, (te)r7, 2. rook. I. kup, G. /hub : hobbelen, huppen, uppelen, hippen, 3. hop. I. \gaped, G. \limed : wetten. I. Vkweid, G. Vhwit : I. en 2. wit, witte Donderdag, wijting, weit.. I. \amen, G. Vhwen : hond, (haze)- wind. I. & G. Vlas : lust. I. Vlegh, regh, G. Vleg, reg, ook met nasaalinfix : 2. (n 3. licht, (wel)- licht, 2. lichten, licht(vaardig), lichte- (kooi), long, 1 . loos, gering. I. \lit i g-h, G. Vlig : likken, 2. lekken, lekker, likke(pot), 2. lokken. I. \I lei p, G. Viib : lijf, (b)lijven, ]ijf- (tocht); Leven, levaard, (be)leefd. I. Vleig, G Vbhw : leenen, (ver)leien. I. & G. Vleu : loon. I. Vleubh, G. \gait : lief, liefde ; (ge)looyen, i,00r)lof, verlof ; 2. (n 3. lof, 2. loof, loven, lof(tuiting), (be)loven, (ver)loven. (ge)lofte. I. Vlevdh, G. Vieud-: lieden, 4. lui. I. Vev§, G. Vl(tik: *luiken, (ontp)luiken. _ I. Vlenk, G. Vier h : i . Hat, 1. lichten, I . en 2.1icht(mis), laai, lichterlaai, 3. loog, I . los, luchter. I. & G. Vleus : (ver)liezen, 2., 3., 4. en 5. loos, loozen, 2. los, lossen, (ver)- lossen, loos, 4. leur. I. Vlevgh, G. Ving : i ., 2. en 3. Lang, langen, langs, 1. lang(zaam), 1. en 2. leng, lengte, (be-, er-, ge)lang, (hand). langer. I. lit qr-, liqr-, G. lfbr- : lever. I. Vmagh, G. V27 ai : mag, mis- (schien), macht, (ge)macht, mogen, meug,meugebet,mooi,2.maag,maagd, nmatjes(har in g),meid, rneisje, meisken. I. Vmak, G. Vma, : 1. maag. I. \jmarg, O. \Mark : 2. mark, mark(graaf), meerk(ol). I. mater, G. mortar : moeder, moei, 3. moer, moer(zee). I. mazgh, G. \jmazg : merg, mergelen, murg(pijp), murw(pijp). I. & G. Vme 1: mij, 1. en 2. mijn, mijnent. I. & G. Vme2 : meten, (ge)met, (alte)- mets, vermetel ; 1. maat, matig, (aan)- matigen, 1., 2. en 3. maal, 3. malen, maan, maand. I. Vmedh, G. limed : mid(dag), middel, midden, middernacht, wits, mits- (gaders), 2. mulder. I. medh-, G. med- : 2 mede. I. Vmeigh, 'neigh, G. Vmi'i : mijgen, miggelen, I. mest, I. en 2. mist, 2. miezelen. I. Vmeit, G. Vmi]i : misselijk. I. & G. mel- : meel(dauw). I. /meld, G. \I(s)melt : mout, 2. en 3. milt, smelten, smout, smoeter. 348 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. I. Vmelg, G. \I melh : melk, melken, ni el k(wied), melle(wijt). 1. & G \linen: man, men, (n-ie)mand, ma(lkaar), mensch, 2. en 3. min, (meei.)- min, 3. manen, meenen. I. & G. \I mere : murw. I. & G. Vmer2: 3. mare, 2. marsch, I . meer, meer(min),meersch, meer(val), 2. moer, moord. I. \Imet, G. \I med : met, 3. mede, mee(warig). I.& G. \Imeur: I. en 2.mier, mieren, 2. mierig. I. mizdh-, G. mizd- : miede, (keur)- mede, mee(penning). I. & G. mon- : 1. en 2. manen. I. monok-, G. mana /- : menig. I. & G. Vmas- : 1. en 2. muis, muizen, muizing, 2. meuzelen. I. \I neat, G. \I nay : (ge)noeg, (ge)noegen, (ge)neugte, noegen. I. \Inas , G. (s)nas : neus, neus(wijze), nes, snoes, snoes(haan). I. 12,dher, G. under ; 2. onder. I. & G. Vnc : 2. en, (t)en(zij), (t)en- (ware), on-, n- in neen, nergens, niemnd, niet, nieuwers, nimmer, noch, nooit. I. nebhl,-, G. nebul- : navel. I. \I negh, G. ne / : nestel, (ver)neste , en. I. neghr-, G. new- : nier. I. \I neid, neit, G. Vnifi : nijd, nijd- (nagel). I. & G. \I nem : nemen, namelijk, (aange1naam, (erfge)naam. I. \Inv, G. \ I net : neef, nicht. I. & G. \Ines : (ge)nezen, (ge)neren, I. nering. I. & G. \I neu : nieuw, nienws, nu, no(g), no(chtans). I. neu9n,G. newun : negen,negen(tig). I. & Cr. \ I ni : ne(st), neder, (be)neden, (ver)nielen. I. \I nog, G. \I nah : naakt. I. noht-, G. naht- : nacht, nuchter. I. \Inom, G. \limn?, : naam, namen, (ge)nant, noemen. I. 12,s, , G. uns : 2. en 3. ons, onzent. I. fa-, G. and- : eend, (smlient. I. oht-, G. aht- : I. acht, achtel, (t)ach(tig). I. \I on-bh, . G. \I nab : naaf, aaf, navegaar, navel. I.Von-gh, G Vkiai: 1., 2. en 3. nagel. I. \lop, G. \lab : oefenen. I. \log', G. \law : oog, (t)oogen, 2. toog, toonen, tooneel. I. owi-, G. awi- : ooi. I. \ I pag , pak, G. \Yak, fah, fay, alle ook met nasaalinfix : 2. vaak, yak, vangen, vegen, feil, oorveeg ; 1. vaag, vagen, voegen, (be)voegd, (ge)voeg, (ge)voeg(zaam) voege; bank, bankaard. I. \I pak, G. bah : bast, boest. I. Vpat1 , G. \I fal : voelen, vol(gen). I. \Ipal2, G. \I fal : valuw, vaal. I. Vpan, G. \Ifan: veen, fennebloem. I. \I pat, G. fafi : 1. en 2. vader, baas, bazin; voeden, 2. voer, voedsteren. I. Vpau, G. \I bau-t : buischen, (bij)- voet (?). I. \Iped. G. \yet : vet(lok), veter, (nie)mend(al); voet, (bij)voet (?). I. \I pei, G. Vfi : 1. en 2. vet, vettik. I. \I peig, pij , G. fih, fi: veete, vijaud. I. \I pets, G. \// is : vijzel. I. v pelt, G. Vfeh, : vee. I. \I pel, G. fel : veel, (ver)velen, wel- (licht), vol, vullen, yolk. I. \I pelt, G. \ Ifelt : vouwen, voudig. I. pelage, G. fimf: vijf, vij Rtig), vinger, vingerling, vulst, vechten. I. \I pen-t, G. ben-fi : baan, baander, bint, 2. beun, beunhaas, 1. pad. I. Voeri, G. \I fer : I . varen. I. \I per2, G. Vfer: var,vaar(koe),vaars. I. \I per3, G. \I fer: 1 . en 2. ver, vr(eten), vr(acht), wr(evel), (om)ver. I. \Iper4, G. \Icor : 2. voor, voort, voorts, vorderen, 2. voren, I. vorst, vroon, vrouw, vroom, vreemd, vroeg. I. Vper5 , G. Wm. : (oe)ver. I. \I perk, G. fery : vergen, vragen, vorschen. I. persn-, G. fersn- : verzenen. I. Vpct, G.Vefi, ooj met nasaalinfix : veder, 1. veer, viewouter, vijfwouter, vinden, vanden, vond, vonnis. I. Voeui, G. v feu : vuur, 2. vier. I. \Ipett 2 , G. Vfeu : vuil, vullis, vuig, (honds)vot, (mats)vot, fotse. I. peus-, G. beul- : hiest. I. \I pead, perd, G. \Ifest, fert : vijst, veest, vies, 2. vezelen, feziken, fazelen, viezevazen, kissevissen; (nonne)fortje. I. V plat, pl ad, G. \I flap, flat : vlakle, vla, vlet, 1. vleet. EIGEN GOED. 34D I. Vplek, G. \I fieh : vlechten, vlas, vIljen. I. Vpleu, G. Vfleu : vlieten, 1. vleet (eerder bij vlet : z. Vplat), 2. vleet, 1. en 3. vloot, vloten, vlot, vlotten, vlouw, flouw,vlinder, flodderen ; vloed,vloeien. I. VpO, G. Vfe) : 1. voeren, 1. voer. - I. Vpol, G. fal met jod-infix : 2. veil. I. Vpor, G. War : 2. varen, vaart, vaardig, (hoo-, licht-, recht)vaardig, (ge)vaarte, (aan)vaarden, (ver)vaardigen, 2. veer. 2. voeren, voert. I. Vprei, G. \Uri: vrij, vrij en , vrijage, Vrijdag, (be)vrijden, vriend , vrede, (te)vreden. I. preidh-, G. briar : breed, (weeg)- bree, (s)preiden, (s)prei. I. prest-, G. brest- : 1. Borst. I. Vpreus, G. Vfreus: vriezen, 3. vorst. I. -q, G. -h : (no)ch, (no)g, (do;ch, (to)ch. I. \I gas, G. /has, met to- of j-infix : hoest, heesch. I. \I qe, G.Vhwe : wie,wat,wes(halve), hoe, we(lk), (ie; der, waar, wer(waarts), (ie)wers. (n)ergens, wann(eer), 4. want. I. qeql-, G. hwewl- : wiel. I. getwer, G. fedwer: vier,vier(schaar), veentien), veer(tig), veer(tel), ver(rel); 1. ruit. I. qirm-, G. tou7m- : worm, wurm, wurmen, urmen. I. & G. Vre : 3. roer, 1. roeien. I. Vredh, G. Vred : raden, raad, (huis)raad, (voor)raad. I. \Ire 9., G. Vrek : recht, rechter, (be)richt, I ., 2. en 3. (ge)recht, richten, (ver)richten, 1. rek, rekken, raken, 3. raak, 1. rak, rakker, reiken. I. & G. re-no : rinnen, runnen, rennen, ren, 1. run. I. Vret, G. Vreli : 1. rad. I. & G. Vreu : ruim, (opge)ruimd. I. Vreudh, G. Vreucl-: rood, rotte, roet(voorn), riet(voorn) ; I . roest. I. Vrevp, G. Vreub : roof, rooven, (ge)rief, ont(rieven, ropen, 2. reeuw. I. pm-, G. arm : i. arm. I. Veab, G. sap : sap. I. Vsed, G. Vset : zitten, zetel, zet; (be)zadigd, zetten, (ont)zetten, (han)ze, (verhan)zen , (hen)s(beker) ; 2. zoet ; zate, (have)zaat, (voor-, na-, in-, land)- zaat ; (ne)st, (ne)steling, (ne)stig. I. Vse7h, G. Vsev : zege. I. Vsei, G. Vsi : zeel, zim, 2. sim. I. \I seig, G. Vsihto: zijgen, zichten, 1. zeef, zitten, 2. zeeg, zeegt, zijl, zeever, zeiken, zeik(mier), zakken, zinken. I. seks, G. sehs : zes, zes,tig). I. & G. Vsel : zalig. I. \I selp, G. Vselb : zaif. I. & G. Vsem : samen, -zaam, zamelen, sours, sommige. I. & G. \Men' : zene(groen), zond- (vloed). I. & G. Vsen2 : zeen, zenuw. I. seam, G. sebun : zeven, zeven(tig). I. Vseq, G. Vseh, se' : zien, 2. zicht, (ge)zicht, I. sjouwen, zuinig, (ont)zag, (in)zage. I. & G. Vseul : zoom. I & G. Vseu2: zoon, zeuntje, 1. snaar. I. Vseus, G. \I seuz : zoor. I. & G. sew, swe, se, sei : zij, 2. zijn, zijnent, zoo, 2. zus, zoo(danig), zoo(dra), zu(lk), (al)s; zuster, i . zus, zwager, I . en 2. zweer, zwezerik. I. Vskei, G.Vski : schijnen, schim, . en 2. schimmel, schindelen, scheem, schemer, 2. schier, schierling, schier(roek). I. \I skhcvg, G. Vskiwk, hilak, : schenk, schonk, schenken, schenkel, I. en 2. schinkel, hinken. I. & G. Vsker : I . scheren, (gek)scheren, schering, scheer, scheeren, scheren(vloot), scharre, scharrelen, schartelen, 1., 2. en 3. schaar, scheren, schaard, schartel, schaar(stokken),(be)- scheren ,lbe)s.charen, 1. schoor,schoor- (aas), schor, 1. en 2. schorre, scheuren. I. & G. Vskerm : scherm, schermen. I. & G. Vskeu : schuilen, schuur, schuim. I. Vskeud, G. Vskeut : schieten, (ver)- schieten, (ver)schiet, I ., 2. en 3. sch oot, 1., 2. en 3. schot, 2. schotel, schut, schut(geel), schet, scheut, schutter, schutten. I. \I skeup, G. Vskeuf : 2. schoft. I. Vskher, , G. Vskep : schaap. I. Vskot, G. Vskaci : schaduw. I, Vslag, G. \Isiah : slak, slaken, slabbakken, I. & G. \ism, : zomer. I. Vsmerd, G. Vsmert: smart, smert, 1. en 2. smarten'. I. Vsneigh, G. Vsnito: sneeuw. I. stiter-,G.sunder-:zonder,(bilzon- 350 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. der, (in)zonder(heid), zonderbaar, (uit)- zonderen. I. & G. spe : spade, spoed. I. \I spei, G \I spi : 3. spek, 2. spint. I. \I spelt', G. V spe / : spang. I. \I spek, G. \I 3peh : spieden, I . spie. I. & G. \I sper : 1. en 2. spoor, speuren, spreeuw, spreeuwen, sperwer, speurgaal ; spartelen; springen, sprang, sprong, sprenkel, sprink(haan). I. \I sphal, G. \I fal : vallen, val, valling, (be)vallen, (be)vallig, (ge)val, vellen. I.V sphreg,G.Vspreh: spreken, spraak, sprook, spreuk. I. & G. \I spiw, spa, ook G. spih : spuwen, spugen, spur, (ge)spuis, spijen, 2. spijt, spie(gat, -mouw, -zak), speeksel, spikkelen. I. \I sqeu, G. V sheu : schouwen, 1. en 3. schouw, I ., 2. en 3. schoon, (of)schoon. I. Vsqheid, sqheit, G. V shit, skid : scheiden, scheede, scheizen, 4. scheel, scheelen ; schij ten, scheet, 1. en 2. schei, scheitbes. I. \I sqhel, G. V shel : - schuld, scholt, schout, zullen, zal. I. sqheubh, G. Vsiteub : schuiven, schoof, schaverdij n, schover(zeil), schevel(been), schuifel(been), schobber(dehonk), schoef, schoep, schop, 1., 2. en 3. schoppen, schof, schoffel, 1. schoft. I. V sreidh, G. Vstrict : strijd. I. V sreu, G. \I ;treu : stroom. I. V steb, G. V step : stap, stipstappen, stapel(zot), stoep, stoepje; stapel ; stampen, stampeien, stempel, 2. stomp. I. Vsteig, G. V steh : steken, 1. en 2. stek, stekeblind, stikdonker, steek, stekel, t. en 2. stikken, stichel, staak, staken, stakker, staggelen, i . en 2. stoken, stokken ; stang, steng, stengel. I. Vsteigh, G. Vstij : stijgen, stijg; 1. steeg, stegel, steg, stichten, 2. sticht; steigeren, steil. I. Vsteh, G. Vstei : stag. I. Vstemb, G. V stemp: I. stomp, stomrtvA, stumper. I. & G. V sten : I. steunen, stenen. I. & G. V ster : 2. star, staren, staar, staroogen, sterblind ; 1. star, ster, steerntje, (krijt)stern, -sterling, sterk. I .Vsteud, G. \I steut: stooten, stotteren. . Vstheur, G. \I steur : stier, stuur. stuursch, (gram)storig, storen, storm. I. \I stha, G. V sta : staan, (ver)staan, stad, stade, (ge)stadig, staag, stede, stee, (be)steden, steeds, 2. steeg, stug, stoeien, stoeterij, stuwen, stouwen, stain. I. \I sthal, G. Vital : 1. en 2. stal, (achter)stal, (op)stal, stalle, 2. stel, 3. staal, t. stel, stellen, (ge)steltenis, steel, t. stijl, stil, stool, stul, stallen. I. \I sthant, G. \Island: stand, standje, stenden, stond, (ge)stand, (be)stendig, (ont)stentenis, standel(kruid). I. V sthap, G. V stab : staf, staaf, staven, stobbe. I. & G. \I straw : stroo, strooien. I. & G. su- : 1. en 2. zeug, zeunie, 1. zog, zwijn. I. \I swai, G. V swat : zoet. I. & G. \I swan : zwaan; zon; zuid. I. Vstoeid, G. Vnoit : zweet, zweeden. I. V sump, G. \I swef : suf, suffen. I. & G. V3W3r : 1. zweren, 3. zweer. I. \I te, G. Vibe : die, de, dat, des, der- (halve), des te, 2. te, (niet)te(min), dier, 2. er, de(wij1), deze, dien(volgens), daar, 1. er, ter(neder), daan, dan, (noch)tans, dus, do(ch), to(ch) (of)te, toen. I. V teg , G. Welt : dak, dek, dekken, 1. deken, doek. I. V tehs, G. V dehs : das, das(look), 1.dissel. I. \I teli, G. VP el : t. deel, bedillen. I. \I tel2, G. Vp el : dulden, (ge)duld. I. temsr-, G. krnstr- : deemster, &lister, dijzig. I. \I ten, G. \I pen : dun, 2. deun, donder, donder(baard), Donderdag. I. \I tens, G. V dins : deinzen. I. Vteq, G. \I te ito : dienen, dienst, deerne, dee(moed). I. V ter, G. VPer, ook met to-infix : darm, doorn; dra, (zoo)dra, draaien, 2. haaien, draad, drel, 1. en 2. dril, tril, d rille, drillen, drol, drollig ; dwars, dwarrelen, door. I. Viers, G. \I pers : dorst, dor. I. V term, G. Vprm: dreum,dreumel, dreumes, drom, drum, drummel, dromgaren, 1. en 2. drommel, drommelen, drommelaar. I. Vteum, G. Vli3um : duim, duimeling. I. V teus, G. V fieus : duiz(end). I. tew, twe, te, G. fieu, pwe, pc : du, 2. dij, dij n, dkjnent, cludijnen. EIGEN GOED. 351 I. \I trei, G. Vpri : drie, trits, driesch, derde, der(tien), der(tig). I. trezdl-, G. _preset- : drossel. I. \Nock, G. Vpweh, ook met nasaalinfix : duwen, douwen, dwingen. I. ud-, G. ut- : uit, (b)uit, (ruileb)uiten ; 3. oor, 1. oer, oor(deel, -konde, -lof, -log, -sprong, -zaak), oor(baar), or(beren); 1. en 2. oor(d), 1. oor(t), 3. er. I. ulhr-, G. u ler- : uier, jadder en jaar, elder, 4. gier. I. \I up, G. Vab: over, overig, (b)oven; op, 1., 2. en 3. opper, hopper, 1., 2. en 3. opperen, opperste; open. I. uqn-, G. urn- : oven. I. usr-, G. uzr- : oer(os). I. \I wal, G. V toat : (ver)waten. I. Vwadh, G. Vw zci : (ge)waad, 2. wade. I. & G. V wal : wal, welle, welbak. I. V coalg , G. V(s)walk : walken, zwalken. I. wait-, G. walct- : woud. I.Vweit, G. \hoop : woede, Woens(dag). I. & G \hoe : waaien, 1. wind, t . wan. I. Vwebh, G. \I web : weven, wevel, weveling, wevel(worm), web, wafel, I. toe-, G. : wij . I. Vwei, G.Vtoi : 3. en 4. weder, weer, weder(spalt). I. Vweib, weip, G. : wippen, wapperen, wuiven, weifelea, wiebelen, wiepband, wijf, wuft, wups. I. Vwcid, G.Vwit: wijten,(ver)wijten, t. erg 2. wijs, wijze, wijzen, (ge)wijsde, wijzigen ; 3. wit, (ver) wittigen, wis, (ge)- wis, wis(kunde); weten, weet, wetens, (ge)weten, wet, (ver)wezen veroordeeld). I. Vweiih, G. Vwici : weduwe, wees. I. & G. Vwe/i : 1. willen, wil, willens, welkom, 2. wel, weelde, welig. I. & G. Vwciz : wallen, 1. wel, 1., 2. en 3. wellen, (ge)wel, 2. willen, 2. waal, walm, wels, welter, wentelen, wouterman. I. & G. \I toem : wan(daad). I. & G. Vwevai : winnen, wond. I. & G. \I wen2 : wensch, (ge)wennen, wonen, (ge)woon. I. & G. \f(e)wen : 2. en 3. wan, wannig. I. \I tfeg , G weg : (ge)wag, 2. wagen. I. & G. \I wer : (ge)weer, 2. weer, wesp. weren. I.\ Ned, G. Vwet, ook met nasaalinfi.K: I. Vwerg, G. \/ werk : werken, werk, water, wetering, wasschen ; winter ; (ge)wrocht, wrochten. otter; nat, netten, net(bakje), net(bord). I. \Roerg, G. \I werp : werpen, worp. I. \I tcedh, G. Vwx/ : (br)uid, (br)ui - I. VwIrt, G. V were : worden, -waarts, de(gom), (br)ui(loft). (weder)waardig, lzee)waardig '

(tegen)-

\Itteg , wek : waken, wacht, woordig, wordel, worst, worstelen. wachten, wakker, wekken, wassen, os, I. & G. \hoes' : wezen, (ge)wezen; woeker, vokelaar. 1. maar, 2. waar, waaratje, (be)weren, I. \lweg, G. VIDA, ook met jod- en (aal)waardig, (mee)warig. nasaalinfix : 2. wak, 2. wik, wijken, I. & G. \I west : west. 2. wijk, 1. week, 2. week, wisselen, I. /wet, G. \NJ : 1. weder, weer. wanken, wang, wangen, wankelen, I. & G. wir- : weer(geld), weer(wolf), wenk, wenk(brauw), 1. en 2. winkel, wer(eld). (schuile)vinkje. I I. & G. Vwis : (ver)wezen bedorI. \I we:qh Vw 3g : wegen, (be)we-ven). gen, 1., 2. en 3. weg, wegens, wege(rik), I I. ypt-, G. wuln- :'wol, 2. lam. weeg(bree), wigge, 1. wicht, 1. (ge)- I I. wlq-, G. soul f- : wolf, wolfs(melk), wicht, wieg, wikken, t. en 4. wik, (ver)wiggelen, 3. wagen, waggelen, I I. & G. mores- : reus. baggelen, bakeltman), 4. wagen, waag, I I. \lwre§, G. \lwrek : wreken, i. 1. wagen, waaghals. I wrack, wrok. 352 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. WEST-INDO-GERMAA.NSCH E. \lag, G. Vak : aaks, aks, akst. E. aghn , G. awn- : oonen. E V aig-, G. Vaik- : eik,eikel, 2. aak E. oin-, G. am- : een, eenig, eens, (n)een, (g)een, 2. e(lf), em(mer), 2, enkel, en(ter), (all)engskens. E. ali-, G. alj- : •. el, elders, el(lende). E. & G. \I ar, 1. en 2. aard, aardig, aarde. E. & G. au : oo(k). E. aus-, G. au z- : 2.. oor, (h)ooren, (ge-h)oorzaam, (be-h)ooren. E. awash-. G. avh- : oom. E. \/bha, G. ba : ban, bannen, 1. bon. E. Vbhabh, G. \jbab : boon. E. Vbheig, G. V&A : 1. beuk, 1. boek, boekweit. E. Vbhal, G. bal : bal(dadig, -last, -oorig. -sturig). E. \jbhelg, G. belk : balk, blok, 4. bol, boliwerk). E. Vbherh, G. Vberg : bergen, (her)- berg, 2. barg, barg(hout). E. \/bhle, bhla, G. klble, bl a, ook met rnetathese der / : i . blad, bled; bloeien, bloem, bloesem ; 2. blaar, bladerig, blein, blazen , blaeien , blaas, blees, blozen, blos. E. Vbhleud , G. Vbleut : bloot, bloten en ploten, blut, blutsch. E. Vbhodh, G. Vbad : bed. E. Vbhog, G. Vbah : bakken, baker, baker(mat), bak(kruid). E. Vbhos, G. Vbaz : 5. baar, baar- (blijkelijk), baar(lijk), (open)baar, bar, barre(voets), (ont)beren. E. Vbhredh, G. bred : brad en, braai. E. \/bregh, G. Vbreg : brein. E. Vbhreu, G. Vbreu : 1. en 2. brou- -wen, 1. brui, brij, brood, (ge)bruiken, brodden, pruttelen, prutselen, pronselen, prossen, prut. pruts, prul, prol. E. bhu, G. bit : beu. E. dpg(h)-, G. Nag : tong. E. \I deg , G. Vtek : taken. E. \/deuh, G. \Iteuh,teu-/ : 2. tien, tiegen, twig. tuigen, getuige ; 1. en 2. toom ; (her)tog, teug, 1. toog, (al)toos, togen,(ziel)togen, (op-ge)togen, teu gel, tokkelen, tocht, (borg-, lijf)tocht, tucht. E. NI dhelbh, G. \I delb : delven. E. Vdhembh, G. \I demb : 4. dom. E. Vdheragh, G. V dilag : dong. E. \I dheubh, G. V deut : doof, 3. dof, duf, doove-, dauw-, di(netel). E. \I a heugh, G Vdezt7 : deugen, deugd, duchtig gedoogen. E. Vdifj(h), G Vt2k : teek, tiek. E. drakr-. G. trahr- : I . traan. E. (nip-, G. imb- : imme, ijm, ijm- (ker). E. & G. \I er : 3. aar, (adel)aar, (sperw)er, (speurg)aal, arend. E. & G. V ers : aars, aarzelen. E etor, G. Caw- : ader, I . aar. E. \lad, G. Vkwel : kwelen, kwellen, kwaal, kweeltje. E. Vgelag, G. \Wyk, : kink, kink- (hoorn), konkel, konkel(foes). E. g(e)r an-, G. k(e)ran- : 1., 2. en 3. kraan. E. V ijerbh, G. Vherb : kerven. E. V geu, G. Vkeu : kuim, kuimen. E jgeul, G. \Men' : kiel (.----- greet schip), kieling, tjalk, kol(sem). E. \I ()hal gh, G. V gal g : galg. E. ghebhl- , G. gebl- : gevel. E. \,' ghed , G. Vget : (ver geten, (ver)- getel(heid), gissen. E. V ghcm, G. Vgtm : (bruide)gom. E. V gheu, G. \I geu : gieten, geut, goot, 2. gutsen. E V ghre(?), G. V gre, gri : I . gram, grommen, grim, gnimmen, grim(lach), glim(lach), ajze)grim, green, grijzen, grijnen,2. grenen, grinnen, grinniken, rinniken, grijns. E. \I glei, slei , lei, G. VA. 1i, sli,li: klei, kleem, kliester; slij, slijm; lijm, leem, 2. lauw, louw, 2. lep (?). E. \I glevbh, G. Vklevb : klieven, kloof, klooven, kluif. kluiven, kluiver. knuivelingen, knof(look), 1. en 2. klucht, kloef. E. \Igrogh, G. Vkray : kraag. E. Vgru, G. \Ihru : kruid, kruit, (bus)kruit. E. fa G. ja : ja., E. Vjak, G. Vja-e : jagen, 1. en 2. jacht, jakken, 2. jak(hals). E. Vkaghl-, G. ha-e l- : hagel. E. \Mal, G. Vhal, hla : halen, haal- (bier), 2. hel, helder, loeien. EIGEN GOED. 353 E. Vkap, G. \lh,af, hob : heffen, hef, heve, hevig, (ver)heveling, -haftig, -achtig, 1. hecht, heft, 2. hecht, hechten, hechtenis, 4. acht, (hand)haven, havenen, (be)hoeven E. \Map, G. Vhob : t . hoeve, 2. hoef, gehucht have(zaat). E. Vkarp, \I harb : herfst. E. Vkei, G. Vhi : hij, het, hun, hen, 5. en 6. haar, hui(dig), 2. en 3. her, hier, heen , henen , heden , hinder, hinder(laag). E. \lheli, G. Vhel : helen, 2. heel, I. helm ; 1. hal, 1. hel,harle(kijn), 1. hol, geul, I. en 2. heulen, 3. heul, hul, hullen, huls, hulze, holster. E. Vhel 2, G. \lhel : hil, halm, 2. helm, hals, halzen, (be-, om)helzenE. Vhel 3, G. \I h,el : houden, 2. hou, 3. houw. E. Vkem, G. Vhem : hinde (z. ook gems). E. \lhezah,G.Vhirag : 1. en 2. honger, hunkeren. E. Vhep, heb, G. Vhep : hacht, hapken, beep. E. Vkeub, G. Vheup : heup. E. \I Id ad, kald, G. V hlat, halt : loot, 3. lot, hout. E. \/hlak, G. Vhlah : lachen. E. Vknzp, h(o)nid, G. \Ihnzf, hnit : neefje. 1. neet. E. Vhrad, G. \Ihrat : 2. raat, 1. ratel, ratelen, 2. ratel, reutel, reutelen. E. Vag, G. Vlah : I. lak. E. Vieb, lebh, G. \Ilep, leb, ook met a-ablaut en met nasaalintix : lepel, lepelaar, lip, 1. leppen, lepsen, (ver)- leppen, 2. leb, leffen; labben, labberen, labbeien, labbe(kak), labber(loot), laf, Mar; lob, lobbe, lobbes, lobberen, lub ; 1., 2., 3. en 4. lomp, lompen, lump, lumme, lummel, I. en 2. slomp, rompslomp. E. Vleib, G. \flip : I. leep, lijperen. E. \Ilent-, G. lind- : linde. E. Vle(u)p, G. Vleub : 1. loof, 1. lof, loover. E. Vlou, G. Vlau : 1. loog. E. Vmad, G. Vmat : 4. mat, 2. maat, 2. met, met(gezel, -worst), mesten, mes, moes. E. & G. \Imal : 1. en 2. malen, 2. (ge)maal, 1. malder, meel, meluw, memel, 1., 2. en 3. mob, molm,molmen, molsem, I., 2. en 3. mul, mullen, moude. E. & G. Vme' : maaien, 1. mat, (dag)mat. E. & G. Vme2: moed, (ge)moed, (ver)moeden, moed(wil), (oot)moed. E. & G. Vme3: 1. mare, 2. maar, 2. meer, (im)mer, meest. E. Vmei, G. Vmi : 1. en 4 min, minst, 1. en 2. mijt. E. Vmeil, G. Vmil : mild. E. meh-n-, G. meh-n- : ma(a)n(kop). E. Vmlit, G. Vmi/d : milde, 1. milt, melde, melle, mel. E. molg-, moth-, G. malh- : 5 maal. E. Vnert, G. Vnerli : noord, noor, norsch. E. Void, G. Vait : etter, aterling. E. Voh, G. \I ah : 2. acht, achten, achtbaar, nechtig. E. Vo9ak, G. Vang : angel. E. Vorbhi, G. Varb : 2. erf, erf(genaam), 2. arm (uit E. *orbhnos). E. \I orbh2 , G. Varb : arbeid. E. Vow, G. Vato : I. ei. E. ozd-, G. ast- : 3. oest, 1. noest. E. Vpag, G. Vbah : beek. E. Vpazd, G. V fast : 1. en 2. vast, 2. vest, vesten, vestigen. (be)vestigen, (ge)vest, (grond)vest, (hand)vest ; vasten, vasten(avond). E. Vpeh, G. V feh : yacht. E. pell-, G. fell- : vel, villen. E. Vpen, pet, G. Vfen, feji : vaan, (reine)vaar, vaandel, vendel; vadem, vaam, voeder (------. vat), 3. voer. E. \Iper, G. Wer : 1. vaar, 3. varen, (ge)vaar, (ver)vaard. E. \Iperh-, G. Vferh- : varken, 1. voor, yore, voren(schrift). E. Vpeuh, G. V feuh : vucht. E. Vpil, G. Wil : vilt. E. Vpla, G. V /la : vloer, vliering, vlonder. E. Vplag, G. \Utah : vloeken. E. Vpneu, hneu, G. Vfneu, hneu : fniezen, niezen. E. Vpul, G. Vfu/ : veulen. E. qhagh-, G. hab- : haver. E. \I qelp, G. Vhwelb : welven, wulf, 2. wolf, wolve(dak), wolfs(einde), 2. walm. E. & G. Vra : 1. rusten. E Vreit, reidh, G. rid : reede, ree, 23 354 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. reeden, reeds, (ge)reed, (be)reiden, (ge)reide, (schap)raai. E. & G. Vreu : 1. riem. E. \/reug, G. Vreuk : rochelen, ruchelen, rispen. E. \Isag, G. Vsalt : zaak, (ver)zaken, zoeken. E. & G. sal- : zout, zult, zulte, zilt, zelk. E. sam-dh-, G. sand- : zand. E. sarp-, sarb-, G. sarp- : zerp, sarp. E. /sat, G. \I sad" : zat, (ver)zaden. E. & G. \bye : zaaien, zaad. E. \I sebh, sep, G. \Met' : beseffen. E. \Meg, G. Vsey, ook met nasaalinfix : zeggen, (ge)zag, zingen, (ge)- zang, zengen, zeng. E. /set-, G. \Ised : zede. E. \I seug, seuk, G. \Iseult, seuy, ook met labialiseering seup, seub : zuigen, 2. en 3. zog, zoogen, room, zuipen, zoop, I. zucht, 2. sop, soppe(doppen), sipper(lippen), zuivel. E. \I sitat, G. Vskap : schade, scha- (bletter). E. \ shib : schijf, 1. scheef, schiften, 1. schicht. E. \Isheip2 , G. skif : 2. scheef. E. & G. \I skel : 1. scheel, scheluw, (ver)schalken. E. & G. \I sher : 2. scheren, scherts, E. Vsherp, sherb, G. \I slterp : scherp, schurtt. E. & G. V(s)laiw : sleeuw, 2. slee. E. Vslait, G. \Isiah, slay : slaan, 1. en 2. slag, slaag, slaags, slagen, 1. en 2. slachten, (ge)slacht, sleeg, siegel, slegge, slei, 2, slak, slues. E. Vsleg, G. \I sleh, met i of u- epenthese of nasaalinfix : slijk, slikken; sluik, sluiken, slaak, slokken ; slaak, slenk, slinken. E. \I(s)leud(h), G. Vleut, (s)leud : leuteren, leute, lutse, (labber-, lamme-) loot; lodder, loer, liederlijk; sleuren, sloeren, sloerie, 1. en 2. sloor, slodder- (vos), slordig, sluts, slonse, slensen. E. V(s)malt, G. \I(s)mah, smay : mager, smaad, smachten, smeeg, smal, smalen , smeele , smeelen , smelt, smient. E. \Ismei, G. Vsmi : smid, smeden, smis, smidse, smijdig, smieg , (ge)- smijde, (ge)smijdig; smeeken. E. & G. smer- : smeerling, smi reel. E. \I(s)meug(h), G. \Ismeult : smoken, smoegelen. E. & G. \I (s)ne : naaien, naad, naald, snaar, snoer. E. sta-, G. sand- : zonde, zonde(bok). E. & G. V spa d

spa o , 1. spade, 1. en'

2. spaan, spaaner, spn. E. & G. /spar : sparen. E. \I(s)pivg, G. (s)pivak, pal: 2. pink, vink, vinke. E. Vsqap, G. skaf, 8/tab : schaaf, 1. schab, schacht, schaven, schavuit, 3. schoft, schub, 1. schob, schobbejak, 2. schuifelen. E. \Ind, G. \I shel : 2. schaal, 2. schalm, 2. scheel, 2. schel, schelen, schil, 1. en 2. schillen, (ge)schil, (veryschillen, schelling, scheip, schulp, schel(visch); schild, 1. en 2. schilderen, schol, 2. school, scholen. E. V srorb, G. \I slurp : slorpen, slurpen, slurp, slurf. E. \I stei, G. Vsti : steen. E. V(s)terg , G. Vsterh : stork. E. \I(s)terg, G. VJierk : drek. E. & G. \I steu2- : stieren, sturen, stier(boord), tbij)ster. E. \ Istreg(h), G. \ streh, strey, ook met i of u- epenthese of nasaalinfix of labialiseering van den auslaut : strak, strek, strekken, straks; strijken, 1. en 2. streek, strekel, streelen, strik; 1. en 2. strooken, strook; strang, 1. en 2. streng ; straf, stroef, struif, streuvelen, stram, strammen. E. swalhw-, G. swal(y)w- : zwaluw. E. Vsweig(h), G. Vswiy : zwijgen. E. swombh-, G. swamb- : zwam. E. Vteq, G. Vpew : dooien, (ver)duwen. E. \Iteut, G. Vpeud : diets, dietsch, duiden, (be)dieden. E. \/treb, G. Vprep : dorp, terp. E. \Itreig, U. Vprik : dorschen. E. Vueg, G. \lwelt : 1. wak. E. & G, wai : wee. E. & G. \fecal : (ge)weld. E. \Itoedh, G.\/wed : 2. wed, wedde, (jaar)wedde. E. \lweilt, G. Vwih, way : I. (ge)wei ; 2. (ge)wicht, wijg, weigeren. E.Vweit, : wederik,wijdauw, I. en 2.wisch, wisse, wisschen, 3. wisch. E. \Itoep, web, G. Vwep : I. wapen. EIGEN GOED. 355 E. & G. Vwer : waar(nemen, -schuWen, -loos), (ver)waar(loozen), ware- (loos), 2. waren, (vrij)waren, (be)waren, (ge)waar, (ont)waren, (deur)waarder, waar(geld), waardijn. E. Vwerdh, G. Vwerd : woord, (voor)- waarde, (ant)woord. E. Vwers, G. Vwers, toerz : wars, war, warren, harrewarren. warrelen. E. wn,dh-, G. wund- ; wonder. E. Vwrd, G. Vwurt : wort, wortel, werte, wrat. E. Vtoreg, G. Vwrek : I. en 2. wrak, 1. wraken, 2. wraak. ITALO-KELTO-GERMAANSCH. aq-, G. ahw-, aw- : a, aa, ouwe, (land)ouwe, ei(land), (Schiermonnik)- oog. Vbhre-g, bhre-st, G. Vbre-h, bre-st : breken, i. en 2. braak, braak(maand), braken, (rad)braken, (nacht)braken, breuk, brok, brokkelen, (ge)brek, barsten, bersten. Vkain, G. Vham : I. ham, 2. haam, 2. ham, 3. ham, 3. haam, 5. ham, 6. ham, (15oter)ham. knu-, G. hnu- : 3. noot, 3. neut. ko- , /torn-, G. ga- , ham- : 2. ge-, han- (ze), hen(sbeker), (ver)han(zen). Vlad , led, G. Vlat, let : 2. laat, laatst, lest, t. en 2. letten, (be)letten, (schab)letter, I. laat ; laten, gelaat. Vleu, ook met a-ablaut : lied (+ Lat. laus lof, ler. load gesprek, loid --,--- lied). wad-, G. mast- : mast. nat-r-, G. nad-r- : adder. neq-, G. nehw- : I. en 2. na, 2. naar, naast, nader. pisk-, G. fisk- : visch, vissing, vij sting. sent-, G. sinp- : zenden,(ge)zant, (ge)- zin, zin, zindelijk. wast-, G. roost- : woest, woestijn. ITALO•GERMAANSCH. It. aiq-, G. aig- : I. agger. It. alt-, G. ald- : oud, oude, (wer)eld, ouders, alder(man), older(man). It. & G. an- : aan(heer). It. & G. \taus : (h)oozen, (h)oos(gat). It. aut-, G. aup : oolijk, oot(moed). It. & G. balt : belt. It. Vbher, G. Vber : barnen, barn- (steen), born, I. en 2. brand, branding, brand(eend), brande(wijn), bronst, (in)- borst. It. Vbhes, G. \fbes : bezem. It. Vbhleg, Cr. Vbleto : blouwen, blouwelen. It. Vbhlew, G. \Threw : blauw, blauw en. It. Vers, G. erz : ar (in arren moede). It. gas-, G. kaz- : kaar, (bij)ker, (im)- ker, kan, kantje, 4. kant. It. ghast-, G. gazd- : 2. gaard, gard. g haid-, G. gait- : geit. It. ghrad, G. grat, met u- epenthese of nasaalinfix : 1. en 2. goot. It. Vgnod, G. Vkn,ot : knot, knotten, knots. knoddig, 1. knoet, knoetel, knoedel, knuttel, knutterig. It. arum-, G. krum- : kruim, kruimel. It. Vkal, G. Vhal, hla : 2. haal, 1. lauw, leuk. It. Vkat, G. Vhad : I. en 2. hoed, hoede. It. Vhegh, G. Vhey : haag, haag- (doom), heg, hegge, heinen. It. Vker, G. Vher : haard. It. Vheud, G. Vheut : hotten, hoetelen, 1. hot, hotten, huds, hutselen, huts(pot), (ont)hutsen. It. Vhhabh, G. Vhab : hebben, hebbelijk, behept, have, haveloos. It. Vkneigh, G. Vhniy : nijgen, neigen, genegen, nikken, 2. nik, I. knikken . 356 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. It. \Ihreis, G. \Ihris : rijs, rijselen. It. Vhup, hub, G. hup : 2. hoop. It. kurs-, G. hros- : I. ros. It. kus-, G. hus- : Luis, hu(genoot). It. Vleidh, G. V11P : ledig. It. & G. \Ilen : lenigen. It. & G. Vlum, lun, lur : luimen, lonken, loensch, loeren. It. man-, G. mun- : mondig, mom- (ber). It. \Imarag, mardk, G. \Imarah, mang : mank, mink, (veriminken, I. mange'. It. mn,t-, G. mun/i- : mond, muide, mui. It. mor-, G. mar- : meren, meerling, meerring. It. nad-, G. nat- : 2. net. It. palm—, G. falm- : fommelen (behoort bij Idg. Vpali). It. pin-, G. fin- : 1. vin. It. \Ipleugh, G. \I fieug : vliegen, vlieg, vleug, vleugel, vlug, vlog(haver), vlok, vlaag, vogel, fleuk, flakkeren, flikkeren, I. en 2. flunk, I. en 2. flok, flonkeren. It. gerk-, G. ferh- : 1. voren, vuren- (hout). It. & G. \Ira : rede, reden, redenaar, (honde)rd, 2. raam, ramen. It. radh-, G. rOci- : roede, 2. roeien, 2. rooien, roe(zeil). It. rag-, G. rog- : rog. It. Vreg-, G. Vrek : 1. en 2. reek, reeks, rekenen,2. raak, 2. ramen, rakeIen, rokelen, 3. rak, 2. rek, I. rekke, riek, roekeloos. It. Vrigh, G. Vriy : regen. It. rus-, G. rauz- : 2. roer. It. sazql-, G. saiwl- : ziel. It. & G. \Isan- : gezond, zoen. It. \I sezb , G. \I sip : zijpen, sijpelen, zeep. It. V sein, G. \Ain : (lang)zaam, (zeld)- zaam. It. \I sek, G. \I seh : zaag, ziegezagen, zegge, zein, zeis, I . zicht. it. V (s)kleud, G. \I sleut: sluiten, sliet, slot, sleutel. It. \I spei, G. Vspi : 2. spie, spij, spijl, I. en 2. spier, spiernaakt. It. & G. \I (s)pel : spellen, (ker)spel. It. steiw-, G. stew- : stiet, 2. stuit. it. V swerd, G. Vswert : zwart. It. teks-, G. pehs- : 2. dissel. It. Vteng , G. pivit : ding, (da)ding, (verde)digen, dingen, (ge)ding, Dins- (dag)• It. \Iterm, G. Vlirem : drom,*drammen, (be)dremmelen. It. \Iwadh, G. wad : wad, waden, I. wed. It. Vwei, G. \Iwi : I . weide, 2. wei, weid(man, -mes), wei(tasch), (uit)weiden, weidsch. It. \I weik, G. Vwili : 2.wij, wij (water), wie(rook), wijden, wikker, wichelen. It. Vto6it, C. Vwid : weede, weed- (ascIth. ). wer-h-, G. wer-h- : 3. weer. KELTO-GERMAANSCH. 2. K. (Sc G. brink- : brink. K. das-, G. tas- : 2. tas. K. dun-, G. tun- : tuin. K. ger-m-, G. ker-M- : kermen, karig. K. & G. gisl- : gijzelaar. K. & G. gren- : 2. graan, graat. K. & G. isar- : ijzer. K. kodl-, G. troll- : kolle(bloem). K. kol-, G. hul- : hulst, heukel. K. hopn-, G. habn- : haven. K. \Ihreit, G. Vhrip : rillen, ritselen. K. krouh-, G. kruh- : i . krocht. K. lat-, U. lap- : lat, (g)linting, I. en loet, loete. K. lia-k, G. lai- : I . lei. K. loudh- '

G. laud- : lood.

K. \Ileugh -, G. Welty- : (oor)log. K. mark-, G. marh- : maar(schalk), merrie, meer(radijs), mierik, mieringen. K. oit-, G. aip- : eed, (mein)eed. K. of-, G. al- : i. aal, al, all(een), alles, al(s). K. & G. pan- : pan. K. & G. peg- : peg, pegel, peil, pingelen. K. & G. pink— : I. pink, pinkeren, pinkevast. EIGEN GOED. 357 K. pluk-, G. plug : 1. en 2. plug. K. & G. pok- : pok, gook, peukel, pukkel, puts. K. & G. prop- : prop. K. rad-, G. rat- : rat, I. rot. K. Vreidh, G. Vrid : rijden, 2. rit, I. rits, ritten, ridder, reiziger. K. soir-. G. sair : 1., 2 en 3. zeer. K. selbh-, G sea- : zelf, zelfde, zelf- (kant). K. & G tak- : tak. K & G. wer- : 1. waar, 5. waard, waardeeren. K. widh-. G. wick• : wede(winde), wede(maand) , wedu(waal) , wiede-, wiele-, wie(waal). K. &G. womb- : w a m ICELTO-ROMANO-CAERMAANSCH. 1. bak. 2. brook. kat. S pot. bak(spier). fel. 1. kater. 3. poot. baks(tent). flesch. katrol. 1 pootig. 5. beer. 2. hol. kittig. f potvisch. brijzelen. hort. kog. teems. 2. broos, bros. horrel. leeuwerik. 1 terns. bruisen. horlement. pak. zot. broesem. karper. perk. ROMANO-GERMAANSCH. ‘ bikkel. I. en 2. kommer. i 1. mik. pole. 2. pikkel. lamfer. ) 4. mok. ravotten. ( bik. ) lamper. 2. moor. sempel. 1. broos. lijster. 5. mot. (be)trappen. frats. loop. c 1. poot. visse. glui. mandel. ) peuteren. wimber. hijschen. 3. mien 4. pink. i zel. 2. hot. miere. pinken. i zelling. hutten(tut). 2. muur. pinkelen. zerk ) 2. ka-. murik. pinkers. 1. en2. zier. / pa-. (oeze)moeze. pinkoogen. pitsen. NOORD-EUROPEESCH + ITALISCH. E. valbh, G. Valb : elft, alft, elften. E. Vals, G. Vals, alz : I. els, eller, olm. E. \I azb, G \I asp : esp. E. Vbhardh, G. Vbard : baard, 2. baars, (helle)baard. E. Vbhel, G. Vbel : bilzenkruid. E. Vbher, G. Vber : 3. beer. E. Vbhle, G. Ole : bloed. E. Vdhreq, G. V dreb : draf, drab, dras, droes, droesem. E. \I eis, G. Vis : eest. E. ep-, G. eb- : 2. of, of(schoon). E. Veper, G. Veber : ever. E. \I gel. G. Vkel : 2. kil, koel, koud. E. Vghost, G. \I gast : 2. gast. 358 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. E. \Ighreud,ghreus, G. V greut, greus : gruit, griet, I. en 2. gort, gortig; gruis, gries, griezel , groezelen, groezig, groezelig. E. Vglet, gled, G. Vklet : 3. klad, klare(bossen), klet, klit, I . klas, klis, klissen. E. Vkar, G. Vhar : har(pluis), heede, hijde. E. Vkeub, keup, G. Vheup, heub : I. hoop, heuvel, hobbel. E. /leis, G. Allis, liz : leest, leesten, leeze, list, leeren. E. londh-, G. land- : lende. E. Vmeit, G. /mid : mijden, 2. mis, missen, mis(baar). E. Vmein, G. /min : (ge)meen, (ge)- meente, mient(grond), mein(eed). E. & G. Vmeus : mos, mosch, I . en 2. moes, moze(gat), moes(janken), I. meuzelen. E. Vpeih, G. Viih : vijl. E. Vpret, G Vfrep : vroed. E. Vslab, G. Vslap : slap, slabbakken, I. slapen. slaap, 2. slapen. E. Vsleb, slep, G. slep, sleb, ook met i- of u-epenthese : slabbe, slabben, slavets ; slij pen , slip , slippen , slib , slibber, sleep, sleepen, slepen, (ge)- slepen ; sluipen, sloop, sloopen, slop, sluif, I. en 2. sloof, sleuf, slof, sloven, slooven, slob, slobberen, slohber(does). E. & G. Vspen : spa nnen , span, spanne, spant; spinnen, spin, spinnekop, spinderen, spil, spille(been),spille- (leen), spoel. E. Vsteip, G. Vstif : stijf , stevig, 1. stift, stippelen, stip, stipt. E. & G. Vs(w)el : zwolp, zuil, zulle, zille, (kol)sem; zaal, (ge)zel. E. & G. Vswer : zwaar. E. Vteug, G. Vfibak. : denken, dank, (aan)dacht, (achter)docht, (ge)dachte, dunken. E. Vtreud, G. Vlireut : verdrieten. NOORD-EUROPEESCH + KELTISCH. E. & G. an- : aap. E. bug-, G. lauk- : look. E. bug-, G. puk- : pokken. E. nod , G. nat - : netel, netel(doek). E. \I dheub, dheup, G. Vdeup, deur, E. & G.Vseur: zuur. (be)zuren, zuring; deub : 1. en 2. diep, doop, dop, dop- zurkel, surkel, surpel. (heide), I., 2. en 3. doppen, (soppe)- E. Vsheq, G. Vskehw, skew : (ge)- doppen, dompelen, 3. dommelen ; be- schieden,(mis)schien, schielijk, schichduiven, deuvik, duif, doffer. tig, schikken, schooien, schoen. E. Vdheug, G. Vdeuh : duiken, duik, E. Vsleidh, G. Vs/id : slede, slieren, duikelaar, deuk, dokken, duchten. slinden, slonde. E. Vghebh, G. Vgeb : geven, geef, E. & G. \Ismer : smeur, smeur, (be)- (ver)geven, (ver)geefs, 1. en 2. gaaf. smeuren E. landh-, G. land- : land, (be)lenden, E. Vswergh, G. Vswerg : zorg. ge)lande, (el)lende, lant(ersche). E. Vwein, G. /win : weinig. NOORD-EUROPEESCH. E. & G. alu- : 3. aal. ale, aalbes. E. Varagh, G. \law : engerling. E. Vbal, G. Vpal : 2. peel, paling, poel, 2. polder. E. Vbha, G. Alba : bad, betten. E. Vbhe(i)s, G. Vbe(u)s : boos, beuzel. E. Vbhergh, G. Vberg : I. en 2. borg, borgen,borg(tocht),burg(haak),(waar)- borg. E. \/bheug, G. Vbeuk : 3. bok, 2. beuk, 2. gook, pochen. E. Vbhlendh, G. /blind : blind, blenden, blanden blond. EIGEN GOED. 359 E. Vbhogh, G. \lbw', ook met nasaalinfix : bengel, bink, bonk, bonket, bungelen. E. Vbhor, G \Thar, ook met i- epenthese : 2. en 4. beer. I . barg. 2. berg. E. Vbhreidh, G. Vbrid : breidel. E. \I bhrea g , G. Vbrehk : 3. brak. E. & G. bul- : I. bul, bul(dog), bul- (hond). bulle(bak). E. dh - s-, G d - s- : doos. E. \I dheil, G. Vdil : 2. deel. E. V dheu, G. V deu : I . en 2. dood. E. dhobr-, G. dapr- : dapper, deftig. E: Vn'ab, G. \I/map : 1. kwab. \I qag , G. Vk,ah : 2. kaak. E. Veer, G. \liter : keren. E. Vqhadh, G. V gact : gade . ga, I. gaai, gaaien, gade(slaan), gading, gader, gaderen, (mits)gaders, 2. garen, gaarder ; goed, goelijk. E. V gheis, G. Vgis, qiz : 2. en 3. geer, garre, 2. geeren, (al)geer. (aal)geer, (el)ger. (n-ave)gaar, (malde)geer, geesel. E. V ghrabh, G. Vora : graven, graf, gracht, 2. grift, grevel, grevink, groef, greb, grob, grep, grup, I . groep, greppel. E. V grendh, G. V grind : grendel. E. V gil, G. Vhil : 1. kil. E. \I giw, G. Vkiw, hew, hit, hef : 1, auwen, kieuw. I. kaak, keffen, kevel, kever, kijven, keuvelen, kibbelen. E. Vel, G. Vhul : 2. kol, kollen,4.kol. E. Vgnet, G. Vhneci : kneden, 2. kneuteren, knusjes. E. \I g ol , G. \I hal : kallen, kouten, 2. kous, kousen, (babbel)kous, (achter)- kousig. E. \I gre, G. hre : kraaien, I. kraai. E. Vhauh, G. Vhauh, hauy : hoog, hoo(vaardig), oe(stal), oe(st), heu(rst), ho(rst). E. Vkaun, a V haun : hoon. E. Vken, G. V gen : (be-, ont)ginnen. E. \I heul, G. V geul : gull. E. Vkladh. G. \Wad : laden, lade, la, last, (toe)last. E. Vkleik, G. Vklih„ hliv : (be-, ver)- lijden. E. Vhloub, G. \I hlaup : loopen, (brui)- loft. E. Vknob-, G. hnap- : nap. E. \Ikon G. Vhor : hoer. E. \Mos, G. Vhaz : I. en 4. haar. E. Vhow, G. Vhaw : houwen, 1. houw, hooi, 1. hak, I . hakkelen, hakketeeren (dit laatste echter is Fransch). E. Vitreragh, G. \I hrivg : ring. E. Vhrom, G. Vhram : I. raam, (ge)- raamte, remmen. E. Vlaig, G. Vlaih : (huwe)lijk, (hij)- lik, (weer)licht. E. Vleig, G. Vlih : I . en 3. lijk, I . en 2. 'liken, (ge)lijk, (iege)lijk, (e)lk, 2. (we)lk, (zu)lk, (ma)lk(aar), 2. likken, lik(doorn), llt(teeken), I. en 2. lijk- (laken), li(chaam). E. Vlevg , G. Vlivh : 2. link, linker, linksch. slinksch. E. & G. Vies : lezen. E. \/leugh, G. Vleu7 : liegen, leugen, logen(straffen), loochenen, I . lokken. E. V/om. G. Vlam : I . lam, (be)lemmeren, leemte, 1. en 2. lom, loom. E. Vmarg-, G. Vmarh : 1. mark, 2. merk. E. Vmevq, G. V mivg : mengen, mengelen, mangelen, mank(zaad). E. Vmerh, G. Vrnery : 1. en 2. morgen. E. mezg, G. mes-k : maas, mazelen, mazel(hout). E. Vmor,G.Vmar : 3. maar, 2. mare, maren(takken), (nacht)merrie. E. & G. Vnau : nood, noode, nooden, nood(wendig), nood(druft), nood(zaak); nauw, (be)nauwd, naken. E. Vneud, G. Vneut : (ge)nieten, (ge)- noot, (hu)genoot, (ge)not, note, notweg, nut, nutten -1-- Lith. nauda nut. E osh-, G. ash- : esch, (haver)esch. E. Vpad, G. V fat : vatten, vat, feitel. E. parw-, G. fares- : verf. E. Vpel, G. \lid : veld. E. Vpre, G. Vbre : broeien, broeden. E. V presk, G. V fersk : versch. prom, prop, G. \/pram, pray : pram, pramen, prangen, prachen. E. Vrebh, G. VreV : rib, I. reef; rips, (honds)ribbe, (onder)ave, (hondsd)raf. E. re(m)b-, G. rap- : map-, rap(hoen). E. remp-, G. remp- : romp. E. Vreuk, G. Vreuh, reuy : ruw, ruig. Vrom, G. ram : rand, (aan)randen, rinde, 2. run. E. sk-r- , G. sker- : 1. seller, schier- (beitel). E. that-, G. skatt- : what. E. V sherp, G. Vskerf : scherf, scher- (bier), scharre(bier). 360 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. E. \I shrendh, G. V shrind : schrijnen, schrinde, schrander, schransen. E. (s)hug-, G. shuh- : 2. schok, schrokken, schrok. E. sleg-, G. slehh- : I. slak, slek. E. sioito-, G. slaiw- : I . slee. E. V smeuh, G. Vsnseuy : smuigen, smuik, smukken, smokkelen, smoezen. E. V snep , G. \I sneb : snavel, sneb, neb, nuf, snep, snip, sneep, snaper, sneper, snepper, snap, I . en 2. snappen, snap(haan), snibbig, snipperen, snob - belen, 2. snollen, snol, snoepen, (ver)- snapertje, snauw, snauwen; snakken, snaak. E. & G. \I spen : speen , spenen, spanen, spalling. E. \I spreg , G. Vsprek : sprok, sprik, sprokkel, sporkeboom. E. stahl-, G. stahl- : 2. staal. E. \I steug , G. \I steuh : 1. en 2. stuk, stuiken, stok, stok(blind), I . en 2. stuik. E. & G. strel- : straal. E. V suhn-, G. zuhh- : 1. en 2. rok, rokken, (be)rokkenen. E. \I swagh, G. \I sway : zwoegen. E. & G. \I swel : zwelen, zwoel, zoel. E. \I swelgh, G. \I swely : zwelgen. E. \I swerbh, G. \I swerb : zwerven. E. Vteik, G. Vfiih,, Jiiy : dijen, (ge)- dijen, ter deeg, degelijk, I. dicht, dik, deesem. E. V teuh, G. Vpeuh : I. dij. E. Vtrevq, G. Vprivg : dringen, drang. E Vtwah, G. \I fiwah, fiway : dwaal, dweil. E. waits-, G. wahs- : was. E. wavgh-, G wavg- : 2. wang. E. wedhr-, G. wedr- : 2. weder, weer- (gal), weer(licht). E. wekti-, G. wihti- : 2, wicht, (boos)- wicht, (n-ie)t, (n-ie)ts. E. Vtoelg , G V well?. : welken, wolk. E. \I toe,- gh, \I werg , ook met nasaalinfix : worgen, wrikken, 2. wraken, wriggelen ; wringen, I. en 2. wrang, wrange, wrong, wrongel, 1., 2. en 3. rank, reng. E. & G. wep : 2. wapen. E. Vweidh, (3r. Vwid : verweerd. GERMAANSCH. (Wat ook in 't Gotisch voorkomt, is vet gedrukt.) G. adl- : 5. aal, ale, aalt, adellijk. G. afi- : (wr)evel. G. aikwern- : eekhoorn. G. Vair : I . eer, eer(lang), (wann)eer, (wel)eer, eerst, eerst(daags). G. am- : aam(bei), aamt, daam, jammer. G. crag- : enk. G. Vans : gunnen, gunst, jonnen, jonst. G. ans- : (achterkeuvel)ens. G. arf- : I . erf. G. arg- : erg, ergeren, argeloos, arg(list), arg(waan). G. Varm ; I. arm, armoede, (b)arm- (hartig), (erb)armen, (ontf)ermen (Eerder uit Idg. *orbh-nos, en zoo WestIndo-Germaansch met erf). G. Vath : adel, adel(aar), adel(borst), edel. G. audh- : ooie(vaar) , ade(baar), ei(ber), (klein)ood. G. abn- : avond. G. bag- : bogen. G. Bain- : been. G. balth - : boud. G. bar- : I . baar. G. barring : barring. G. bas-, baz- : bezie, bes, beier. G. Vbel : 1. bal, bil, 1 ., 2. en 5. bol, bolderik, bollen, mollen, I. pol, 3. pols. G. bell- : I . bel, bel(hamel). G. beor- : bier. G. betivg : beting. G. bias-, blaz- : bles, I. blaar. G. blauth- : bloode, bleu. G. bli- : 2. blei. G. blith- : blijde. G. bolt,- : bokking, boks(haring), boks(horen), boes(tring). EIGEN GOED. 361 G. bolt- : I., 2. en 3. bout, bult, (doete)bolden, (hane)bolten. G. /bred : berd, 1. brits, 1. en 2. bord, 9. boord, bord(papier), bordig. G. bregd- : breien. G. brOh- : 1. broek, broeking. G. bung- : bonge, (beek)bunge, bengel(kruid). G. deuz- : I. en 2. dier. G. \I dimp : damp, dempen, dompen, 1. en 2. domper. G. dill- : 2 dille. G. diur : duur, 3. dier, dierbaar. G. dod-, dot- : dodde, dodder, dodderig, dod(oor), 2. doedel, dooier, 2. door, deder, dot, dotje, doetje, dotter, deutel, doete(bolden), douter(kousen), doeze, dullen, dutten, dut, duts, (be)dotten, (be)teuterd, 2. toot, tod, (hutten)tut, tuitelen. G. doh- : dook. G. Vdreugi : *driegen, drossaard, drost. G. Vdreug2 : droog. G. \I dreup : druipen, druip(staarten), droopen, drop, droppel, drup, druppel, droppen. G. Vdrirak : drinken, drank, drenken, drenkeling, dronk, dronken. G. Vdrit : drijten, dreet, dretsen, dreutelen. G. Vdribh : drijven, dreef, drevel, drift. G. vdriibh : droef. G. dunk- : donker. G. ed- : I. et, et(groen), et(maal). G. ebhn- : even, evenaren, (t)evens, even(knie), (n)evens, effen, (n)effens, (s)effens. G. faiq- : 1. en 2. veeg, Peeks. Vieth : (be)velen. G. Vfeult : fok, 3. fokken, foksie. G. . Vfik, : fikfakken. fiJil- : vedel. G. /Ivy- : I . en 2. vlag. G. flah- : vladen. G. flat- : vlet, 1. vleet (d. i. de platte visch). G. //eh- : vlek, flikken, I .vlak, (hoofd)- vlak, vlakke, vlekke, vleesch. G. frais- : vrees. G. fraw- : vroolijk, vreugd, fraai. G. frek- : vrek. G. fruh-sk- : vorsch. G. fud-, fut- : vod. G. : vos. G. furht- : vruchten. G. fus- : voos. G. gagin : jegens, tegen. G gagl- : 1. gagel. G.gair: Beer-, gier(valk), gier(telsel). G. gal- : 2. gaal, 2. en 3. gal, (weer) - gal, 2. galle, 2. gellig, galsterig, garstig, (ver)gasten. G. \I gald, gait : 2. geld, gelling, gelt, gelte. G. gam- : gemelijk. G. ganaist- : geinster, genster,baanst. G. garto- : I . gaar, gerw, gerf(kamer). G. gawi- : gouw, 2. goof. G. gel- : 3. gelletje. G. Vg el : galm, gil, gillen, (nachte)- gaal, galpen, gelp, gelpen, 2. gelletje, gilpen, gulpen, 1. golf. G. /geld : 1. geld, gelden, 1. gelletje, gild, gilde, gildos. G. \I geut : guit, guize, (ver)guizen. G. gig : gel, 2. gij. G. elk,- : gijk, I. giek. G. gip- : 2. gijpen. G. gof-, gob- : gofferd. G. gr-b : 3. grauw. G. \/gra : gras, en 2. gors, geerse, groeze, groeien, gruw, groen, grunsel. G. grave : I. en 2. grauw, 2. krieken. G. gref- : graaf, G. gund- : hondsd(raf), onde(rave), honds(ribbe). G. hai- : haai. G. hai(f)(s)t- : heftig, heisteren , (ont)heisteren. G. Vhait : heeten. G. Vhah : haak, haak(bus), haken, 3. hak, hek, hekken, Z . hekel, hekelen, 3. hecht, hoek, hoeksch. G. haliJi- : held. G. hal-b-, hal-m- : halfter, halster, I. en 2. halter, 3 helm, helle(baard). G. haml- : hamel. G. harp- : harp, harpen. G. hasp- : haspel, hesp. G. /hat : haat, haten. G. /held : hellen, hilde, hilt, 1. hou, 4. houw, hulde, (vriend)houdend. G. helt- : hilt, hilte. G. herr- : har, I. her. G. herh-, herg- hark. G. Vheuh : hok, .hukken, 2. hulk, heuker. G. Vhinth : hand, -hande, (t)hans, 362 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. (alt)hans, hand(haven), handel, (ver)- hanselen, heinde, (be)hendig, Fransch voorhandsch). G. hiur- : guur, onguur. G. hleor- : 3. lier, lier(lauw). G. Vhleut : 1. en 2. lot. G. hlew- : lij, luw. G. Mid- : 2. (oog)lid. G. hnasq- : nesch, nisch, neskebol. G. hn eod- : 2. neet, 1. niet. G. \Ihneup : nopen, nopens, geniep. G. Vhnip, knip : nijpen, neep, 1. nippen , nippelen , nippertje ; knij pen , kneep. G. honafralq- : honi(n)g. G. Vhrah : ra. G. Vhrak : rachelen, 3. rek. G. hrap- : 2. rap, reppen, raps, rep. G. Vhreud : 2. rusten, rustig, rust, rust(kamer), rust(meester). G. \Ihreuf : rove, roof. G. Vhrip- :• I . rijp . G. \IhrOf- : I . roef. G. hrog- : roge. G. VhrOr : roeren, 1. roer, (op)roer, (roer)vink. G \thru.vg- : rong. G. huf- : hof , hovenier, , hoofsch, heusch, hoffelijk, gehucht. G. har- : huur, huren. G. hub- : 1. huif, 2. hoeve. rT. huz-, hus- : hoera, hoezee. G. hwal- : walvisch, 1. wal(schot). G. &Delp- : welp, 1. wulp, wulpsch. G. Jhwerbh : werven, 2. en 3. werf, wervel. G. i/- : eelt. G. Vis : ijs, ijzel. G.jin-, jain- : gene, ginder, ginds. G. jo/- : jol. G. It -m• , h-n- : kaam, 3. kaan, kimmeloos. G. hag-, kah- : kaag, 3. kaak, kaken. G. halt- : kaakje, koek. G. hamb- : 2. knevel. G. Vhap : 1. kappen, kaafijzer, 4 ., 2. en 6. kippen, kipperen, 1., 3. en 7. kip, kippig. G. kart- : kerel. G. harsh- : 2. kras, kers(versch). G. kaup - : koopen, ko(o)menij. G. kab7- : kavelen. G. kei- : kaaien. G. Vhe(i)t : keet, kit, 2. keten, kot, 2. kater. G. heuk- : kieken, kuiken. G. Vkeuth : 3. kuit, kijt, kossem. G. hebs- : kevis, keefs(kind). G. hew- : kauw. G. himb- : kim. G. kit-, hut- : kittelen, keutelen , koteren. G. hiad- : I . en 2. klad, kladdij. G. Mai - kleed. G.klaiw-fr- : klaver. G. le amei : klamaai. G. hlamm- : klarn. G. hlam-p : klamp, klamper, 1., 2. en 3, klem, kleumen. G. /dew- : klauw, klauteren, 2. klauteren, 2. klauwier, klaveren. G. kli(m)b , hli(rd)h : klim, klimmen, 1. kleef, kleven. (be)klijven, klijf, klift, klibberig ; 1. klinker, klingen, klink, klinket, 2. kling, klinge. G. Vlaib- : klip, 1. klip. G. klot : kloet. G. \I knag knab : knagen, knabbelen, knibbelen, knappen, 3. knap, knapzak, knauwen. G. knapp- : 4. knap. G. knot- : knol, knul. G. hobaholfi- : kabouter. G. Vhreup : kruipen, kreupel, kriepe, krippe. G. \I krebi : krib, kribbe, korf. G. Vkreb 2 : krevelen, knibbelen, kribben, 1. krib, kreeft, krippeltje, krabben, krab, 5. krap. G. hrik - : kreek. G. hropp- I., 2. en 3. krop, krop- (brood). G. hruh- : I . en 2. kruk, kreuk, kreuken, kroken. G. kra k- : kruik. G. kul- : 5. kol, 2. kuil. G. hu-n-t- : kut, I. kont. G. \than hur : I koer, kuren, hurken. G. truss- : 1. kussen. G. kuf- : kof, kover, gover, kuif, kuf, kub. G. Vkwain : weenen. G. \I/mei : 1. en 2. kool, kwalm, kwelmen. G. Vhwe(ra)k : kwikken, kwikkelen, kwik(staart), kwinken, kwinker, kwinkerd, kwink(slag), kwinkeleeren. G Vhwes-p , kwes-t : kwispel, kwast, 1. wispelen. wispel(turig). EIGEN GOED. 363 G. kwist- : kwisten, kwiste(kool). G. VkwiP : kweelen, kwetelen, kweter, kwetteren, kwezelen, kwezel. G. lash- : lasch. G. /lath : loeder. G. labh-, lubh- : I . leb, lab(boon). G. lequan- : 1. leguaan. G Vleh ; leken, 1. en 2. lek, 1. lekken, 2.1ak, 3. laken. G. lejir- : leder, laar(s). G Vleu : 2. lui, lui(lakken), leuzig. G. Vleuk : luiken, (be)loken, 2. (b)lok(huis), 3. lok, loket. G. Vleut, lit : lutje, letje, luttel, lut(ring). G. Vleuth : lied. G. Vleut : luif, luifel, 2. lucht, lochting. G. Vlif : leef-, lipf-, lijf(koek). G. lik- : 2. lijk. G. lind- : lint(worm). G. lis(-k of -t) : I. en 2. lies, liesch. G. list- : lijst. G. li-th- : 1. lid, lid(maat), (bee)1d, (ge)lid, (ge)leed, (ge)leding, (g)lid- (kruid). G. Vlith : 1 lijden, (over)lijden, (ge)- leden, (ver)leden ; leiden, leisel, (van liever)lede, (ge)leidelijk ; 2. lijden, 1. en 2. leed, leider, leelijk, (be)leedigen. G. to f- : loef. loe(vert). G. log- : 2. loog. G. Tuft- : lucht, luchten, luchtig. G lurd- : lording. G. lus- : luis, luizen, luis(pook). G. lust-, lisp-, (h)w(l)isp- : 2. luisteren, lispelen, 2. wispelen. G. /up- : 2. leur, luier. luur. G. law- : lui(wagen), louw(aanzetter). G. mad- : 1. mede, mee(krap). G. maihw-, mai(g)w- : meeuw. G. mark- .: 3. mark. G. /math : made, 1. mot. G. mathl- : 4. maal, 1. (ge)maal, maalde(geer). G. mein- : mees, moesien. G. Vmeuk : 1. en 2. muik, meuk, moker, 1. mok. G. mist/- : mistel. G. Vnut : moot. G. Vmoti : 1. moeten,(ge)moet,(ont)- moeten. G. Vmot2: 2. moeten, moete. G. mot-3 : moet. G. mud- : modde, modder, 1. moer, moeren, 3. moor, 2. mot, muid(hond), (plam)moten, smodderen. G. mid- : 3. muil. G. nah-{ : 1. aak, eiker, 2. kaan. G. nah-2 : nek, nekken, 1. nok. G. netp- : genade. G. Vneut : genieten (is echter NoordEuropeesch). G. nifr-, nary.- : nijver. G. nikux-, nitres- : 1. nikker, 2. nikker, 2. nikkel, nix. G. a- : oele. G.p-d- : pad, puid, 1. en 2. puit. G. pall- : 1. en 2. pal. G. pandivg : penning. G. pardun : pardoen. G. penter- : penterbalk. G. peor- : 1. pieren. G. plzht- : 1. plecht. G. prat- : praten, 2. preukelen, 1. protten, pruttelen. pruilen. G. pratt- : prat, 2. brat, 2. part. pert. G. prik- : I. prik, prikkel, preukelen. G. puttfrag : putting. G. raih- : reebok, 2. rekke. G. rain- : reine(vaar), rijn(bloem), ree(trekker). G. raip- : I. en 2. reep, reepel. G. rak- : rekel. G. ?whit : 2. rak. G. ramm- : ram, rammei, rammelen. G. Vrath : 2. rad. rasch, 3. en 4. ras. G. Vrep, re : 3. reep, repel, repelen, rapen, rijfelen. I. roffelen, 2. ruifelen. G. res : razen, razernij. G. Vreud : 3. roeien, (uit)roeien, 3. rooien, rode, opruien, (uit)roeien. G. Vreuh : rieken, ruiken, reuk, 1. rook. ruiker. G. rif- : 3. rijf. G. Vrif : rijven, 1. rijf, 2. en 3. rif, 2. reef, 1. ruifelen. G. Vris : rijzen, reizen, reis, rijzig. G. ruhh- : rukken, verrukt. G. ras-h- : 1. roes. G. rut- : 3. rot, roten, root, reute, rete. G. sai(g)w- : zee, (ver)zeeuwen, 2. sjouwen. G. saim- : 2. zeem. G. san- : zaniken. G. segl- : zeil, zeil(steen). G. seld- : zeld(zaam), zelden. G. Vsewek : ziek, 2. en 3. zucht, zwak. 364 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. G. Vseweli : zieden, 2. zode, zooi, G. skur-1 : schuren, schoer-, schoor2.zoo,zoetelaar, (be)zoedelen, sutteren, (haai), I. en 2. schurk. zwadder, zwadderen. G. skiir--2 : I. schoer. G. 9id- : I. zijde. G. sland-, slant- : slenderen, slenG. si(m)p- : sip. driaan, schendeventen, slenter. G. sind- : sindel, sintel. G. sleht- : slecht, slechten, slichten, G. Vsith : sedert, sinds, (wijd en) slechtje, slechts. zijd. G. sleb- : sled. G. skalk- : I. en 2. schalk, (maar-) G. Vs/it : slij ten, slijterij, sleet, sleter, schalk. slet, sloodse, (be)slissen. G. shall- : schallen, I. schel. G. slum- : sluimeren, sloom, slomG. Vskam : schamen, I. schamel, meren. schande, I. schenden, schennis. G. slup- : sloep. G. shan- : scham-, schamp-, schan- G. 2. smak, 2. snik. (dek). G. Vsmit : smijten, smeet, smet, G. strap-1: I. sehap, schap(raai), smuts. schepel, 2. scheppen, 2. schob. G. snar- : snarig. G. Vskap-2: I. scheppen, 2. schap G. snauib- : snood. schappelijk, 1. schepen, 1. en 2. sehaf- , G. snell- : I. en 2. G. V(s)nerp : snerpen, nerpen. fen, schaften. G. V(s)neug : snugger, nugger, 5. G. shelf- : 2. schelf, schilferen, schil- snik. feren. G. Vsneut, sneub : snuiten, I. en 2. G. Vsheuh : schuw, schuchter, 4. snuit, 1. en 2. snuisteren, snuisterij, schouw. snoet, snot, snot(olf), snotteren ; snuiG. shin(d)- : scheen, schin, schinde, ven, snoeven, snuffen, snoffen, 1. snolschinden, 2. schenden, schennis. len. G. skip- : schip, scheep 2. schepen, G. Vsnith : snijden, snijderen, snede, schie(man), schipper, schipperen. snee, snedig, sneeg, sneeling, snit, G.shor- : 1. en 2. schoor,schoor(steen). snoeien. G. skram,- : schram. G. sp-r- : speer, 3. spier. G.Vskraud: I .schrooien,2.schroeien, G. spar- : spar, sperren, sporreling. schroot. G. spark-, ook met nasaleering : G. Vskreh : schrikken, (over)schrik- spark, sperkelen, spergelen, sprank, kelen, schrikkel(jaar). sprenkelen. G. skrel-': schraal, schriel. G. spauk- : spook. spoken. G. Vshrep, skreb : schrapen, schrap- G. Vspel, spli(-n-t) : speld, spouden, pen, schrap, schrabben, schrafelen, 1. spouwen, spalken, spalken, splijten, schreep, schrepel, schrobben, schrob- spleet, splitten, splitsen, splint, splinbeeren. ter, splinter(nieuw). G. Valid' : schrijden, schrede, 2. G. Vspet, ook met u- en liquida-epenbestrijden. these : spatten, spuiten, -spies, spitsG. shril- : schril. (broeder), 2. spot, spruiten , sport, G. shri(m)p ,hri(m)p, hrimp,hri(v)h : spriet, sproet, spritsen, spruchtel. schremmen , schrompelen , kramp , G. spik- : spijk(ijzer), I. spijker, krimpen, kram, krem, krom, 2. en 3. 1. speek, spiksplinter-, spikspelderkrap ; ramp, rimpel, rompelen (f)rom- (nieuw). pelen; krank, krenken, krinkelen, G. Vspil : spel, spelen, (over)spel. kronkelen,krengelen,krengen, prang, G. spit- : I. en 2. spit, 1. en 2. speet, kring; kracht, krachtens. spitten, speten. G. skuk- : I. schok, schokken. scheu- G. sport- : I. spot. ken, schongelen, schommelen. G. sprott- : sprot. G. shuldr- : schouder, schoer. G. skull- : 2. schol. G. Vstam : stamelen, stameren, stemmig, stempen, 1. en 2. stom. O. shund- : 3. schenden. I G. staup- : stoop. EIGEN GOED, 365 G. stein- : steven. G. Vstel : stelen, (dief)stal. G. steup- : stelpen, stolp, stuip. G. sterb- : sterven. G. stert- : staart. G. steup- : stief(vader, -moeder, enz.). G. stebhn- : stem. G. stoit- : I. stout. G. stop- : stoppel. G. strand- : strand, strang. G. \I streup : 2. stroop, strop. G. strott- : strot. G. strut- : 2. struis. G. stop- : 2. stuipen, stippen. G. stur- : steur. G. stub- : stoof, stoven. G. sta&r- : stuiver. G. Vsas : onbesuisd. G. \I swa : zwaaien, zwaad, zwad, zwei, zwadderen, zwatelen. Cr, swar- : 2. zweren. G. sward- : zwoord, 2. zwaard. G. swel- : zwellen, zwalm, zwelken- '(b o om). G. swelt- : zwelten. G. sward- : 1. zwaard, zwaard(zijde). G. Vswi : zwijm, (be)zwijmen, zweemen, zwij nen, zwendelen,(ver)zwinden. G. \I swik, ook met nasaalintix : (be)- zwijken, zwichten, zwikken, zwingen, zwengel, zwenken, zwanken, twang, zwanger. G. swimm- : zwemmen, zwamp, somp. G. swinth- : gezwind. G. \I swip, swib : zweep, zwiepen, zwieping, zweven, zwabberen. G. tagg- : taggen. G. taid- , tait- : teeder. G. tain - : 2. teen. G. tal- : tal, (aan)tal, (ge)tal, taal, talen, (be)talen, tellen , (ver)tellen (lief)tallig, (over)tollig, 1 . tol, tollenaar: G. talg- : 1. talk. G. salt- : touter. G. Vta(o)h : taai, tengel, I. tingel. G. task- : tasch, 3. tas, taskers. G. taubr- : tooveren, toovenaar. G. Vtaw : touwen, 2. touw, (ge)touw, tooien, (vol)tooien. G. Vtep : tip, tepel, timpje, tap, tap- (toe), 1. en 2. top. G. ter- : I. tier, 3. tier, tieren, 2. en 4. tier, (ver)tier, (wispel)turig, (goeder)- tieren. G. Vteut : tuit, 1. toot, toterkruid. G. Vtherf : derven, durven, (nood)- druft. G. \I perb : (be)derven, (ver)derven. G. theubh- : dief, dief(stal), dievegge. G. ,bistl- : distel, distel(vink). G. thlaih- : vleien, fiikflooien. fleemen. G. thlag- : 2. vlak, 2. blak, I. en 2. vl aak. G. Vthleuh : vlieden, flouw, vlouw, fluks, flus, vlie, vlie(boot), vloo, vluchten. G. port- : docht, doft. G. poll- '. 2. dol, (duk)dalf. G. till- : tillen, til. G. Vtind : tintelen, (malitentig, tondel. G. tinn- : tin. G. tzb- : teef. G. todd- : tod. G. tab- : toeven. G. tran- :2. traan. G. \I trind : (om)trent, drentelen, trentelen, tranten, trunten, trutsen. G. turn- : tuimelen. G. ubhil- : euvel. G. wad- : 3. wade. G. wa-ii- : weeg(scheet). G. wajj- : weeg, (be)weegeren, weeg - (luis), weger, wageren, wagen(schot). G. Vwal : walen, 1. waal, walen- (distel), woelen. G. wale- : walen(gang). G. want- : 1. want. G. was- : waas, wasem. G. waji- : I. wade. G. watt- : watte. G. wen- : I. en 4. waan, wanen. G. werd- : 2. waard. G. wid- : wijd. G. Vwih : wikkel, I. wiek. G. wilth- : wild. G. wimpl- : wimpel. G. /wind : winden, wim(per), wind- (as), (wede)winde ; wenden, (be)wind, (onder)winden, (in)wendig, (nood)wendig, (dag)wand, (in-ge)wand, 2. en 3. want, (toppen)ant, (toppen)end, verwante, wandelen, wenteltrap. G. Vwis : wezel, weesje. G. wraip- : wreed. G. Vwrilt-, wriy : (ge)wricht, wreeg, wreef, wrijf. 366 ETYMOLOGISCHE INV1NTARIS. G. V writ : wrijten, rijten, I. en 2. G. -wriir : wroegen. reet, ritten, ritsen, 2. rits. G. torOt- : wroeten. G. wiit - : wrijven. WEST-GERMAANSCH. aa(lwete). dante. aa(mhechtig). dauwelen. aa(mechtig). deluw. a(mechtig). dellig. aambeeld. zaluw. i aambeeld. den. aat. i denne. i oot. deren. 3. acht. deerlijk. akelig. deernis. ekel. I. dok. 3. hekel. c 1. dok. alikas. dokke(blaren). allaam. draven. baak. drevelen. baken. dribbelen. f 2. bent. draverik. biet(sijsje). dravik. boender(gras). drep bundel(gras). dreps. bunt,gras). ) driest. piont. 1 drieschen. big. droelen. i vigge. druilen. blip 1. drops. 1.bot(platvisch, 1. duist. platte worm). ' dwaas. 2. botter. (robbe)does. bot(gras) (slobber)does. bot(kruid). duizelen. (heil)bot. (be)deesd. 2. braam. 1. door. ) 2. brem. ei(loof). 2. priem. I ifte 1 brommel. ekster. brummel. emelt. brasem. hemelt. ibrijn. 2. hamel. 1 brene. ernst. breinen. (ifiaarstig. brem. flab. dabben. flap. 2. dag. fleb. daags(anker). flep. daags(touw). flabberen. dam(bezie). flenzen. i jeuken. flensje. 1 jicht. futselen. kaf. gauw. 1 kif ? gauwdief. keeren. geeuwhonger. keg. gooien. kegel. grif. kei. grijzelen. keil. griezelen. keilen. (af)grijien. keilderen. 1. gruwel. kelp. grillen. 2. kers. groeten. / kors. greten. kien(hout). kreten. kijken. gretig. kieke(boe). grietenij. 2. koekoek. griet(man). koekeloeren. grollen. kleunen. krollen. 1. klier. 1. gul. i kiod. 2. gul. ' klodderen. I 2. haar. kloot. 3. haar. 1., 2., 3. kluit. haren. klotte. hagedis. klots. hamster. 1. klos. harder. kluts. 1. herder. , klont. hees(ter). ' klonteren 1. hei. , kneuzen. hei(blok). knoesel. hellig. knoest. 2. hommer. knuist. honk. 1. knor. 2. hui. knorf 1. wei. knijpen. huichelen. knip. hugen. knippen. ijdel. knispen. 2. ij 1. nijpen. 2. Wen. knop. ijl(hoofdig).• knoop. isch(been). (be)knopt. ijs(been). (ver)knocht. EIGEN GOED. ' knobbel. laven. pessem. knoffelen. lento. possem. knuffelen. / 2. lang(zaam). 2. vaas. nop. i 2. lens. vezel. koet. 1 luns. 1. vezelen koker. (g)limp. pekel. kom. i (onbe)lompen. peur. kommalie.( 2. log. peuren. 1., 2., 3. kop. 1 logger. poeren. kopje. lont. piep(beu). koppen. lub ben. ) 1., 2., 3. pit. 1., 2. krat. maken. puik. kret. 1. mak. plegen. 2. krot. mikmak. plicht. 5. kriel. makelen. plichtig. krijg. makelaar. (ver)plichten. S krijgen. makker. 2. plecht. kregel. (ge)mak. plechtig. i krekelig. 2. mal. plecht(anker). ( 1. kriel. mal(kruid). podde. 2. krijt. malloot 1 poeshaver. kreits. (is Fransch). pracht. krits. melote. prijken. krijten. mal(tentig). pronken. kreet. malsch. puin. krijschen. meluw. 2. puit. kmizelen. 2. mollig. pi4visch). kriezel. mand. puit(aal). kruien. mangel(wortel). (aal)puit. ) korde(wagen). melden. putter. krul. 1. merk. 1. rack. 2. krol. mooren. rate!. 3., 4. kriel. moorke. 4. rak. kreel. morille. (ge)rak. 2. kroes. meun. (ge)rek. kreus. '2. moppen. t 1. rei. 3. kris. 2. mop. i 1. rui. kruisbezie. mops. reiger. 1., 2., 3. kroos. mopsus. reinardij. 1., 2. kroost. 1. naar. reu. kuisch. (be)nard. reuzel. ( kwaak. 2. neer. riet. kweek. 1. nerf. i rijgen. kwapsch. 2. nering. rij. 2. kwab. neg. 2. rijm. kwipsch. i negge. rist. kwibus. 2. nippen. reesem. geepsch. nil. 3. rijp. weepsch. ongel. ril. i kwar. ooft, i 2. roest. kwarrel. palster . i raster. laan. pee. i roemer. laar. peem. 1 romer. i lacluter. peen. roerdomp. laster. 1. pees. roet. 367 roosten. 1. rouw. i ruin. wrenschen. rund. rend. schakel. 1 2. schaken. 1. schaken. schampen. schampig. schedel. 3. scheel. schelden. 3. schok. scholpen. scholp(ei). scholken. schollevaar. scholver. 2. schommelen. schreeuwen. schudden. schutterig. 3. schot. sloot. slat. smaak. smacht. 3. smak. smok. smetsen. ' smoren. smoorlijk. smeulen. 1. smul. sneukelen. c snoek. 3. snik. 1., 2. spaak. spiering. (ver)spillen. spoelen, spruw. 1 sprouw. sterling. S stinken. stank. stoom. t storten. 1 stort. streem. stniem. straam. streen. streumelen 86g ETY1VIOLOGISCHE INVENTARIS. streep. vaalt. waal(wortel). strippen. i 3. veil wal(wortel). strips. / veilig. wal(hout). 1.stuipen velen. 2. wal(schot). teisteren. velg. (wiele-, wiede-. teezen. vleder(muis). wede-, wedu-, teling. vlerk. wie)waal, taling. fladderen. 2., 3. waan. tet. flenter. 3. waard. tittel. 2. flets. 1. woerd. tettig. vlies. woert. 2. teuten vlijt. wierde. teut. i vocht. 1. waren. trekken. / (hard)vochtig. 1 wen. trek. vonk. wieden. treek. vonkelen. wied(maand). trachel. fonkelen. wij(baas). treilen. vuister. (melk)wied. treurig. vuizer. (melle)wijt . 2. tuil. 2. vorst. wier. wilg. woer(haan). worm(kruid). 1. wouw. wulk. 1. welk. wilk ulk. 2. wulp. 1 zabben. sabberen. zacht. zeulen. seulen. suilen. 1. zode. zuiver. zwachtel. CONTINENTAAL GERMAANSCH. slant. i daas. gijlen. kelder(vijs). alsem. I daze. grijs. kelder(winde). aalst. (be)daren. ; grimmelen. 3. kolder. alst. 2. das. ! kriemelen. kolster(stok). 1. en 2. amper. (amel)donk. grof. keper. andoren. dra. guf. ) 4. en 5. kip. 3 bak. drenzen. hachje. c 2. kies. bakkes. 2. droes. 2. hars. i kiezel. bakhuis. druif. harst kiagen. bak(tand). 1 druif(kruid). 2. houw. ( klacht. bakkeibaard). 1 druil. huizen. 2. klikken. bak(stukken). 2. duist hurken. 2. kloek (bulle)bak. ; (ge)dwee. ; iebe(boom). kolter (kinne)bak. 1 (ge)dwedig. ? ijp. 1. en 2. kraam. batsch. fatsen. ; 1. ijl. kramen. batsig flarden. / ijlen. ) 4. krap. biecht. flater. ilk. 2 krip. hies. ; beer. jaden. krauwel. ) biezen. 1 fleerie. 2. kaap. krauwen. bij z en. flous. 4. kaap. krieuwen. bissen. 5. gal. kobbe. krieuwelen. buizig. kwal. kau(gek)? krielen billijk. 1. kwalster. keek. 2. kriel.

1 bolk. , gansch. keik. krioelen.

boiling. geizen. kick. kreunen. bossing. gaps. kaak. 3. kriek 1. brak. garnaal. k 3. keel. (be)kruizen. 1 ; 1. bruidel. i gergel. ) 1. kiel. 1. kuieren. 2. buil. 1 girgel. i 4. keel. kuite(buiten). daal. giebel. ) 2. kiel. kutsen. 2. keep. 1. kuil. EIGEN GOED . 360 kwaad. muf. 2. schimmel. ( stroup. / kwalijk. murf. schomper(mui- strompelen. c kwal. 2. nekken. len). i strunipel. 1. kwalster. 1. neut. scheerling. ( struweel. kwetsen. 4. noot. 1 schelf. struck. 2: kwetteren. neutel. schieloos. struikelen. kwijlen. neutelen. schorfte. sturkelen. laak. 2. neut. 2. schouw. stronk. i 2. lek. knutselen. schraag. stronkelen. 1. laken. t 2. olm. (vier)schaar. stuip. lank. / uilig(vervuurd). 1. en 2. schrank. sudde. 2. lap. paggelen. schrankelen. zuwe. leep. pappeblaren. schoor(voeten). taarts. 1. lep. partijke. / schurgen. teepts. 2. leppen. perkel. schrollen. taffelen. 4. lens. pet. 2. schrooien. take'. lenzen. peuzelen. slim. tarnen. lanter(fant). pimper(noot). slommer. / 1. tornen. lenteren. 1. poets slameur. c 2. tol. lunteren. (is Fransch). slemp(hout). i 2. tolk. lunderen. 2. poets (is Hgd.). slempen. trap(gans). lesschen. i porren / slampampen. tremske. (b)lusschen. ? portel(wei). c smoezelen. 1. troetel. leus. c portel(bezie). / 2. smul. 1. en 2. tul. 3. lies. / postel(bezie). i sneuvelen. 1. vaak. lisch. ) pos. 1 sneven. veem. lijs. 6. post. spaath. veinoot. i looien. 5. post. spat. vennoot. louwmaand. 7. post. 4. spek. vim. (ge)luk. priegelen. 1. spint. i 2 vin. 1. lurf. prol(broek). stolts. vinnig. lurken. raai. 1. en 2. stuit. vitten . maatjespeer. 1. raat. stuiter. waar(borg). madelief. ransel. stuiteren. walg(vogel). mennen. rans(uil). stutte. wand. merkels. 2. rap. stutten ? wal(luis). 1. miezelen. / rapalje. 1. stoet. (ver)weend. morzelen. rel(muis). 2. steunen. wege(doorn). mors(dood). i 2. rijp. stuinder. S weide. morse(bel). / rups. stuiven. t 2. (ge)wei. worsen. i rij (tij d). steuvelen. wemelen. morzelen. / ritsig. 2. stof. wrenielen. moetsen. (be)rispen. stoffen. wriemelen. mots. 2. roes. 2. stoof. 2. wouw. motse. roezen. streven. / wuw. motsen. (oud)roest. stribbelen. zaan.

moggel. ronselen stro et. zaluw.

i mokkel. ; rossen. struilen. zemel. mopmuts. rotsen. stront. zuimen. 3. mot. (ver)schalen. ' strobbe. zwalp. 2. mud. ( schamper. strobbelen. 2. mouw. i schimpen. strubbe(len). 24 370 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. NEDERDITITSCH-NEDERLANDSCH. 1. bat. haft. kul. c ruilen. haperen i kullen. t ruile(buiten). kweer. 1, ruiting. bazelen. (ver)bazen. henne(kleed). beiaard. i hune(bed), c leuren. schadde. biggelen. 1. hop. i sleuren. 1. schalm. blaag. 1. horde. ion scharluip. 1. boezen. t horte. lorren. schromen. boezelaar. 1. jas. for der. schuinsch. bruien. 2. jas. lorsen sjokken. 2. brui. 4. kaak. lorre(draaien). ? sukkelen. darink c ked. 2. mak. sloester. deme. kid. 2. mik. t slosse dartel. i kib. i mikken. 1. snees. daveren. kibbe. f (krikke(mik). snert. duivekater. f kub. medel. sobbelen. deuvekater. \ 1. kies. meele. sompen dwepen. kees(hond). metel. spichtig. fuik. keus(pot). mijmeren . tobben. puiker. c klesoor. moggelen. trees. puikel. klisklas. molferd. 1. klits. trijs. gesp. neuken. 1. peel. treuzelen. gaspel(doorn). i kniezen. 1 gast. / 1. pier trijzelen knijzen. treus(neus). garst. knoeien. pier(aarzen). trip. Beep. 1. en 2. kodde. 2. pieren 1 tuil. geepsch. koddig. pierewaaien 3. tuil. 2. geest. koddenaar. (is Slay.). tuischen. 2. gast. ko dde(beier). 1. pleit. turen. gierst. koot. plunje. vledder gieteling. keutel. plunderen. vliender. guist. 1. kuit. prondel. vlier. guis. kute. I. pomp. 4. waard. ( gust. kuutje. pimpelen. 2. woerd. gisp. i kuds. priel. 1. woord. glooien. 1. kol_ rijn. 1. rit. wertel. { haande(rik). hane(bolten). koon. 3. rit. (ge)west. harntje(rijs). korre. 1. rob. wieme. heen(wortel), kol(blei). krodde. robbe(does). walgen. zaling. hack. c kuis. robbe(knol). (be)zwalken. hachelijk 1 1. keuzelen. IJITSLUITEND NEDERLAN DSCH. aaien. amme(laken). 3. barm. beursch. 1. haaien. aveluinen. bats. beurzig. alikruik. baaivanger. beel. bonzing. kreukel. baanst. beemd. bunzing. EIGEN GOED. 371 ) ) bostel. heu. bothol. heude. 1. botter. 1. hui. (ver)brantst. heumig bui. humstig. L buis. homstig. 3 bul. hemstig. deining. haamstig. dobben. 1. hom. dobben. 1. hommer. dubben. hum dobberen. hips. dodl\ei) / hijze 1. en 2. dogger. hilletje. 1. dom. hiltik. 2. dommelen. 2. horn. dreigen. t homp. dreigen. / hompelen. drossen. honnig. ert housing. ( fleren. huiben.

fleer. itten.

i fleers janhagel frijnen. jobber. fuut. jool. 1. gaal. Borden. garm. jurk. geerten. ka 2. gillen. 2. kade. Oiling. j 2. kaai. golferd. ! 2. kaan. gonst. 1. kaan. gorlegooi. kakel(bont). 3. gouw. kalis graaien. ( kalle. gremelen. ; kallemoei. gribus. ( 3. kol. 1. griet. kampersteur. 7. . griet. kappelen. gunzen. 1. kapper. gupperen. karnaat(touw). haalbaaien. karrel. heibei. karrel(doek). ( 1. hars. 2. karwei. hors. (be)keeuwen. ) heemst. kesp. hemst. 3. keu. himst. / keutje. hoemst. kiereboe. 2. hengel. kinkel. 2. hengst. klakker. hessel(ter). kleerooge. 1. het. klipper. kloker. klommer. 2. Mop. 2. maf. klop(zuster). ? mafje. 2. kluun. magge. knellen. inat(hoen). kok(meeuw). mees(muilen). 6. kol. / miezemeezen. kollen. meeuwwinde. koppermaandag. 2. messing. 2. kraai. 1. mierig. kraaier. mites. krag. 2. rook. 1. krap. mol(boon). (mee)krap. ) moppe(boon). krenselen. 1. mop. krinsen. 1. moppen. krijt(sterling). mops(poot). krijt(stern). mop(wijn). 2. krik. morrelen. krokkeling. c 4. mot. 1. krcl. 1 mot(huif). kromp muieren. kroosje. mut. kruil. nel. kruiling. noesch. krust. noliken. kuch. nuk. 2. kuieren. 2. over. kuin pampelen. kwadenaard. 1 slampampen. kwadernaat. 2. lees. 1. kwak. piere. kweesten. pi impel. labaar. 3. pink. lambik. 1. plei. landorium. plemp. larie. plengen. larifarie ploert. Tarp. i 2. plomp lerp. pommel. I 2. liep. ( pornpe(blad). 2. lijperen. 2. poen. mep. poespas. leeuwer. 6. pof. leuver. pogen. 2. lemmen. polakker. lers. poolen. leunis. 1. poon. 1 link. 2. poon. link(steen). 4. pop. liplap. prauwel. lukker. prazelen. 1. lul. pril (is Fransch). 2. lurf. (be)rad. machochel. rag. masehoffel. / ragen. 37.2 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. 2. rampaard. scheft. rolpaard. schoeperen. roopaard. 1. schroeien. ranen. schroken. rekkeling. (ge)schoor. 2. rijf. 1. schots. rester. schreuver. rust. schuil. 3. rits. serpeling. roetaard. sjappen. 1. roezemoezen. sleunen. rombout. i slooien. rondeel. E sloeischoor. roads. slonsje roes. sluchter. (be)rooid. smijt. 2. ruiting. smoeg(schip). 1. rul. smuig ,, 2. rul. smuik ,, saaiem. 3. snollen. 2. schab. 2. speek schampeljoen 1. spek. (is Fransch). 2. spek. i scharluin. 4. spier. / scherluin. spijbelen. schef. spinaal. wagge. 2. stoet. wamen. stoethaspel. weerweide. stooter. wem. struiseh. wepel. sukade (is Ital.). 2.westergang. tets. tinken. wierig. tjerk. wiering. tjotter. wijte. trans winend. 2. troetel. winjewanje. uperken. winks. vadde. wraddel. vaddig. wui. vadsig. / wuit. 1. veil. wuiting. witting. zeelt. vlassen. 1. zeuren. vlook. zeur. vondel. i 2. zeuren. yonder. I zureh. vuns zwalpen. 1. waard. E zwalp(eil. 1. werf. zwin. ONT_LEEND Go ED KELTISCH. ambacht. i ambt. bagger. briel duin. klok. j klokspijs. kombaars. kombof. kombuis. kabuis. 2. ,lijk)laken. 1. ploeg. / 2 ploeg. pelser ( pikken. ) 3. pik. ) 4. pik. ( 1. pikkel. pollak. 2. rijk. 1. rijk. -rik. GRIEKSCH. aalmoes. 2. anker. bijbel. brionie. aam. 1. apostel. i bisschop. catechismus. aarts- apotheek. / bisdom. ceder. akant. i averoen. bizon. chijl. amel(donk). 1 averuit. bolus. cholera. anijs. bertram. boter. 12. kolder. QNTLEEND GOED. 373 christen. ketter. 1. moor. salamander. ciborie. kolokwint muziek. santorie. cinnaber. komedie nardus. sater. dadel. komijn. 1. non, schaalbijter. diaken. i koor. 2. non. schalebijter. diemit. / 1. koraal 2. nun. schallebijter. disch. 2. koraal. nuun. scharrebijter. draak koris(kruid). nonne(fortje). schel(kruid). dragant. krater oester. schie(wortel). dromedaris. 3 krik oker. schepter. duivelkristal. oosterlucie. schinken. afgedrieft. 2. krocht. opium. ) skink. echo. kroft. orego. i 1, school. elp . / scholier. elpen(been). kroeg. orgel. krokodil. orkest. schorpioen. elefant. kroniek. paap. sering. olifant. ( kwendel. panter. serpent. engel. 1 keule. parochie. / serpentijn. epistel. keune. pateen. smaragd. eppe. kuun. patig. spelonk. erwt. kunel. c evangelic. lakooi. / patik. spons pelikaan. / spongie. gamander. 1. leek. peterselie. staverzaad. mander(kruid). 2. leek. 1 Ali (?). stool. gas. leproos. i pij(akker). stroof. geranium. liebaard. Pinksteren 1. struis. gitaar. luipaard. poezie. synagoge. 2. gram. pardel. 2. pomp. talent. hadik. c 1. lier. pompoen. tel(mossel). heiden (z. Idg.). / 2. Tier. pepoen. terpentijn. hermiet. litanie. planeet. tij k. horloge liter. pomperij. ponk (?). tijm. hyena. mandragers- tiran. kalament. (kruid). pool. 1. toon. kamille 2. mangel pootje. topaas. 1, kapoen. martelaar, porie. triakel. karakter. kathedraal. ) ment. priester i triomf. mente. propheet. j troef. 2. kelk. ) 2. munt. pruim. troon. kerk. ( (kruize)munt. pui. vlijm. ker(mis) mijter. i purper. ker(spel). / porfier. wal(kruid) 1. kers. moer(aal). / wal(stroo) moer(bezie). psalm. zefier. kervel monnik. saffier. 2. zegen. zone. KLASSIEK LATIJN. 1. aker. alias. c ampel. appel. ( albe. 4 altaar. 1 pul. 2. April.

aift. , autaar. amulet. ark.

( alve. amijt. antoffel. arons(baard). 374 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. arons(kelk). I dominee. Y kapittel. 1. kuur. - (voet . 2. domino. ! kapittelstok. 2. kuur. 1. barm. duig. kar. kwart. 1. beet. duren. karbonkel. kwestie. 1 1. bekken. j (ver)duren. karitaat. lariks bekkeneel. edik. ) korst. lorkeboom. } benedijen. ezel. I korsteling. 4. Tier. / vermaledij den. faal. ; kas. larve. beren. falen. 1 kassier. lauwdaat.

beteunie. falsaris. kastijden. lauwer.

batengel. faam. katern. lazer(kruid). beurs. factuur. keizer. legeeren. horst. fakkel. c keker. legioen. (adel)borst. Februari. / sisser. lelie boa. femelen. 1. kelkler. lemmet. 1 y 2. bom. fijmelen. 1. kelk. ( 3. lens. bommel. fiemelen. kerker ) lins. L bus. 2. fluwijn. ketel. ( linze. 1. buks. fuum. c 1. keten. 1. leur. bos(boom). 1. galander. ketting. { 2. lijn. brief. genst. kiepe. 4. lijn. 2. bul. 1 ginst. kist. liend. 4. bul. 2. gouw. klaar. linie. calvarie(berg . graad. klooster. i 1. lijn. cel. 1. graan. kluister. I lijn(waad). cent. gratie. kluis. ) lijn(zaad). centerboor. grijp. y koffertorie. ' linnen ci,jns. gulzig / kaft. lis. $ cipel(gras). hederik. kok. lus. ( siepel. herderik. koken. luts. y circus. , herik. keuken. lorejas. i cirkel. ' herink. kokkel(korrels). maggelen. titer. herk. kolom. makke boonen. communie. her(moes). kolonie. malrove. / excommunicatie. hocuspocus. konfllje. c maluwe. consecratie. hostie konger(aal). malve. sacrament. ijken. kooi. f malowen. sapperment. ink kouw. markt. selderment. instantelijk. kevie. 1. en 2. mars. cyper(gras). jok 3 kool. mersenier. i daker. jubel. kordaat. marmer _ e decher. kaal. koriander. marmel. dam(hert). .1. en 2. kaarde. kort. marbel. datum kaas. 1. kouter. y massa. December. kakken. 2. kouter. / 1. messing. 2. de el. I kakerd. y 2. krak. 3. mat. 2. deken. kalender. krok. y merel. del en. kalk. 3. krak. 1 meerle. 2. dicht. kamer. krispelen. c meester. dubbel. kamenier. y kroon. / 1. meier. dobbel. kamelaar. / kruin. y meet. dobbelen kamperfoelie. kruis. ► 3. mijt. 1. dokter. kandelaar. kruize(munt). Mei afgedokterd. kanker. y kuip. 2. meier. kuipen. (ver)meien. ONTLEEND GOED. 375 menie. mica. mijl. mil i milie. minister. mirakel. 1. mis. i (ker)mis. mispel. miserie(boom). moelie. moud. 1. mouw. 5. mol. molen. molenaar. 1. mulder. 2. monster. 1 monsteren. 3. monster. / munster. mortel mossel. most. 1. mull. muit. 1. muiten. ) 1. munt. munten. (uit)munten. musch. 1. muskaat. 1. muur. naan. natuur. 1. neer. neppe. nippe. 2. nerf. nichel. 2. niet. nommer. nummer. 1. noot. 2. noot. November. October. offer. offerande. okker(noot). olie. olie(dom). oliesel. olijf. (petr)oleum. operment. 1 post. schrijn. 1. paal. prediken scrupel. paar. t preek, September. pLapchata.i. prij. sermoen. provincie. proza. ssloo. ikein e.r2. . singel. 1. palm. plam(moten). puimsteen. 2. palm. puist. sulfer. panik(gras). pulver. sorbe(boom). pappel. put. sorben(hout). peppel. raap. sorben(kruid). popel. radeeren. spadel. pastinak. c ranonkel. i spatel. pastoor. i renonkel. spatie. pater. rebus. specie. paternoster. refter. E spiegel. pauw. regel. c spijk. peer. regeling. i 2. en 3. spijker. peinzen. reeling. sponde pelgrim. regeeren. sponning. pelle. riggel. spong. pellen. richel. staat. i reie. statig. ) rijt. staatsie. pp oeiulu(lew.rw. t). relaas. I. statie. pen. reliquie. 2. statie. pene. remedie. stater. pensum. reseda. stern. pepel. ricinie-(olie). persoon. riegheide. stieli ll. pest. 2. riem. strict. pestel. 3. ros. studie. 1. pijl. ruis(voorn). surrogaat. 2. pijl rus(geel). tabel. 1. pijn. roos tafel. pingel. rosmarijn. i tafereel. 1. pik. ruine. F tabernakel. pek. (aal)rups. tegel pil. sabellen. tichel. pin 1. salie. tell. plaag. 2. salie. tekst. pladijs. selve. tempel. plant. salmiak. temperen. pluirti. sant, tenten. 2. polei. c ? santje. 1. termijn. 1. pols. 1. schaal. i 2 termijn. 2. pols. schabel. testament. poort. 2. schamel. titel. poorter. schemel. tof(steen). priem(donker). i scharminkel. tuf(steen). 2. poot. i 1. sim. toren. poten. 1. schotel. turren(kruid). 1. pop. schrijven. tortel. 2. pop. schreef. tracteeren. 2. porselein. schrift. treeft. postelein. schriftuur. tribunaal. 376 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. tuberoos. vijver. ; vormen. unster. vint . vormsel. venkel. 1 viool. vrucht. venster. vitse. c wepel(doorn). vers. 3. wiek. wiepe(doorn). vesper 3. wik. c wiele. 1. vest. vlam.. 1. wijl. 1. vieren. viegel. L wijk. vijg. vont. W ijme vijt. work. wijn fljt. vorm. wijngaard. wijnstok zalm. zavel. zegel 1. zegen. S zeker. / zeper. zichel. 1. sikkel. zizelmuis. zolder. zool. MIDDELLATIJN (ROMAANSCH). accijns. brazilie(hout). Advent. bunder. advocaat. cedel. 3. aker. centenaar. allodium. dokzaal amerij. doxaal. andijvie. oksaal. 1. anker. hoogzaal. 2. apostel. estrik armborst. factorij. avontuur. foliant. i baanderheer. c geuf. baanrots. / govie. bakelaar. i goochel en. beestiaal. / guichelen. bef. gordijn. i bean. a granaat. 1 bagijn. I . griffel. beker. 1 1.g rift. beuling. hermelijn. 2. blijde. hulk. 1. boei. inkt. c 1. bont kal(a)mink. 2. bont. kamfer. i borat. 1. kamp. 1 1. brat. 2. kamp. ) bosch. kampioen. bosschage. kemphaan. 2. bos. kanis. bussel. kap. (klare)bossen. 2. kaper. 2. bus. 2. kappen. 2. buks. kapsel. L bos. karolijntje. bos(bank). 6. kip. bus(kruit). 1. kapel. morel. 2. kapel. musket. kapiteel. muts. kardinaal. nobis. kartouw. noen. keuvel. S paard. kinnetje. 1 peerdig. klerk. i paarl kopij. parel. koppel. paarle(moer). 1. kost. portelen 2. kost. portelbier. 1. kosten. 1. preutelen. kusten. , pruttelen. koster. pedel. kous. ; peet. kremetart. / peter. 2. kussen. pezel. lavendel. / pijzel. legende. 2. pijn. leveren. 1. pijnen. mangaan. 2. pijnen. manipel. c 0.11) . mantel. pigpen. ontmantelen. pir kruid). marter. pilaar. 2. mat. pille(gift). mergel. pip. 1, meter. 2. plaat. meeken. plukken. meetje. 1. plok. metsen. 2. plok. metten. I. polder minuut. pomerans. moezel. prevelen. ONTLEEND GOED. 377 1. priem. scapulier. proost. i scharlei. proosdij. / scherlei. provoost. scheurbuik. prove. schort. ) provenier. schorten. raponsje. schorsen. i rapunsel. i schorsel(woensrijst. t dag). rozijn. spelt. ruiter. spergel(kruid). 2. ruiten. spurrie. sacristij. sporri e salpeter. strikkel. spijs. trechter. spinazie. valk. spinde. valsch spinden. c voider. spindse. 1 vollen. spon. voogd. sprokkel(maand) wambuis. stevel. warnmes. 1. stoppen. 3 buis. straat. 2. zijde. tapijt. / satijn. tel(ganger). tijne. ton. FRANSCH. 3. -aard. 2. aas. abeel. abel. abrikoos. abuis. adie. adres. advenant. avenant. navenant affodil. ajuin. ui. akkoord. akte. alarm. algen. alooi. aluin. amandel. mandel(steen). apeel. 1. april. opril. afril. aprilvisch. arceeren. armozijn. asperge. sperge. astrant. aveel(zaad). graveel(zaad). avetronk avoes. Aafje is dood. 2. baai. bastaard blindeeren. 1. baai. bassijn. blond. blonde. azijn. 1. bas 3. baai. baviaan c blokken. 5. baai. bazuin. ? blokkeeren. bei. beest. 2. boei. 1. baaierd. bek. boelijn. 2. baaierd. 2. bel boort. beierd belroos. c boet baal. belfort. i 2. but. 2. baar. barrier. 2 bon babbel(guigje). { 1. ben. bun. boets. barreel. 2. beun. boots. 1. poets. un. bootsen. babijn. bag. bende. (na)bootsen 1. bent. boetseeren. bagge. banier. botsen 2. bal. c bernage. huts. balein. borage. bots(kop). 1. balie. beschuit. bots(kop). baljuw. bestekamer. 2. bot. 2. balie. heukelaar. botteloef. balkon. boekel. 2. boeten. bandelotten. 3. boek. buitelen. baraterie. 2 bever. hossebossen. barbakaan. bevernel. boezeroen. barbeel. barbier. 2. bezaan. bokaal. biljoen. barensteel. bister. bilh oen. 3. born. 1. born. barbot. bombardeereh. palesteel. bivak. , bombarie. baret. hlaam. bombazijn. bargie. 2. blad. bazijn. barsie. 2. blank. 1. bark. blanket. 1. bonnet. barkoen. blanketsel. boomwolle. i 2. bonnet. baron. blazoen. boort. 378 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS 3 boot. 2. dodo. fits. gleipot. botte dodijnen. fiambeeuw. galipot. botje. douwdijnen. flambouw. galjoen. bot(drager). douwtje. flank. ga.ljoot. 1. but. doezel. flansen. galop bordeel. 2. dokter. flatteeren. c gareel. bordes. dolfijn. flauw. i greel borduren. 3. dom. flerecijn. gelei. ti 3. bot. dos. flets. gember. botvink. dozijn. 2. fleur. c genever. ) 4. bot. 1. dragon. I florijn. t jenever. 5. bot. 2. dragon. flits. genoffel. 6. bot. dragonder. fibers. ginoffel. 1. bras. drogerij. / fluweel. giroffel. 2. bras. drogist. fluiin. groffel. brassen. droget. fluit. jenoffel. bras(penning). ebben hout). 1. fluwijn. karnoffel. braseeren. egelantier. foelie. c 2. gent. breeuwen. einze. foeteren. t jent. ' ores. ent. folen. gerijte. 1. brik. estaminet fonds. 1. geus. bretel. faas. fontein. 2. geus. brons fats. fooi 3. geus. 2. bros. fabel. forsch. gijl. buffel. fabriek. fort. gimp. 2. buis. falie. forteres. giool. 4. buis. falie(kant). fortuin. giraffe. buizerd. feilen. fraas. glazuur. bureau. lout. frees. gleis. butoor. familie. frak. glorie. putoor. fantasie. framboos. goelet. pitoor. fat. franje. goesting. cabotage. fattig 1. fret. 2. golf. centime. c fatsoen. 2 fret gom. cichorei. feit. 2 fries. i gonde. 1 suikerei fazen. frikkadel. i 1. gondel. cider. fee frit. 2. gondel. cijfer. feest. frisch. graal (Het Ofra . cimhaal. foor. frisket. is uit Mlat. gracipier. felp. / verschet. dalis beker cipres. fuip. frons. met trappen, citroen. fenegriek. front. van Lat. gracostuum. ferlet fruit. dus : Z. GRAAD) • courant. ferm. 2 gaai. graniet. krant. fermoor. 3 gaai. graveel. crucifix. festoen. t papegaai. grei. 3. dag. fielt. gaanderij. 1., 2. en 3. grein. dagge. fier. t galerij. greling. degen. fierter. gabel(le). grief. 2. dam. figuur. gal(appel). c 2. griffel. dans fijn. gal(noot). griffier. diamant. fiksch. gallen. griffoen. 1 dille. filozel. galei. 2. groep. filter. glei. fool. gleierwerk. ONTLEEND GOED. 379 grom. kaatsen. kapoot. 2. klier. groom. L en 2, ketsen. kaproen. c 1. kolder. grommelen. kitsen. kapot. klizeer(schaaf). grot. 1. kiskassen. karbeel. 2. klos. 2. gruwel. kabas. 1 korbeel. klovenier. guts. kabel. karbonade. kolvenier. 1. gutsen. kabinet. 1. kardeel. knier. haast. kabuis(bool). kardoen. scharnier. habijt. kader. karkant. 1. koekoek. hakkenei 2. kardeel. karkas. koekoeks(bloem). hakketeeren (van kareel. karmijn. koekuit. Mnl. acket, uit kohier. karmozijn. koepel. Ofra. a g ait , kwartier. karmil. 2. koer. aguet wacht, kadijzen. kremil. koers. hinderlaag,list, kajuit. ( karonje. i koest. bezwaar). c 1. kalander. i kreng. 4 2. koets. hamei. ? 2. kalander. hanteeren• kalbas, karot. koeveren. hapschaaar. kalen. karoot. kroot. f koesteren. koffer. harnas. kales. karos. kokinje. harpoen. kalissie(drop). karveel. kokwet. harpuis. kaim. 1. karwei. c komfoor. helaas. eilaas. kameraad. karwij. kaffoor. laas. kamizool. kassei, komkommer. kamoes. kassig. kommies. helmet. 1. kamuis. kasteel. kompas. 1. heul. oelzaad. c kampernoelie. pampernoelie. katijvig. konijn. 2, kamuis, kastrol. konfijt. kauwoerde. konterfeitsel 2. heul. hoes. kanaal. kawaan. konvooi hok(spel). kaneel. holla. kanon. kazak. koof. kaskien. koord. 2. hop. kanalje. kazuifel. koraal. hospitaal. kandeel. kazern. kraal. houweel. kanefas. kazemat. kralen. 1. huik. kanneberg. i kazijn. kormoraan. ) ijf. kans. 1. kozijn. 2. kornel. ijfel. 1 1. kant. kersouw. i kornoelje. jak. (piDjakker. kenteren. I . krip. kortegaard. kant(hout). kerspen(doek). kreppen. krep. c 1. kornuit. jekker. 3. kant 2. kornuit. ivoor. 2. kant. kornis. jaloersch. kanter(stok). 1. keu. kortelas. japon. kantjes. keurs. koudepis. juist. cantine. kienspel. 2. kozijn. juweel. kanteel. ? kwint krakeel. 1. ka. kantoor. kaai. 2. kont. klandizie. krediet. trade. c i 3. kapel. 2. klas. klant. kranig. krek. ka(draai). kapitaal. ) klasse. kroep. 1. kaap. kateel. c klavier. 1. kroes kaart. kapitein. klauwier. 4. kroos. 2. en 3. kardoes. 1. kardoes. korporaal. 2. kapoen. i kleur. krootse. 1. kliek, kroppier. karton. krostel. 330 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. 1. krot. i majolein. i mijne. paleeren. 1. kust. / marjolein. / mine. palei. kwalie. makreel millioen. 2 plei. kwansuis. / machel. moelie. 1. polei. kwant. makrol moeras. paleis. kwijt. i 1. mal. 1. mof. palie. kwijten. ? 2. maiden 1 moffel. 1. paljas. 4. lak. 1. malie. 2. moffel. 2. paljas. lakei. 2. malie. moffelen. palissander (?) lameer. mallootisuit Fra. mokfluweel. paltrok. i lamp. malot1. hom- moluwe 1. pand.

limpet. mel, 2. ruste- 1. monster / paneel.

I lantaarn. loos meisje : 4 moor. 2. pand. lampetten. oorspr.onbek.) moriaan. pantoffel. lampraas. mallote. mortier. patijn. lampreel. mama. mosquet. toffel. 1. lamprei. manier. mostaard. paraplu. 2 lamprei. marel. muffels(dier). parosol. 2. lans. 1. marsch. 2. muil. park. lanterlu. marsepein (het 2. muizen. parket. lataan. Fra. w. is uit 2. muizen. , 1. part latier(boom). Prov. massapan muisteren. 3. part. latoen. houtendoosje muizennesten. partij. c latuw. ter verzending 1. net . partijdig. latouw. van deze lek - nis. partuur. laurier. kernij : een ( nooslijk. perceel. laveeren. vreemd w. van / onnoozel. 1. tot 6. pas. lavoor. onbek.00rspr.). oblie. passen. lawert. marteel. / ouwel. passediesje. lawaai. i mas. i 1. oor. paspoort lavei vermast. i oir. pastei. lawine. mastel. oks(hoofd). patent. ledekant. masteluin. oleander. 1 patrijs. 3. lei. bestel. onkel. 2. patrijs. leis. matras. 1. ons. .patroon. lemmer. i matres. oorliet. paus. lemoen. / matrijs. 1. oranje. papa. I lamoen. matroos. 2. oranje. paveien. les. 1. mats. orde plaveien. lessenaar. mazier. order. plavuis. letter. medicijn. ordentelijk. paviljoen. 3 leur. melaatsch. 1. paaien I pimpampoentje. 3. lijn. i melizoen 2. paai i peisteren. livrei. / menizoen. mortepaai. / pleisteren. loenie. meloen. 2. paaien. 1. pel. lommer. merkaton. i 2. paal. pellen. 1. ember. merlijn. / palet. pulken. 2. loods. smerlijn 2 paan. pellies. loterij. merloen. I panen. ( pels. luister. metaal. paander. pelterij. 1 luisteren. 3. meter. /(appel)pent. 2. pel. luit. meubel. paars penant. luiteboom. meuzie. pagadet(?). pens. 6. maal. moesje. ; pais. penseel. rnajesteit. 3 mijn / peis. pensioen. ONTLEEND GOED. 381 per. poelje. $ ramenas. $ sakkerloot. 1. pers. $ poezel. 1 ramelas. c / sapperloot. t pressen. 3. pol. 1. rampaard. salet. 2. pers point. rang. santenboetiek petitsels. poleerbeitel. rans. $ sint. peupel / polijsten. 1 rantsoen. sappe. $ piauter. polls. 2. rantsoen. 1. sas. 1 spiauter. politie. rapier. c sauce. $ piek. pommel. 2. ras. saucijs. i piket. pompjes(werk). $ rasp schaars. pijne. ponjaard. 1 rasp(huis). schaats. 2. pik. poos. ratijn schalie. piloot. poover. schalmei piment . ratjetoe. populier. ravelijn. scharapavie. pinas. J . porselein. ravijn. schampeljoen(wel piot. 2, 3. en 4. post. ) rederijker. uit Fra. echanpippeling. prakkezeeren. retrozkin. peppeling. pompoen. 2. pomp. $ preeuwen. / proof. prei. / 2. regaal. schandaal. 2. ref. schans rui. talon). schar 1. pistool. $ rent. ra(boord). scharlaken. 2. pistool. 1. rooien. schaveelen. plaan. / print. 1 1. present. reinette schavielen. plaan(boom) / 2 present. ) ) renette. schavot. 1. plaat. preutsch. rente. schets. plat. $ preuve. respijt. schoelje. pletten . e proef . rest. schoffeeren. pletten . previelien revelen. schors. plateel. prieel 3. riem. $ schouden. pateel. 1. prijs. (rinkel)rooien. schouwsop. plaats. prijzen. riool. schroef. plaket. 2. prijs. rivier. schuifuit. plakkaat. 3 prijs. 2. rob sein. plan. Aril t z. Ndl.). 2. robber. seizen. plamuren. prins. rofflaan. seizoen. plank. profijt. 1 rol. sek. plankier. prompt. 2. rol. selderij . plein. propoost. rond. sene planteit. 1. pruik. } i rondas. senil(boom). plantsoen. 2. pruik. rooi. I serge. plas(dank). paruik. 2. ros. sarge. plezier. pruimedant. ) 2. rot. i sergeant. pleidooi. i punt. I rot(gans). servet. 2. pleit. 1 punter. rots. servies. 1. pleister. ) puur. rumoer. seroen. 2. pleister. puren. ruwaard. sier. plint. raar. ruzie. sikkeneurig. plonzen. $ rabaut. sa. simpel. plooien. / rabauw. j tsa. sinksen. 1. pluis. rabot. i 1. saai. sinsoen. pluizen. radijs. 2. saai 2. pluis. raduis. s1i.rs°t°roPo.p . pluvier. 1. raket, f sajet. sak. sjees. poeder. ral(vogel). sakerdaan. sjeezen. poeier. sjerp. 382 ETYMOLOG I SCHE INVENTARIS. sluis. taan. 1. tint. 1. vaas. smalt. tanen. 1. tiras, valies. sober. taan(kring). tiretein. vellies. soep. taart. toer vallei. solde. tros. toernooi. veinzen. soldij. torsen. tornooi. velijn. soldaat. toorts toetsen. venten. soudenier. 2. turf. tonijn. vendu. bezoldigen. taarling. tormentil. (schende)venten. 1. soldeeren. teerling. tralie. velijn. 2. soldeeren. tarsel travalje. venizoen. som. telsel. traven. verbouwereeren. somber. tiersje. treem. schabouwelijk. soort 2. tripel. tremel. vernis. spalier. taats. trein. verstrooid. sparterie. tabbaard. treiteren. verzieren. 1. spijt tabletje. trielje. 2. vieren.' spoil 2. taks. 1 en 2 . trijp. 1. vijzel. sponsen. talaan. troebel. vijzen. springaal. 2 mile. troep. violier. spurge tante. trop. 1. viool. 1. staal. tarbot, troppelen. vis. staket. tarm. troffelen. vischje. stamet. term. truweel. 1. vizier. stamijn. 1 tas. trok(spel). 2. vloot stramien tasse. tronie. vlos. standaard. 4. tas. tronk. voois, station. tasten. truftel. vrijbuiter. 1 stof. teijoor. 1. trui. vrijpostig. store tempeest. uur. winket. 3. struis. tent 2. vaag. 2. zeef. taak. test. vagebond. seef. ITALIAANSCH. ambassade. gabaar. pommade. 4 stuc. artisjok. galeas. proviand. f stukadoor. bandiet. gazet. 2. raket. sukade (uit It. zucbankroet. hobo. ramponeeren. cata, an zucca bardezaan. kapucijn. robijn. kalebas, mei pertrzaan. lava. rottioel. tath. van *cuz za, I. bezaan. marketenter. ronzebons. uit cucuzza, van bordel. marmot S salade. Lat. cucurbita : braaf. marsepein / sla. z. KAUWOERDE). braveeren. (z. Fra.). schermutselen. tarok. 1. en 2. bravo. 4. mol. smergel. c tras. carnaval. 2. muskaat. soda. t 2. tiras. cervelaat(worst). organsijn(zijde). soldaat. tramontane. cubebe(peper). ortolaan. spandeeren. ulevel. 2. dom. pantser. specerij. vent. 3. dril. pasten. t spesen. i (lanter)fant. trillen. piaster. stanniool. \ zorg(gras). dukaat. pilaster. storneeren. 1 zorg(zaad). fregat. poesjenel. ONTLEEND GOED. 383 SPAANSCH-PORTUGEESCH. amfioen. c 5. kaap. i kork. pikkedille. ansjovis. 1 kaapstander. i kurk. pint. babok. kaarselade. kwispedoor. pitte baljaren. kabelaring. marmiering. plataan. barkas. kabellarga. mandarijn. platina. benzoe. c kanaster. moskiet. poelepetaat. boegseeren. / knaster. neger. polevi. creool. karkool. i negeren. 3. raket. dantes. i kokhaan. S 1. paan. 1. regaal. 1. dodo. karviel. i panje. sassefras. 1 dodaars. kaste. pagadder. schorseneel. 1. domino. kattebelletje. pardoes stekade. eskader. kavalje parkiet. 1. talie. fenteneel. c kokos( n oot). parlesanten. / talreep. 1. en 2. granaat. i kokker(d). parmantig. 2. tint. homber. konzenielj e. passaat. travaat. 3. omber. vanilje. HOOGDUITSCH. ahorn. gehalte. alrum. halt arts. halte. artsenij. gems. baroets. gestalte. bestatigen. t aanstalte. bewust. gewisse birkwol tel. glans. c bochel. gleisen. i 1. bochelen. glid. bron. 1 glit. daalder. grens. dole. gril. dommekracht. gurkje. doorluchtig. halsstarig. 4. dril. heers. drilling. herse. eland. hirs. erts. hekkevuur. fidibus. heks. flintgras. henker. foedraal. hitsig. foezel. hopman. (konkel)foes. i houtvester. folteren. / houtvorster. forel. houwitser. freule. ijver. 2. galander. kaars. kobold. kachel. kansel. kanselier. kanselarij. kapoets. kapuits. karpoets. kartets karwats. karbats. kast. kemelkoek. klafter. kletskop. 1. kling. kluft koeterwaalsch. kommiesbrood. korts-vvijl. krallenboom. krammetboom. krammetvogel. kromsvogel. krans. kriebelen. kwanselen. kwarts. kweerhout. kwengelen. kwets zwitselbloem. lakkris. lanthkneclat. 1. lans. lats. loch. touter. malt. melter. meerschuim. mismas. 2. mot. moffen. morrneldier. nar. narreslee. narren. nater. nijfelen. nusselcn. (treus)neus. ongeveer. onstuimig. onverlaat. palts. pallas. pijler. pochspel. 384 ETYMOLOGISCHE INVENTAR IS. ) I ) poedel. 1. poep. poetsen (dit uit Lat. putare : Z. ENT). politoeren. pompernikkel. potsierlijk raaps. raps. ruif. ruifel. 1. ruiten. 4 ruit. 2. saffloer. sage sammelen. i sarren. sarder. zeren. zeerden. 2. sas. schelm. 2. schicht. schiefer. spantseeren. waanzin schorl. spargel. walbeer. schreien specht. walbes. schuieren. spiesglas. waldhoorn. schuts. spits. walsla. schwadronnee- spitsboef. wals ren. spitsroede. wants. sidderen. spitsel. wartel. sieraad. spitsvondig. 2. wen. 1. en 2 sik. 1. straf. wisjewasje. slaaf. 1. taks. wolfram. smarotzen. tijns. zwans. smoel. j tins 1. zeeg. smots. S treffen. 1. zeem. snaps. j treffelijk. zich. snek. trots. zink 4. snik. turnen. zorgvuldig. sol. uitbundig. zundgat. sollen. vaandrig. zwetsen. sullen. vernuft. zwik. sul. versagen. zwilk. snul. vlugschrift. sollebollen. vochtel. 1. sop. vorster. NEDERDUITSCH. blakvisOh. Harden. holsblok. bokse. grut. onbeschoft. 2. trui. ENGELSCH. aliens. 4. drillen. 1. lens. S reiltop. 2. bas durk. 1. loods. I reilen. 1. blak. fielt. meeting. 1. robber. i blekhol. fitter. paketboot. rum boksen. Hens. 2. pier. 1. saffloer. bombast. flip pleds. S schoener 4 1. boot. gallon. pleet. f schooner. 1 2. boot. giegauw. S podding. slem. bottel. 2.giek. j p n. udding. sommer. bottelen ) gi.in* praaie 2. stoppen. bottelier. jijn. presenning. 2. stout. bries. hiep. j serving. toost. 2. brik. hog. puddlen. tram. 2. brits. S hornpijp. S punch. S tuien. bukskin. 1 horlepijp. i 2. pons. i tuits. cokes. kotter. raygras. weespijp. dog. kwaker. werrie. 1 ONTLEEND GOED. 385 SICANDINAAFSCH. alk. green. omballing. tongel. 1. bram. i 1. grenen. omkoud. 1. touw. 2. bram. hummer. raf. tult. bramarbas. 3. kiel. rendier. veelvraat. dorsch. 1. lemmen. rune. walros. duit. narwal. scheg. eider. 1. nikkel. schuit. FRIESCRE WOORDEN OF NEDERLANDSCRE WOORDEN IN FRIESCHEN NORM. 1 i aat. flakkeren. gerief. i oneet. oot. flikkeren. ontrieven. ? onijt. 4 adebaar. 1. en 2. flink. reeuw. reggen. 4 eider.' flonkeren. 2. gier. (schap)raai. 1. agger. flarden. 4. gier. schobberdebonk. alderman. flater. j adder. schriel. aterling. fleemen. jaar. 2. sim. baak. flenzen. glandig. 1. sjouwen. boes. flets hiel. 2. sjouwen. 1. bon. fleuk. joop. slack. ei(land). flikflooien. kaakje. slat. ei(loof). flodderen. kei. ' 1. spon. i fazelen. flouw. kiem. spook. / feziken. fok. krioelen. taling. feeks. fonkelen. laai. terp. 2. fell. fraai. ladder. tjalk. feitel. fotse. loom. 2. toon. fennebloem. fuik. mient(grond). urmen. flab 2. gast. moot. vliering. 1 fladderen. 1. en 2. gel.. (nave)gaar. wagen(schot). flenter. geniep. omboeren. zwoord. 'lets. (on)dieft. SLAVISCH. agurk. jucht. bijwonen, bras- 2. en 3. sabel. czaar. kabeljouw. sen, van pir sijsje. 1. doedel. kibbeling. feestmaal). steppe. dalk. 2. knoet. popans. vampier. I dolmetscher. pierewaaien (is 2. praam. werst. 1. tolk. uit Ru. pirowatj rogge. zadel. griep. ----eenfeestmaal 1. sabel. 25 386 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. MAGYAARSCH. schako. ZIGANISCH. gids. HEBREEUWSCH. abt. hysop. leeuw. sabbat. abdis. jood. manna. satan abdij. jubilee. Messias. serafijn. c amen. i kameel. molik. 2. sikkel. beamen. ? kernel. Paschen. sjibboleth. cherubijn. kassie, rabbijn. zak. JODENDUITSCH EN BARGOENSCH. betjoekt. !

kauscher. schabaat. sjofel.

bolleboos. koscher. schacheren. smous. gannef. 1. maf. schorremorrie. smous(hond). goochem. 1. poen. (z. Turksch). smousdassen)- kapores. 3. pop. sikker. tagrijn. ARABISCH. abelmosch. feloek. katoen. sandel(boom). admiraal. gazel. kermes. sjorren. alkohol. 2. genet. krokus. ; 1. smak. alkoof. gips. koffie. / sumak. almanak. t kalefaten. 1. log. suiker. arak. ; klavaats(hamer). magazijn. sultan.

averij. kandij. masker. tamarinde.

/ haverij. karaak. mirre. tarief. balsem. kraak. patakon. 2. vizier. barkan. kraak(porselein). patas. zamboek. barsie. kraak(net). 3. rob. zedrak. berberis. karaat. saffraan. zever(zaad).. dragoman. i karaf. samaar. drogman. i kraf. samoen. ONTLEEND (COED. 387 PERZISCH. bassa. k karavaan. mirt. sjaal. bazaar. $ karavaansera. mummie. taf. 1.jakhals.i 3. lak paradijs. 2. talk 1 schakal. 1 lak (moes). sandaal. tijger. jasmijn. limoen. schaak. trawant. 2. kapper. 5. mat. schach. schakeeren. TURKSCH. bergamot. muzelman. schorremorrie segrijn. 3. horde. pilau. (wel uit Turksch i tulband. kaviaar. ramenassen. sjoermoer----ver- 1 tulp. $ kits. safflaan warring, rom- ) kaik. schabrak. melzoo). INDISCH. aloe. ) bril(eend). i kastoor. pampelmoes. amber. I brillen. 1 kasterolie. peper. bamboes. galgant. koelie. turmalin. ( beril. galigaan. 1. lama. sits. ) bril. muskus. (zuur)zak. CHIN EESCH. jonk. joosje. thee. theeboei. MALEISCH. aren(palm). gingang (?) i baadje. gladakker. baaitje. guttapercha. 4. baar. gutte(gom). norembaar. kaalkop. orimbaar. kakketoe. bakkeleien. karbauw. 2. balken. kasuaris. banjir. klapper. beriberi. 2. kris. lorre. pinter. moeson. pisang. negerij. pitsjaar. (oor)krab. prauw. oorlam. rotting. orang-oetang. sago. norembaar. sent. papegaai. slendangs. pampoesje. soebatten. pinang. 388 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. AFRIKAANSCH. banaan. 2. kraal. marteko. zebra 2. koeskoes. mandril. AUSTRALISCH. 1. kangoeroe. koesoe. 1. koeskoes. AMERIKAANSCH. boekanier. hangmat. 2. lama. patat. cacao. jaguaar. 2. leguaan. pataat. caoutchouc. kaaiman. mahonie. batate. kaoetsjoek. kina. mais. sigaar. chocolade. kolibrie. maniok. tabak. copal. 1. kriek. orkaan. tomaat. guano. VORMINGEN UIT EIGENNAMEN. aagt. baaizout. duffel. 3. 4. en 5. griet. aagje (nieuwsgie- bajonet. Elmusvuur (St). guinje. rig). i baldekijn. engels. haagaanveld. abberdaan, i bouwen. 1 Engelsch (zout). hagendeveld. ? labberdaan. bargoensch. 1. en 2. faro. hanneken(maaier) agaat. batist. fazant. hanne(man). alabast . beemer. fiets. hans. I albast. bismark. flikje. 1. en 2. hans(sop). alp. bock 1. fries. hans(worst). angelier. bogger. fuchsia. jan(oom). angelier. calicot. fustein. jan(salie). anjer. campeche(hout). 1. frank. jan(stramme). anjier. cayenne(peper). 2. frank. Jut (Fri. voor Janarduin. curacao. vrank. netje). ' Augustus. dahlia. fransijn. Jut(mis). oogst. i damast. gaas. heller. oegst. / mast(bloem). i gagaat. hes. 1. oest. david. ) git. hit. noest. Dins dag). c 3. geer. hommeles . 2. oest. i dirk. 1 gerards(kruid). indigo. azuur. 1 (op)dirken. 1. genet. Izabel. i lazuur. 3. dol gentiaan. jalappe. 4. baai. Donder(dag). gobelin. Januari. ONTLEEND GOED. 389 ) i j avaan. Jezus(papier). jezuiet. jee. jemenie. ajaszes. ajakkes. ajakkert. jopen(bier). Juli Juni. kalkoen. kastanje. kalamijn. kalmei. galmei. klemijn. klemmer(steen). kalvijn. kamer(doek). kanarie. kannengieter. kanter kaas). karlijn. karmeliet. karsaai. kartuizer. kasjmir. kees. kerst(dag). kerstenen. (bij ) kris (en bij) kras. keulenaar. klaas. 2. kleef. koenraadstkruid). 1. koets. koper. korente. krent. 1. krijt. kwassie(hout). kwee. lamberts(noot). landauer. lavas. lubbe(stok). lazarij. leviet. lijs(pond). lijzebet. lijzen. lommerd. 1. en 2. luite. pietjelut. Maart. maarte. magneet. malvezij. marokij n. marsbanker. 2. mats. mats(vot). 3. met. mette. molos. molukje. 2. mom. (morse)bel. (tote)bel. mozes(boom). nanking. 2. omber. orleans. orvietaan papier. paskwil. perkament. perzik. Peter- Simons - t wijn). Philister. piet. 1. en 2. pieterman. pietje. pinsbek. spinsbek. pioen. pruisisch. rabarber. ramboers(appel). 1. ras. rijnsch. rensch.,1 rinsch. runsch. robberts(kruid). robijntje. rosbeier. salmiak. samoreus. sardijn. schardijn. savooi(kool). schakel(lijm). 2. schots. sijs. sinaas(appel). (appel)sien. 2. snees, sinopel. sjalot. schalonge. eschlook. ) sophie(kruid). ) fie(kruid). spijker(balsem). spilgioen. spinjoen stoffel. stolksch. tabijn. tinnegie ter. trijn. 1. tripel. tube. 1. en 2. turken. turkoois. unjer. eunjer. varinas. Vrij(dag) waal(mop). wal(berk). wal(noot). walscher. Woens(dag). wouter. Zater(dag). zavel(boom). savel(boOm). zeven(boom). zilver. KLANKNABOOTSINGEN. ach. och. och(arm). 1. ai. 2. al. am. amme. ba. babbelen. babbaard. (kwijl)bab. brabbelen. baffen. i beffen. balderen. bolderen. bulderen. bolder(wagen). holderdebolder. polder(geest). 1. balken (huile)balken. bulken. barbaar. bassen. hassebassen. bauwen. blaffen. blaren. blaten. bluf i bluts I bluts(koorts). ) plots. t pbotselijk. bobbel. 2 bochelen. buchelen. boe. boe(man). boeha. boha. bor. 2. boer. borrelen. bort. boort. boorts. boors. bortelen. 2. boezen. ibof. boffen. 1. tot 5. pof. poffen. puf. puffen. poef. paf. pifpafpoef. pardaf. plof. ploffen. 1. plomp. plompen. plempen. 4. born. bomb am. bomInel. bommelen. bons. ) brallen. brullen. pralen. brieschen. 2. del 2 bedillen. 1. en 2. dol. goffeldoffel. 1. dommelen. druischen. 2. ei. i feppen. fieppen. ) fij. foei. ve•foeien. fluisteren. fut. I gaggol en. 1. gagel. geggetje. gichelen. giegelen. giggelen. gijgen. giegagen. kekeren. kikken. kik(vorsch). rikkekikken. kok(halzen). koker(muilen). 1. en 2. gieren. 5. gier. gierbrug. ginniken. hinniken. ginne(gabben). gobbelen. gof. goffeldoffel. gonzen. gorgel. grauwen. 2 griet. grit. ( grutto. grollen. 2. grielen. grrel. gronen. guiven. gussen. ha he. hei. heisa. hem. hum. ho. 3. hot. happen. hikken. hijgen. 2. hakken. 2. hakkelen. hokken. hitsen. hommel. hor. 1 Kerrie. 3. hui. huig. huilen. / huile(balken). huiveren. io. janken. (moes)janken. jengelen. tjanken. jeuzelen. joelen. jolen. Jong. jollen. 2. jool. ‘ juilen. jouwen. S juichen. / joechjachen. W ETYMOLOGISCHE INVENTARIS. i 3. kaap. 5 kippen. kapen. kaper. kabbelen. kakelen. (als)kaks. e labbekak 1. kokkelen. koekelen. karekiet. karnoffelen. kartelen. kert. 1. kras. 4. kras. 1. krassen. krasse len. kretsen. krissen. kriskrassen. kievit. 1 kinken. kink hoest). kuchen rinkinken. 2. kip. 3. en 4. kippen. 2. klok. k kissen. 3. en 4 klok. /, kisse vissen). klok(spijs). 1 2. kiskassen. 1. kloek. 1. kitsen. , 1. knak. ak. 2. kliek. klik(spaan). klakkeloos. 1. klikken. knikker. klik ' 2. knikken. knik. kneker. klikklakken knallen. 2. knak. 1. knap. klik(spille). i knapper. klap. 2. knap. klap(bes). knap(koek). klap(looper). knippen. klappen. knip klap(roos'. knarren. klap(wieken). knerren. klapper knarsen. kleppen. knersen. 1. kloppen. 2. knor. klapperen knor (haan). klapper(olie). neuren. klep. neurien. 2. klip. neulen. klepel. nork. klepper. nurken. klipper(tanden). kluppel. kluppelyers. knuppel. kneppel. knipperspel. klateren. klater(goud . kleuteren. kloteren. klats. klets. 2. klits kletsoor. kletteren. klessen. klotsen. 2. klutsen. 'kliet. 4. kluit. 2. klinken. klank. 2; klingen. klinkaard. ktinker, klongel. klungelen. ONTLEEND GOED. 391 knetteren. lul. knitteren. lullen. kneisteren. (beau'. kneu. (be)nul. 1. kneuteren. (pa)lul. kneuter. mam. knoteren. mem. mauwen. miauwen. 3. mok. mokken. mug. monken. mokkelen. smok. 3. smak. i 1. mom. 1 mommelen. mummelen. mompelen. 1. en2. krakeling. mompen. krakel(bezie). j morren. krakken. ! murmelen. krekel. narrig. 2. kriek. neien. kramakkelen. 2. nok. krikke(mik). snik(heet). 1. nik. 1. krik. snik. 1. krieken. 2. krassen. 1. nun. kreeuwen. nunnen. kriepen. kruilen. kruchen. kuchen. 2. kwak. kwaken. kwakken. kwakkelen. kwakzalver. kwakkel. kwartel. 2. kwalster. wachtel. kwekken. kweken. 2 kwik. lel. lellen. lil. lillen. lollen. lolle(pot). poepen. 2. en 3. poep . poepelderij. 1. poes. j puisje. poesten. proesten. 2. protten. popelen. pst. rabbelen. j raffelen. i rallen. rellen. 2. rammelen. rimram. rommelen. (over)rompelen. rinkelen. rinkel(rooien). rinket. rits. 2. roef. 2. roffelen. roffen. roekoeken. 1 ronken. I ronkelen. { ruischen. ruizen 2. roezemoezen. ruizemuizen. schateren schetteren. schitteren. 1. schuifelen. 2. schuiven. sijfel en. sissen. 4. smak. snateren. snorren. snor(baard). snar. snars. sners. snirs. snirsen. snorken. snerken. t snurken. st. suizen. suize(bollen). sus. soezen soes. zuien. sumpen. i tahnen. j temen. tampen. tateren. tate(walen). 1. teuten. toeten. toeters. 1. en 2. tote(bel). tuiten. (lof)tuiting. tierelieren. tieriantijntje. tureluur. tik. tiktak. tokken. tuk. tukje. tukken . tjilpen. j sjilpen. tjingelen. 3 top. trom. trommel. tromp. trompet. uil. verfomfaaien. verhabbezakken. maw. 1 wieuw. wawelen. wauwelen. wiewauwen. (tate)walen. zwerm. zwier. zwirrelen. knutteren. knoerpen. knuffen. knuren. kolken. 2. koren. kotsen. 2. kokkelen. kochel. kuk. kukkel. 1. krak. kraken. ninnen. o. oho. oef. oeh. oei. oi. oeken. pap. piel.

piepen.

/ piep(jong). pis. plag. plak. plakken. plek. plapperen. plas pletsen. plod ploeteren. LIJSTEN der in het Woordenboek voorkomende Grieksche, Latijnsche, Fransche, Engelsche en Duitsche woorden. GRIEKSCH (met Nieuwgrieksch) e4- on- «wroc zat ciPpirrovov averoen «pveraos afgrond a77e)og engel, evangelie o177a)p,ov agurk asyen,akker 6_717 2. wak , ii:ptvpa 2. anker droc, o`trOg kuischboom oi .,,7psiv pootje ocyplOg staverzaad Gime): akker oc:7zEtv eng oceatzezt; diamant trieGoc 2. wed . «r,a asch avvat waaien do5ng 1. wind o'cOpito wonder ocirvi4 eik atrtpo; ,9 OCL7autlis " attics ” auL eeuw ccacLv eeuwig texav00; akant, dragant axecaros ahorn cizic egge c'emAgiv 1. hooren azpo, 2. aar oberia hadik obvris ochtend «xwv 2. aar oilcipotorpov albast oilzveLv zwaluw cilizozlog alikruik 'dal(); elders Optevtxtoex« almanak onOz aloe Ong zout «10-0; woud 'Alopi zilver iithetv maaien. ocp.oteoc zand apcipoexoc marjolein opPpoTos moord aptil7acv melken apt)? aam dppac, «ppm am aporyd'oilz; amandel ocf.tv),ov ameldonk eca ptTi om 4pe beide cows soms ivo'c aan Givecptz.3. acht avnOov anijs Givri, a VTE ontecivv aaks gm) as OCirtov eppe, peer 0E7ro af, beemoipat warren &woo-Talmo 1. apostel emoTiOnp.t apotheek eureirripc4 achter dpurroloxia oosterlucie e;pov aronsbaard cipOco 2. aard cc:p7r4 harpoen, zerp apzEtv, di ME- aartscipx,LourpOc arts ciazzeix schade oiandepa7o; asperge «emit) ster oicrepOchloc affodil &TEp zonder «Tv zonde GiTEE6s adem at 7e ook cti4civstv wassen cet'60,ook at)oq zoor cc&os oost cix6inn agaat axon ijselijk, versageri p.i.) komen PaiT4 pij PalliCetv 2. bal GRIEKSCH. 393 ficilletv at mborst, duivel, kwel, prevelen pcilo-aptov Lalsem pap,potxiov bazijn POceapog barbaar 13a p15; grief Pocvxdatov bokaal patty veest r3 ilo.; kwelen 13EputOmtcov abrikoos p )3 blaten p)ipalog beril ptPlia bijbel pm); beker 1314 1 kwik picrcov bizon plaaripta blaam (3vx)i blaten pdi.t.pv blaten p6.-opoc voert poLpoelo c buffel Povz6loc houden poi:). ; boter, koe po,',ropov boter ppaziwu 1. bras ppfretv brommen PpextAcc brein PP67zoc kraag ppLov kruid ppiprov 1. brouwen (3fAztv, repvcolii.oc brionie p..6:im bazuin pl'Jperec beurs p?:,,,g,1. but pcnos bolus ram juweel rico; 2. geer race walstroo reliv galei reak 3. kiel yeviou, gyivoc kind 7ivvg kin 7spcivtov geranium 7gpavog geranium, 1. kraan iimpos go rgel yeinaGaL kiezen 7)261.071ov aardappel rapi:/cd korren 7/.710cLaxEtv kunnen apes hesselter 7?)ivea klein OLN twee vac, .A0E6; klei ipsvog ebbenhout ylteLpp.C.a kalissiedrop I:raver-nu inkt 71Lcpecv gleuf, klieven lyzzlog 2. aal yodeuv kuimen i76 ik 7677poc kongeraal irroev6v 2. eten 70771,X0; konkel law 1. eten 7O19og gonde, kam gE0070G r zitten 76vu knie €0v4 heiden 7p6platoc 2. gram Egos zede 7pdccper.v 1. griffel, kerven eta 4. hei 7p1"4 griffoen EIP E 1.10 Z ijgen yvv)i kween eleivcct wijten 713, poc kweern elzstv wijken 7th Foc gips sil6e LI) wallen 7o,vicc knie efloyetv wreken adczyttv tang eipsiv woord ecixpv 1. traan ixoc1-6v honderd edexTvloc dadel, taken, ixeivog hij 1. teen ix.vp-ix, -dc 1. zweer

6E 7attev tam ilatov olie

ilciTn linde ezi7p.a teeken nap* 1. lang d'itxviniat tijgen eixa 1. Lien Docx1"); 2, licht ilesiv,azziocrLvv , aahnoes 00.cp« delven V ivtov alant (7E104 delven, dolfijn ilELOEpog liederlijk 06/976c kalf i-)ELeetv lieden aipxsaeoctdraak,trachten ilecpac elefant, olifant, eipstv teren elp eixecre.t. duig 'Eltadeper. lijzebet eicepoilletv, etdcpoloc dui- Duty wolf vel R );.r.64 eland d c7tocei5acrecreocc tiegen aLdtovo; diaken /[2.15puov kruid checio-xetv discipel eiew IL L datum iptew wandaad &Fri; imme eip.vrog diemit iptirloccrrpov pleister et.nloi5; twijfel iv, ivt. 1. in eic twee ivvia pegen &ow); disch EviruptE 1. -vest eicppoc tobbe hoc zondvloed ch.fLzery jagen 4 zes dolt.x6; telg ineo-OaL zien rut.; timmer bricemnroc bischop 00X1i duig iniCrTOCYCEL verstaan epcbccov drank, dragon iinermlii epistel apektLetv treden inoc gewag 394 WOORDENLIJSTEN. broli 2, hop invic zeven Zpoc4e aarde 1pyov orgel, werken ipept.v0o; erwt ipeiLET4;, ipiiptoc hermiet irwrizOc 3. roer iptirptv rispen iptvvdceLV rune ipuep6; rood epwv 1. rusten jtcrwipa westen e MITTS zeggen icTrict wezen lerri, is Enos 1. weder eirupc zede sfAtrytatov evangelie EI;vts waanzin tztvoc egel t7cEs 2. aal, echel exELY eigen, zege gist 4iTupoc zefier 4)30; jaloersch 4t77ipeptg gember L;u761, juk, zone (014Os jeu 4c4vn persoon, zone (,)15 1. kwik die 17 ja 3371opac zoeken 73eLs 1. zoet hietos weduwe )i)coc tonne 73[2E4 2. ons iinvep lever f ,7reLpos oever prop, ader Igxog echo hck oost Ocippoc 4. dom Gapaetv dorren 8epp,6; warm Ovp 1. dier, triakel Or2ptax6; triakel Ohx.4 tijk Oa% dal Op)3vo; dreunen Opiccp.Poc triomf 0 p6voc troon Opealwag darre 06/40; tijm Ono'crvp dochter OLvvos tonijn 01')pce deur 06)1A6; dam lexTp6; arts total, weten lap"); zweet 1-41.tt zaaien '100-00; jezuiet ipCas zeel ivetx6; indigo lov 2. viool nos verwezen ioveocio; jood in-v6; oven icrravezt staan icrxv6; kanariesek ilia wederik iw jolen xaetAziagalmei, kalamijn xagapoi ketter, trim xdc066`pa kathedraal xoci 1. en xocietv 3. hei, inkt, kalm xatpicirullov kervel xaxxolv kakken mocOs 1. honger xoclatziv0v kalament xcaccf.2.0c halm xilavepoe 1. galander xce)stv halen xeclov, , xa167rovs 2. klos x.cc16; heel vilvg 2. kelk xoc1L7rceLL helen mithocpce kamer xcip.riloc kameel, kernel xdcp.p,ocpo; hummer xotp.ve EV moeien xapt7rTenv hoep xavoc4v.v haan vivexo-rpov kanaster xocv06,; 1 kant xdtvvotpt.; hennep x.dcvvv kanaster, kanon xavcsSv kanunnik thirvaptc 2. kapper xdurow I. kapoen xcipa sier xapat3o; krab zapeice hart vicpxapov kerker xapxLVOC kanker xoipov karwij xaprk herfst xocrraXog 2. horde

cap.
* kort

nepthicpulIov genoffel zapyrov karoot xacria kassie xacro-Lenv zoom xaaTavaia kastanje xavrnzi4cv catechismus xavxa goochelen xceuX6c 3. kool. zot13/4.2 kalm xcezoc4eLV gaggelen x.elexXvg hagel xoixpw haver xictpoc ceder zeipetv 1. scheren xeicTOccr. heem xel.t.occ gems, hinde xlv-ravpia santorie, duizendguldenkruid xipac hoorn, karaat, 1. kers zepoteria 1. kers mpGiTLOV karaat xeLOstv but • gevel, hoofd xiyiros aap, hof, 2. hoef x4p6; 2. struis )nipug roem xtp6pEov ciborie x.tOcipa citer, gitaar uzlhaxecv loeien xia-rn kist xi-rpov citroen • gaan Otaryr) 2 klinken xldectoc hout • klerk GRIEKSCH. klimaat xripa ladder xliveLv klimaat, leunen 0,154gtv louter x)orr6c, aired 1. luid zlegetv 2. klok, lachen xvie72 netel z14+ neefje x6yxv kog xogetv schouwen xottav heem 3t6x.xug 1. koekoek zOot.6; kalle .4 ,311)1,0E; kolokwint xoXoo-cr6; x ► no; 2. golf, welven x6)10; 2. golf xOpti.tt gom x6vev 2. gondel kettle xovig 1. neet xoni; heep xopiVAtov 2. koraal x6pag raaf xopiavvov, x6peckoriander xopwvic kornis, kroon x6Tzpog ieder x6vAoc ketel 7c6cpi.voc koffer xpaeatv61.10 ratelen xpaviov hersenen xpomip krater xpark hard xpiac karonje, kreng, rauw xpig 3. krik xpLOY; gerst xpixeLY krekel xpiver.v rein zpios hert zpoxast ► os krokodil xpoxo; krokus xfhog, x.pl'g6-r.a110; kristal xp(nrcv, xptinrretv grot, 2. krocht xpfgeLy 2. krassen x67rretv heup Koem.s, xvdtcLinov kwee xaos 1. hoos xt'cloc wiel xuxvi4ce, x6xuov komkommer x,15/Lvepo; kalander xacg 1. kelk loppccIov, x6tApri cimbaal x,6thorov komijn -..tunTiptaeroc cipres xlsnretpoc cypergras xlinrpoc koper xx,51 /0c: xOv huikderk x6cov hond 7..(LEA72 heem x6.)p.oc, moptepai.ce komedie xd1r77 heifer' Act7xp6; lak Agapoq lazarij )autos 2. leek laic); sleeuw /ccx,i4si.v slaan lcixxo; 4. lak )1,0ccep6s7rt leekamp locprrhp lantaarn ..),(30rocOov, loc7rd:o-creiv patig lciwretv 1. leppen )E pct lariks lirtv legende, lezen lairetv leenen, lijf leipEov lelie /sizzev 1. likken, likkepot ),E67rapeoc liebaard /iroc, li7rEtv leproos, loof levx6iov lakooi ► eux6; 1. licht, lakooi lizos leger, liggen Xicadv leeuw, liebaard 1h7stli slak )► .pp6; 1. leep 141; loon 10,9ciop.cci. lust /Lvov 1. lijn ltrapsiv lijf lvraveict, li.Th litanie M.Tpor liter )12cl/tom lekker /opOc 1. lap 1679s 2. lans lo,'Jca 1. loog Aozoc liggen XO7g 1. los. 164eLv sluik 1Lzoc 1. wolf X6poe 1. bier /Om verliezen poinavov 2. mangel imerinvs magneet p.aia moei tizeLyv meun Imexp6; mager ptceloixv maluwe ptavepa76pa;mandragerskruid pityva manna ptapaivetv murw paprepirm 4. griet plpptapoc marmel, -er p.apTup, papv5pt.ov martelaar pciacretv 1. maag 2.0'efre4 2. maat tAccupOc 1. moor mij pterec mogen pieoptat, ttieredv meten piev 2. mede litsaLzoc mild talGiVn blakvisch [Aileen, mout (AXE meeldauw 1.telDayro; mallote peliwo mil [Apo; markt [Lio.cro; middag pi67:11ov mispel as-dc 3 mede o v metaal t/sTicopog verheveling EziTpov 3. meter p.hxwv maankop smal, meboen Fti2v maand pt ivn maan ptirrnp moeder p.txpO; smaad plphazw 3. maven 396 WOORDENLIJSTEN. FtivOa 2. munt o' wee 11.1.1,6gEv 1 min oleo; etter imy S EV mastel een I.Et.a06c miede °Ivo; wijn 'Loin giS ooi

misselijk

ELLTpa mijter 4:) . 1x0; 1. wijk pcovarmiptov 3 monster ox,r61) 1. acht 1401,09c6c monnik 61x«; hulk ELOvvoc 1. manen 6);Aixv m os eztalig pooptoupe murmelen mest tetoCiera, 1/01)0-Ex)? muziek 61/1k1)? 2. mist 1.64E14, meuzie, mug

mooed 61.1,6s semen

0, p,cpal6c naaf, navel pt001/40; 1. muil oFtpri zingen ELL),y; ameldonk OveLeo; nijd FLD‘etv 1 malen ovop.ce naam trUpocr.voc, EJ.ijpo moeraal Ovo; ezel Ovvg 1. nagel g7r)ov 1. wapen On* opium, zuigen 0, 7ot/4u oog o, pasty waarnemen oprevov orgel, werken opiyetv rekken opzi.7.0Ev0v orego ,opsx-ro; recht opvvi..tt runnen opt.; 1. arend opopo; erwt oppo; aars opT4 wachtel OpuwE6; rochelen o lovov rijst, rogge Opcp6; 2. erf 6pzha-Tpa orkest ()acre oog Oao-op.ocE 2 acht 60-1-peov oester 01;77p0; eunjer oi)Oscp uier oiAoc wol oi); 2. oor OpOoat.tOs oog Or; 2. aal Oci9puc wenkbrauw oxos 4. wagen naiatv bijvoet II(xt.cLv, vottcovia pioen zcadc/).4 voelen roan palie iroivevp panter rand, 7rotrec; paap rdarupo; papier nocpci 2. ver- , paard 7rapaPolii prevelen naPcieEtcro; paradijs ncipeog liebaard irdcPecats pardel napotxia parochie iroipos 2. voor irecesTh pastei 7rciaza Paschen 7rcercilm pateen nocriop,«G voeden 7rGenip vader no'cro; baan, pad naCistv, nothcrtg poos ne66t niemendal nie4 veter neiGELL beiden ntipa 1. vaar 7rilap.ot binden nixecv yacht rafts, pool nelexav, irilzxv; pelikaan rD.oc vel nreroto -o-Th, -ovtex Pinkster ninept peper ni7rolv 2. pomp, pompoen ripocv 1 ver zgprept-410h, -oc perkament nipeetv nonnefortje, patrijs nEpch patrijs 7rEpi 2. verzipv4tAt 1. prijs 7rETC611011.0 pateen, 2. vadem 7rit-po.; peterselie, piet res-pocriltv)7 peterselie n-taecreat bieden na.6xn vucht 7:757vopu. vangen n477)2 beek niPyptex bank vaan p.Lprg 1. mier peL lopot mirre !/.1")r0; mirt Luc muis 1.6-310; moed taipov moerbezie 1.Ecopo; 1. mare vary aveelzaad voipaoc nardus Jai; 1 aak AILED nemen viol nieuw vino`E; neef virEpo tnoord vei,poi, 2. nerf vecp0m nevel vzcpp6; nier viecv naaien 1/72- 2. en vnacra 1. eend Not°lciog klaas virx sneeuw vOvva 1. non v6aro; genezen vL, vi', nu v(4 na,cht vv6s 2 snaar o die Orto; 2. anker Oeol'4 land Ro; 3. oest 1)961,4 gewaad GRIEKSCH. 397 iribcw boeg nifty piot 7riloc vilt vtarri4ecv piepen 7ri7t-retv vi vnden nio-aoc 1. pik 71"LTTaX1.010 petitsels 7ricov 3. spek, 1. vet 7rlonin7; planeet -n-lcialoc vouwen irldecrcetv pleister vlovroc lik plataan vla.reicc, 1w:5c plaats, plat, plataan, pleister, vla irlexeLli vlechten 7rlieLV vlieten rlsopiTtc,7rIevpoifierecijn 7E-Xiceds vol n-117775 plaag rli)Enn vol irinacrstv vloeken rlivOw flintglas. plint 7rvieLV fniezen 7rod'oc7pce pootje 7rOchov pui 7roistv, irroivat; poezie roxos yacht voltk vaal rat; peupel , politie, yolk irolts-sia politic v-6 ► 0; pool irollinrruzoto polis 7r-016; veel 7roptrh pomperij nope6st.v 2. varen 7r6pos porie, voert 71-6pTE; var Tropp6pos porfier, purper iro6774 ponk 7c-o6; voet irpaexdx.x.coe abrikoos wpierov prei it-Oa-cm, -71- pcavnxi; prakkezeeren 7rpsof3 ,'Prepoc priester VphOSIV braden wpdt.Lo; vroom rpo-Utzvov pruim rporrms profeet rpcox1-6; 2. vorst irrepic 1. varen wripvcc verzenen r-r-spdv veder, 1. varen n-riaastv pestel, vijzel 7rr6stv spuwen 7rr,")g polis 7ru7t.th vuist ruO(.chv bodem 7114Es 2. bus nuns 1. bus ir6ov .vuil nod; biest 7r6p bertram , bureau, vuur 71-6peOpov bertram iri5Hos bureau 7roalistv 2. veil 7r610; . veulen 7r6')Ei.oc I. voeren 7rck wie 776-)u vee P art wortel p5c7ruc raap Oetv werken Piety, ftiii,..ta stroom pc -471)1)1m. 1. wrak PhrcdP, froptxh rederijker, 2. woord pryx0; ronken iM'adtzv epov oleander ( ()dew, pki‘ia roos, wort pOptoc worm topie-cv slorpen poila 1. riem Pro 2. ruit crocrivn 2. zegen cdcypta sommer 0-Oc7o; 1. saai •cbuto; sak, zak adcxxopo;- suiker calap.devd`pa salamander c•cbcht/ov sandaal advmpetpo; saffier ace, px.dcpaiyo; zerk (7°"—UPOS sater criltvov selderij avyi) zwijgen erixepee cider at p.6; scharminkel (Avant aveelzaad Grxie40) hinken, schenkel aucipetv 2, scheren nt,Oc/let.v 2. sehaal entobealov schandaal amleirret.v schaaf cx.ceepic, ervirc schip athrTgtv, crzin-regOoct bisschop, spieden enoin-rpov schacht, schepter cud& schijnen cziatva 1. omber cx.i.7xos skink azip.r.retv 2. scheef axiiredv, 6toi7roc,- schijf encoXio; 1. scheel azopniog scherp, schorpioen axdro; schaduw nailov schuur cntij.r oc huid G'ELO(PC(76 0 ; smaragd aFt4ts smeerling C the p6v6; smart atitiln, crp.t.v64 smid 0-E4ptc smergel apoxetv smoken 0-01.4pck zwam (roc* beseffen o-irien 1. spade arcei.peni 2. spoor a-rapid; sparen a- rcepr6; sparterie cripxecOou .springen o- 71-01/407 spelonk an i770; vink cmoryla spoils groveh studie crr&pcvo; scam crezvp6; sturen crrecepi; staverzaad Cr TiyeLY dekken a-n/2m stijgen avilletv epistel, stellen, stool 398 WOORDENLIJSTEN. (PripPe EV stampen avivetv stenen o-Tspeo; 2. star cpriAn stoel avice steen erTgEf.V steken a'ro stool creroOevvotu strooien o-Pcpa776; 2. streng a-rpovOlov,crTpoao;l.struis crTpor) stroof 6.r61111 I. stoppen av'nroc I. stomp crt5 du 0-5x0v vijg Cr uvarypi synagoge 6i3pcig sering crsc.&1Xi LI, vallen trcp& pars spreken , aryystv spang acpowo; spons axaL6s sehets er;Cieh, C•ZiELV cedel azah 1. school Ticicorrov talent Mwrar26:tadpuinjt TOcpycevov drek s-ovi3poc stier 'reser; dong Tad); pauw 're noch Tirecv inkt, tint Ti70; dekken Teivetv 1. toon Tatizoc 1. deeg, dijk Tiz.vou dienen Tip.Evoc tempel, vlijm Tepiptv00; terpentijn TSpEiv draaien Tint« dreumen, tarm Tt perea0oct dorst Temacepeg vier ThxeLV dooi Tiypt.; tijger TiOwp.t. doen TIZTSLY dijen 7. Es wie Tliivat dulden To 1. dat, die Tolizocery dulden T6100;1. toon To7rgov topaas T0p70; stork Topivn dwarrelen TpoeVcavecc, Tperyos dragant 1-pectus darm Tpsi; drie Tpirittv dorschen Tperos derde T1/ du TOpocvvo ;tiran 1-14)p-t, dorp Tvp6s boter Tt5HE; toren Ti)Tos doof T6;07 deugen vacua hyena ItYynic wekken It.)7106; 1. wak iIepoc otter 5 0 6.) p water utO; zoon -51hvis 1. gij, u i`nrip 1. over {')n-voc suf l'iroxOvepoc hiep 1;; hyena, 1. zeug ' leipocivco weven poccvm boenen, fantasie, venster rock boon ?0,0v7g balk Tavl--4eLv fantasie potpetv boor cpaaccevO; fezant ?o,co-x.6) ban pepstv baren soE67etv buigen cp.476; beuk ?AO; baldadig cimpti ban, faam roan fiool ?locntt flesch plepoT6p.ov vlijm ?)► iystv blaken, fluim cpp&frastv bergen cppoeTnp broeder cpp,57etv frikkadel er) beu r5),Xov blad Am boom cp6gcv 2. ben qmovelk puist cfg,lyscv bakken XoePtecpt.ov kaviaar zatvco geeuwen xcci.Lat bruidegom zoctpeo gaarne xaliv kalen xoeptacepv; gamander zoctIceilitnlov kamille zave6tvetv vergeten zios gas, geeuwen zapax,Thp, xec tooccraistv karakter X6pt; gaarne, grate )010Tv; kaart xgstv gat zit« geeuwen xe/a6vGOV schelkruid xigiv, ze6stv gieten xhv gans zei;gisteren x ► uzpOiglimmen xlwpO; geel xOeonio; gat zolipa cholera, 2. kolder xoLi cholera, 1. gal, 2. kolder xophi 1. garen, koord Xope4 koor xfrcos gaard zo61/214 1. hop xpeAeLv grimmen xpircv grind xpecrroi christen xpOptocgrimmen xpovExOs, zpOvoc kroniek 2C1)165, 20gEV chijl ,lialp.Oc psalm c'oliv4 2. el c',)6,.■ ei 61poc horloge, jaar ea'; 1. zoo g)zpoc oker LATIJN. 399 LATIJN (met Italische dialecten en Middellatijn). ab, ap- of abbas, abbatia, abbatissa abt. Abella appel abrotonum averoen, averuit abscondere schans abusus abuis acanthus akant acceptus aangenaam accisia accijns accordare akkoord acer, acernus ahorn acetum, acidus azijn, edik achates agaat acies 2. aar, 2. egge acra 3. aker actus akte acte hadik aculeus egelantier acus 2. aar ad toe adamas diamant adulter avetronk advenire advenant, advent, avontuur advocates advocaat,voogd cequor 1. agger ces erts, 2. oer cestas eest cestivale stevel cesturnare 2. eer. cetas eeuw cevum eeuw ager, agere akker agnus oonen agnus castus kuischboom ah lassus eilaas. ala alant alabastrum albast alauda leeuwerik alba albe albus elft alca alk algce algen alius, alias elders, alias allium ursinum daslook allodium allodium. almuti um, muts alnus 1. els aloe aloe Alpes Alpen altare altaar,autaar,outer alumen aluin ama aam amandola amandel amarellus, amarus morel ambactus, umbascia, -iata ambacht, ambt amb- om ambire werven ambo beide amictum amijt amita tante ammoniacus(sal) salmiak ampulla ampel, pul amuletum amulet amygdala amandel amylon ameldonk an- aan anal eend anca 1. enkel anc(h)eria I. anker ancora 2. anker angelus engel angere en g anguilla, anguis 2. aal augustia angst anisum, anethum anijs ansa einze anser gans ante ontantophyllus antoffel anula alant anus aanheer aper ever apium eppe apes L bij apotheca apotheek, santenboetiek apostolus 1. apostel appellare spellen

  • appostella 2. apostel

Aprilis 2. April aptus koppel aqua a, as aquarium 1. aker cequilegia akelei arare 2. aard, aarde arbalista armborst bor esp arca ark archi- aartsarchiater arts

  • archiatria artsenij

arcubalista armborst Arduenn a arduin area L neer aridus asch armoriaca ramelas armus 1. arm are 1. aard, aardig arum aronsbaard as 2. aas ascalonicum, eschklook ascia aaks asinus ezel asphodelus affodil assis 2. aas assisa accijns astricus estrik audire 1. hooren angere ook augustus Augustus, oogst aula pul Aurelianus orleans auricula oorliet auripigmentum operment auris 2. oor aurora oost aurum operment,Loranje auscultare 1. hooren autem dan are Mar2a amerij arena haver avibuspermissusvogelvrij avis ei avunculus onkel, oom anus oom axilla oksel axis as bacca 1. bak, bag, bei bacca lauri bakelaar bacar beker bacinum bassijn, bekken badius 2. baai baga bagge baia 1. baai bajulus 1. balie balbus verbouwereeren 400 WOORDENLIJSTEN. halaena balein bal/are 2 bal ballivus baljuw •balneum bad ,batteus belt barnbacium bazijn ban,lum banier banneretus baanderheer, baanrots .barba baard barba Jovis donderbaard barbarius barbier barbarus barbaar harbul barbeel, 1. barm barca barge, bargie, bark baris barge baro baron barra 2. baar barracanus barkan barrotium baroets barrire, bar rus beren basanium 2. bazaan hassus 1 bas baucale bokaal beccum bek bedellus pedel beflabef beghtna begijn belare blaten bellum twist benedicere benedijen henna 1. ben berfredus belfort beryllu• beril, bril bestia beest besti,ilia beestiaal beta 1. beet bettonica batengel, beteuDie hi- tweedracht biblia bijbel hicarium beter zwilk birrettum, birrum baret his twee bison bizon blasphemu ,n blaam blatta 2. blad blida 2. blijde boa boa bodellus beuling bodina bunder boia 1. & 2. boei bonna bunder bonneta 1. & 2. bonnet borrago bernage, borage borratium borat bo koe botilia bottel, bottelier botidul beuling brachium 1. bras. brati)silium braziliehout braxare 2. bras brevis brief Brigantia 1. berg Brundisium brons bryonia brionie bubalus buffel bucci (la beukelaar bucetum heide bucina bazuin bufalus buffel bulla 2. bel, 2. bul bunnarium bunder burgum burg burrus bureau bursa beurs buscus bosch buta 1. but buteo buizerd, butoor butum 2. but butyrum boter buxis 2. bus buxus 1. bus cachinnari gaggelen cadentia ka us cadmza galmei ccedere scheiden crepe, ccepulla siepel ccerifolium kervel Ccesar keizer Ccesia (silva) heester calamancus kalamink calamina kalamijn calaminta kalament calamus halm, schalmei calander 1. galander calare halen calcare nachtmerrie calc-ia, -eus kous calciata kassei calefacere komfoor calere klant, komfoor, 1. lauw calidus kandeel, 1. lauw, schouden calyx 1. kelk calor 2. haal caltha 2. gouw calvarium calvarieberg calvus kaal calx kous, kalk calyx 2. kelk camelina karmil camelus kameel camera kamer camisia hemd camomilla kamille camphora kamfer campio kampioen campus kamp camurus 1. ham canalis kanaa,1 canavacium kanefas cancell-i, -anus, aria kansel, -ier -arij cancer kanker, kansel candelaria kandelaar canere haan canis hond, kanalje, konijn canistrum kanaster, kanis canna kan, kaneel, kanon cannabzs hennep, kanefas, kemp canonicus kanunnik canthus 1. kant capa kap, 2. kapel capax kabas capella 2. kapel capere heffe,n, kaatsen capistrum kaapstander capitale kapitaal, kateel capitane,s kapitein capitelium kapiteel capitulum kapiteel capo 1. & 2. kapoen cappa kap 2 kapel capparil 2. kappen cappus 1 & 2. kapoen caprif)lium kamperfoelie capsa kas captiare kaatsen captives katij \rig cappus -haftig, 2. hecht capuccium kapoets capulum kabel ca out hoofd, 1. kaap, kabuiskool, korporaal cara sier carabus karveel, krab carbuncKlus karbonkel career kerker cardznalis kardinaal cardo knier LATIJN. 401 carduelis distelvink cardus, carduus 1. kaarde carere 1. haar caritas karitaat carmelita karmeliet carmen roem carmesinus karmozij n taro kreng caronia karonje, kreng carota karoot carpere herfst carrus liar carta kaars, kaart cartuna kartouw Cartusia kartuizer casa kazak c aseus kaas c assa kas cassare kassig cassia kassie cassis 1. hoed. c astanea kastanje ,castellum kasteel .castigare kastijden castor, -oreum kastoor castus kaste, kastijden ,casubula kazuifel c atena keten catechismus catechismus Catharzna Trijn cathedra sjees c athedralis kathedraal • atinus ketel • attus kat taut-us, -ulearius goochelen cauda 1. keu caulis 3. kool cauma kalm caupo koop .taus-a, -ari koozen cavea giool, kevie, kooi, kouw cavere hoeden, 1. kuur, schouwen .caverna, caves 1. hol -ce hij cedrus ceder cedula cedel celare helen, kleur cella cel, helen collarium kel der celsus kolom census tij ns, cij ns centaurea duizendguldenkruid, santorie centenarius centenaar centrum centerboor cent-urn, -uria cent, honderd cera 2. struis cerasea 1. kers cerebellum cervelaatworst cerebrosi boves hoorndol cerebrum hersenen cernere rein cerussa 2. struis cervus hert chalare kalen character karakter cherubim cherubijn cholera cholera, 2. kolder chorus koor, L koraal christianus christen chronica kroniek chylus chip ciborium ciborie ciccum sikkeneurig titer keker, sisser cichorium suikerei cing-ere,-ulus haag, 1. singel cinis sintel cippus cipier circulus cirkel circus circus cisimus zizelmuis cista kist cithara titer citra hij citro citroen civis huwen clamare loeien clang ere 2. klinken clarus klaar classis klasse claudere klooster, kluis, kluister, sluiten claustrum klooster clavis clavier clarus karviel clenodium kleinood cler-us, -icus klerk clinare leunen cloaca, louter clocca 1. klok cludere kluis c/uo luid clusa kluis clustrum kluister co- 2. gecoccinus konzenielje cocculus kokkelkorrels cogitare heugen cognitus kwant cog noscere kunnen cohors gordijn, 2. koer colere kolonie, 1. kouter collarium 1. kolder co//is hit, kolom collocare 2. koets collum hals, 2 .klier, 1 .kolder colocynthis kolokwint colonia kolonie color kleur colubra klovenier columna kolom committers kommies , kommiesbrood co mmunio co mmunie compassus kompas computare kantoor con- 2. geconcha kog conficere konfijt conger kongeraal conila keule connivers nijgen conscientia geweten consecratio consecrati e consobrinzcs 2. kozijn consolida kersouw conspuere kwispedoor constare 1. kosten consuetudo kostuum convallium konfilje conviare konvo ai cooper-ire,-torium koffertorie cophinus koffer copia kopij copulare koppel coquere koken coquina keuken coquus kok CO?" hart coralium 2. koraal corbis korf corda koord cordatus kordaat coriandrum koriander corium keurs 26 402 WOORDENLIJSTEN. cornicula 2. kornel, kornoelje cornix kornis cornu hoorn, kornuit cornus kornoelje cornutus kornuit corona kroon, kruin coronis kornis corpus 1. rif correctus, corrigere krek cortex kurk, schors cortina gordijn corvada 1. karwei corylus hazelaar corvus kormoraan, raaf costa 1. kust costare 1. kosten coxa 2. hak crabro horzel cracca 2. krak crater graal, krater crates 2. horde crecca 3. krak credere crediet cremare haard tremor tartari kremetart crescere 4. kroos cretal. krijt crex 3. krik cribrum rein, reuter crisparnentha kruizemunt crisp-are, -us krep, krep: pen, krispelen crissare rijselen crocire 2. krassen crocodilus krokodil crocus krokus crucea kros crucifixus crucifix crudus rauw, 3. ruit cruor 3. ruit crupta 2. krocht crux kros, kruis crypta grot, 2. krocht, kroeg cristallum kristal cubare 1. hoop cubella keuvel cucina keuken cucu/us 1. koekoek, guig cucuma 2. moor cucumeris komkommer cucurbita kauwoerde cucurum koker cudere hotsen, houwen, wett en culcItra 2. kussen culmen halm cult-er, -ellus 2. kouter, kortelas cultura 1. kouter cum- 2. ge-, han(ze) cumbere 1. hoop cumbrus kommer cuminum komijn cuniculus konijn -cunque ergens cupa keuvel, kiepekorf, koepel, 1. kop, kuip cupere 2. hoop cuppa koof cuprum koper cura 1. kuur curia huis currere koers, krant, 1 . ro s curses koers curtus kort cust-os, -or 1. hoos, koster cutis huid cydonium kwee cylzndrus 1. kalander cymbalum cimbaal cyperus cypergras dactylus dadel dama damhert damascenus kwets damnare doemen dare, datum datum de toe decanus 2. deken decem daker, tien December December decuria daker defructum brouwen delere delgen delphinus dolfijn dens tand derbiosus teter desp-icere, -ectus spijt diabolus duivel diaconus diaken dicere tijgen, teeken dictare dichten dies 1. dag dies Avis Donderdag digitus taken, 1. teen dz gnus teeken dimitum diemit disc-ere, -ipulus discipel disconficere schoffeeren discus disch doctor 1. dokter doga duig doming 2. dam Dominica in albis Witte Donderdag dominus 2. dam, 3. dom, dominee, 1. & 2. domino domus 2. dom, timmer dorsum dos dosis gift doxale dokzaal draco draak, dragon, dragonder dromedaries dromedaris. dubium twijfel ducatus dukaat ducere tiegen duciculus doezel ductile 1. dille duo twee duodecim dozijn duplu$ dobbel, twijfel dur-are, -us duren, volharden dursus dorsch dux dukaat ebenus ebbenhout eboreus ivoor ebrius sober ebur ivoor ecce hac sa echo echo ecquando, ecquis 2. etedepol 2. etedere eten ego ik electuarium likkepot eleemosy 21 e aalmoes elephas elefant, olifant. emere nemen encaustum inkt endzvia an dijvie enula alant episcopus bisschop erica riegheide ermisinum armozij n err-are, -or arren eruca 1. raket erug ere rispen ervum erwt est is et 1. en, 1. of evangelium cvangelie LATIJN. 403 excaldare schouden excarpsus, excerptus schaars excellere hals exclusa sluis excommunicatio excommunicatie excurare schuren excurt-iare, -us schorsen, schort, schorten expendere spandeeren , spijs, spinde expensa spijs expurgare spurge exquadrare eskader extendere standaard faba boon faber deftig, fabriek fabrica fabriek fabula label facere doen facilis gemak factio fatsoen factor factorij factum feit factura factuur facula fakkel fagus 1. beuk, 2. boek falco valk fallere falen, 1. feil, fout, vallen falsicare valsch falsus falsaris falx valk fama, fari ban, faam familia familie farcire bergen, fazen fascia faas fata fee fatuus fat fax fakkel Februarius Februari fel 1. gal Telix bilzenkruid femella femelen femina dochter fenestra venster feretrum fierter feria feest, foor, 1. vieren feriari 1. vieren ferire 3. beer fermentum berm ferre baren, 3. baar ferula bezem ferus tier fervere barnen fesla feest festo festo en fi beu, fij fiber bever fibra, fibria franje ficus fijt, vijg fidelibus fidibus fidere beiden, bidden fugere dijk, fiksch, vischje figural. deeg, figuur fi/io/us pillegift filius, filia dochter filtrum filter findere bijt, bijten, bits, bitter fingere 1. deeg, veinzen finta vint finus, finitus fijn fio 2. ben, 1. bouwen firmare vormen formus ferm, vormen fixus fiksch flagellum blouwen, vlegel fiagrare blaken flare blazen, fluit, folen fiasca flesch flatuare fluit flavus blauw Here bloed fievotomumvlijm fligere blouwen fioccus vlok, vlos florere bloeien, bloem flos bloem, fleur, florijn fugere bloed focus bakken fodere bed fcenum grcecum fenegriek fceniculum venkel folium 1. blad, foliant folliculus filozel fons fontein, vont foram boor, 2. fret fores, forum deur forma vorm formus warm fornax fornuis fors fortuin fortia forsch fortis dorren,fort,forteres fortun a fortuin fovere bakken traces draf francenum fransijn francus frank frangere breken frangula (rhamnus) sporkeboom frater broedPr fremere brommen frendere grind frons front fructus brood, bruiken, fruit, vrucht fruges brood frui brood,bruiken,vrucht frumentum brood frustum aamborstig fu beu fugere buigen fui 2. ben, 1. bouwen fu/pur blaken fullare folen, vollen fulmen blaken fumus dons, fuum, opdoemen fundere gieten, fontein fundus bodem, fonds fur 1. fret furca vork fureturn 1. fret furnus fornuis faro 1. fret fustaneum In stein futare, futuere foeteren futurus 2. ben, 1. bouwen gabalus gaffel gabata gabaar gabia giool gablum gabel(le) gcesum 2. geer gagates gagaat, git galanga galgant galea galei galeria gaanderij galingan galigaan galio galjoen galiota galjoot galium walstroo galla 4. gal galopia 2. klos gamandrcea gamander gannire janken garrire korren gelare gelei, 2. kil gel ata gelei gelu 2. kil gena kin genista genst 404 WOORDENLIJSTEN. genitus jent, kind gen,s kind gentiana gentiaan gen,u knie genus kind geranium geranium gestus gebaar gignere kind girgulus gergel glaber glad gladiolus zegge glis, gliceus gleis, klit globus kolf glocire 2. kolk glomus kluwen gloria glorie, luid glubere klieven gluere kluwen plus gleis, klei gobio geuf, govie gorellus gareel gradalis graal blz. 378 gradus graad granatus granaat grandis 1. groot granum 1. graan, granaat, graniet, grein, 1. koren graphium 1. & 2. griffel gratis gratie gratum grei gravis grief gremium grond grillus gril grumus grom, kruim grunnire gronen grupta grot grus 1. kraan grutum 2. gruwel gryphus griffoen, grijp g ubia guts gummi gom gula keel gulosus gulzig purges gorgel, kolk gurgulio gorgel gustare 2. kosten gustus goesting, kiezen, 1. kust gypsum gips habere hebben, habijt habilis abel, (on)hebbelijk habitus habijt hcedus geit hceres oir haruspex 1. garen hasta Bard, garde haurire hoozen hederacea herderik, hederik heia 4. hei helvus geel heremita hermiet heri gisteren hermelinus hermelijn heu miserum ocharm hiare geeuwen hilaris geil hinnire hinniken hoc est corpus hocuspocus hodie heden holcas hulk homo bruidegom, 3. omber hora uur hordeum gerst hortulanus ortolaan hortus 1. gaard, gaarde hospes gast hospitale hospitaal hostia hostie hostis gast humlo 1. hop Sunni hunebed hupa 1. hop hycena hyena hysopum hysop icere ijken ignotus kond zllustris doorluchtig imprimere prent imputare ent in in in- on2nclutus luid incus aambeeld indicare teeken, tijgen indicum indigo indignari verontwaardigen in fans vent infra 2. onder ingenium gijn insece zeggen instanter instantelijk instig are steken inter 1. onder. intercipere ondernemen intermedius onderhalf interpretari vroed intib-ea, -us andijvie intrare enteren inula alant io jo istud dat item dan jacere jagen janua, Janctarius, Janus Januari jecur lever Jesus jee, jeminie, jezuYet jocul-ari,-arius,-ator goochelen jocus goochelen, jok jubilare jubel jubilceus jubilee judceus Jood jugerum, jugum, jungere auk Julius Juli juniperus jenever Junius, Juno Juni jus jeu jus,justus juist juven-cus, -is jong labare, labi slapen labi, labina lawine lad-ium, -rum lip labor slameur Laburdanus abberdaan lac lat(o)uw lacerare slaan lacruma 1. traan lactuca lat(o)uw I acus laak, 4. lak lcevus sleeuw laicus 2. leek lama 2. lom lambere 1. leppen lam-ina. -ella lemmer lampetra 2. lamprei lana 2. lam, wol lancea 2. lans languere 1. lak lanterna lantaarn lapat(h)ium 1. leek, patig laqueus lats larix lariks, lorkeboom larva larve lascivus lust laser, laserpitium, lazerkruid lassus 2. laat laterna lantaarn latus dulden, 1. laat laudate laud aat laureatus lorej as LATIJN. 405 lauridendrum oleander laurus laurier, lauwer laus lied blz. 355 laus et jubtlatio 3. lof lavare lavendel, lavoor, 1. loog lavendula lavendel laxa leis Lazarus lazarij lectio les lectuar2um latierboom lectus liggen letus 1. laat leg-ere, -enda legende, lezen, les legio legioen lens lens lentus lenigen leo leeuw leopardus luipaard, liebaard lepr-a, osus leproos levare 2. lichten levis 2. licht I evita leviet lex 3. lei libEr ledig liberare leveren libisticum lubbestok bcium drilling, lis li gare legeeren Ligu2-ia,l2gusticum lavas, lubbestok ligurio lekker /ilium lelie limax slijm limus lijm linamentum lemmet linea 2. & 3. lijn, linie linere letter lin gere likken lingua tong lin quere leenen linter linde linteum lint /intim 1. lijn, lint liquiritia kalissiedrop lira leeren, leeze litani a litanie litera letter litus 2. laat Zobia 2. loods longus 1. lang lora, lcrea 1. leur lub-ens, -ido lief lubricus 1. leep, sluipen lucere 1. licht lucrum loon lumbus lende, loenie lumen 1. licht luna 1. licht, luim lunce dies Maandag lupus 1. wolf 7 uscus loensch lustrare luister lux 1. licht lynx 1. los lyra 1. her macer mager, smaad mac-eria, -io mazier, metsen macula maggelen, 1. malie, mazelen mcena meun magister meester magnesium man gaan magnetes magneet magnum bona ,m makke boonen magnus, major 2. meer, meester, meier, mogen majest as majesteit majoraca marjolein Majus Mei maledicere vermaledijden male habitus melaatsch malleus 2. malie, marteel males mast malva maluwe, malve mancus mank mond ala mand el mandare mandarijn mando e 2. maat mandragora man dragerskruid mane 1. morgen manganum 2. mangel man2pula manipel m ant- ellum, -vie mantel manus mamiering, mandarijn, manier mantel, mondig mappa ammelaken ma7 agium moeras mare 1. meer, moeras marg- a, -ila merg margarita 4. griet margo 2. mark mannus kormoraan ma2 mor marbel, marmer marrubium malrove 111 artius Maart martulus marteel mart-us, -es marter martyrium rn art elaar massa mas, massa, messing mater moeder matrina 1. meter matrix matrijs matta 2. mat mattm a metten mattes 5. mat matutina metten maxilla 1. maag M aur us 1. moor me mij mederi remedie medic-Ma, -us medicijn meditari meten medius 1. bezaan, middag mejere mest mel meeldauw melilotus mallote melo rneloen m( minisse 3. manen mess 3. manen, 1. wijs m ensm maand mentha 2. munt mentum mond mercatus markt merere markt merg a merloen merula meer,e, merlijn menus 1. mare merx niarkt, 1.mars,mersenier mespillum mispel meta meet, 3. mijt metallum metaal metere maaien metiri 3. meter mezerium mizerieboom mic-a, -are mica m2lia rnij1 miles miede mziium mil, ruffle male nlijl, millioen minarimelizoen, mijne minatio melizoen ming ere mest minister minister minor 1. min minuere 1. min, minuut mir-al i, -aculum mirakel 406 WOORDENLIJSTEN. miscere mastel miser, -icors barmhartig missus 2. mis mitra mijter mittere mij den mixtus mastel mobilis meubel modificare wijz igen modius 1. mud mod-ulus,usl.mal, meten molere 1. maal, molen moles moed, moelje molina molen, molenaar mcene 1. muur molinarius mulder mollis 4. mol mollossus canis molos molucella molukje monachus monnik monasterium 3. monster monere 3. manen, 2. monster moneta 1. munt monile 1. manen monstrare 1, monster, monsteren monstrum 2. monster mora meren mordere smart mors moord mortarium mortel, mortier morutn moerbezie movere meubel, 2 muiten, leenroerig muffula 1. mof, 1. moffel mulctra moelie mulqere melken mulleus 2. muil mulus 1. muil murena moeraal murmurare murmelen murus 1. muur mus 1. muis, nis mus-a, -are moezel musca meuzie, moelje, mosket, musch musculus 2. muis, mussel muscus mos , muskus , moskaat musica mu ziek musrnontis mormeldier mustum most, mostaard mutare 1. muiten mutulus, mytilus nis mutuus misselijk nactus, nanciscor genoeg nanus naan nappa ammelaken napus aveelzaad, graveelzaad nardus nardus nassa 2. net nasus neus nati•ix adder nat-ura, -us natuur navis 1. aak ne 2. en nebula nevel nectere nestel nec unus geen nefrones nier nepeta neppe nepos neef neptis nicht nere naaien nerves 2. nerf Nicolaus klaas nidus nest nigella nichel nig er neger m ili nihil niets nitidus 1, net nix sneeuw nodus knot, nestel nomen naam non neen non-us, -ce noen noscere 1. noot notes 1. noot novem negen, noen novus nieuw nox nacht noxia nooslijk nucarius okkernoot nudus naakt numerus nommer nunc nu nunna 1. non nurus 2. snaar nux 3. noot obi- 2. bij oblata oblie obscurus huid, schuur observare vasten occa 1. egge ochry oker octo 1. acht October October oculus oog olrendimentum binden olrerre oblie, offer offerenda offrande oleum olie oliva olijf olla pul olus coctum warmoes onychitis 2. niet operari 3. opperen odes kopij opinio 2. of opium opium opus oefenen orbus 2. erf ordalium oordeel ordo orde organurh orgel origanum orego oriri runnen orontium orant ostreum oester otium oolijk °as ooi ovum ei pacare 1. paaien, pagadder pacisci, pactum pacht pceonia pioen paganus heiden pagella pegel pala 2. paal palantium palts palatium paleis palea palie palia palesteel pallidus vaal pallium pelle palma fommelen, 1. & 2. palm, voelen palpare voelen palus 1. paal, palts panarium paander panata appelpent pancerea pantser pandere 1. pas, spannen panellus paneel pangere bank, vangen, 1. paal panieum, panikgras panis appelpent, voeden panna 2. paan pannus 1. paan, 1. pand, vaan pantex pens panther panter LATIJN. 407 papa paus papilio paviljoen, pepel, vijfwouter pappa pap papier papyrus par paar parabol-a, -are prevelen paradisus paradijs parare paleeren, parmantig paraveredus paard parcere sparen pardalis pardel parochia parochie pars 1. part pascere peisteren, voeden Pascha Paschen passare 4. pas passus 1. & 4. pas pasta pastei pastinaca pastinak pastor pastoor, voedsteren patena pateen patens patent pater 1. paai, pater, 2. patrijs, vader patere 1. pas, patent, vadem patrinus peer, peter ,patronus patroon pauper poover pavi voeden pavire bijvoet, plavei pavo pauw ,pax 1. paaien, pais, vangen peccatum pikkedille pecten yacht pecus vee p6dellus pedel pedere veest pedica veter pejor vijand pelicanus pelikaan pellere 1. pols pellicea pels pellis 1. pel, vel pendere peinzen, pensum pen-is, -icellus penseel penna pen, veder pensare peinzen pensiles balnece pijzel pensio pensioen pensum pensum pepo pippeling, 2. pomp, pompoen per per, 2. verperdix 1. patrijs perdonare vergeven peregrinus pelgrim pergarnena perkament periculum 1. vaar peritus 2. varen perna verzenen persica perzik persona persoon persus paars pertica 1. baars, 2. pers perula parel postis pest petacium petitsels patere vinden Petra petroleum petroselinum peterselie Petrus Piet petuita pip phantasia fantasie phasianus fezant phiale fool phlebotomum vlijm phlegma fluim phrygium opus 1. fries pic us, -a specht pigmentum operment, piment pila pil pilare pilaar pilucius 1. pluis

  • piluccare plukken

pilules pit pilum 1. pig paus 2. pel, 2. pill, 1. pluis, pruik, vilt pimpinella bevernel pincta pint pineus pingel pingere pint, poelepetaat, vijl pinna penant, pin, 1. yin pinsere pestel, 2. vijzel pinus 1. pijn pipa pijp .. pipare pijp, pijpen piper peper pipire piepen pirum peer piscis visch pistillum pestel plata pip pix 1. pik, 1. pijn plat ere, -it um plasdank, 2. pleit plaga plaag planca plank planeta planeet plangere vloeken planta plant, vlonder planes plan, plein, vloer plastrurn pleister plata plaat platanus plataan platea plaats platessa pladijs platus plat Plautus vla plectere vlechten plenitas planteit plenus vol plicare plooien, vlijen plinthus plint plorare vloeien pluere vlieten pluma pluim, vliegen plumbum plonzen plivi-a, -arius pinvier podium pui perna peie, 2. pijn poleium 2. poles polire polijsten politia politie paiticurn polis politura politoeren polus pool pomarancia pomerans pompa pomperij pomum pomerans pond-o, us pond ponere 2. post pons baan, pont ponto pont populus pappel, populier, peupel porca 1. voor porcus porselein, varken porrigere rekken porrurn prei porta poort portulaca postelein portus poorter, 2. varen, voert poscere vorschen posta 2. & 4. post postis 1. post practica prakkezeeren 408 WOORDENLIJSTEN. prceb-enda, -ere prove, punctio 1. polls rectus rectus provenier punctus 1. bout recuperare koeveren prceeocia abrikoos pun ga ponk recusare ruzie pr ceda prij, prooi pun gere punt reddere rente prcedica(re) preek, pre- pup-a, -us pop redemptio 1. rantsoen diken purgatorivm vagevuur reducere raduis prcehendere vergeten, 3. purpura purper refectorium refter prijs punts puur referre relaas prcepositus proost pus vuil regalis 2. regaal prcesens present pustula puist regere regeeren, rekken, prceservare presenning putare poetsen blz. 383, regula regel pratum prieel poten, puur rt /atio relaas precari praaien, vragen putare vuil relinquere reliquie _premcre 1. pers puteus put remedium remedie .premula 1. priem pyrethron bertram remvs 2. riem, 3. roer pr esbyter pi iester qucestio kwestie rendita rente pressare 1. 'Ars quam si kwansuis 9-eri rumen, rede _pretium 1. prijs quaquil a kvvakkel reseda reseda prim-us ,-ce priemdonker, ,quartus kwart resp-icere, -ectus respijt vroom quassare kwetsen respondere vrijpostig princeps prins quaternumkatern,kohier restare rest pro 2. voor quatuor leader, vier restaurare sturen prob-are, -us proef -que noch mice reie prodesse preutsch quercus 1. voren rex rtjk profectirs profijt quer( la, queri krakeel rhetorica rederijker prcmere, promptus pront quibus kwibus rhonchus ronken _propheta profeet quicur que ergens ribaldus rabaut proponere,proposituspro- quies 2. -wijl ricinus ricinie-olie poost quietare kwijten riga 2. rei, 1, rooien propos(i)tus proost, pro- qu2nquagesima Sinksen rigare regen voost quinque kwint, vijf rip-a, -aria rivier prow proza quintale kinnetje riscus rusch provencla prove quinta kwint ri SUM rijst provid-ere, -enda pro- quinus kienspel rites gereed viand quis wie rogus 2. raak provincia provincie, quit(t)-us, -are kwijt, kwij- Roma stroom vroon, wingewest ten rosa roos pruin a vriezen quad wat rosmarinus rosmarijn prunum pruim rabarbarum rabarber rosina rozijn prurire vriezen rabbinus rabiljn rota 1. rad, rinkelrooien, psalmus psalm rabies revelen 1. rol, rond pugn-are, -us ponjaard, racemes rozijn rotulus 1. rol vuist, vechten radere radeeren retundus rond pulex 2. polei radius raygras, roede ruber robijn, rood, 3. ros _pullet poelje radix radijs, wortel rubeta aalrups pullarium 1. polder rana reinette rubi go 1. roest pulletrus folteren ran c-ere, -ides runs rubinv s robijn pullus folteren, palei, ranunculus reinette ructare rispen poesjenel, veulen rapa raap, raponsje rudus gruit pulsare 2. poes, 2. pols rapuncinm raponsje ruere rulne pulsus 1. pols rants raar rufus 3. ros pulver poeder, pulver ratio 2. rantsoen, rede rugire rochelen pulvinus 2. fluwijn,peluw rails 3. roer ruina rune pumex puimsteen ratus rede rumor rommelen, rumoer punct-a,-urn punt, 2. spon rebus rebus rumpere rooven LATIJN. 40(3 rupta bankroet rus ruim ruscus 2. rcer, rusch russus 3. ros ruta 2. ruit rutarius ruiter rutta 2. rot sabella sabellen sabina a9 bor zevenboom sabulum zand, zavel, sabellen -saccharvm sulker saccus sak, zak sacer sacrament, sant sacrament?! m sacrament sacrare sakkerloct sacristia sacristij sceculum ziel sagen a 2. zegen sagmarivs sommer sagum, saia saai sal salade, salmiak, zout salmo zaim salpetra salpeter salsa saus salsicium saucijs salus stultorum guich(e1)- heil salutaris (o) 3. lof salv-ia, -us salie, selve sandalzum sandaal sane-ire, -tus sant sanguisorba sorbenkruid santalum sandelboom sanus gezond sapa seef, 2. zeef sapere beseffen sapo zeep sapphirus salter sard-a , sardijn sat zat satio seizoen Saturni d7es Zaterdag satyrus sater saxifraga sassefras saxum mes, 1. sas scabellum schabel scabere schaven Scala 1. schaal scalpere scherp, schurft scam-ellum,-num 2. schamel scandalvm schandaal scapularium schapulier scarccbceus scharrebijter scedula cedel scelus zullen sceptrum schepter schedium schets schola 1. school scincus skink scindere scheid en sclareia scharlei scopce schoelje scorbutus scheurbuik scorpio schorpioen scribere schrift, schrijven scrinium schrijn scriptum schriit scrip/21ra schriftuur scropha schroef scrap-us, -ulus scrupel sculpere schurft scutella 1. schotel scutum huid, schuur sebum zeep secare zaag, 1. sikkel secula 1. sikkel securis zaag se curus zeker sedere zitten sella zadel, zetel semper zondvloed senecio sinsoen senex zondvloed senior jonger -sentzre gezin septern zeven September September sequi zien seres 2. zijde serica serge serius zwaar sermo sermoen sero seizoen, zaaien serp-ens, ere serpent serpentinus serpentijn sere-are, -ire, -ilium servies seta satijn, 2. zijde setinus satijn sex zes si 1. zoo sicera cider sibilare 1. schuifelen siyillum zegel signum sein, zegel, 1. zegen simia scharminkel, I. sim simila zemel similis samen sim2unculus scharminkel simplex simpel simu/ samen simus 1. zijn sinere zeldzaam sinopis sinopel sent 1. zijn siro zier smaltum smalt smaragdus smaragd sobrinus 2. kozijn sobrius sober , soccus sok soc-er, -rus 1. zweer so/ zon solarium wider soles zool, zulle solidus soda, soldaat, soIdeeren sollus zalig solum zaal solvere verliezen somnus suf sons zonde soph2a sophiekruid sorbere slorpen, sorbenkruid sorbum sorbeboom sordidus zwart soror zuster sors soort sottus zot spara gus asperge spartum sparterie spares speer spatha 1. spade, spalier spat-ium, -iari spanseeren, spatie spatula spalier, spatel specere spieden species specerij, specie speculum spiegel spelta spelt spelunca spelonk spergula spergelkruid, spurrie, strikkek spernere 2. spoor sees spoed spes a spijs spic-a, -arium 1. spier, spijk, spijker spina 1. spier spin-arius, -atus spinazie sponda sponde 410 WOORDENLIJSTEN. spongia spongie spuere spuwen .spurna puimsteen .spurcalia sprokkelmaand stain-en, -inea stamet, stamijn stannum stanniool 4taphisagria staverzaad .stare staan stater stater statio staatsie, statie .status staat stella ster stercus drek sterna stern sternere straat, strooien stilus steel, 2. stijl .stipes stijf stola stool storea store .strarnen stroo -strata straat strictus strikt stringers 2. streng, strijken, strikt stiva 2. stuit struppus strop .struthio 1. struis studium studie .stupp-a, -are 1. stoppen suavis 1. zoet sub op subdocere onderwijzen sucara suiker .sucus zuigen sudor zweet suer e zoom suesco zede sufflamen balk sugere zuiven .suinus zwijn sulphur solfer, zwavel surnen room summa som super op suricum zorggras surrogare surrogaat sus zeug suscipere ondernemen susurrare suizen susurrus zwerm .syrinx sering tab-ella, -ula tabel, tafel tabernaculum tabernakel &lea talie talentum talent talus talaan, 4 tas tangere tasten tantus dantes tapetum tapijt tarcasius karkas taurus stier taxa taak, taks . taxa, tavare tasten taxillus 4. tas taxus 1 das tegere dak, dekken teg(u)la 2. degel, tichel tell us 1. deel temo 2. dissel, 4. tas temperare temperen tempestas tempeest templum tempel temptare tenten tempus ding, tempeest tendere tent tenebrce duister tenta tent tenuis dun terebinthus terpentijn terebra draaien tergere dorschen terminus dreum(e1),drom, tarm terni teerling terra dorst, tras tertius derde, kwint, tarsel testa, 2. kop, test testamentum, testis testament texere, textus tekst theca ti,jk theriacus triakel thronus troon thunnus tonijn thymu• tijm tigris tijger tina tijne tincta inkt tingere tint titu/us titel toga dak tolerare dulden tolutarius tel tongere denken tonitrus donder tonus 1. deun, 1. toon topazus topaas tophus tufsteen tormentum tormentil tornare toer torquere dwars , taart, toorts torrere dorst, to ost torta taart tortia toorts tortiare torsen tosta toost totus Duitsch trabs travalje tractare trachten, tracteeren trad-itor, -ere treiteren tragacanthum dragant trahere dragen, trein trahinare trein trajectorium, trajicere trechter trames darm tranquillus 2. wig tres drie tribunal tribunaal tribus dorp, tribunaal trichila tralie trilix drilling, trielje tripes treeft triplus 2. tripel triumphus triomf troja, trojanus 1. trui trua dwarrelen, troffel trudere verdrieten truella troffel truncus tronk tic du tuber truffel tuberoses tuberoos tuli dulden turn dan tumere duim, truffel tunc dan, dock tundere stooten tunna ton turba dorp, troebel, troop turbo tarbot turbula troebel turdela drossel turma drom turris toren turritis turrenkruid turtur tortel uber uier u/mul 1. olm ulna 2. el ulula(re) huilen, uil FRANSCH. 411 umbilicus naaf, navel umbra lommer, 1. omber, somber Umbrice (terra) 2. omber uncia ink, 1. ons uncus angel unda nat, water Ungarus eunjer unguis 1. nagel unio ajuin unistatera unster unus een upupa 2. hop urgere wreken urus oeros uvidus 1. wak vad-ere, -urn waden vagabundus vagebond vice wee vagina vanielje vagus 2. vaag, 2. wak valere geweld vallis vallei vallum wal vannus 1. wan v aro. baron vas, vasum kaar, vaas, 2. wed vastare weespijp vastus woest vates woede vehere falie, wegen vehiculum wager), velle willen velum falie. 1. wijl venari 1. weide venatio venizoen vendere vendu, venten venenum venijn venerari winnen venire komen ventus 1. wind Venus wonen vepres wiepedoorn verbum 42. woord vereri waarnemen vermis worm verrere warren verruca 3. weer versus vers vertere worden verus 2. waar vesper wesp vesper vesper, west Vesta wezen vestigium stijgen vestis 1. vest vettonica batengel vetus nieuw, 1. weder via fooi, 1 weg viatica fooi vibrare wippen vices wijken vicia vitse, 3. wiek victim's wijden vicus 1. wijk videre wijten vidua weduwe viescere kwij nen vigil wekken vilis fielt vill-osus, -us floers villutus fluweel vimen wijme vinea wijngaard vincere weigeren vinum wijn viola 2. viool vir weergeld virga 1. wisch vicia 2. vieren virus verwezen visere verzieren virus 1. vizier vitis 1. vijzel, wederik vitrinus vernis vitrum vernis, weede vitula 1. viool vitulinus velijn vitulus 1. weder vivarium vijver vivere kwik virus kwikzilver vocatio beroep vocare gewag volvere wallen vomere wandaad vos u vox gewag, voos wambasium wambuis zeduarium zeverzaad zelosus jaloersch zephirum cijfer zinziber gember zona zone FRANSCH (ook Oudfransch en dialecten). N. B. — De Fransche woorden, die aan 't Germaansch, bepaaldelijk aan 't Nederlandsch ontleend zijn, zijn vet gedrukt. Deze lijst is tevens aangevuld met al de andere Fransche woorden van Germaanschen oorsprong, die in 't Woordenboek niet vermeld werden noch konden worden. Zij zijn ook vet gedrukt en met een *geteekend.

  • abandon ban

abordean abberdaan abbe, abbesse, abbaye abt able abel ablette bliek aborder aanranden abricot abrikoos abus ahuis acanthe akant accon 1. aak ache eppe accise accij us accointer kwant accord akkoord accoster aanranden accrocher haken

  • achopp-er, -ement 2.

schoppen 412 WOORDENLIJSTEN. acre 3. aker appui pui bailie 1. & 2. balie acte akte arche ark bailli baljuw actuel dadelijk -ard 3. -aard baionette bajonet adzeu adie ardoise arduin *balafre lip

  • adouber dabben armois-e -in armozijn balast ballast

adresse adres Arras 1. ras balcon balkon

  • affaler afhalen arroi raad taldaquin, baldekijn, 3.

affecter aandoen art2chaut artisjok bouwen

  • affres Onfra. aibor as 2. aas baleine balein

agace ekster asperge asperge balle L baal, 1. bal, blees agate a gaat assener zin bambin ronzebons

  • agrafe 2. krap assise accijns ban, bannir, *banal ban

agreable aangenaam assurer astrant bane bank

  • agree gereed *astic, -ot, -oter 1. stek bande band, bende, bent

ahi 1. a'f. attacher taats bandit bandiet ai 2. al attirail tuig banne 1. ben

  • aigrette reiger attraper betrappen banniere banier

aiguiere 1. aker aubade lawaai, laweit banque bank airain erts aube albe banquet oute baikroet aisil, aism azijn auberge herberg *banquise bank ijs aiselle oksel *aubin huppen baragouin bargoensch alarme alarm aubrelle abeel baraque Barak albdtre albast aujourd'hui heden baraterie baraterie algues algen aumOne aalmoes barbacane barbakaan alene 2. els, elsen aumusse muts bar be baard

  • alise Ohd. elisa aune 1. el barbeaubarbeel

alleu allodium aune 1. els barbet poedel alloi allooi aunee alant barbocte bar bot alumelle lemmer aurone averoen, averuit barce 2. bas aloes aloe autel autaar barde 2. baars alouette leeuwerik autruche 1. struis barge barge alun aluin *avachir 2. week baron baron amande amandel avantage voordeel barouche baroets ambassade ambassade avenant ad-venant barque bark ambre amber aventul e avontuur barracan barkan, barsie amict amijt avocat advocaat barre 2. baar amidon ameldonk avoir hebben barreau barreel amulette amulet et vows avoes barrette barret anatifere (conque) eenden- avril 3. April, pril barriere barrier mossel avoutre avetronk barrir beren artchois ansjovis azddarach zedrak basane 2. bezaan ancolie akelei *babble baffen bas-bleu blauwkous ancre 1. & 2. anker babiller babbelen bas (de chausse) strumpel dne ezel babiole, babole babbel- basin bazijn angoisse angst guichje basse 1. has anis anijs *babord bakboord bassechambrebestekamer anse einze babouche pampoesje bassin bassijn, bekken

  • anspect handspeek babouin, babion baviaan bat bast, bastaard

antoffe, antorle antoffel bac, *ba,c1r e 1. bak batard bastaard aoett oegst bacon bakbeest bate 1. bat aphodel affodil *bafouer baffen bateau 1. boot apoplcccie appelflauwte bagadais pagadet batiste batist apOtre 1. & 52. apostel bague bag, bagge batonsrompus (a) kluppel- .,appared 1. april, afril, bai 2. baai vers opril bale 1.,3., 4. & 5. baai, bei baubau bauwen FRANSCH. 413

  • bau balk
  • baud, *baudet boud
  • baudrier Ohd. baldrich

bay, bayard 1. baaierd bay-er. . -ard, -iere 2. bever bazar bazaar beaucuit boekweit beau-pere 3. schoon beaupre boegspriet bec bek, bikken, snip bdcasse snip b eche bikken bedeau pedel beffroi belfort belandre billander beer blaten Miler belhamel bdnir benedijen benjoin benzoe berche 2. bas berg amote bergamot

  • berge 1. berg

bergeron boezeroen beril beril, bril berline berline

  • berme berm

bete beest besogne bezig bette 1. beet beurre boter bible bijbel

  • bief, biez bed

biere berrie,.bier bievre I. bever billion biljoen biscuit beschuit

  • bise Ohd. bisa

bison bizon bistre bister bitte beting bivouac bivouak

  • blafard bleekvervig)
  • blague balg

bletme blaam blanc 1. blank, blanketsel blanquette blanket blason blazoen blatte 2. blad blende blende

  • blet Onfra. bret

bleu blauw, blauwen blinder blindeeren bloc blok blocus blokhuis blond(e) blond(e) bloquer blokk-en, -eeren

  • blouse (de billard) bluts

bobine babijn, kluts bocage bosschage bocal bokaal bootie z. bosse bceuf koe bois bosch boisie beuzel boite 2. bus bol bolus bombasin bazijn, bombazijn, boomwolle bomb-e , -arde 1. born, bombardeeren, bombarie bomerie bodenierij bonde 2. born bonnier bunder bonne-maman bestje bonnet(te) 1. & 2. bonnet bord-e, -el 1. bord, bordeel bordure borduren borne bunder bort boort bosine bazuin boss-e, -eler 3. bos, boetseeren, boets, boots(en 1, buts, poets bosette 2. bus bot 6. bot -bot 1. bot bote 3. boot bot(t)e 2. bot, 1. but bou theeboei bouc bok boucl-e , -ier beukelaar, boekel boudin beuling boucle 2. boei bouf, bouff-e, -ir, -on boffen, 3. pof bouge belgen bougre bogger boule I. bol

  • bouledogue I. bul & dog

boulevard bolwerk bouline boelijn bouquette boekweit

  • bouquin boeksken

bouracan barkan bourde boert Bourg burg bourgeron boezerone

  • bourgmestre burgemeester

bourrache bernage, borage bourse beurs, 2. boost bout 5. bot boute 1. but bouteille bottel, -ier boute-lof botteloef bouter bijvoet, 2. boeten, 2. bot boutique santenboetiek bouton 3. bot

  • boxer boksen

boyaux beuling bracon barkoen brai breeuwen, 2. broek braie,braguettel.broek broeking brailler brallen

  • braise braden
  • bramer brommen

bran 5. beer brand, -ir, *branler 2. brand brandevin brandewijn brandon 1. brand braque 1. brak brasse 1, bras brasser 2. bras, brassen brave braaf, braveeren, bravo breche bres bref brief breme brasem brdsil braziliehout breteche bordes bretelle bretel breuil brief brick, brigantine 2. brik bride breidel brique 1. brik brise bries briser brijzelen broche 2. bros brochet hecht brodequin 1. broos

  • broder Go. *bruzdon

bronze brons brosse borstel

  • brouet brij

brouette baroets brouhaha boeha, boha, bohei 414 WOORDENLIJSTEN. Throuill-er,-ard brodden

  • brouir broeien

•brouter Onfra. bruston

  • broyer breken

bru bruid brun bruin brusque barsch bryone brionie bu dronken buc buik bugle buffel buis 1. bus bulle 2. bel, biljoen, 2. bul 'bur-e, -eau bureau

  • burgrave burggraaf
  • burin boor

busard buizerd buse 2. & 4. buis, buizerd but 2. but buter buitelen butin buit butor butoor butte boet. 2. but ca sa cabas kabas cabestan kaapstander cabillaud kabeljauw cabin-e, -et, cabane kabinet cable kabel, kabelaring cabotage cabotage cabas kabuiskool cadre kader cafe koffie cahier kohier cahute kajuit caiche, caique kits caille kwalie, kwakkel caiss-e, -ier kas(sier) calamente kalament calamine kalamijn calandre 1. kalander calandrier kalender calebasse kalbas caleche kales caler kalen calfater kalefaten calicot calicot calrnande kalamink calme kalm calville kalvijn camarade kameraad cambuse kabuis, kombuis cameline karmil camisole kamisool camp kamp camphre kamfer camus 2. kamuis canaille kanalje canal kanaal candi kandij canelle kaneel canette kan canev as kanefas caneberge kanneberg canifknijf canon kanon cant 1. kant cantal kanterkaas cantine cantine, 2. winkel caouane kawaan caoutchouc caoutchouc cap 1. kaap, cabotage capitazne kapitein capital kapitaal capon 2. kapoen caporal korporaal capot kapot capote kapoot capre 3. kaap cc:71p• 2. kapper

  • caque 3. kaak

caqueter kakelen caracole karkool caraffe karaf carat karaat caravane karavaan carav elle karveel carbonade karbonade carcan karkant carcasse karkas carde 1. kaarde carrion kardoen carisel karsaai carmin karmij n carotte karoot carpe karper car quois karkas carraque kraak carreau kareel carrosse karos cartahu karnaattouw carte kaart carton karton cartouche 1. & 2. kardoes cary elle karviel carvi karwij casaqu-e, -in kazak, kaskien casemate kazemat caserne kazerne casoar kasuaris casse kas, kastrol cassd kassig casse-cou waaghals casser kwetsen casserole kastrol caste kaste catel kateel cauchemar nachtmerrie causer koozen caviar kaviaar cedule cedel celer helen celeri selderij cendre sintel centime centime cepier cipier cercueil zerk cerfeuil kervel cerise 1. kers ceron seroen ceruse 2. struis chacal jakhals chagrin segrijn chaine keten chaise sjees chaland, -ise klan-t, -dizie chale sj aal chaloir klant chaloupe sloep chalumeau sghalmei chamarrer samaar chambre kamer chambriere kamenier chamois gems, kamoes chamois (peau de) 2.zeem champ kamp champignon kampernoelie champion kampioen chance kans chancelier kanselier chancre kanker

  • chanlatte kantlat

chanteau kanteel chanvre hennep chap e kap chapeau kaplaken chapel apeel chapelet rozenhoedje chapelle 2. kapel chaperon kaproen chapiteau kapiteel FRANSCH. 415, chapon 1. kapoen chardon 1. kaarde chardonneret distelvink charite karitaat charniere knier,scharnier charogne karonje, kreng Chasse kas chasser kaatsen chassis kazijn chasuble kazuifel chat kat chdtaigne kastanje chateau kasteel chatier kastijden

  • chaton kast

chaud, chaudeau kandeel chauffoir komfoor, kaffoor chausse kous chaussee kassei chelidozne schelkruid chemise hemd chenapan snaphaan there sier chetif katijvig chevalet folteren chev?lle karviel chican-e, -eur sikkeneurig chiche sisser chicoree suikerij shier schijten chiffre cijfer Chinois 2. snees choc 1. schok chceur koor choisir kiezen

  • chope Hgd. schoppen
  • choper 2. schoppen

thou 3. kool choucas,chouette kauw, schuifuit

  • choucroute ZUll I' & kruid

chronique kroniek

  • cible schijf

ciboule siepel cidre cider cinnabre cinnaber cingier zeil cinquieme Sinksen ciron zier citron citroen clair klaar clamp klamp glapoter kabbelen claque klak, 1. kliek classe klasse clavier klavier clerc klerk climat klimaat clinche klink clinchette klinket

  • clinquant 2. klinken

clique 1. kliek

  • clisse slijten
  • diver klieven

cloche 1. klok cloftre klooster cocagne kokinje cache kog, 1. koets, 2. keu cochon 2. ken, 2. zeug coco kokosnoot cocotte koekeloeren cceur hart coffre koffer coiffe 2. kappen, koof, kuif coin 6. ham coing kwee coint kwant col 2. klier col ere 2. kolder collier 2. klier, 1. kolder coloquinte kolokwint

  • colza kool,zaad

comedic komedie commere (la) lameer commis kommies compas kompas compte 2. kont compt-er, -ozr kantoor, vertellen concombre komkommer con firmer vormen congre, con fit konfijt con forme gelij k congre kongeraal conin konijn consoude kersouw constater bestatigen conte 2. kont conter vertellen contrefait konterfeitsel convenir bekwaam convoi konvooi copie kopij cog kieken, koekeloeren, 1. kokkelen, os, sprinkhaan coque kog coqueliner koekeloeren coquet koekeloeren, kokwet corail 2. koraal corbeau karveel corde koord cordeau 1. kardeel coriandre koriander corinthe korent cormoran kormoraan cornemuse mezel corniche kornis corntlle 2. kornel cornouille kornoelje cornut kornuit corps de garde kortegaarct correct krek corset keurs corvee 1. karwei

  • cosse kot

costume costuum cotage kot cote 1. kust coton katoen

  • cotte kot

couch-e, -er koest, 2. koets coucou 1. koekoek couleur kleur couleuvre klovenier coupe kuip couionner kullen coupelle 3. kapel

  • couperose koperasch

couple koppel coupole koepel cour 2. koer, heusch courtois heusch cour-ir, -ant krant tour-s, -se koers court kort courtine gordijn cousin 2. konijn coussin 2. kussen tout-eau, -dos, -re kortelas, 2. kouter touter 1. kosten coutume kostuum couture 1. kouter crabe krab craie 2. kraai, kraaier, krijt

  • cramail kram

cramoisi karmozijn

  • crampe kramp

crampon kram crane kranig 416 WOORDENLIJSTEN. crapaud kruipen .craquelin krakeling craquer kraken .cravache karbats cravate kravat creche 2. krib -credit krediet

  • cremaillere kram

.crep-e, -er krep, kreppen, krespendoek c reque 3. kriek c resson 2. kers creuset 1. kroes crevette kreeft ,cric torn ponce dommekracht, krikkemik •crick 1. kriek crique kreek croquet krekel -cristal kristal croasser 2. krassen ,crocodile krokodil rroftre 4. kroos, 2. kroost croix kruis croquet knapkoek crosse krootse, 1. kruk ,crotte 1. knot croup kroep croupiere kroppier croupir kruipen croustelle krostel croate korst cruche 1. kroes, kruik crucifix crucifix cuiller lepelaar cuirasse keurs cuire koken cuisine keuken cuivre koper, koker culbuter buitelen cumin komijn cycle wiel cyntale cymbaal cyperacdes cypergras cypres cipres dadais dauwelen daque 3. dag dais disch

  • dalle 1. deel

damas damast dame 1. & 2. dam, 3. dom clause dans

  • dard Ags. darad

dartre teter datte dadel

  • daube dabben

dauphin dolfijn davier david dechirer scharrelen decombres 2..kommer deconfire schoffeeren ddgobiller gobbelen degre graad deguerpir werpen demain 1. morgen dentelle 2. kant depot 2. zoet. derober rooven ddsarroi raad deux fois quatre deuvekater diacre diaken diamant diamant digue dijk dimite diemit disciple discipel distrait verstrooid dock 1. dok docteur 2. dokter dodiner, dodo dodijnen dodu dot dogre 1. dogger dogue dog dime 2. dom dorche dorsch dormir dodijnen dos dos dossel dokzaal double dobbel douille 1. dille douve duig douzaine dozijn douzil doezel doyen 2. deken

  • drageon drijven

dragon 1. & 2. dragon, dragonder drague dreg dreche dras drove dreef drogue drogerij drdle drollig drosser drossen duchd dukaat dune duin durer duren dbaubir schabouwelijk , verbouwereeren

  • ebaudir(e) boud

ebene ebbenhout eblouir bloode dbouler bollen ecaille schalie, 2. schel &ale 2. schaal dcarlate scharlaken echafaud schavot echalotte eschlook, sjalot echanson schenken dchantillon schampeljoen blz. 381 echarde schar echarpe sjerp echarper scherp echars schaars echasse schaats echauder schouden

  • echauguette 1. schaar

& wacht echec 1. schaken echeveau schavielen echevin 1. schepen echine scheen echoppe 2. schob

  • eclanche schenkel

eclatant sehitteren

  • eclisse slijten

ecluse sluis ecofrai schapraai ecole 1. school ecope schop ecorce schors ecot 2. schoot, 1. schot

  • ecout-e, -ille 1. schoot

ecoutete schout &ran 1. schrank

  • ecraser On. krasa

6crevisse kreeft dcrin schrijn ecriture schriftuur dcrire schrijven ecrou schroef ecuelle 1. schotel ecum-e, -er schuim ecurer schuren ecurie schuur

  • edredon eiderdons

effleurer vloer ' regard deurwaarder eglantier egelantier egrefin schelvisch

  • egriser gruizen

élan eland elephant elefant email Knout emeraude smaragd F.RANSCH. 417 dmdrillon merlijn

  • emoi mogen

emousser moetsen empan span, spanne emplatre pleister empoyer 2. paaien empreinte prent encombrer 1. kommer encre inkt endive andijvie endurer verduren engin gijn enter ent entremetteur (gateau d') hijlikmaker entreprendre ondernemen entraver traven entrer enteren envie nijdnagel

  • Spar spar

dpeautre spelt epee 1. spade epeler spellen eperlan spiering

  • eperon 1. spoor

epervier sperwer Spice specerij Spier spieden dpingles speldengeld

  • episser splitsen

epluch-er, -e pluizen, 2. pluis, plukken Sponge spongie Spurge spurge equiper schip erreur, errer arren esbaubir schabouwelijk escabelle schabel escadre eskader escalin schelling escalope schelp escampative schampavie escarboucle karbonkel escarmouche schermutselen escarn 2. scheren . escarps scherp esclave slaaf esconcer schans escouvillon schoelje escrime scherm, -en escroc 2. schurk esneque 2. smak espalier spalier .espar spar

  • espiegle uilenspiegel

espion spieden, spion espinguer springaal espringale springaal esprohon spreeuw esquifschip esquisse schets esquiver schuw est oost estacade, estache stack, staket estafette stap estame(tte) stamet estamine stamijn estaminet estaminet estampe stampen estaquette staket estimer 2. eer estoc stekade

  • estompe 1. stomp

estriver streven esturgeon steur

  • etai stadig

eta!, -er 1. staal, 1. stal etalon 1. stal

  • etambot stevenboord

Stamper stampen etape stapel etat staat etau 1. stal dtendard standaard etiquette 1. stek etoffe 1. stof stole stool etouble stoppel etoupe 1. stoppen

  • etrave steven
  • etrier, etriviere 2.

stroop

  • etrique strik

etron stront etrope strop

  • etui 2. stuik

etuve 1. stoof etuver stoven eveque bisschop evier 1. aker exactes (sciences) wiskunde excellent hals fable fabel fabrique fabriek facile gemak facon fatsoen fagne veen fa?llir faliekant, 1. feil faisan fezant fad feit, 2. vet

  • falaise Hgd. felse

fam-e, -eux faam fanulle familie fangs veen fanon vaan fantaisie fantasie

  • faquin vent

fart-e, -ir bergen, fazen

  • fard verf

fasce faas, fats fat fat

  • faubourg voorgeborgte

fau filer 2. driegen faute fout fauteuil vouwen

  • fauv-e, -ette vaal

faux valk, valsch fee fee feindre veinzen feinte vint fel, felon fel felougue feloek felpe fulp femme dochter fen etre venster fenouil venkel fente scheede fenugrec fenegriek

  • Modal vee

ferlet ferlet ferme ferm fermoor fermoor feston festoen fete feest feu bakken feutre vilt fi beu, fij, verfoeien fichau fits fiche vis, vischje

  • fief vee

fier fier fiertre fierter

  • Mire Hgd. Pfeifer

figure figuur fit 1. kluts filoche vlos filoselle filosel fits, fille dochter 1ltre filter fin fljn finte vint hole fiool 27 418 WOORDENLIJSTEN. fixe flksch flacon, flasche flesch flambeau flambeeuw fiarnme flambeeuw, vlijm flan vla flan flank ffanquer flansen flatter, *flatir flatteeren flau flauw fieau vlegel ffeche 1. flets, flits fleume fluim flew fleur fleur vloer ffibustier vrijbuiter flochevlos florin florijn "forsene zin flotte 1. vleet, 2. vioot fiou, *ffuet flauw flute fluit foire foor fond(s) bodem, fonds fontaine fontein

  • forban ban

force forsch for-er, -et boor, 2. fret foret vorster form-er, -oir fermoor

  • forsene zin

fort, -eresse fort, -eres fortune fortuin fou folen foudre voeder fouet zwieping fouinel. fluwijn fouler vollen four, -naise fornuis

  • fourb-e, -ir Ohd. furban

fourcat twil fourrage 1. voeren fourreau foedraal, 1 voeren fourrer 1. voeren frac frak

  • frais (kosten) vrede

frais fraai, frisch fraise fraas, frees framboise braambezie, framboos franc frank, vrank frange franje frasque frats frigate fregat frelater verlaat fret vracht freux roek frica-delle, -ssde, frire frikkadel frimas 1. rijm frise 1. fries frise 2. fries

  • frisquet versch

frisquette verschet fritte frit froc frak fronce frons front front fruit fruit furet 1 fret futaine fustein gabarre gabaar gabel-le, -ou gabel(le) gaber gabberen gA,cher wasschen gage, gager 2. wed, wedde, jaarwedde

  • gagner 1. weide

gai 2. gaai, gauw

  • gaillard geil
  • gal-a, -ant, -on geil
  • galantine Hgd. galierte
  • galbe gaar

gale 2. gaal galdace galeas galie galei galerie gaanderij galion galjoen galiote galjoot galipot galipot galle 4. gal, galnoot galoche 2. klos galon galon galop galop gambais wambuis

  • gangue gang

gant 1. want garant waarborg garbeau 2. karwei garder deurwaarder

  • garenne warande

garer waarnemen gar gouille gorgel gar gousse 2. & 3. kardoes garnir waarnemen gaspiller verspillen

  • gateau Mhd. wastel

getter weespijp

  • gauche welken

gaucher walken gaude 1. wouw gaufre wafel gaz gas gaze gaas gazelle gazel gazette gazet gazon waas geai 2. gaai gel-ee, -er gelei, 2. kil genet 1. genet genet genst genette 2. genet genievre jenever gent jent gentiane gentiaan geOle giool gerbe garf gerfaut giervalk geste gebaar gibele giebel gingembre gember giraffe giraffe girofle genoffel giron 2. geer

  • girouette 2. weder &

wijten glacure glazuur glai glui glaise gleis gleton klit glette glid gletteron 3. klad glisser glissen, klizeerschaaf glouteron 3. klad, klit Bober gobbelen goblin kobold goelette goelet golfe 2. golf gomme gom gond gonde gondole gondei gonfanon vaan gorel gareel gorge gorgel gouge guts goujon, gouvion geuf gourde kauwoerde gouss-e, -et, -aut 2. & 3. kardoes gout, -er goesting graat graal graine 1. & 2. grein gramme 2. gram granit graniet FRANSCH. 419 grapp-e, -in, -iller 2. krap gratter 1. krassen grav-elle. -ier graveel

  • graver graven

gre grei

  • gredin graag
  • green gereed

gre ffe 2. griffel, griffie

  • grele gries

grelin greling grenade garnaal grenon 2. graan

  • gres, gresil gries

greve graveel griffon griffoen grieche 2. gors grief grief grille grijpen 'grignoter grij nen grillon, gril

  • grimace grimmen
  • grimper grijpen
  • grincer grimmen
  • gringalet gering

grippe griep gris grijs grisette 2. grauw grommeler grommen grondin knorhaan gros 2. groot groseille kruisbezie grotte grot, 2. krocht groupe 2. groep gruau 1. gort, grut, gruwel grue kraan

  • gruerie groen
  • gruyer gruis

Brume grom, kruim

  • gruyer groen

gild waden guede weede

  • guenon 2. wind

guepe wesp

  • guerdon wederloon
  • guere Ohd. weigaro

guer-ite, -ir garijte guernette garnaal guerre war guetre wagge guetter wachten gueule(s) 1. & 2. keel gueuse 3. geus gueux 1. & 2. geus gui gijk guichet winket guide gids

  • guigne Ohd. wihsila

guiller gijl guimpe gimpe, wimpel guinder winden g uingan, gingang

  • guipure wippen
  • guirlande Ohd. wiara

guise 1. wijs quitare gitaar gypha ha se gips habile hebbelijk habit habijt hache hacht, 1. hak hacher arceeren

  • hagard haag

haie haag hair haten haire 1 haar 'halbran Hgd. halberente haler 2. haal haler halen, kabelaring

  • halle hal

hallebarde hellebaard

  • hallier hazel

halte halt hameau heem ham de hamei

  • hamster hamster

hanap nap hanche 1. enkel "hanse hanze hanter hanteeren haquen4e hakkenei harangue ring

  • harde (troep) 2. herder

hardi hard hareng haring harpe harp hase 1. haas hate haast

  • hauban hoofdband
  • haubert halsberge

hautbois hobo haut-de-chausse strumpel

  • havre haven

havresac haver hd he

  • heberger herberg

hdlas helaas heaume 1. & 2. helm, helmet

  • haler heil

hennir hinniken

  • heraut Onfra. heriwald
  • here 1. heer

hermine hermelijn hermite hermiet heron reiger hare heester heure uur heurt hort hibou huiben hie, Kier 1. hei hisser hijschen hoc, hoca hokspel hochepot hutsepot hocher hotsen hogu-e, -ette okshoofd hoir oir holaholla

  • homard hummer

homme bruidegom hombre 3. omber honnir, honte hoon hOpital hospitaal hoquet hikken horde 3. horde horloge horloge hotte 2. hot houblon 1. hop houe 1. houw! houle 2. hol

  • houseaux 1. hoos

housse hoes houx, houssoir hulst hoyau houweel

  • hache 1. hoed

hucque 1. huik huguenot hugenoot hues huilen huile olie huitre nester

  • hune On. hiin

huppe 2. hop. hutte but hututu huttentut hysope hysop if ijf iguane 2. leguaan import oorbaar indigo indigo

  • interlope onderloopen

ipreau ijp isabelle izabel ivoire ivoor jais git 420 WOORDENLIJSTEN. jalon gallon jaloux jaloersch jamb-e, -on 1. ham jaque jak jardin 1. gaard jaser jeuzelen jasmin jasmijn jatte gabaar jeudi Donderdag jobard jobber jongleur go ochelen joie juweel

  • joli On. jO1

joubarbe donderblad joyau juweel ).up-e, -on japon ,bus jeu juste juist

  • kermesse kermis

Labourd abberdaan lac laak, 4. lak lacs lats ladre lazarij laiche lisch laid 1. leed

  • laie lade

laisse leis laiton latoen laitue latuw lamaneur 1. loods lambrequin lampas lame lemmer lampe lamp lamp-er, -eter lampetten lamproie 2. lamprei lance 2. lans lande land nansquenetlandsknecht lanterne lantaarn lanturlu lanterlu laper lampetten lapereau, lapin lampraas, lampreel, 1. lamprei laquais lakei laque 3. lak lard 3. spek larguer kabellarga latani er lataan latte lat laurier laurier lavande lavendel lay-er, -oir lavoor

  • layette, lade

lecher 1. likken lecon les idgende legende lager lichtvaardig ldpreux leproos lest ballast

  • leste listig

lettre letter

  • leude lieden

leurre 3. leur, loeder, teleurstellen levain hef levee lavei, lawaai, laweit lever 2. lichten her legeeren ligne 3. lijn limon lemoen limon lijm, limoen lingue 1. leng

  • lippe lip
  • liste lijs

liste lijst lit de camp ledekant litiere latierboom litorne lister litre liter

  • litre (band) lijst

liveche lavas livrde livrei livrer leveren locman 1. loods lof laveeren, loef loge 2. loods loi 3. lei loin (au) omver lombar d lommerd longe loenie lopin loop loquet loch lorgner loeren lot 1. lot loterie loterij louche loensch louch-e, -et loet Loup-garou weerwolf

  • loustic lustig

louvoyer laveeren lustre luister luth luit macaron 4. mok mason metsen madr-e, -ure mazelhout magasin magazijn mai Mel maigre mager mail(let) 2. malie maille 1. malie main de gloire mandragerskruid

  • maint menig

maire meier maisiere mazier maftr- e, -esse meester, matres majesti majesteit malade melaatsch malle 5. & 6. maal malvoisie malvezij maman mama

  • mambour momber

manche mamiering manganel 2. mangel maniere manier manse mand

  • mannequin manneken

maquer-eau, -elle makelen, makrol maquereau makreel maquet machel marais moeras marbre marbel, marmer marc 3. mark marche 2. mark, 1. marsch march d markt marcher 1. marsch marechal maarschalk marge 2. mark

  • margrave markgraaf

marjolaine marjolein marle mergel marliner marlen maroquin marokijn marque 1. mark

  • marquis 2. mark

marraine 1. meter

  • marri 1. marren

marrube malrove mars Maart marsouin zwijn marteau marteel martre marter massemas, massa, 1.mats, metsen massepain marsepein masser ramenassen

  • mastoc Hgd. mastochs

mat 5. mat mat mast

  • mate 2. mat

matelas matras matelot matroos FRANSCH. 421 matou katrol matrice matrij s maudire vermaledijden me-, mes- 2. mis medecine medecij a melilote mallote melon meloen mene meun mener melizoen, mennen, mijne menison melizoen menton mond mercerie mersenier mere (la) lameer mere-perle paarlemoer merle meerle merlon merloen m4sange mees, moesien messe 1. mis metal metaal mdteilbestel, mastel, masteluiri metre 3. meter meuble meubel meurtre moord meute 2. muiten miauler mauwen

  • micmac mikmak

miche 1. mik mie mica mignon 2. min mil mil mile mi.j1 million millioen mine 3. mijn, mijne, mine min-ette, -ou 4. min mi(r)licoton merkaton misaine 1. bezaan . mite 1. & 2. mijt mocade mokfluweel moire 4. moor mole moelje mom-er, -erie 1. mom monnaie 1. munt montrer 1. monster moquette mokfluweel mor-e, -elk 1. moor, morel

  • morganatique morgengaaf

moriane moriaan

  • morns Go. maurnan

morte-paie mortepaai mortier mortier morue moluwe motte 5. mot mouche meuzie, moesje mouchet mosket

  • moue Mnl. mouwe
  • mouette meeuw

monfette muf moufte 1. mof, 1. moffel moufion muffelsdier moule 1. mal, mossel moulin molen mouron 2. muur mousquet mosket mousse mos moustique moskiet mout most, mostaard moutarde mostaard mouvant et fief leenroerig mue,muermint,l. muiten muet (yin) 2. stom maid 1. mud mule 2. muil

  • mulot 2. mol

mur 1. muur m U2'271 ont marmot muscle 2. mufs muser 2. muizen mutin 2. muiten nain naan nankin nanking

  • nantir nemen

name ammelaken

  • narval narwal

natte 2. mat navet aveel-, graveelzaad

  • navrer 1. nerf

nefle mispel negre neger nepte neppe nerf 2. nerf net 1. net neveu neef niche nis niche, nique 2. nekken nceud knot noise nooslijk nord noord norrois norsch noyer okkernoot

  • nouilles Hgd. nudeln

nouvelles . nieuws nurt nacht nuque nek, 1. nok

  • obus houwitser

ocre oker ceille(tte) 1. heul oie (bec d') ganzerik oie (ma mere l') kallemoei offrande offerande oignon ajuin, ui oleandre oleander (live olijf ombre lommer, 1. & 2. omber on men once 1. ons oncle onkel, Janoorn or 1. oranje orange 1. & 2. oranje orc/i9stre orkest ordalie ordeel ordre orde, order oreille(tte) oorliet organsin organsijn or orgel

  • orgueil Ohd. urguoli

orleans orleans orme 1. olm oronce orant ortolan ortolaan ossec hoosgat ouais wee ouate watte oublie oblie, ouwel

  • ouest west

ouragan orkaan pacha bassa pagne 1. paan paillasse 1. & 2. paljas paille palie pain appelpent paire paar paltre peisteren paix pais pal 1. paal palache pallas palais paleis pale 2. paal paletot paltrok palette palet palissandre palissander pallestel barensteel, pale-. steel parnplemousse pampelmoes pan 1. & 2. pand panade appelpent panier paander panne 2. paan panneau paneel panse pens pantoufie pantoffel 422 WOORDENLIJSTEN. paon pauw papa papa pape paus papegai 3. gaai, papegaai papier papier papillon pimpampoentje

  • paquebot Eng. packetboat

paquet pak par per parapet (feu de) hekkevuur parapluie paraplu parasol parasol pare park, perk parcelle perceel parchemin perkament pardonner vergeven parer paleeren paroisse parochie parquet parket parrain peter part 1. part part-ie, -ir partij parture partuur pas 1. pas pasquille paskwil passe,passer 4. pas, passen passe-dix passediesje passe-port paspoort patagon patakon palate pataat peltd pastei patene pateen patente patent patience patig patio patijn patrice 2. patrijs patron patroon patte patijn, poot paione voelen pause poos pauvre poover paver plavei pavalon paviljoen payen heiden payer 2. paai, paaien peau 1. pel, 1. pellen peautre piauter

  • pec pekel

peccadille pikkedille peche perzik peine 2. pijn, pijne peiner wond peler 1. pellen pelerin pelgrim pelisse pellies, pels pelletier pelterij peluch,e 1. pluis pendeloque bandelotten penser peinzen pension pensioen pentagone knie PentecOte Pinkster pdpie pip pepin pippeling percale perkaal perchel. baars, 2. pers perdrix 1. patrijs perle parel perle portelbier perroquet parkiet perruque pruik pers paars persil peterselie pertuisane bardezaan pet de nonne nonnefortje petechie peWsels pdtiller poepelderij people peupel peuplier populier pic, pie specht pier piot pierre 2. pier pign on penant pilastre pilaster pile 1. pijl pilier pilaar pilote piloot pilule pil piment pigment primprenelle bevernel, pimpernel pin 1. pijn, pinas pinasse pinas pinceau penseel pincer pinken pinque 4. pink pinson vink pintade (poule) poelepetaat pinte pint piot piot pipe pijp piper piepen pique piek, 2. pik, piket piquer 2. pik piquet piket pisse• pis, pitsen . pistole pistool pitte pitte pivoine pioen placard plakkaat place plaats plaid, -er 2. pleit, pleidooi plaie plaag plaine plein plaise pladijs plaisir plasdank, plezier plan plan planche plank plancher plankier plancon plantsoen plane plaan, plaanboom, pladijs planete planeet plaque plak plaquette plaket plat plat platane plataan plate 1. plaat plateau pateel plentd plenteit pleuresie flerecijn pleutre ploert plie 2. plaat plier plooien plinthe plint plombagine potlood plonger plonzen ployer plooien plume pluim pluvier pluvier poche 1. pook, puts poele pelle, 2. pellen, pijzel podsie poezie poil 2. pel poincon 1. pons poing ,poignard ponjaard, vechten point, -e point, punt poire peer poir-eau, -de prei Poisson d' avril Aprilvisch Poitou pietje poivre peper poix 1 pik, 2. paaien pola-cre, -que polakker pole pole, pool poli beschaafd polichinelle poesjenel police polls polir poleerbijtel, polijsten FRANSCH. 423 pomme pomerans, pommade pommede Chine appelsien pomme de terre aardappel pommee pommei pompe 1. pomp pompe pomperij, pompjeswerk .pomp-er. -ette pimpelen pompon2. pomp pompoen ponce (pierre) puimsteen, sponsen poncer sponsen ponctuellement stipt ponne poon pont-levis pollevij poque pochspel, pok porcelaine 1. porselein pore porie porphyre porter porse 5. post porte poort poste 2., 3. & 4 post pot pot potasse potasch pote, poteld poezel, 3. pol poudre poeder pouf, -fer 3. pof, puffen poul-ain, -ie palei poule poelje pouls 1. pols poupde pop pourcelaine postelein _pour filer previlien pouss-e, -iere 2. poes pousser boegseeren, 2. poes poutre folteren, palei practicien prakkezeeren pre, prdau prieel, weesje prebendier provenier precher prediken prendre 3. priis present present press-e, -er 1. pers, pressen pretre priester preuve proef preux preutsch prier praaien prince prins prise 3. prijs prix 1. prijs profit profijt proie preeuwen, prooi promp prompt pront t propoost prouver proef prude, prud'homme preutsch prune pruim prune d antes pruimedant pui pui puits put pur puur, puren quai 1. kaai quainses kwansuis quart kwart quartel 2. kardeel que disje kadijzen quenouille konkelleen querelle krakeel queue 1 keu quibus kwibus

  • quincaillerie 2. klinken

quille kegel, 3. kiel quIne kienspel quinte kwint, Sinksen quitt-e, -er kwijt, kwijten

  • raban raband

rabot, rabot rabot rabotte 1. rob racaille gespuis, rachelen race 2. ras, rijten

  • radoter bedotten

rade reede radis radijs

  • rafale rapen

raffraf raffer rapen rafter rijfelen rage revelen raie raygras. 2. rei, 1. rooien, rog rain-e, -ette reinet raiponce raponsje raisin rozijn rtil-e, -er ralvogel Rambures ramboersappel rame, ramette 1. raam rame 3. riem

  • ramequin room

ramona'se ramelas ramp-er, -onner ramponeeren ranee rans rancon 1. rantsoen rang rang, ring rangier rendier rape raaps, raps, rapier, rasp rapiere rapier raquer rachelen raquette 3. raket rare raar rassis bezadigd rat rat ratatouille ratjetoe rate 1. raat ratin-e, -er ratijn ration 2. rantsoen ravelin ravelijn ravin ravijn rayon raygras rayon 1. raat recouvrer koeveren recroire 2. loof reculer aarzelen

  • redingote Eng. ridingcoat

redui-t, -re raduis refaire (se) vermaken (zich) regale 2. regaal

  • regaler geil

regard ruwaard r(glzsse kalissiedrop

  • reluquer Hgd. lugen

rempart rampaard renard reinardij renifter neb renne rendier rente rente repit respijt reste rest. retirer (s e) afgaan . ev-e, -er revelen rhetori-que. -cien rederijker, retrozijn ribaud, -e rabaut,rabauw

  • ribote rabaut

riche rijk rid-e, -eau wreed rien de rien niets 9 ifi-er, -ard 2. roffelen rigole riool riguet rogge rime 2. rijm rincer rein 'riper wrijven riposte vrijpostig

  • river rijven

rivie e rivier riz rijst 424 WOORDENLIJSTEN. rob 3. rob. robe 2. rob, rooven robertine robbertskru id robette 1. rob Robin, Robert robijntje, roem robinet 3. kraan robre 2. robber roche rots rocher rok rOder rinkelrooien roi raad r6lel. rol rond rond rondache rondas roquet rok roquet rekel roquette 1. raket rose roos roseau 2. roer rosmarin rosmarijn rosse, rossinante 1. ros rosser 2. ros rote 2. rot rOtir roosten roucouler roekoeken rouffle rove rouir roten roux 3. ros rue 2. ruit ruffien roffiaan rumeur rumoer rus-e, - er ruzie sable 2. sabel, zavel sabre L sabel

  • sabretache sabeltasch

sac sak sacerdan sakerdaan sacra nom sakkerloot safran safraan saie saai sain gezond saint sant, sint sainte boutique santenboetiek saisir zetten saison seizoen salade salade sale zaluw salle salet, zaal salut 3. lof samedi Zaterdag Sambre-et-Meuse samoreus sandale sandaal sandal sandelboom sangle 1. singel sap-e, -er sappe sardine sardi,in sas 1. sas sassafras sassefras satin satijn sauce saus saucisse saucij s sauge salie

  • saule Hgd. sal(weide)

saumon zalm saur zoor sauvegarde 2. borg savoir beseffen savon zeep sayette sajet scandale sehandaal sceau zegel sceptre schepter schorl schorl sclarde scharlei scorbut scheurbuik scorpion schorpion scorsonere schorseneer sec kanariesek seine 2. zegen semaque 2. smak semple sempel senau snauw send sene

  • senechal zenegroen,

schalk senecon sinsoen sdnille senilboom sens zin sentir gezin serge serge sergent sergeant serre-joint sergeant sermon sermoen serpent serpent serpentin serpentijn serviette servet service servies seve seef shako chako siffi-er, -et schuifelen signe sein signer (se) 1. zegen simple simpel sinople sinopel sirop 1. stroop smalte smalt sobre sober soc sok soldat soldaat ,olde soldij solder soldeeren sombre somber somme som sommier sommer sorgho zorggras sorte soort sot zot souder soldeeren souille zel souiller bezoedelen soupe soep, 2. sop sparterie sparterie spath spaat

  • stalle stal

station station store store strict strikt strophe strofe stuc stuc, 1. stuk subtlliser vergauwen sucre suiker sud zuid

  • suinter zweeten

suivre son chemin achterwege sur zuur surelle zuring, zurkel

  • surmulot 2. mol

suron seroen tabac tabak tabard tabbaard tabis tabijn tabl-e, -ette tafel, tafeltje tableau tafereel tache taats tache taak taffetas taf taie tijk taill-e, -er talie, telloor tailloire telloor taisson das talc talk talent talent talon talaan tamis teems

  • tampon tap

tan, tanne taan, tanen

  • tanniere das

tante tante tape tap tapis tapijt

  • taquin taggen

FRANSCH. 425 targu-e, -uer On. targa tarir dor tarot tarok tarte taart tas 2. tas tasse 1. tas tasseau 4. tas tatter tasten

  • taud-e, is Onfra. taldtaxe taks

teinte tint temperer temperen tempete tempeest tente tent terme tarm terne teerling

  • terne Hgd. tarn(kappe)

tete 2. kop, test tette tet thiois Duitsch thon tonijn

  • tic tokkelen

tierce kwint tiergon tiersje tiere 1. tier tiers, tierselet tarsel timon 2. dissel tine tijne tirasse 1. tiras t2re-lire, Lure-lure tierelieren tirer teren, 1. tiras tiretaine tiretein tique teek

  • toast toost

tomber tuimelen ton 1. toon tondre tondel tonne ton tonneau de France okshoofd toquer tokkelen torche toorts tormentille tormentil torser torsen toste toost touaille dweil toucher tokkelen toner 1. touw

  • touffe 1. top

toulet 2. dol toupet 1. top toupie 2. top tour toer, toren tourbe 1. turf tourette turrenkruid tourmaline turmalijn tourner toar tournoi toernooi tourte taart tourterelle, tourtre tortel

  • tracasser trekken

trailer treilen train, -er trein trait trek traitre traiteren trale drossel trappe betrappen traquer trekken travail travalje trebucher buik trecher dorschen truelle tralie treillis trielje

  • tremplin trappen
  • trepigner trappen

tremper temperen tresse trens treve 2. trouw

  • tribord stierboord

tricher treek, trekken

  • tricoter strik
  • tricoises trekijzer

trinquer drinken triomphe triomf, troef tripe 1. & 2. trijp tripoli 1. tripel triple 2. tripel

  • trique strijken

trogne tronie trois drie trompe trom trompette trompet tronc tronk &One troon

  • trop dorp

troquer troggelen trotter treden trouble troebel troupe troep trousser torsen, tros true trok trucher troggelen truelle troffel, truweel truffe truffel truie 1. trui tuf tufsteen tuile tichel tulipe tulp tulle tule turban tulband, tulp turbot tarbot Turc (de - et III aure) turken turelu tureluur turquoise turkoois tutoyer dudijnen tuyau tuft tyran tiran

  • vacarme Mnl. wach

arme vague 2. vaag

  • vague Hgd. woge

vaigre weger valise vanes vallee vallei valse wals

  • varangue Zw. vranger

vanille vanielje varech wier, 2. wrak varlope voorlooper vase vans vase waas

  • vasistas Hgd. was ist

das vain velijn velours fibers veluel fiuweel venaison venizoen vendre venten, vendu venin venijn vennes veen ventre a terre lantaarn verger 2. roeien

  • vermout wormkruid

vernis vernis vers vers vesce 3. wiek verse veest veste 1. veste

  • vibord Eng. waistboard

vif argent kwikzilver vil fielt

  • vilebrequin wielboorken

vimbre wimber vindas windas viole 1. viool viole 2. viool, violier virer 2. vieren vis 1. vijzel, 1. vizier viser verzieren visierel. vizier vivier vijver vocation beroep 426 WOORDENLIJSTEN. vogue voege

  • voguer Hgd. woge

voie fool voile falie a een abberdeen abberdaan abbey, abbess, abbot abt abele abeel abide beiden able abel ace 2. aas ache akelig acorn 2. aker acre akker, 3. aker adder adder addle 5. aal, adellijk address adres after achter again jegens agate agaat aghast 1. geest agnail nijdnagel ajar kier alabaster albast alas eilaas alcohol alcohol alcove alkoof alder 1. els ale 3. aal alike gelijk all al all hands allens alley alikas almond amandel alms aalmoes alone alleen already reeds also als altar altaar amice amijt among mangelen an een an- ont anchor 2. anker anchovy ansjovis and en anent nevens angel engel voix voos vrai fraai

  • wagon wagen

ENGELSCH (ook dialecten). anker 1. anker angle angel anguish angst anise anijs ankle 1. enkel answer ant-, aiitwoord anvil aanbeeld any eenig anywhere iewers ape aap apple appel appleplexy appelflauwte apricot abrikoos april April arch- aarts ark ark arm 1. arm arras 1. ras arse aars artichoke artisjok as als ash asch, esch ashes asch ask eisch esker hagedisch asp esp asparagus asperge ass ezel at toe atter etter auger naaf aught iets auk alk aunt tante aware gewaar away 2. weg awe ijselijk awl 4. aal awm aam ax aaks axle as aye ieder babble babbelen baboon baviaan zddoaire zeverzaad zdphire zefier zinc zink baby boef back 1. bak, bakboord, bakliggen, terug bacon bakbeest bag bagge bail 1. & 2. balie bailif baljuw bait 2. beeten baize 3. boei bake bakken balder balderen bale baal, baldadig balk balk ball 1. & 2. bal ballast ballast bang bengel banneret baanderheer bar 2. baar barb barm barbel barbeel barbot barbot bare 5. baar bark 2. bark barracks 2. brak barrakan barkan barrow 1. barg, berrie, 1. berg barse 1. baars bashaw bass a bass 2. bas bass baars bast bast bastard bastaard bath bad bay 1. & 2. baai baysalt baaizout beacon baak beadle beul, pedel beaker beker beam boom bean boon bear beer, baren beard baard beast beest ENGELSCH. 427 beat aanbeeld, bijvoet beaver 1. & 2. bever beck beek bed bed beel. bij beech 1. beuk beer bier beet 1. beet begin beginnen behoof hoev en belch balken belfrey helfort believe geloof bell 1. bel bellow 2. bolk bellows balg belly balg belong belang bench, bank bent 2. bent berry beier besom bezem best best bet bet beteem betamen betide tijding better beter between, betwixt tusschen bever 2. bever beware bewaren bible bijbel bick-iron i . bikken bid bieden, bidden biestings biest bight 1. & 2. bocht bile 1. buil bill 1. billen bin 1, ben bind binden bindweed binde birch berk birth geboorte bishop L bisschop bistre bister bit 2. beet, bit bite bijten bitt beting bitter bitter bittern butoor blab blaffen black 1. blak, blakvisch, blakhol bladder 2. blaar blade 1. blad blain blein blank 1. blank blatterdock dokkeblaren blay 1. blei blazon blazoen bleak bliek bleat blaten bleb blip blend blanden, blinden blind blind blink blinken blithe 1. blijde block blok blood bloed bloom bloem blosom bloesem blow blazen, blouw(el)en blubber blip blue blauw, blauwen blue-stocking blauwkous blush blozen boar 2. beer board 2. boord, 1. bord boat boot bob 3. pop bobbin babijn bog baggeren bold boud bole bolus, bolwerk boll 1. bol bolster bolster bolt 1. bout bombast bombast bone been book 2. boek boose boes boot boete booth boedel booty buit bore boor -borough burg borrow 1. borg bort boort bosom boezem both beide bott botkruid bottle bottel bottom bodem bough boeg bought 1. bocht bounce bons bound bond, bunder bourn born bouse 4. buis bow bow, buigen, boog bowel beuling bowline boelijn box 1. bok, boksen, 1. & 2. bus boy boef brabble brabbelen brace 1. bras brach 1. brak brach 3. brak braid breien brain brein bramble 2. braam brand 1. brand brantgoose brandeend brasil braziliehout brasse 1. baars, brasem brave braaf bread brood break breken breast 1. bort breech 1. broek breeches 2. brits, 1. broek breed broeden breeze bries brew 1. brauwen bride bruid bridegroom bruidegom bridge brug bridle breidel brief brief brig 2. brik brim berm brimstone 1. braam brine brijn bring brengen brink brink broad breed brook, bruiken, 2. broek broom 2. brem brother broeder brow wenkbrauw brown bruin bruise brijzelen, bruisen bryony brionie bubble bobbel buccaneer boekanier buck 1. bok buckskin bukskin buckwheat boekweit bug torbok bugger bogger bulge 3. bolk bull 1. bul Bull (John) bull ebak bulldog buldog bullion biljoen 428 WOORDENLIJSTEN. bullock 1. bul bulwark bolwerk bum, bump 4. bom bumboat 3. born bunchen bonk bung 2. bom buoy 2. boei burn barnen burst barsten bury 1. berg, burg bush bosch buss 2 boezen, 2. buis busy bezig but bachten but 1. bot butt 1. but butter boter butterfly buzzard buizerd by 2. bij cable kabel caboose kombuis cach kakken cackle kakelen caitiff katij vig cake koek calamenco kalamink calash kales calendar kalander calendar 1. kalander calf kalf can kallen callant klant callow kaal calm kalm camphor kamfer can kan, kunnen canker kanker cap kap capel. kaap caper 2. kapper capon 1. kapoen caraway karwij carbuncle karbonkel carcanet karkan cart 1. krat carve kerven case, cash kas cassowary kasuaris caste kaste cat kat catblock, cathead katrol catch kaatsen catchpoll snaphaan cattle kateel caudle kandeel causeway kassei cavel kavelen caviare kaviaar celery selderij chaff kaf chafor kever chalk kalf chap 1. kappen char keeren chary karig chastise kastijden cheap koop cheaste koozen checker schakeeren cheek 1. kaak cheer sier cheese kaas cherry 1. kers chervil kervel chest kist chestnut kastanje chew kauwen chiches sisser c7ticken kieken child kind chill 2. kit chimb kim chin kin chincough kinkhoest chine keen chink kinken chintz sits chip 1. & 2. kippen chirm kermen choir koor choose kiezen though kauw church kerk churl kerel churn karn clack klak clammy klam damn klamp clash klessen slat 1. klad clatter klateren claw klauw clay klei clean klein cleanse kleins clear klaar cleat kloot cleave kleven, klieven clerk klerk clever 1. klucht clew kluwen, clock 1. klikken cliff klif clift 2. klucht climb klimmen clinch klink clinch, cling 1. klinken clink 2. klinken clock 1. & 2. klok clod klod clot klots clotbur klit cloth kleed clove kloof clover klaver cluck 1. kloek clump 1. klomp clumsy kleumen clunter klonter clyre 1. klier coach 1. koets coal 1. kool coast 1. kust cobweb 3. kop, spinnekop cock kieken, 3. kraan cockish hanig cocoa kokosnoot coffee koffie coffer koffer cog kog cokernut kokker(d) cold koud cote 2. kool colocynth kolokwint comb kam, kom come komen comrade kameraad con kunnen conger konger cony konijn coo roekoeken cook kok, koken cool koel coom kaam coop kuip copper koper cork kurk corn 1. koren corner horn cornice kornis toss 1. kussen cost 1. kosten cot kot cotton katoen ENGELSCH. 429 couchgrass kweek cough, kinkhoest, kuchen coulter 2. kouter couple koppel cove kof cow koe cower 1. koer crab krab crack krak en cradle 1. krat craffie krabben craft kracht crake 3 krik cramp kram, kramp cranberry kanneberg, kramsvogel crane 1. kraan craneberry kramsvogel crank krengen crape krep, kreppen crate 1. krat craw kraag crawl krieuwelen crag, crayer kraaier cray fish kreeft creak 3. kriek Creek kreek, krekel, krikkemik creek of the day 2. krieken creep kruipen cress 2. kers crib 2 krib cricket krekel crimp krimpen crinkle krinkelen cripple kreupel croft 1. krocht croo roekoeken crook kreuk crop 1. krop cross kruis crouch kruipen crouhe kruik croup kroep crow kraai, kraaien crowd kruien crown kroon crumb kruim crump krom cruse 1. kroes crust korst crutch L kruk cuckoo 1. koekoek cud kossem cudgel kogel cumber 1. kommer cunning kunnen cunt 1. kont cup 1. kop curt kort curtain gordijn cut kut cut, cutter kotter dab dabben daddle dauwelen dag 3. dag dale dal dam 1. dam damask 1. damast damp damp, dempen dance dans danewort dambezie dapper dapper dare deren, dorren dark durk date dadel daughter dochter davit david dawdle dauwelen day 1. dag dead 2. dood deaf doof deal 2. deel dear duur death 1. dood deed daad deem doemen deep 1. diep deer 1. deer deft deftig delve delven den den, denne derrick dirk devil duivel dew dauw dight 1. dicht dike dijk dill 2. dille dimity diemit din deunen dirt drij ten dish disch dizzy duizelen do deugen, doen dock 1. & 2. dok dodder dodder dog dog dogger 1. dogger dol 3. dol dole 2. deel dollar daalder -dom, doom 5. dom door deur dossil doezel dot dot dote dut double dobbel dough deeg dove duif dowel deuvik down dons, duin dozen dozijn drab drab draff draf drag dreg draggle dralen drank dravik draw dragen drawl dralen dream droom dreary treurig dredge drag drench drenken drill drillen drilling drilling drink drinken drive drijven droil druilen droll drollig drone darre drop drup dross dras, 2. droes(em) droves 1, droes drug gett droget drunk dronken dry droog duck duiken dull 1. dol dumb 4. dom dung dong dure duren dust 1. duist Dutch duitsch dwarf dwerg dwindle verdwijn en e- 2. ge each elk eager agger can oonen ear 2. aar, 2. oor earnest ernst earth aarde east oost eat eten eaves oozie 430 WOORDENLIJSTEN. ebb ebbe edge egge edgrow etgroen eel 2. aal eger agger egg 1. ei eight 1. acht eisel azijn either ieder eke ook elbow elleboog eld oude eleven 2. elf elf 1. elf ell 2. el elm 1. olm else elders eme oom emil emelt end einde endive andijvie engine gijne enough genoeg, 2. geenter enteren ere 1. eer etch etsen eve avend even even evening avond ever iewers, immer evil euvel ewe ooi eye oog fair fraai, foor, vegen fall vallen fallow vaal false valsch lap feppen far 1. ver fare 2. varen farrow verken fart nonnefortje fast vasten, vast fatl. vet father vader fathom vadem fay voegen fear 1. vaar feather veder fee vee feed voeden feel voelen fell fel, vel, vellen telly velg felt vilt fen veen fennel venkel fenugreek fenegriek fern 1. varen fetlock vetlok fetter veter fickle fikfakken fiddle vedel field veld fiend vijand fight vechten file viji filth fielt fumble femelen fin 1. vin finch vink find vinden, vonnis fine fijn finger vinger fir 1. voren fire vuur first 1. vorst fish visch fist veest, vuist fit filter fitchew fits, visse five vijf flabby flep flag viag flail vlegel flake 1. vlaak flange, flank flens flap flabberen flask flesch flat fladderen, viet flatter fladderen Hawn vla flax vlas flay 1. flens, vladen fleak 2. vlaak fleam vlijm fledge vlug flee vlieden fleece vlies fleet vlieten, 2. vloot fleece fienzen flesh vleesch flew flauw 'flight vluchten finder flenter fling fink flint flintglas flip flip Pitch 1. flens, hoofdvlak tlite vlijt flittermouse vledermuis float 1. vleet flock vlok flood vloed floor vloer floundre vlonder flow vloeien Plunder vlinder flutter fladderen fly vlieg, vlieden fnesen fniezen foal veulen foe veete fog 3. fokken foil folen fold vouwen -fold voudig folk yolk follow volgen foot voet fop foppen for 2. voor for- 2. verford voert forget vergeten fork work form vorm forsake verzaken forth fort fother voeder foul vuil four vier fowl vogel fox vos foy fooi fraught vracht freak vrek free vrij freeze vriezen freight vracht fresh versch Friday Vrijdag friena vriend frieze 1. fries frighten vruchten fringe franje friz, frizzle 2. fries frog vorsch frolick vroolijk from vreemd frost 3. vorst frumple frommelen full vol, vollen fumble fommelen funk vonk ENGELSCH. 431 furrow voor fuzz futselen a fi b, gabble gabberen aflie gaffel gaggle gaggelen gale 1. gagel g aling ale galingaan gall 2. gaal, 1., 2. & 4. gal gallipot galipot gallnut galnoot gallon gallon gallows galg game gemelijk gander gander gang gang gannet 1. gent gape gapen garb garf garbage 2. karwei garden 1. gaard gate gat gavel gabelle geld 1. & 2. geld gewgaw giegauw ghost 1. geest gibe gijbelen gig gei, 2. giek gill 3. gelletje gimp gimp girt gib n gingham gingang gird gorden give geven givegove giegauw glad glad glade glee glare glarien, gluren glass glas gleam glimmen glede gloed glen der glandig glide glijden glister glinsteren gloar gluren gloppen gluipen gloss gloren glow gloeien glower gluren gloy glue gnaw knagen go gaan goat geit God God gold goud good goed goose gans gooseberry kruisbezie gore 2. geer, goor gospel kerspel gourd kauwoerde grass gras grave graf, graven gray 1. grauw great groot greedy graag green gro en greet groeten grim grim grind grind grip grep gripe gru p en gripple greppel grisly grijzelen grist gerst grit grut, 1. gort groan grijnen groat 2. groot groove groef ground grond groundling gronding grouse 2. gors grout gruit grow groeien growl grollen gruel 2. gruwel grumble grommelen grume grom guess gissen guest 2. gast guild gild guile gijl gurnard knorhaan gush 2. gutsen ha ha haberdine abberdaan hack, 1. haak, hakkenei hackle 1. hek hackney hakkenei hag heks hail hagel, hell hair 1. haar half half, halve halibut heilbut hall 1. hal halm halm halter halster ham 1. ham hamblel. hamel hame 2. haam hammer hamer hammock hangmat hand hand handle handel handy heinde hang hangen hanselyn 2. hanssop harbour herberg hard hard hards heede hare 1. haas hark horken harlequin harlekijn harm haren harp harp harpoon harp° en hart hert harvest herfst hasel hazelaar hasp haspel haste haast hat 1. hoed hatch hek hatchel 1. hekel hate haat, haten hatmoney kaplaken haulm halm hautboy hobo have hebben haven haven haw haag hawk havik hawker heuker hawthorn hagedoorn hay hooi he hij head hoofd -head -heid heap L hoop hear 1. hooren hearken horken heart hart hearth haard heat hitte heath heide heathen heiden heave heffen heaven 1. hemel heavy hevig heck hek hedge heg heed hoede heel hiel heifer vaarkoe hell 1. hel 432 WOOR,DENLIJSTEN. helm 1. & 2. helm help helpen hemp hennep hen hen hence henen her 5. haar herd 2. herder here hier herring haring hew hauwen hide huid high hoog hill heuvel, hil hilt hilt hind hinde, hinder hinder hinder hinge hengel hip heup, hiep, joop hire huur hive 2. huif hoar 1. heer hoard koster hoarse heesch hobble hobbel hock huig hod 2. hot hodgepodge hutspot hog hog hogshead okshoofd hoist hijschen hold houden hole 1. hol holla holla holly hulst holster holster holt hout holy heilig home heem honey honig -hood - heid hoof 1. ° hoef hook hoek hoop hoep hoopoe 2. hop hop 1. hop hope 2. hoop horde 3. horde hornpipe hornpijp horsel. ros horse-radish meerradijs hose 1. hoos hot heet hotshpot hutspot hound hond hounds 2. hommer hour uur house huis how hoe howl huilen hoy heu huckster heuker hug hugen hulk hulk hull hul humble hommel hump homp hundred honderd hunger 1. honger hurdle 2. horde hurl horrel hurricane orkaan hurry hor hurt horrel, hort /ik ice ijs idle ijdel if 2. of iguana 2. leguaan imp ent in in inch ink ink inkt iron ijzer is is island eiland it 2. het itch jeuken ivory ivoor ivy ifte iwis gewis jack jak jay 2. gaai jeer 2. scheren jet git jib gijpen jibe gijbelen joke jok jolly jol hails kegel keam kaam hedge 2. ketsen keel 3 kiel keen koen keg kaag help kelp helson, keelson kolsem kernel korrel kersey karsaai ketch kits kettle ketel key keg kick kekeren hilderkin kinnetje kilp kelp kin kunne king koning kink kink kiss 1. kussen kit kit kitchen keuken kith kunde kitten kittig kittle kittelen knab knabbelen knack 1. knak knapsack knapzak knave knaap knead kneden knee knie kneel knielen knell knallen knight knecht knive knijf knob knob knoll knol knoost knoest knop knop knot knot lac 3 lak lace lats lack 2. lak, 3. laken lackey lakei ladder ladder lade laden lake laak lamb 2. lam lame 1. lam lamp lamp lance 1. lens land land lane laan lap 1. leppen lark huwelijk, leeuwerik last last, laatst, leest, leesten late 2. laat latest laatst lath lat lathe lade latten latoen laugh lachen lay leggen lead leiden, lood leaf 1. loof leak leken ENGELSCH. 433 leap loopen leas 3. loos lease lezen leather leder lee lij leech 2. lijk, 2. lijklaken leek look leer 3 her leeshore lager lemming 1. lemmen length lengte lent lente leske 1. lies -less 5. loos lesson les let laten 1. letten lew lij lick 1. likken lid 2. lid lie liegen, leugen, liggen lief lief life lijf light 1. & 2. licht lights 3. licht like 2. lijken lily lelie limb lemoen, 1. lid lime li jm linch tuns lind linde line 1., 2. & 3. lijn linen linnen ling L leng lip lip liquorice kalissiedrop lisp lispelen list lijst , list listen 3. luisteren lithe lenigen litmus lakmoes little luttel live leven liver lever load lieverlede (van) loadsman loods loadstone zeilsteen loaf leefkoek loam leem loan leenen loath iced lob lob lock 1. lok -lock huwelijk loft lucht log 1. log, 2. loog loin loenie loiter leuteren lombard lommerd long 1. bang looby lobbe lo(floef loom allaam loon 1. lom lore leeren Tory lorre lose verliezen loss 2. los lot 1. lot loud 1. luid louse Luis lout leute lovage lavas low 2. laag, laai, loeien lower loeien lubber lobbe luck geluk luff loef lug 2. log lugger logger luke leuk lull loblen lump 2. & 3. lomp lung long lunt lont lure 3. leur lust lust -ly 3. -lijk lye 1. loog mackerel makreel mad made madder 1. mede maid meid mail 5. & 6. maal make maken mallow mabuwe malmsey malvezij malt malt man man mandrake mandragerskruid mane 1. manen mantle mantel many menig mar 1. warren ill arch Maart marchpane marsepein mare merrie mark 1. mark market markt marl marleii marle mergel marrow merg marsh meersch marten marter mass 1. mis mast mast, mesten master meester mastlin masteluin mat 3. mat match makker mate 2. maat, 5. mat mattress matras maunde mand maw 1. maag mawk made may mogen mayor L meier me mij mead 2. met meadow 1. mat meager wager meal 1. maal, meel mean gemeen, meenen measles mazelen meat 2. maat medlar mispel meed miede meek 2. muik meet, meeting meeting, ontmoeten mere 1. weer mermaid meermin mesh mans mete meten mew meeuw, mauwen, muit mid- middag middle middel midge mug midwife 1. met mien mijne might macht mild mild mildew meeldauw mile mijl milk melk mill molen millow 2. meluw milt 2. milt mind 2. min mine' & 2. mijn mingle mengen minnow meun minster 3. monster mint 1. & 2. munt 28 434 WOORDENLIJSTEN. mire 1. mier mis- 2. mis mist 2. mist mistle mistel mite 1. & 2. miejt mix mest mizzen 1. bezaan mizzle 2. miezelen mocado mokfluweel mole 2. mol Monday Maandag month monnik monsson moeson month maand mood moed moon maan moor 2. moer mope 2. moppen morass moeras more 2. meer, 1. merk, mooren morn 1. morgen moss mos most meest moth 1. mot mother modder, moeder mould 1. mal, 1. mol moult 1. muiten mouse 1. muis mouth mond mow maaien muff 1. mof mule 1. muil mulberry moerbezie mulled 3. mol mum- 2. mom mumble mommelen mumm mom munch monken murder moord muse 2. muizen mussel mossel must most, moeten mustard mostaard muster 1. monster my 1. mijn nag negge nail 1. nagel naked naakt name naam, namen nap nop narrow 1. naar narwal narwal naught 3. niet nave naaf navel navel near 2. naar neat 1. net, note neb neb neck nek need nood needle naald neesen niezen neigh neien neighbour nabuur nephew neef nesh nesch ness nes nest nest net 2. net nether neder nettle netel new, news nieuw, nieuws next naast nibble nippelen nick 1. nikker nigh 1. na night nacht nightingale nachtegaal nightmare nachtmerrie nine negen ninne 1. nun nip nijpen nipple 2. nippen nit 1. neet no neen, nimmer noise nooslijk noon noen Norfolk noor north noord nose neus now nu nut noot oak elk oast eest oath eed oats oot, aat of, off af oil olie old oud olive olijf on aan once eens one een onion ajuin open open oppy 1. opper or 1. of ore 2. eer, erts, 2. oer orts 2. oort ostrich 1. struis other ander otter otter out uit oven oven over 1. over owe eigen owl uil own eigen ox os oyster oester pace 1. pas pack pak packetboat paketboot paddock 2. pad pail pegel pale 1. paal pall pelle palm 2. palm pan pan pap pap paper papier parakeet parkiet parish parochie park park, perk parsley peterselie partisan bardezaan partridge patrijs pasty pastel paten pateen path 1. pad patron, pattern patroon patten patijn paunch pens pawl 1. pal pawn 2. pand pay 2. paaien peach perzik peacock pauw peajacket pij, pijakker pear peer pearl parel peep piepen, piepbeu peer 1. pieren peewit kievit peg peg pell 1. pel peltry-ware pelterij pen pen pencil penseel penny penning peony pioen pepper peper pert portelbier pestle pestel ENGELSCH. 435 pew pui pewet kievit pewter piauter pick pikken pickle pekel pickleherring pekelharing pier 2. pier pig big pig gin pegel pike piek pilchard pelser pile pijl pilgrim pelgrim pill pil pillow peluw pin pin pine L & 2. pijn pink 1., 2. & 4. pink, pinken pin-money kaplaken pint pint pipe pile pippin pippeling piste pst piss pissen pissmire zeikmier pit put pitch L pik pitchyard pitsjaar pith pit place plaats plague plaag plaid plets plank plank plant plant plantain plataan plash plas plaster pleister plate 1. plaat, pleet play plegen plea pleit pluck plek plenty planteit plight plicht plod, plodge plod plough 1. ploeg plover pluvier pluck plukken plug L plug plum pruim plump 1. plomp, plompen plush, 1. pluis pock pok point punt poke 1. pook, pochen poker 2. pook pole pool polish polijsten poll 1. poi, pole pollock pollak poodle poedel pool poel pop poepen popinjay papegaai pose poesten post 1. post pot pot potash potasch potato pataat potte 3. poot potter peuteren pound pond, puin pout 2. puit, putter powder poeder prank pronken prame 2. praam prate praten prattle 2. preutelen pray praaien preen 1. priem preserving presenning press 1, pers pretty prat price 1, prijs prick L prik priest priest prince prins prink pronken print prent prise prijzen proof proef prop prop provender prove provost provoost puck pokken pudding podding puddle puddlen puff puffen pulley palei pulse 1. pols pumice puimsteen pump 1. pomp pumpion pompoen punch poesjenel, 1. pons, punch punt pont puppet 1. pop pure puur purfle previelien purl portelen purslane postelein puss 1. poes puttock putter quab 2. kwab quack kwakken quail kwakkel quaint kwant quahe(r) kwaker, kwikkelen qualm kwalm guar kwar quart kwart quarter kwartier quay 1, kaai queach kwikkelen queen kween quern kweern quick 1. kwik quicksilver kwikzilver quince kwee quink kwinken quit kwijt quitchgrass kweek quiver huiveren, koker rabbit 1. rob rabble rabbelen race razen rack L raak raddle ratelen radish radijs raffle rijfelen rail ralvogel, regel, regeling railing regeling rain regen raindeer readier raise reizen rake 2. raak, rakker ram ram ramble 1. rammelen rand rand rank rang rant aanransen rap rap, reppen rare raar rash ranch rasp rasp rat rat rath , rather 2. rad rave revelen ravel rafelen raven raaf raw rauw ray 1. rei, rog 436 WOORDENLIJSTEN. ray-grass raygras reach reiken read raden ready gereed ream 1. & 3. riem, room reap 3. rijp rearmouse roeren reave rooven reck, reckless roekeloos reckon rekenen red rood -red huisraad reed riet reefl. reef, 2. rif reek 1. rook rennet runnen rent rente rest rusten retch rachelen rib rib rice rijst rich 2. rijk rick 2. rook rid redden riddle reuter ride rijden ridge rug rife 3. rig riff grif right recht rill ril rime 1. & 2. rijm rind rinde ring ring, rinkelen riot ravotten ripe 3. rijp ripple repel, rimpel rise rijzen rivet 1. ruifelen roach rog road reede roam ramen roan roge roast roosten robin robijntje rock 2. rok, rukken rod roede roe roge, reebok roll 1. rol roof 1. rdef rook roek room ruim roost 2. roest root wroeten rope 1. reep rose roos rosemary rosmarij n rot 3. rot rough ruw roun rune round rund rouse 1. roet, ruischen rout 2. rot row 1. roeien rub, rubber 1. robber rubber 2. robber rudder 3. roer rue 1. rouw ruffle 1. ruifelen rule regel rum rum rumble rommelen rummer roemer rumple rimpel run runnen rung rong rush, ruischen, rusch rust reuzel rust 1. roest rye rogge sack sak, kanariesek sad zat saddle zadel safflower 1. saffloer sail zeil sake zaak sallow zaluw salt zout salve zalf same samen sand zand sap sap Saturday Zaterdag saw zaag say zeggen scab 1. schab scaffold schavot scale 2. schaal scallop schelp scarce schaars scarf scherf scarlet scharlaken scatter schateren school 1. school schooner schooner scold schelden sconce schans scoon schooner scoop schoep scorn 2. scheren scot 1. schoot scour schuren scrabble schrabben scrape schrapen scream schreeuwen screen 1. schrank screw schroef scrub schrobben sculk verschalken scullion schoelje scum schuim scunch schongelen scurf schurft scuttle schotel sea zee seam zoom sear zoor sedge zegge see zien seed zaad seek zoeken seethe zieden seldom zeldzaam self zelf send zenden senna sene set zetten settle zetel seven zeven shackle schakel shadow schaduw shaft schacht shall zullen shallop sloep shamble schampen shambles 2. schamel shame 1. schamel shammy 1. zeem shank schenkel shape 2. schap shard schaard sharde schar shark haai sharp scherp shave schaaf shawl sjaal she zij sheaf schoof shear 1. scheren shears 2. schaar sheat 1. schoot sheath scheede shed scheiden sheen 1. schoon sheep schaap ENGELSCH 437 sheer 2. schier sheet schot shelf 2. scheif she// 2. schel shellfish schelvisch sheriff graaf sherk 1. schurk shield schild shift schiften shilling schelling shim schim shimmer schemer shin scheen shine schij nen -ship 2. -schap ship schip shirt schort shit schijten shine, shiver 1. scheef shoal 2. school shock 1. & 2. schok shoe schoen shoot schieten shop 2. schob shore 1. & 2. schoor short schort shoulder schouder shove 1. schuiven shovel schoffel show schouwen shower 1. schoer shred 1. schrooien shrill schril shrimp schremmen shrine schrijn shrink schremmen shrive schrijven shudder schudden shuffle 1. schoppen shut schutten shy schuw sick ziek sickle 1. sikkel side 1. zijde sieve 1. zeef sift ziften sight 2. zicht sill zulle silver zilver simper sip sin zonde since rinds sinder sintel sinew zenuw sing zingen singe zengen sink zinken sip sipperlippen sishin sijsje sister zuster sit zitten sith sedert sithe 1. zicht six zes skate schaats sketch schets skill 2. scheel shin 2. schenden skink skink, schenken shirr schierling shute schuit slabber slabb en slack 3. slak slag 2. slak slam slem slap slem slat slat slaughter 1. slachten slave slave slaver slavets slay slaan sled slede sledge slede, sleeg sleek slijk • sleep 1. slapen sleeve 1. sloof sleight slagen slenten slendriaan slide slieren slight slecht slim slim slime slijm sling slingeren slink slinken slip slijpen, slippen slit slijten sloat sliet slobber slobberen sloe 1. slee sloop sloep slop slob, sloop slottery slodde slough, slaak sloven slof slow sleeuw sluice sluis slumber slommeren slur sloor slut slet, slodde sly sluw smack smaak, 2. & 4. smak small smal smalt smalt smart smart, 2. smarten smash 3. smak smear smeer smeath smee, smient smelt smelt smile smeeken smite smij ten smith smid smithy smidse smoke smoken smother smoren smoulder smeulen smuggle smokkelen smut smodderen snack snakken snag 3. snik snail snek snaphaunce snaphaan snare 1. snaar snart snorken snatch snakken sneer snorren sneeze fniezen snell snel snif snuffen snip snipperen snipe snip snivel snuffen snod snoeien snook sneukelen snore snorren snort snorken snot snot snout 2. snuit snow sneeuw, snauw snuff, snuffle snuffen snug snugger snuggle sneukelen SO zoo soap zeep sob zabben,zuchten, sumpen sock sok sod 1. zode soft zacht sole zool soil suilen sollar zolder Some sours -some -zaam s9n zoon iong tang 438 WOORDENLIJSTEN. soot 2. zoet sop 2. sop sore 1. zeer sorrow zorg sort soort sot zot soul ziel sound gezond soup soep sour zuur sour-sop zuurzak souse onbesuisd south zuid sow zaaien, 1. zeug spade 1. spade span spannen spangle spang spaniel spilgioen spar spar spare sparen spark spark sparling spiering sparrow spreeuw sparrow-grass asperge spatter spatten spawl, spawn spog speak spreken spear speer speed spoed speight specht speir speuren spelk spalken spell speld, spellen spelt spelt spelter spiauter spend spandeeren spew spuwen spider spin s_pikandspannew spiksplinternieuw spike spijker, spijkijzer spill verspillen spin spinnen spinage spinazie spindle spil spink 2. pink spire 1. spier spit 1. spit spite spijt splint splinter split spl ij ten spoke 1. speek spool spoel spoon 2. spaan spoon-bill lepelaar spot 2. spot spout spuiten spraq sprik sprat sprot spread sprijden sprig sprik spring springen sprinkle sprenkelen sprit spriet sprottle spartelen sprout spruiten sprue spruw spur 1. spoor spurge spurge staff- staf stagger staggelen stake staak stale 3. staal, stalle, 2. stel stall 1. stal stammer stamelen stamp stampen stand staan standard standaard stang stang staple stapel star ster starch sterk stark sterk start staart, storten starve sterven state staat stave staaf stead stede steady 2. steeg steal steel steal stelen steam stoom steed stoeterij steel 2. staal steep stippen, stoppel steeple stoppel steer stier, sturen stem stam, steven stench stank step stap stepfather stiefsterling sterling steven stem stew stoven stick 1. stek stiff stijf stile stegel still stil stilt stelt stink stinken stipple stippelen stir storen stitch 1. stikken stiver stuiver stock stok stocking strumpel stoke 1, stoken stone steen stool stoel stoop stoep stop 1. & 2. stoppen stork stork storm storm stound stond stoup stoop stout 1. & 2. stout stove 1. stoof stow stuwen strand strand, streen strap strop straw stroo stream stroom street straat stretch strekken strew strooien strict strikt stride bestrijden strike strijken string 1. streng strip streep, 2. stroop strive streven stroke 2. streek strong 2. streng stub stobbe stubble 1. stoppel stud stoeterij study studie stuff 1. stof scum 2. stom stump 1. stomp stun stenen sturgeon steur stutter stotteren sty stijg, stij gen succory suikerij such zulk suck zuigen sugar suiker summer sommer, zomer sumpter sommer sun zon sunder zonder sup zuipen sutler zoetelaar swabber zwabberen ENGELSCH. 439 swaddle zwachtel swallow zwaluw, zwelgen swan zwaan sward zwoord swarm zwerm swart zwart swath zwad swathe zwachtel sway zwaaien swear 2. zweren sweat zweet sweet 1. zoet swell zwellen swerve zwerven swift zweven swim zwemmen, bezwijmen swine zwijn swing zwingen swink zwenken swir zwier swoon zwoegen swoop zweep sword 1. zwaard table tafel tackle takel tag tak tail oogtalen take taken tale taal talk 1. tolk tallow 1. talk tame tam tang, tangle tongel tap tap tar 3. teer tarry tergen tart tarten task taak tass 2. tas tassel tarsel taw touwen tea thee teal teling team 2. toom tear teren, 1. traan tease(l) teisteren teat tet tell tellen ten 1. tien tercel tarsel tetter teter than dan thank dank that 1. dat thatch dak thaw dooi the de, des to thee dij en thee-and-thou dudijnen then dan thence daan there daar therf bederven thick dik thief die thigh 1. dij thill 1. deel thimble duimeling thin dun thine dijn thing ding think denken, dunken third derde thirst dorst thirteen dertien this deze thistle distel thole 2. dol thorn doom thorp dorp thou du though doch thousand duizend thaw/ 2. dol thrash dorschen thread draad threat verdrieten three drie thrill 1. dril throat strot throng drang, dringen through 3. door throw draaien thrum dreum(el) thrush drossel thumb duim thunder donder Thursday Donderdag thus dus tib-cat teef tick, teek, tijk, tik tickle kittelen tide tijd tidings tijding tight 1. dicht tie tuien tile tichel till telen tilt touter timber timmer time tijd tin tin tind tintelen tinder tondel tingle 2. tingel tip tip tire 1. tier titmouse mees tittle tittel to toe toast toost tod tod toe 1. teen together gader token teeken toil 2. tuil toll 1. tol toiler tollenaar tone 1. toon tongs tang tongue tong too toe toot toeten tooth tand top 1. & 2. top top-gallant 1. bram tottle tuitelen tough taai tow 1. touw, tuien towel dweil tower toren town tuin trail treilen tram tram tramp trappen trap betrappen trape trappen tread treden tree hesselter trend omtrent trick, treek trickle drillen trill drillen tripe 1. trijp trivet treeft trough trog trowel troffel trows 1. droes truck, troggelen trucks trok true 1. trouw truffle truffel trump troef trundle drentelen 440 WOORDENLIJSTEN. tub tobben Tuesday Dinsdag tumble tuimelen tun ton tunny toni,jn turfl. turf turtle tortes twelve twaalf twenty twintig twig twijg twine twijn twinge dwingen twinkle kwinken twin tweern twist 2. & 3. twist twitch zwik two twee -ty -tig udder user ugh oeh un- onuncouth kond under 1. & 2. onder understand verstaan up op uproar oproer us 2. ons vane vaan veer 2. vieren veil falie verse vers wabble wiebelen wad watte wade waden wafer wafel wag 3. wagen wain 4. wagen wainscot wagenschot wake 2. wak, waken walk walken wall wal wall-yed weegscheet wallop galop wallwurt walwortel walnut walnoot walrus walros waltz wals warnble walgen wan 2. waan wander wandelen wane waanzin wan °tooth 1. bang want waanzin wape weepsch war war, 3. weer ward deurwaarder -ward -waarts ware 1, waar warm warm warp werpen warren warande wart wrat wash wasschen wasp wesp wastepipe weespijp water water wawl wauwelen wax was, wassen way 1. weg waybread weegbree we wij weak 2. week weald woud wealth weelde weapon 1. wapen wear 1. vest weasel wezel weather 2. weder weave weven web web wed 2. wed wedge 3. weg Wednesday Woensdag weed gewaad, wieden week 1. week weel 1. waal weep 1. waan weep 2. wapen weevil wevelworm weigh wegen weight 1. gewicht welcome welkom weld 3. wellen, 1. wouw welkin wolk well 2. wel wen 1. wen wend wenden werwolf weerwolf west west wether 1. weder whale walvisch wharf 2. werf wharl wervel what wat wheat weit wheel wiel whelk 1. welk whelp welp when wanneer where 3. waar whet wetten whey 1. wei which 2. welk while 2. & 3. wijl whipstaff kanterstok whirl wervel whisper 2. wispelen whitsunday Witte Donderdag white 1. wit who wie .whoost hoest whole heel whore hoer wick 1. wiek, 1. wijk, 2. wik wicket winket wide wijd widow weduwe wife wijf Wight 1. & 2. wicht wild wild will wil, willen willow wilg wimple wimpel win winnen wind wind, winden window fenteneel Windsor oever wine wijn wink wenk winter winter wipe wiepband witwall, wittol wielewaal wise 1. cgc 2. wijs wish wensch wit weten, 3. wit witch wichelen with 3. weder withe wederik wither verweerd woad weede wobble wiebelen woe wee wold woud wolf 1. wolf womb warn wonder wonder wood wedewinde, woede woolwale wielewaal wool wol word 2. woord work werken world wereld worm worm DUITSCH. 441 wormwood wormkruid worse wars wort wort worth 5. waard, worden wound woiid -wourth 3. waard wrack wier wreak wreken wreck 2. wrak wrench 1. rank, wrange wrest(le) worstelen wriggle wriggelen wring wringen wrist gewricht, wreef, wreeg write rijten wrong 2. wrang a a aal 2. aal aalraupe aalrups aar 1. arend aas 1. aas ab of abcitz en afetten abend avond abcnteuer avontuur aberraute averuit abgott afgod abgrausen afgrij zen abgrund afgrond abg unst afgunst cibich(t) aafsch ablasz aflaat abresche haveresch abt abt abschied afscheid ab3tand afstand accise accijns ach a achaat agaat achse as achsel oksel acht 1., 2. & 3. acht acker akker adel adel ader ader adler adelaar adresse adres wroth wreed wry wrikken y- 2. ge yacht 2. jacht yard 1. gaard, Bard yarn 1. gaar yarn 1. garen yarrow gerw yawl jol yawn geeuwen ye 1. gij yea ja yean oonen year jaar yeast gist yell 1. gillen DUITSCH (ook dialekten). affe aap after achter aglei akelei ahle 4. aal ahnherr aanheer ahorn ahorn cihre 2. aar cihren 1. neer aker 1. aker alabaster albast alant alant alantbeere aalbes albe albe alber abeel albern aalwaardig alkohol alkohol all al allein alleen almosen aalmoes aloe aloe alpfaff alfpape alpranhe elfrank alraun alruin als als alsem alsem alt oud altar altaar cilte oude altreis oudroest ambosz aanbeeld ameise emelt yellow geel yelp galpen yes j a yesterday gisteren yew ijf yield gelden yoke juk you gene yond ginds yonder ginder you u young jong youngling jongeling your uwer youth jeugd zinc zink amme amme ampel ampel ampler amper amt ambacht an aan anberaumen ramen andacht aandacht andenhen aandenken ander ander andorn andoren aneinander aaneen angel angel angenehm aangenaam anger enk angesicht aangezicht angst angst anis anijs anher anker anmaszen aanmatigen anranzen aanranden anrumpeln overrompelen anted aandeel ans achterkeuvelens anstalt aanstalte ant- ontantwort antwoord anzahl aantal apfel appel apparelle 1. april april 2. April arbeit arbeit 442 WOORDENLIJSTEN. arche ark arg erg argern ergeren arglist arglist argwohn argwaan arm 1. & 2. arm armbrust armborst arsch aars art 1. aard artischoke artisj ok arznei artsenij arzt arts as 2. aas asche asch ast 3. oest atel 5. aal atem adem attich hadik atz en etsen a uch ook aue ooi auerhahn woerhaan auerochs oeros auf op au fen 1. opper aufgeraumt opruimen autruhr oproer auge oog augenl2d 2. lid aus uit ausbrechen braken ausbundig uitbundig auster oester axt aaks azur azuur baar 5. baar babbeln babbelen bath peek back 1, bak bachbord bakboord backe(n) bakhuis backen bakken bad bad beiffen beffen bahn baan brihre 3. baar bai L baai baisalz baaizout bake baak bal 1. & 2. bal bald baldadig, boud balq balg, blees balge 2. balie balgen balgen balke balke ballast ballast balle baal ballern balderen balsam balsem bandwurm lintworm bang bang bang en bengel bangert bongerd bank bank bann ban -bar 6. -baar bar 2. & 3. beer barache 2. brak barbe 1 harm barch 1. berg barchent barkan bardauz pardaf bare 1. beer b arm 1. harm barmherzig barmhartig barbe 2. baar barsch 1. baars, barsch b art baard barte 2. baars barutsche baroets base baas bas z bet batziq batsch bauch bulk bauen 1. bouwen bauer 1. Boer baufallig bouwvallig baum boom bausch 5. post bauschen buischen beben beven becher beker beck bek bechen 1. bekken beere beier befehlen bevelen beffchen bef befugen bevoegd begehren begeeren beginnen begin behagen behagen beheeren beheer behoren behooren behuf hoeven bei 2. bij beichte biecht beide beide beiern beiaard belfusz bijvoet beil bijl bein been beiszel beitel beiszen bij ten beiten beiden beiz en 1. beeten belche boiling bendel bendelgaren benedeien benedijen benne 1. ben bequem bekwaam bereits reeds berfried belfort berg 1. berg bergen bergen barkan barkan berichten bericht bersten barsten besan 1. bezaan beschwichtigen zwichten besen bezem besonder bijzonder besser beter best best bestatigen bestatigen bestdtten besteden bestechen, bestecken besteken bett bed betteln bedelen betrug bedrog betutzt beteuterd betzel pet beule 1. buil, buidel beute buit beutel beitel bewahren bewaren bewcihren beweren bewegen bewegen bewuszt bewust berichten betichten bibel bijbel biber 1. bever bibergeil bevergeil bich big bichel bikkel biegen buigen biene 1. bij bier bier biest blest bieten bieden bieze 1. beet bild beeld billi g billijk bilsenkraut bilzenkruid bimstein puimsteen DUITSCH. 443 bin 2. ben binden binden bingelkraut bengelkruid b2nse 2. bent binsensdnger bietsijsje birke berk birkenmeier berkenmeier birkwur z birkwortel birne peer bischofbisschop bisen biezen bisz 2. beet bitte Bede bitten bidden bitter bitter biwacht bivouak blackfisch blakvisch blank 1. blank bliirren blaren blase 1. blaas blasebalg blaasbalg blasen blazen blasz bles blatt 1. blad Natter 2. blaar blau blauw blduen blouwelen blech 1. blik blei 2. blei bleiben blijven bleich bleek bleide 2. blijde bleihe 1. blei blende blende, 2. blind blenden blinden blick 2. blik blicke bliek blind 1. & 3. blind blinden blinden blinken blinken block blok, 2. blokhuis bl5de bloode blond blond, blonde blosz bloot blume bloem blut bloed bock 1. bok boden bodem bogen bogen bohne boon bohnen boenen b5hnhale beunhaas bohren boor boi 3. baai boje 2. boei botch 1. bolk bolle 1. bol bollwerk bolwerk bolster bolster bolus bolus bolz 1. bout boot 1. boot borg(en,) 1. borg(en) borke 2. bark, 4. berg borretsch bern age b6rse beurs borste borstel bort 2. boord, boort, 1. bord b5schung bossing b5se boos bote bode botschaft boodschap bouleine boelijn brach(e) 2 braak brachmonat braakmaand brack 3. brak bracke 1. brak bragen brein brallen brallen brdme berm brand(ung) branding) branntwein brandewijn brasilienholz brazilienhout brassen, brassen, brasem braten braai, braden brauchen bruiken braue wenkbrauw brauen 1. brouwen braun, bruin brausen brieschen braut bruid brautigam bruidegom brautlauf bruiloft brechen breken brei brij breit breed bremse brems, 1. praam brennen barnen brett herd brick 2. brik bricke 2. prik brief brief bring en brengen brine bries brocken brok brombeere braambezie brot brood brotzig prat bruchl. & 2. broek bracke brug bruddeln broddelen bruder broeder brahen broeien bra l briel brallen brullen brummen brommen brunn born, bron brunst bronst brust 1. borst briiten broeden bube beef, 1. poep buch 2. boek buche 1. beuk bucks 1. buks, 1. bus bilchse 2. buks, 2. bus bucht 1. bocht buchweizen boekweit buckel(n) bochel(en) bikken bukken biicking bokking bude boedel Wel buffel bug boeg bagel-hame, -netz beugel bugsieren boegseeren buhle 2. boel bane 2. beun bulge 2. & 3. bolk bums bons bund bond bunsen bons bunt bont burg burg burghahen burghaak bursche 2. borst biirste borstel busch bosch biischel bussel busen boezem busze boete biisz en boeten buszhart buizerd butte 1. bot Mae 1. but biittel beul buttel(n) bottel(en) butter better butter-become, -stolle boterham, 6. ham butzen botsen butzkopf butskop buxe bokse casuar kasuaris 444 WOORDENLIJSTEN. commisbrot kommiesbrood coco kokosnoot da daar dach dak dachs L das, 1. taks damast damast damhirsch damhert damns 1. dam dammdistel dambezie dampf damp damp fen dempen dank dank dann dan dannen daan appeln dabben dar daar darben derven darm darm das 1. dat dattel dadel daube duig daueln dauwelen dauern duren dauge duig daumen duim daumkraft dommekracht daunt dons dechant 2. deken decker daker deck dek decken dekken degen degen dehnen 2. deun deichsel 2. dissel dein dijn demut deemoed denken denken denn dan dennoch nochtans der de, die derb bederven denjenige degene desto des to deut duit deute dodde deutsch Duitsch diamant diamant dicht dicht dick dik dickbein 1. dij dieb dief dick 1. deel lien-en, -st dien-en, -st dienstag Dinsdag dieser deze dieweil dewijl dill 2. dille dimit diemit ding ding dinkel ameldonk drone deerne distel distel dobbeln dobbelen dSbel deuvik doch doch docke 1. & 2. dok, dook dockenblcitter dokkeblaren dodde dodde dogge dog dogger 1. dogger dohle dole dolch dolk dole daal donker donder donnerstag Donderdag doppelt dobbel dog dorp dorn doorn dorsch dorsch dose doos dost 2. duist dotter, dodder, dooier drache draak draqun 2. dragon draht draad dranq drang drciuen dreigen dreck drek drohen draaien drei drie dreist driest d,reiszig dertig dreizehn dertien dreschen dorschen dreusch,en druischen driesch driesch drillich drilling dringen dringen dritte derde droguett droget drohen dreigen dr5hnen dreunen drollig drollig drone darre drossel drossel, strot dracken drukken drase 2. droes drusen droesem du du dudel-n, -sack 1. doedel dulden dulden dale doel dull 2. dol dumm 4, dom dune duin dung dong dunkel donker Winkel ameldonk danken dunken dann dun dunst 1. duist durch 3. door durchlaucht doorluchtig durchtrieben doortrapt durchwachs doorwas dar fen durven darre dor dorren dorren durst dorst duseln duizelen datte dodde dutzend dozijn ebbe eb eben even ebenholz ebbenhout eber ever eberesche haveresch eberwurz everboom eche 2. echt eche 2. egge ecker 2. aker echicht eggerig edel edel egel echel ehe 1. eer, eeuw ehegatte eega eher 1. eer ehre 2. eer ei ei eibe ijf eiche eik eichel eikel eichen ijken eichorn eekhoorn eid eed eidechse hagedis eifer ijver eigen eigen eiland eiland eilen ij len eimer emmer ein een einander elkaar DUITSCH. 445 eingeweide 2. gewei einig eenig einsatz inzaat einst eens eis ijs eisbein ijsbeen eisen ijzer eitel ijdel eiter etter ekel ekel elb deluw elbsch elft Blend ellende elent eland elf2. elf elle 2. el eller 1. els elster ekster eltern ouders ende einde endivie andijvie eng eng engel engel engerling engerling enkel 1. enkel ent- ontentbehren ontberen entbrechen ontbreken ente 1. eend entengriin 2. eend entenmuschel eendenmossel entern enteren entsetzen ontzetten epfich eppe epheu ifte er- 3. er-, 3. oorerbarmen erbarmen erbe 2. erf erbse erwt erdapfel aardappel erde aarde ereignis toogen er fahren ervaren erholen verhalen erinnern herinneren erle 1, els ermliden vermoeien ernst ernst erst eerst erwdhnen gewag erz- aartserzcihlen vertellen esche esch esel ezel espe esp essen eten essig edik estrich estrik et- 1. & 2. etetlich ettelijk etwas ietwat each u ewer uwer eule uil cuter uier ewig eeuwig fach vaak, yak fackel fakkel faden vadem faggeln paggelen fahl valuw fahnden vanden fdhndrich vaandrich fahne vaan fdhre 2. veer fahren 2. varen fahrt vaart falb valuw lathe valk fall(e) val fallen vallen fallen vellen falsch valsch fatten vouwen -fdltig -voudig fangen vangen fant vent farbe verf farn 1. varen farre var fdrse vaars /arzen nonnefortje fazeln fat sen fa5sen vod, vatten fast 2. vast fasten vasten fastnacht vastenavond fasz vat foul vuil faust vuist fechten vechten feder veder fegefeuer vagevuur fegen vegen fehde veete fehlen 1. feil fehme veem feiern 1. vieren feigbohne vijgeboon feige 1. veeg feil 2. veil feile falie, viji rein fijn feind vijand I eist vet felbel fulp feld veld felge velg fell vel felleisen miles femel femelen fench panikgras fenkel venkel fenster venster fergen vergen ferhel varken fern 1. ver ferse verzenen fertig vaardig fessel feitel, veter fest 1. vast feste 2. vest fetzen vod feucht vocht feuer vuur fi fij fichte vucht ficken fikfakken fidibus fidibus fiedel vedel fi/z vilt fimmel femelen finden vinden finger vinger finken vink finne 1. & 2. vin firlefanz lanterfant firmen vormen firnis vernis first 2. vorst Fisch visch 11 schung vissing fist veest fiszloch vetlok fetzen vitten flack, 2. vlak flachs vlas fiakern flakkeren Haden vla flagge vlag fiamme vlam flander flenter flasche flesch fiattern fladderen 446 WOORDENLIJSTEN. flaunt pluim fiause flous flechten vlechten flecken vlek fiedermaus vledermuis Hegel vlegel flehen vleien fieisch vleesch fleisz vlijt fierre fleer fiicken flikken fiieder vliender fii6ge(n) vliegk en) fliehen vlieden flies vlies flieszen vlieten Iliete vlijm fiink, flunk flinse flensje flinte flintglas fiispern fluisteren, 2. luisteren flitz flits flocke vlok floh vloo fi5sze 1. vleet flotte 2. vloot flotzen vlot fluchen vloeken fiucht vlucht Hugel vleugel Agge vlug fiughafer vloghaver hugs fluks fiugschrift vlugschrift Plunder vlonder flandern vlinder fiunkern flonkeren flur vloer fliistern fluisteren but vloed fiuttern flodderen focke fok fare 1. voren folg en volgen foltern folteren foppen foppen fordern vorderen form vorm forelle forel forsch,en vorschen forster vorster fort voort fracht vracht track frak fragen vragen frank vrank frasz vraat fratze fratse frau vrouw frauenzimmer vrouwentimmer freiulein freule Irech vrek frei vrij freien vrij en freitaq Vrijdag fremd vreemd fressen fretten, vreten freud-e, -en vreugd freund vriend !revel wrevel friede vrede frieren vriezen friese L fries frisch versch fr5hlich vroolijk frohn vroon frosch vorsch frost 3. vorst frucht vrucht Ira vroeg fuchs vos fuchsjes foksie fuchtel vochtel fuder voeder fuge voege fagen voegen f%hlen voelen fiihren 2. voeren Wien veulen fummeln fommelen fund vond flinf vijf funke vonk funse vuister furchel. voor, work farchten vruchten furt voert furst 1. vorst fusel(n) foezel fusseln futselen fusz voet Miter 1. voeren futteral foedraal futtern foeteren gabe L gaaf gabel gaffel gabsche gaps gaffen gapen gagel L gagel ga'h,nen geeuwen galander 1. galander galgant galgant galgen galg galle 2. gaal, 1., 2. & 3.gal gallriusz 4. gal, galnoot galm galm galmei galmei galstrig galsterlg galze gelte gamander gamander geimlich gemelijk gang gang gans gans ficinserich ganzerik ganz gansch ganze 1. gent gar 1. gaar garbe garf, gerw gardine gordijn garn 1. garen Barn-at, -ele garnaal garstig garstig garten 1. gaard gast 2. gast gastfrei gastvrij gatte gade gau, gau 1. gouw gauch guig gauchheil guichelheil gaufe, gelufelsch, guf gaukler goochel en gaul guil gauzen guit ge- 2. gegebahren gebaren gebdhren baren gebe 2. gaaf geben geben gebet gebed gebisz gebit gebot gebod gebahren gebeuren geburt geboorte Beck 1. gek gedeihen dijen gefah,r gevaar gegen jegens gegenweirtig tegenwoordig gehalt gehalte geheim geheim gehen gaan geh5fte gehucht DUITSCH. 447 geh5ren behooren gehorsam gehoorzaam gehr(en) 2. geer(en) gei gei Beier 1. gier geierig gierig qeifenl. gijpen yeti geil geilen gijlen geisel gijzelaar geist geest geisz geit geiszel geesel gehr5se 3. kroos gelcinder 2. galander gelb geel geld 1. geld gelegenheit gelegenheid geleise leeze gelf gelpen gellen gillen gelte 2 geld gelten gelden gelfibde gelofte gelze gelte gemcicht gemacht gemahl 1. gemaal gemdsz doelmatig gemein(de) gemeen(te) gemse gems gemfit gemoed genau nauw genesen genesen genieszen genieten genosse genoot genug genoeg genus genot geraum ruim gergel gergel gericht 1. & 3. gerecht gering gering gerne gaarne gerste gerst gerte gaard(e) geruhen roekeloos gerfiste 2. rusten gesandt gezant geschehen 2. schicht gescheidt 1. klucht geschlecht geslacht geschmeide gesmijde geschmeidig gesmijdig, smieg geschwind gezwind geselle gezel gezicht gezicht gesinde gezin gestalt gestalte gestern gisteren gesun d gezond getfimmel 1. dommelen gewcihren, waarborg gewald geweld gewand ingewand gewar gewaar gewehr geweer geweih 1. gewei gewicht gewicht gewinnen winnen gewisz gewis getoohnen gewennen gewohnt gewoon geto5lle gewel gichel giegelen gicht jicht giebel gevel, giebel giek gijk giepen 2. gijpen gieszen gieten giffen 1. gijpen gift 1. gif gilde gild gilling gilling gimpe gimp ginst genst giptel gevel gips gips gin-en 2. gieren gischt gist glanz glans glas glas glasur glazuur Blatt glad glcitte glee, glid glatze kletskop glauben gelooven glauern gluren gleich gelijk gleifen glippen gleiszen gleisen gleiten, glijden glied 1. lid gliedhraut glidkruid gliedmasz lidmaat glimmen glimmen glimpf glimp glinstern glinsteren gloche 1. klok glfich geluk glufe gloop glfihen gloeien glut gloed gnade genade gold goud goldwurz 2. gouw gdnnen gunnen g5sch 2. geus Bosse goot Gott God gottesfitrcht godsvrucht grab graf graben graven grad graad grafgraaf gram 1. gram grammeln grimmelen granne 2. graan grapsen grabbelen, grissen gras gras grata' gretig Brat graat grau 1. grauw grauen 1. gruwel grausz gruis greifen grij pen firemen grijnen greis grijs grens-erich,-ing ganzerik grenze grens greuthungen grietenij griebe 3. grauw griend griend gruff greep griffel L griffel grille gril grimm grim grinsen grijns grintel grendel grippe griep grob grof grollen grollen groschen 2. groot grosz 1. groot grebe groef grfiel griel gruft 2. krocht, kroeg grummeln grommen grfin groen grfiner donnerstag Witte Donderdag grand grond grund-el, -ling grond-el, -ing grundschwelle zwolp 448 WOORDENLIJSTEN. grunzen gronen grgszen groeten graze 1. gort, grut gucken kijken glilden 1. gulden gunst gunst gur goor gurg el gorgel gurke agurk garten gorden gut goed ha ha haar •1. & 4 haar, harpluis harrauch verharen babe have haben hebben haber haver habicht havik hackie hachje hacke 1. & 2. hak hafer haver -haft -haftig hag haag hag edorn haagdoorn h ag el hagel ha h(e)l 1. haal hahn haan hai haai hain heinen hahen 1. haak Kalb half halbe halve hcilfte helft hal fter halster halbe 1. hal halm halm hals hals halten houden ham 5 ham hame 2. haam hamen 1. haam, 3. ham hamme 1. ham hamm el 1. hamel hamm er hamer hamster hamster hand hand handeln handelen handfeste handvest handhabe handhaven hanf hennep hangematte hangm at hangen hangen ha ntieren hanteeren hap e rn haperen happen happen harder harder harfe harp harke hark harlehzn harlekijn harnisch harnas harpune harpoen liars 2. hars harst harst hart hard hagel hazelaar haspel haspel hassen haten has z haat hast haast haube 1. huif haubitze houwitser hauch huig hauen houwen hauern hurken haufe 1. hoop haug 2. houw haupt hoofd hauptmann hopman haus huis hausen huizen hausr at huisraad haut huid heben heifer' hechel hekel hecht 3. hecht hecke heg hechenfeuer hellevuur hederich hederik heer 2. heer heergewcite verheergewaden heerrauch verharen hefe hef heft 1. hecht he ften hechten heftig heftig hehr 1. heer heide heide, heiden heil heil heiland heiland heilen heelen heilig heilig heim heem heim ch en heimpje heimlich heimelijk heirauch heirook heischen eisch heiser heesch heister heester heisz heet heiszen heeten -heid -heid held held hel fen helpen hell 2. hel hellebarte hellebaard helm helm h emd hemd hengst hengst hen her henker henne hen hepe, heppe heep her her herb haren herberge herberg herbst herfst herd haard herde 2. herder hering haring hermelin hermelijn herr 1. heer herrlich heerlijk herrschen heerschen her z hart her zog hertog hetz en hitzen heu hooi heucheln huichelen heuer huur heulen huilen heute heden hexe heks hiete joop hier hier himmel 1. hemel hin heen hin de hinde hind ern hinderen hinn en henen hint-en, -er hinder him hersenen hirnhummel horzel hirsch hert hirschfcinger hartsvan ger hirse heers hirt 2. herder hissen hijschen hitze hitte hobbel(n) hobbel(en) hoch hoog hocuspocus hocuspocus hot hof, hoven hoffart hoovaardig hoffen hopen nviTsca. 449 kohl 1 . hol h5hle 2. haul Kohn hoon Mhrauch hierook Mker heuker hold 1. hou Nolen halen holt ter holster holk hulk Mlle 1. hel holz hout honig honig hop fen 1. hop horchen horken horde 3. horde h5ren 1. hooren horn hoorn hose hoos hot and har 3. hot hotte 2. hot hotzen hotsen hube 2. hoef hab el heuvel hilbsch heusch, hupsch hudeln kullen hufl. hoef hafte heup Kuhn hoen hahnerauge eksteroog hull hulde hillfe hulp Mille hul halse hulze hulst hulst hummel hommel hummer hummer hu npe homp hand hond hundert honderd h,undsfott hondsvot hanengrab hunebed hunger honger hapfen huppen harde 2. horde here hoer hurlen horrel hurry hoera hurren, hor hortig hortig hussa hoezee husten hoesten but 1. hoed, hoede huts chpot hutspot hilten hoede hat to but ich ik -icht -achtig i gel egel ?hr 1. gij iltis ilk imme imme immer immer imp/en enten in 1. in znbrunst inborst inner innerlijk innig innig insasz landzaat inwendig inwendig irgend ergens irre arren ist is ja ja jacke jak f dh gauw jagd 1. jacht jagen jagen jahr jaar jammer jammer janken janken j auch,z en juichen jaueln juilen j Eder ieder jedoch, edoch jeglicli iegelijk jemand iemand jener gene joch juk j °len jolen juchen jeuken ,dude Jood jugend jeugd Jung, -e, -er jong, -en, jungfer juffer jangling jongeling junker jonker jutten jaden jux jok kabel kabel, kavelen kabelaar kabelaring kabejau kabeljauw hablen kibbeling kabuse kombuis kachel kachel kacken kakken kdfer kever ha ff kaf half ee koffie helfich kevie kahl kaal kahm kaam Kahn 4. kaan kaien kaaien kaiser keizer kajate kajuit kalander 1. kalander kalb kV keilbern, stoeien kalender kalender kalesche kales kalk kalk halm kalm kalmank kalamink halt koud hal zen kouten kamerad kameraad kamille kamille kamm kam kdmmen kemmen hammer kamer k ampler kamfer hanariensekt kanariesek /Janke). kanker kanin konijn kanne kan kante 1, kant, kantje k anz el kansel kap 1. kaap kapaun 1. kapoen k apelle 2. kapel kapf 2. kaap kappa kap happen 1. kappen kapper 2. kapper hap aze kapoets karbatsch,e karwats karbei karwei er karnies kornis karnaffeln karnoffelen ka2:pfen karper karre kar karsch 2. kras kartaune kartouw kartet.sche kartets karviel karviel kdse kaas kaqa? tie kastanje haste kasto kasteien kastijden hasten kast kattun katoen katze kat kaudern, kuitebuiten kaaderwelsch koeterwaalsch 29 450 WOO1 DtNLLISTEN. kauen katiwen kauern 1. koer kauf troop kaule 1. kuil kaurn kuim kaviar kaviaar hay kaai hebsweib kevis heck 1. kwik keg el kegel kehie keel kehren keeren, keren keil 2. kiel keim kiem, kimmeloos kein geen kelch kelk k eller kelder kelp kelp kennen kennen keper keper kerbel kervel kerben kerven kerker kerker kern kern kerze kaars kessel ketel kette 1. keten kettich keek ketzer ketter keu kieuw heuchen kuchen keuchhusten kinkhoest keule 3. bout keusch kuisch keuschbaum kuischboom hicken kekeren kidik keek kiefelkevel kiel 3. kiel kielschwein kol sem hien kienhout kiepe kiepekorf hies 2. kies kiesel kiezel hiesen kiezen kieze kit hind kind kindelkinnetje kinkhorn kinkhoorn kinn kin kirche kerk kirchspiel kerspel kirren kirren, korren kirsche 1. kers hirsei karsaai kissen 2. kussen kiste kist kiste kudde kittel 1. kiel kitze kittig kitzeln kittelen klach klak klafter klafter klagen klagen klarrcai klamaai klampfer klamp klapfklap klar klaar klatsch klets klatschrose klaproos klattern klateren klaube kluif klaue klauw klause kluis kleben kleven klecken 2. klikken klee klaver klei klei kleid kleed klein klein kleinod kleinood kleister kliester klepper klepper klette 3. klad, klet, klit klich(en) klik(ken) klieben klieven klimmen, klimmen klinge 1. klink klinken 2. klinken klippe 1. klip hloben kloof kloster klooster klosz kloot klotschen klos klosz klots klucke 1. kloek kliicker knikker kluft 2. klucht, kiuft klug 2. kloek klummsen kleumen kiumpen 1. klomp kluppe kloef knabe knaap hnaben knabbelen knack 1. knak knallen knallen knapp 4. knap knappe knaap knappsack knapzak /mart' knorf knarren knarren knarschen knarsen knauf knoop knebel knevel knecht knecht kneif knijf kneifen knijpen kneipe knipmes knei pen knijpen kneren knuren kneten kneden knetschbeere krakelbezie knicker kneker knie knie knippkug el knikker knirps knorf knirren knarren knirschen knirsen knittelvers kluppelvers knittern knetteren knoblauch knoflook kn5chel kneukel knochen knok knollen knol knopf knop kn5ren knuren knorren 2. knor knoop knorf knoten, knod knotze knot knuffen knuffelen kniitte/kluppelvers, knuttel knatschen knusjes kniittern 1. kneuteren hoben kof kobern koeveren kobolt kobold koch kok kochen koken h6cher koker kocke kog hockernusz kokker holler koffer kohl 3. kool hohle 1. kool k6ken kokermuilen kolben kolf holder kolter holk kolk holler kolder kollern kolken kolter 2. kouter hommen komen kanen, kunnen 1DUITscl1, 4t1 Mnio koning kopfkop home/ koppel kor koor horb korf k ork kurk horn 1. koren kolen koozon kost(en) kost(en) hot kwaad kote koot kotsen kotsen 7i8tze kit, kot krabbe krab krachcn kraken krackbeere krakelbezie kracke 2. krak kracken krakken kraft kracht kraqei? kraa g kreihe(n) kraaiten) kraier 2. kraal krahn 2. kraan kram 1. kraam kramme kram krammetsvog el krams. vogel kramp/ kramp krongelen krengeleii kranich 1. kraan k raniclibeere kanneberg krank krank krcinken krenken kranz krans krapfen 2. krap krapp 1. krap keatz e 1. krat kratzen 1. krassen hrduel krauwel kraueln krauwelen hrauen krauwen krauten kruipen kraus 2. kroes krausbeere kruisbezie krause 1. kroes hraussinanze kruizemunt kraut kruid hrebe 2. krip krebs kreeft kreide 1. krijt kreis kreits hreischen krijschen hreisz en krijten hrepp(en) krep(pen) hresse 2. kers kreuz kruis krickli eh krekelig kriebe 2. krip kriebeln krevelen. kriebelen kriechc kriek hriechen kruipen kri eg(en) krijgen krippc 2 kri.b krimmeln kriemelen kring kring krochen kruchen kroche krok krolle krul krone kroon kropf 1. krop kracke 1. kruk hrug kroeg hrume kruim k,rumm krom kriips 2. krip kruseln bekruizen kruste korst kubbe kobbe hack/8 keuken huchen koek hachlein kieken hiechuch 1. koekoek hufe kuip kogel kogel huh koe kohl k o el Kahn koen hulter kolter humme kom pummel kemelkoek hummer kommer hund kond hunde konde handigen kondigen hfinel keule hunft komst hunhel konkel hunst kunst kupfer koper huppel koepel harbis kauwoerde kfiren keuren kurfarst keurvorst humen korren hurrhahn korhaan kierz kort kurzweil kortswijl hassen 1. kussen hiiste 1. kust truster kostei kutschbock 2. bok hutsche 1. koets katte kudde lab leb 7 abberdan abberdan l aben laven l abern rabberen l abkraut labboon l ache laak lachen lachen lack 1. lak lackmus lakmoes laden lade, laden lag 2. laag lage I. laag lager leger lahm 1. lam 1 akai lakei Taken 1. laken lakritze kalissiedrop, lakkris lamm 2. lam lampe lamp /amprete 2. lamprei land land landsknecht landsknecht lang(en) 1. lang(en) leingfisch 1. leng Zang sam langzaam lappen 1. lap larche lorkeboom larifari larifarie leirm alarm larva 1. lurf lassen laten last last 'aster 'aster 7asz 2. laat 7 atte lat lattich 1. leek 7 atz lat, lats lau lauw laub 1.10of laube 2. loads, louw ldube luif(el) lauch look lauder 2. luier laue louw latter 1. leur lauern loeren lauge 1. loog, louw lciugnen loocheneu lauge louw taus luis 452 WOORDENLIJSPEN. laut luid lauteluit lauter louter lauterbaum luiteboom lavendel lavendel lawine lawine 1 eben leven leber lever lebktichen leefkoek tech 3. lek lecken 1. lekken lecher lekker leder leder ledig ledig leer laar leg 2. laag leg en leggen legende legende 1 egerwall lager legieren legeeren leguan 1. leguaan lehen leenen lehnen leunen lehrenleeren lei 1. & 3. lei leib lijf leibzucht lijftocht leich 2. lijk leiche 1. lijk leichnam lichaam lezcht 2. licht leid 1. Teed leiden 2. lijden leider leider leier 1. her leihen leenen leilachen 1. lijklaken leim Teem leinen linnen leiste 1. her leisten leest, leesten leiten leiden leiter ladder lende lende lensen lenzen lenz lente lerche leeuwerik leven lezen letzt lest leute lieden leuchter luchter levkoje lakooi -lich 3. -lijk licht 1. licht lieb lief liebe liefde liebst5cke/ lubbestok lied lied 1 iederlich liederlijk lie feria leveren leggen liggen lierbaum, 4. tier liesch lisch lilie lelie lind lenigen linde linde lindwurm lintworm linie lime link 2. link, linker linse linze lippe lip lispeln lispelen list list litze his lob lof loben loven lobposaunen loftuiting loch loch, 3. lok locke 1. lok locken, 1. lokken lof loop l5ffel lepel l 5ffelgans lepelaar logger logger lobe laai, looien lohrne 1. loin lohn loon lomme 1. tom loos 1. lot. lorche lorkeboom lorfe, lorve 1. Turf los 1., 3. & 5. loos l6schen lesschen /5 sen loozen los z leus lot lood lote loot lotse, lothse 1. loods l5we leeuw lucks 1. los lathe leuk luder loeder luft lucht /age leugen lag en liegen lull 2. lul lullen lollen lumbe, lummer lumme lumm lumme lummel lummel lump 4. lomp lump e lumme hempen 2. lomp lunge long lanse Tuns lunte lont luntern lunderen lust lust lat z el luttel rnaal 1., 2. & 3. maal machen maken macht macht made made mag mo gen magd maagd mane 2. maag magen 1. maag mager mager mdhen maaien mahlen 1. malen maim e 1. manen mahnen 2 manen mater nachtmerrie mdhre merrie n zahrenholz marentakken makeln maggelen mai Mei maid meid maier 1. meier makrele makreel malat melaatsch malen 3. malen malmen molmen malt malt matter 1. malder malvasier malvezij malve maive malz mout mamme mam mammierun g mamiering man men manch menig mandel amandel, mandel mangan mangaan mandel mangel mangold mangelwortel mann man maniglich malkaar mantel mantel mar der marter mare 1. maar mark 2. & 3. mark, merg marke 1. mark marhetendermarketenter DUITSCH. 452 markolf meerkol markt markt marlen marlen marrobcl malrove rnarsch meersch marter martelaar meirz Maart marzipan marsepein ma.cche maas masern mazelen mast mast mcisten mesten masz 1. maat maszlieb madelief matapfel rnaatjespeer matratze rnatras matrose matroos mat 5. mat matte 1 , 2. & 3. mat matzfotz matzvot mauen mauwen mauer 1. muur mauhe L mok maul 1. & 3. muil, smoel maulbeere moerbezie maul gewandt snibbig rnaulwurf 2. mol malts muis mauschel smous mausern 1. muiten meer 1. meer -hatze -kat - rettich -radijs - schatten 1. omber -schalt711 -schuim -weib -min mehl meel -tau dauw mchr 2. meer meiden mijdcn meile mijl mein 1. mijn meineid rncineed meinen meenen meise mees meist meest meister meester meiszel moot melden melden memme mem mengen mengen mennig menie mensch mensch mcrqel mergel merker merkels merle meerle merrich 1. merk mcsse 1. mis MCSSC91 meten 9nesser mes messing messing met 2 mode metze 2. mats, 3. met meuten 2. n uiten miauen miauwen Mich mij mime mijne micte micde mi/bP 1. meluw m?lch melk mild mild milz 2. wilt mindest minst mine 3. mijn minne 2. min minze 2. munt mir mij rim-reach meerradijs, mierik mis- 2. mis mischen m.,1stel mischmasch mismas mispel mispel m?st mest mistel mistel mit 1. met mttag middag mate middag mittel middel mitten midden mitte•nacht middernacht modelgeer maldegeer moder modder• m5gen moger m5hn mean mohn(kopT) maankop mohr 1. moor m5hre mooren mokade mokfluweel molch 2. mol mollig mollig molte 1. mol monat ma and monch monnik mond maan monsun moeson montag Maandag moor 2. moor moos 1. moos, mos mops 2. mop, mopsus morast moeras mord moord morale morel morfen murf morgen morgen morsch morsen, mortelen morschtot morsdood morser,m52-seln morzelen musch musch most, -cit most, -aard m5tt 1. mud motte 1. mot mOwe meeuw macke mug muchen mokken muckelicht moggel mate moede muff 2. mof, muf muffen 2. moppen muglich moggel mahe moeielijk mahen moeien male molen muhme moei mulde moelie rnulin molm memme mom mummeln mommelen mund mond mandig mondig munheln monken manster 3. monster manze 1. & 2. munt manzen munten marbe murw murmeln murmelen murmeltier mormeldier marpfen murf murren morren murschtot morsdood marsen mortelen mus moes musche 3. mot muschel mossel massen moeten musze moete mutz mots miitze muts mut zen moetsen, motse mutunile moedwil nabe naaf nabel navel naber navegaar nach 2. na naehbar nabuur niffeln nijfelen nimmer nimmer ninnen 1. nun nippen 2. nippen nisz 1. neet nixblume 2. nikker nixe nix noch noch, nog neck 1. nok none noen nord noord naszel neutel not flood notdurft nooddruft notwendig noodwendig Mt MI nachtern nuchter niiche nuk nfifer nijver nun nu 12 Ur 1. maar nuss-en , -eln neutelen nusz 3. noot nute 1. neut nutz nut ob 2 of obdach 2. opper oboe hobo obscho7z ofschoon obsen oozie obst ooft ochse os ocher oker oder 1. of ofen oven offen open offenbar openhaar oheim oom ohm aam ohngefdhr ongeveer ohnniacht aamechtig, macht ohr 2. oor Asloch hoosgat of olio 51g5tze oliedom olm 2. olm orhan orkaan ortl. & 2. oord osten oost osterluzei oosterlucie otter otter oxhoft okshoofd paar paar pabst paus pacht pacht pack pak pair paf pallasch pallas palme 2. palm pantoffel pantoffel panzer pantser paonie pioen papagei papegaai papier papier pappe pap pappel pappeblaren, pappel pardel pardel park park partei partij partiche partijke partisane bardezaan pasz 1 pas patate pataat pate 1. paai patene pateen patrone patron peck 1. pik pedel pedel pegel pegel pein 2. pijn pelz gels pergament perkament perkel perkel perle parel _perlmutter paarlemoer petersibe peterselie petesche petitsels pfad 1. pad pfaffe paap pfahl 1. pal pfalz palts pfand 2. pand pfanne pan on-- pfau pauw pfeben pepoen pfeffer peper pfeife(n) pijp(cn) pfeil pfeiler pijler pfennig penning pferch perk pferd paard pfetter peter pfingsten Pinkster pfirs2ch perzik pflanze plant pflaume pruim pflegvn plegen 454 WOORDENLIJSTEN. nachen aak nacht nacht nachtigall nachtegaal nacken nek nackend, nacht naakt nail el naald nagel 1. nagel nag en knagen nah 1. AA ndhen naaien ndhren generen nahrung 1. nering naht naad namen naam nomlich namelijk nap f nap narbe 1. naar, 1. nerf narr nar narwal narwal nase neus nasty nat natter adder ndtzen netten nebel nevel neben nevens nacken 2. nekkcn neffe neef, neefje neger neger ndimen nemen nehrunq 2. neer neid nijd neidnagel nijdnagel neigen neigen, negen nennen namen nergeln nurken nerren narrig, neulen nery 2. nerf nessel netel nest nest nestel nestel nett 1. net netz 2. net neu nieuw neun negen nichel niche' nicht iet, 2. & 3. niet nichte nicht nichts niets nickel negge, 1. nickel nicken nikken nieder neder niemand niemand niere nier niesen niezen niet 2. niet DUITSCII. 455 pflicht plicht pflockl. plug pflacken plukken pflug ploeg pforte poort pfosten 1. post pfote 1. poot pfriem 1 & 2. priem pfropfen prop pfrande prove pfuhl poel pfal peluw pfund pond pfunt 2. born pfatze put pickelherin g pekelharing piepen piepen pilger pelgrim pille pil pilleblume pillebloem pillenkraut pillenkruid pimpermusz pimpernoot pinie pingel pinke 4, pink pinn pin pinsel penseel pinte pint pips pips plage plaag planhe plank plappern blaffen, plapperen pldrren blaren platschen plas Platt plat pldtten pletten plat: plaats plotz plots pl5tzlich plotselijk pluderhose prolbroek plump(en) 1. plompen plandern plunderen plasch 1. pluis platschen ploeteren pochen 2. beuk, pochen pochspiel pochspel poltel pekel pol pool pole pole politur politoeren poltergeist poltergeest pomeranze pomerans popanz popans porsch 7. post posch pos possel. poets possierlich potsierlijk port pot —asche —asch —fisch —visch —lot lood prachern prachen pracht pracht prahlen pralen prahm 2. praam prangen prijken, pronken p•assen brassen prausbeere postelbezie predigen prediken preien praaien preis(en) 1. prijs, prijzen presenning presenning presse 1. pers pressen pressen preusebeere postelbezie prickeln prikkel priester priester prinz prinz pritsche brits probe proef profosz provoost p•opstei proost, proosdij protz en protsen, protten protziq prat proviand proviand prudeln prutselen prageln priegelen pr unken pronken prusten proesten pst pst puck pokken pudel poedel puder poeder puff 5. pof puff en puffen puls 1. pols pumpe 1. pompe pumpernickel pompernikkel punkt punt punze 1. pons puppe 1. pop puppeln poepelderij puppern popelen pur puur purren porren pusseln peuzelen pusten poesten pute putter putzen 2. poets quahen kwaken quolen kwellen qualm kwalm quanzeln kwanselen quarr kwar quart kwarts quast kwast queck 1. kwik quecke kweek quecksilber kwikzilver queilen kwijlen quelle kwellen quendel kwendel quetsche kwets quetschen kwetsen quicken kweken quitt kwijt quitte kwee rabau rabauw rabbeln rabbelen rabe raaf ruche 1. wraak rachen 1. raak rcichen wreken racker rakker rad 1. rad raden raai radieren radeeren raff eln rijfel en , 2. roffelen ra en rapen rahe ra rahm room rahmen 1. raam rainfarn reinevaar rakete 2. raket ralle ralvogel ramme rammei rammeln ram melen ramponieren ramponeeren rand rand rang rang rank 2 & 3. rank, wrange ranke 1. rank ran zen ransel ranseule ransuil ranzig rains rapp raaps rappe 1. rap rappeln revelen raps raaps rapunzel raponsje rar mar rasch 1. ras, ranch men razen 456 WOORDENLIJSTEN. raspe rasp rasseln ratelen vast 1. rusten raten raden ratschlag en raadslag ratte rat raub 2. rob rauben rooven ranch 1. rook, ruw roude 3. ruit raufe ruif(el) rats fen ropen rauh ruw rauhen rouwen, 2. rui raurn ruim vaunen rune raupe rups rausch 1. roes, rusch rauscheg old klatergoud vauschen ruischen rduspern rispen vaute 1. & 2. ruit raygras raygras vebhuhn raaphoen vechen 2. raak rechnen rekenen recht recht recken rekken rede rede redner redenaar reff 1. reef regel regel regen regen 2-eh reebok reiben wrij yen reich rijk reichen reiken reichstag landdag reif 1. reep, 1. & 3. rijp reiken 1. 1 ei reihe rij reihen gewricht, wreef, 1. rei, rijtkid reiher reiger reil reiltop reim 2. rijm rein rein 2•eis rijs, rijst reisen reizen reisige reiziger reiste rist 2 .eiszen rijten reiten rid den reiter reuter rellmaus relmuis renken 1. rank rennen rennen renntier rendier rente rente vetten redden rettich radijs reue 1. rouw reutenl. rusten, uitroeien -rich -rik richten richten riche 2. rekke riechen rukken riegel regel(ing) riemen 1 riem riese reus rieseln rijselen riester 2. roes riet riet riff 2. rif riffel repel riffeln 2. roffelen rind rund rinde rinde -ring ring ringen wringen rennen runnen rippe rib risch rusch rispe risselaar risz 1. reet ritt 2. Tit ritten rillen ritter ridder ritze 2. tits roche rog r5cheln rochelen rock 1. rok rocken 2. rok roden uitroeien rogen roge roggen rogge r oh rauw rohr 2. roer rohrdommel roerdomp rolle 1. rol 2-511maus relmuis 2-52ner roemer rose roos rosin e rozijn rosmarin rosmarij n rost 1. roest 2-5sten roosten, roten rosz 1. raat, 1. ros rot rood rotte 2. rod ruck rock ruchlos roekeloos ruchtbar ruchtbaar ruck rukken rfichen rug, rukken rade reu ruder 3. roer ru fen roepen ruff eln 2. roffelen, roffen regen wroegen ruhe 1. rusten ruhm roem ruhr 1. roer rfihren roeren rahren (zu lehn) leenroerig ruheln roekoeken rummeln, rumpeln rommelen rumpf romp rump fen rimpel rund rond runge rong runtzen ronselen rusbaum 2. roest rusch rusch rfisse 2. roes rfissel wroeten rfiste 1. rusten rusten 2. rusten rusz roet rute roede rutensegel roezeil rutschen rossen rfitteln rossen sa sa saal zaal saat zaad sabel 1. sabel sache zaak sacht zacht suck zak sackerlot sakkerloot sa en zaaien sa fTian saffiaan saflor 1. & 2. saffloer soft sap sage sage sage zaag sagen zeggen sahling zaling sahne zaan salbe zalf salbei 1. salie salm zalm DUITSCH. 457 salmiah salmiak salz zout -sam -zaam sdrnischleder 1. zeem sammeln zamelen sammen, samen samstag Sabbat, Zaterdag sanct sant sand zand sanft zacht sang zang sarg zerk satt zat sattel zadel satz 2. sas sau zeug sauber zuiver sauer zuur sauer-ach,-ampfer zuring saufen zuipen saufen zuigen saven zoogen saute zuil saum zoom sdumen zuimen sausen suizen scepter schepter schabe I . schab schaben schaaf schablone schampeljoen schabracke schabrak schach schaak schdcher schaken schade schade schddel schedel schaf schaap schaffen 1. schaffen, 1. scheppen scharrot schavot schaft schacht, 1. schap, 2. -schap schal verschalen schale 2. sehaal sc/idlen schillen schalk 1. schalk schall schallen schalmei schalmei schalmen 2. schalm schalotte sjalot schalten 2. schouw schalyahr schrikkeljaar schaluppe sloop scham 1. schamel schdmel 2. schamel schamplun schampeljoen schan,de scliande schdnden schenden schanze schans schar 1. schaar scharboch scheurbuik scharf scherp scharfrichter scherprechter scharfschatze scherpschutter scharlach scharlaken scharlei scharlei scharmiitzeln schermutselen scharre scharre scharren scharrelen s:harte schaar(d) schatten schaduw schatz schat schaub schoof schauen schouwen schauer 1. schoer schaufel schoffel schaukel schongelen schaum schuim schebe 1. scheef schecht scheg scheffel schepel schezbe schijf scheide scheede scheiden klucht, scheiden scheinen schijnen scheiszen schijten scheitel 4. scheel schel 1, scheel schellfisch schelvisch schellhraut schelkruid schelm schelm schelten schelden • chenhen schenken scherbe scherf schere 2. schaar, scheer scheren 1. scheren scherz scherts scheu schuw scheuer schuur scheuern schuren schicht 2. schicht, 1 sehoft schicken schikken schieben schuiven schief 2. scheef schiefer schiefer schiel 1. scheel schzelkraut schelkruid schiem schim schien scheen scheer 1. & 2. seller schierling scheerling schiiszen schieten schiff schip schild schild schildpatt 2. pad schilf 1. schelf schilling schelling schimmel 1. & 2. schimmel schimmer schemer schimpf schimpen schinden 2. schenden schinden schenkel schinnen schin schinnhraut schelkruid schirm scherm schlacht 1. slachten schlache 2. slak schlaien 1. slapen schlafen 2. slapen schlaff slap schlag slag schlag en slaan schlange slang schlank slank schlappe slem schlappen slabben schl au slues schlauch slaak schldute 1. sloof schlecht slecht schlegel sleeg schlehe slee schleichen slikken schleier sluier schleife 1. sloof, sloop sch/c2fen slijpen, sloopen schleihe slij schleim slijm schleisze sliet schleiszen slij ten schlemm slem schlemmen slempen schlenzen slendriaan, slensen schleuderpreis schende venten schlzch slijk schlichten slechten schliefen sluipen schlieszen sluiten schliff sleep, slip schl mm slim schlingel slungel 458 WOORDENLIJSTEN. schlingen slinden, slingeren schlinhe slenk schlitten slede schlittern slieren schlotterhosen sloddervos schlotterig slodde schlosz slot schlucht sleuf schlucken slokken schluft sleuf schlurnmern slommeren schlund slonde schlangel slun gel schlunze slonse schlunzen slensen schlfirfen slorpen schlassel sleutel schlusz slot schmach smaad schynack smaak schmacke 2. smak schmal smal schmollen smalen schmalte smalt schmalz smout schmarotzen smarotsen schmatze 4 smak schniatzen 3. smak, smetsen schmauch smoken schmaus smul schmausen smoezelen schnieer smeer schmeicheln smeeken schme?szen smijten schmelzen smelzen schmergel smergel schmerle smeerling schmerlin merlijn schmerz smart schmetterlingsblume vlinderbloem schrnettern smeiern schmied smid schmiede smidse schmiegen smuig schmiele smeele schmielente smient schmisz smet schmolen smeulen schmoren smoren sch,machen smukken schmuggeln smokkelen schrnutz smodderen, smots schnake snaak schnapphahn snaphaan schnapp en 1. snappen schnapps snaps schnarchen snorken schnattern snater schnau snauw schnauben snuiven schnaue snauw schnauen snauwen schnauken sneukelen schnauze 2. snuit schnecke snek schnee sneeuw schneiden snijden schneider snijderen schnell 2. snel schnepfe snip schrenzen snuiten schniegeln snugger schnippeln snipperen schnitt snede schn6d6 snood schnuckeln sneukelen schnuffeln, schnup fen snuffen schnur 2. snaar, snoer schnurrbart, schnurre snorbaard schnurren snorren schoch 2. schok schofel sjofel scholle 1. schepen scholle 1. & 2. schol schon 2. schoon sch6n 1. schoon schop fen 1. & 2. scheppen schorfschurft schortit) schorf sch6rl schorl schorren sjorren schosz 3. schoot, 1. schot schote 1. schoot schotten, 3. schot schraqen schraag schramme schram schrank 1. schrank schrappen schrappen schraube schroef schrecken schrikken schreiben schrijven schreien schreien schrein schrijn schreiben schrijden schrenzen schransen schrill schril schrttt schrede schr5pfen schrappen schrot schroot schroten 1. & 2. schrooien schrobben schrobben schrulle schrollen schrumpfen schrompel schrunde schrinde schubiach schobbejak schachtern schuchter schuft 3. schoft schufut schuifuit schuh schoen schuld schuld schule 1. school schulter schouder schultheisz, schultze schout schummeln2.sehommelen schunke schonk schupfen 1. schoppen schuppe schub schappe schop schuppen 2. schob schicppen 3. schoppen scharfen schurft schurgen, schargen, schoorvoeten, schurgen schurke schurk scharz e(n) schort(en) schusz 2. schoot, 4. schot schussel schutterig schdssel 1. schotel schate schuit schatgelb schutgeel schlitten schudden schusz schuts schatze schutter schatzen schutten schwabbeln zwabberen schmach zwak schwaden zwad(der) schwadronieren, schwadronneeren schwager zwager schwciher 1. zweer schwalbe zwaluw schwalm zwal ra schwalpe zwalp schwamm raf am schwan zwa,an schwring zwang DUITSCH. 459 sch,wanger zwanger schwank zwanken schwanz zwans schweiren 3. zweer schwarm zwerm schwarte zwoord schwarz zwart schwarz en blauwen schwcitzen zwetsen schweben zweven sch,weder zwezerik schwefel zwavel schweif zweep schweig en, zwijgen schweimen bezwijmen schwein zwij n schweisz zweet schweisz en zweeten schwelg en, zwelgen schwelhenbaum zwelkenboom schwelle zul le schwellen zwellen schwenken zwanken schwer zwaar schwert zwaard schwertel zegge schwester zuster schwimmen zwemmen schwinden zwinden schwing en zwingen schwippen zwiepen schwirren zwier schwitz en zweeden schw5ren zweren schwal zoel sebenbaum zevenboom sechs zes see zee seele ziel seeling zel segel zeil seg en 1. zegen sehen zien sehne zeen sehr zeer seichen zeiken seide 2. zijde seife zeep seifer zeever se? hen zij gen seil zeel seim 2. zeem sein 1. & 2. zijn seit sedert seite 1. zijde selb zelf selbende zelfkant selig 1. zalig -selig 2. -zalig sellerie selderij selten zeldzaani semmel zemel senden zenden senes sene sengen zengen sense zeis sessel zetel setz en zetten seufz en zuchten sick zich sichel 1. sikkel sicher zeker sicht 2. zicht sie zij sieb 1. zeef sieben zeven siech ziek sieden zieden sieg zege siegel zegel Silber zilver sinder sintel singen zingen sin grun zenegroen sinhen zinken sinn zin sintemal sinds sirup 1 stroop sitte zede sitz en zitten ski z ze schets sklave slaaf skit slat so 1. zoo socke sok sod 2. zode sode 1. zode sohte zool sohn zoon solch zulk sullen zullen s5ller zolder sommer zomer sonder zonder sonne zon sorge zorg song fdltig zorgvuldig s omen sjorren sorte soort speih,en spieden spalier spalier spaiten spal ten span 1. spaan spanferkel spalling spange span g spannen spannen sparen sparen sparg el asperge sparren spar spat spoof spelt 2. spade spath spat spaten 1. spade spa zieren spanseeren specht specht speck 3. spek spectre 4. spek speer speer speiche 1. speek speichel speeksel speicher 2. spijker speien spuwen spezler spijl speise spijs spelunke spelonk spelze spelt spenden spandeeren sperber sperwer spergel spurrie sperlzng spreeuw sperren sperren spesen spesen speutzen spuiten spezerez specerij spiegel spiegel spiegelfechterei spiegelgevecht spiel(en) spelen spieke spijk spier I. spier spier e 3. & 4. spier spiering spiering spiesz spies, 1. spit spieszgeselle spitsbroeder spieszglas spiesglas spille spil spinat spinat spind 2. spint spinde spinde spinne spin spinnen spinnen spint 1. spint spitz spitz spitzbube spitsboef 460 WOORDENLIJSTEN. spitze 2. kant star star stift 1. & 2. stift spitzfiindig spitsvondig starblind sterblind staften stichten spitzrute spitsroede stark sterk still stil spleiszen splijten starr 2. star stimme stem splisz spleet starren staren straiten stinken splitter splinter stetig stedig stock-en, -ern stoken splittern splitten statt stad stock(en) stok(ken) sporkel sprokkelmaand stdtte stede stock-icht, -isch verstokt sporn 1. spoor statthalter stadhouder stochfisch stokvisch spott 1. spot staub 2. stof stockmeistev stokman sprache spraak stauche 2. stuik stoffl. stof .sprechen spreken stauchen stuiken st5hnen stenen sprehe spreeuw stauen stuwen stole stool spruiten spreiden stauf stoop stolle stul sprengen sprengen staunen staunen stolleisen stolts sprenhel sprank staupe stuip, 1. stuiken stollen stollen sprenkeln sprank, spren- stechen steken stolperen sturkelen kel, -en stechen 1. stek stolz 1. stout sprieszen spruiten steckenpferd stokpaard stop fen 1. stoppen springen springen steg(e) 1. steeg, steg stoppel stoppel spritzen spritsen stehen staan star steur sprock sprok stehlen stolen scorch stork sprosse sprot, sproet steif stijf storen storen sprotte sprot steigen stijgen stornieren storneeren spriihen sproeien steigern steigeren st5rr-isch,-ig gramstorig, sprung sprong steil steil stuursch spuk spook stein steen stoszen stooten spule spoel steinmetz metsen stottern stotteren sputen spoelen steisz stuit strach strak spund 2. spon, sponde stale 1. stel stracks straks spur 2. spoor stellen stellen strafe 1. straf spyiren speuren steize stelt straff 2. straf sputen spoed stemmiq stemmig strahl straal spatzen spuiten stempel stempel strdltne streen st st stendelwurz standelkruid stramm stram staat staat stenqe(l) steng(el) strand strand stab staf steppen stippelen strang 1. streng stachel stekel sterben sterven strasze straat stadt stad sterling sterling st2-aub stroef, struif stairel stapel, stapelzot stern ster strduben streuvelen stag stag sterz staart strauch(eln) struikelen stahl staal stetig stadig strausz 1 & 2. struis staren staak stets steeds streben streven stall 1. stal steuern sturen strecken, strekken stamm stain steusz 2. stuit streich 2. streek stammeln stamelen steven steven streicheln streelen staPnpfen stampen stich steek streichen strijken stand stand stichel stichel streif streep standarte standaard stichen stikken streifen 2. stroop stondchen standje stieben stuiven s'reit strijd stande stenden stief- stief- streng 2. streng stange stang stiefel stevel streuen strooien stank stank stiege 1. steeg, stijg strich 1. streek stanniol stanniool stiel steel strick strik stapfe s tap stier stier strieme striem DVITSCII. 461 stroh stroo strom stroom strudeln struil en strumpf struikelen strupf, struppe strop stube 1. stoof staber stuiver stack 1. stuk studium studie stufe stoep stuh2 stool stulpe stulp stumm 1. stow stummel stommel stumpf 1. stomp stun de stond sturch,eln sturkelen storm storm sturzblech, starze stort starzen storten stute stoeterij stutz-en, -er 3. stuit(er) statzen stutten suchen zoeken sucht 2. & 3. zuclit sad zuid sudeln bezoedel en sudler zoetelaar sahne zoen sulch zelk sulze zult(e) 3umpf somp sande zonde siindflut zondvloed suppe soep s'asz 1. zoet sute sudde suttern sutteren tafel tafel tag dag tagen dagen tagerat dageraad tagrin tagrijn takel takel talg talk talie talie tondeln dante tang tongel tanne den tanz dans tapper dapper tappeln taffelen tasche 3. tas, tasch tatze 2. das tau danw, 1. touw taub doof taube duif tauber doffer taubnessel doovenetel tauchen duiken tauen do oien tauten doopen taugen deugen taumeln tuimelen tauschen tuischen tause doos tausend duizend Leer 3. teer Leers taarts teich dijk teig 1. deeg tell 2. deel telben delven teller teljoor tenne denne teuer duur teufel duivel thal dal thaler daalder that daad thor deur, 1. door thran 2. traan throne 1. traan throe troon thun doen, tonijn thare deur tief diep tiegel degel tier dier tilgen, delgen tinte inkt tisch disch toben tobben tochter dochter tod 1. dood tolbeere dolik toll 1. dol ton 1. toon tonne ton topf dop, 2. top torf 1. turf toss 2. duist tot 2. dood trabant trawant traben draven trachten trachten treickeln trachel tractim•en tracteeren trallant dragant trarge traag tragen dragen trampeln trappen Crank drank tranken drenken trappe trapgans traube druif traubenfarn druifkruid trauen trouwen trauern treuren traum droom traut troetelen treber draf trecken trekken treff, trefz draverik , drep treffen treffen treflizch treffelijk treiben drijven trendeln treilen tremse tremske trendeln drentelen trennen tornen trense trens treppe trap tres pe draverik, drep treten treden tree 1. trouw treue 2. trouw trichter trechter trieb dreef triefen druipen triese trijs trillern trillen trinken drinken trippeln trippelen trisse trijs triumpf troef trocken droog troddel troetel troll trig trommel trommel tropfe drop trost troost trosz tros trotz trots triibe droef triicheln troggelen truchsesz drossaard tralrel truffel tritgen 1. driegen triimmer dreum trunk dronk trunken dronken truppe troep tuck doek tkitti9 duchtig WOORDENLIJSTEN. tuck, tithe tuk tuffstein tufsteen tugend deugd tale doel tulle 1. chile, 1. tul -turn 5. dom tampel dompelen turm toren turmkraut turrenkruid turtel torte! tuten toeten tattel tittel 'abet euvel iiben oefenen fiber 1. over iiberrumpeln overrompelen iiberraschen verrassen iiberschlag verslag librig overig ufer oever lth oeh uhr uur te/m 2. olm ulme 1. olm urn om umbringen ombrengen umhommen omkomen un- onund 1. en un,flat onverlaat Ungar eunjer ungeheuer onguur ungestam onstuimig uns 2. ons unschlitt ongel unter onder unz,ufrieden, ontevreden to-- 3 oorurbar oorbaar urhunde oorkonde urlaub oorlof ?crsache, oorzaak ursprung oorsprong nrteil oordeel vette?' vader ver- 2. ververdauen verduwen verderben bederven verdries 3 en verdrieten vergeben vergeven vergebens vergeefs vergeben vergaan vergessen vergeben verheeren verheeren verletzen 1. letten verlieren verliezen verloben verloven vermessen vermetel ve2-mlirsen mortelen vermuten vermoeden vernunft vernuft verpfumpfeien verfomfaaien verraden verraden verrichten verrichten vers vers verschalen verschalen verschonen, verschthtern verschoonen versehren 1. zeer verschlagen slagen verstehen verstaan verteidigen verdedigen verdragen verdragen vertutzt bedotten verwandt verwant verweisen wij ten verwittern verweerd verzeihen tijgen vieh vee viol, veel vielfach yank vielfrasz veelvraat vielleicht wellicht vier 1. vier vinte vint vogel vogel vogelfrei vogelvrij vogt voogd yolk yolk von vol vollstrecken volstrekt von van vor 2. voor vorn 2. voren vorteil voordeel toaare 1. waar wabern wapperen wachen waken wachholder 2. kwalster, waclitel wachs was wachsen wassen wacht wacht wachtel 2. kwalster, wachtel teacher wakker wade 1. wade waffle 1, wapen waffel wafel wagehals waaghaals wagen 1. & 4. wagen wahn 1. waan wahnsinn, -witz waanzin water 2. waar wahrnemen waarnemen waid weede walben 2 walm watch walgvogel wald wond waldbeere walbeer teal dhorn waldhoorn walegang walengang walen walen walgvogel walgvogel walhen walken wall wal wall fisch walvisch walltourz walwortel walm 1 . & 2. walm walnusz walnoot walrosz walrus walz wals todlzen wentelen wdmbel walgen wainme warn wampir vampier warns wambuis wand wand wandeln wandelen wange 1. wang wank wankelen wann wanneer wanne 1. wan want 2. want wanze wants warm warm warten deurwaarder -warts -waarts warze wrat was wat, wisjewasje was fir ein wat voor een waschen wasschen wasen waas wasser water wasserbunge waterpunge loscisern wetering mate 3. wade water waden watte watte wau wauw, 1. wouw waueln wauwelen weben weven DUITSCH. 463 wechsel wissel wech 3. weg wecken wekken weed 1. wed weergeld weergeld weg 1. & 2. weg wegbreite weegbree wegen wegen toegerich wegerik weh wee wehen waaien wehren 2. weer weib wijf weich 2. week weichen wijken toeide,weiderich,1.weide, wederik weidicht wijdauw weld lick weidsch weigern weigeren weihe 2. wouw weihel 1. wijl weihen wij den wezher vijver weihrauch wierook weiland wijien weise 2. & 3. wijl wein wijn weinen weenen weinstein wij nsteen weise wees, 1. & 2. wijs weisz 1. wit weiszling wijting weit wijd weizen weit welch welk welf welp welken welken welle 2. willen welscher walscher welt wereld wenden wenden wenig weinig wenn 2. wen wenne 1. wen wer wie werben werven werden worden werder 3. waard werpen werpen werft werf werg werk wermut wormkruid wert 3. & 5. waard toertoolt weerwolf wesen wezen west(en) westen weste 1. vest wette 2. wed wetter 2. weder wetterleucht weerlicht wetz en wetten wibbeln wiebelen wicht 1. & 2. wicht wiche 3. wiek widder 1. weder wider, wieder 3. weder to iederwcirtig wederwaardi g wiebel wevelworm wiebeln wiebelen wieche 1. wiek wiedewal wielewaal wiege wieg wiemen wieme wiesel wezel wild wild willen wil willhommen welkom wimmelen wemelen, wriemelen wimpel wimpel wimper wimper wind 1. wind windachse windas windbeutel soes winden winden windhund, -spiel hazewind winkel winkel winhen wenk winter winter wir 1. wij wirbel wervel wirhen werken wirre war wirren warren wirsch wars wirt 2. waard wortel wartel, werdel wisch 1. wisch weichen wisschen wischi-waschi wisjewasje wisp-eln, -ern 1. & 2. wispelen wissen weten untwe weduwe witz 3. wit w it zig verwittigen too 3. waar woche 1. week wohi 2. wel wohnen wonen to oit wui(t) to5lben welven wolf 1. wolf wolfram, wol fschaum wolfram wolfsrnilch wolfsmelk wolhe wolk wolle wol woelen 1. willen wort 2. woord wrack 2. wrak toucher woeker wucherblurne vokelaar wahlen woelen wund(e) wond wunder wonder wunsch wensch wurf worp wargen worgen wurm worm wurmen wurmen wurst worst wurz, warze wort wurzel wortel west woest wut woede zachen tak zagel oogtal en zagen versagen zdh taai zahl taal zdhlen tellen zahm tam zahn tand z,aiseln teisteren zammeln, zcimeln, talmen, sammelen vampel sempel zange tang zanhen zaniken zapf tap zapfenstreich taptoe zauber tooveren zaum toom z aun tuin zaupe teef zecke teek z eh 1. teen zehn 1. tien zehren teren, sarren zeichen teeken zeigen, zeihen toogen 464 WOORDENLIJSPEN. zein 2. teen zeisen teisteren zeisig sijsje zeit tijd zeitlose tijloos zeitung tijding zelter tel zengern tin gel zer- schoffeeren zerren sarren zerstreut verstrooid zettel cedel zeug(en) tuig(en) zichten tichten zicke 1. sick zieche tijk ziege 1. zeeg ziege/ tichel ziehen tiegen ziel telen ziemen betamen zier 1. tier zierat sieraad zieselmaus zizelmuis -zig -tig zimmer timmer zimperlich sip zingel 1. singel zink zink zinn tin zinne tinne „Tins tijns zipf tip zirpen tjilpen zischen sissen zittern, sidderen zitteroch teter zitz sits zitze tet zitwer zeverzaad ziwwe teef zoll 1. tol zollner tollenaar zone zone zopf2. pruik, 1. top, 1. sop zorn toorn zotte tod, tuit zotteln tuitelen zu toe zuber tobbe zucht tucht zucken tokkelen zucker suiker zufrieden tevreden zug tegen zugegen tegen zug el teugel zulast toelast zum,p-eln, -en sompen zandel tondel zanden tintelen zandloch zundgat zunge tong zuriich terug zusammen samen zustatten stade zwanzig twintig zwebstblume z witselbloem zwech zwik zwehle dweil zwei twee zweifel twijfel zweig twijg zwerch dwars zwerq dwerg zwick(en) zwik zwiebel siepel zwietracht tweedracht zwilch zwilk zwingen dwingen zwinken kwinken zwirn tweern zwischen tusschen zwist 1. twist zwitschenblume zwitselbloem zwrilf twaalf

Front matter

BEKNOPT ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL.

BEKNOPT ETYMOLOGISCH WOORDEXBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL DOOR 1. VERCOULLIE, professor in de Nederlandsche philologie, to Gent. Tweede verbeterde en zeer vermeerderde uitgave. GENT, 'S-GRAVENHAGE, J. VUYLSTEKE. MARTINUS NIJHOFF. GENT, DRUKKERIJ VAN VICTOR VAN DOOSSELAERE. 1898

INHOUD. Bericht bij dezen tweeden druk VII Voorrede der eerste uitgave IX Overzichtstafel der Indo-Germaansche talen XII Vergelijkende tafel der klanken XIV Lijst der verkortingen XVI Teekens . . . ........ XVII Verklaring van eenige vakwoorden . . ..... XVIII Verbeteringen XIX BEKNOPT ETYMOLOGISCH WOORDENBOEK DER NEDERLANDSCHE TAAL . 1 ETYMOLOGISCHE INVENTARIS DER NEDERLANDSCHE TAAL. Eigen Goed. Indo-Germaansch . 344 West-Indo-Germaansch 352 Italo-Kelto-Germaansch . 355 Italo-Germaansch . 355 Kelto-Germaansch . . . 356 Kelto-Romano-Germaansch 357 Romano-Germaansch 357 Noord-Europeesch + Italisch . 357 Noord-Europeesch + Keltisch . 358 Noord-Europeesch 358 Germaansch 360 West-Germaansch . 366 Continentaal Germaansch. 368 Nederduitsch-Nederlandsch 370 Uitsluitend Nederlandsch. 370 Ontleend Goed. Keltisch 372 Grieksch. . 372 VI INHOUD. Klassiek Latijn . . 373 Middellatijn (Romaansch) . 37& Fransch 377 ltaliaansch . . 382 Spaansch-Portugeesch . 383 Hoogduitsch 383 Nederduitsch 384 Engelsch 384 Skandinaafsch 384 Friesche woorden of Ndl. woorden in Frieschen vorm 385 Slavisch 385 Magyaarsch ......... 386 Ziganisch 386 Hebreeuwsch . 386 Jodenduitsch en Bargoensch 386 Arabisch 386 Perzisch 387 Turksch . 387 Indisch 387 Chineesch . 387 Maleisch.. . 387 Afrikaansch 388 Australisch 388 Amerikaansch 388 Vormingen uit Eigennamen . . .......... 388 Klanknabootsingen . . ............. 389, LIJSTEN DER IN HET WOORDENBOEK VOORKOMENDE GRIEKSCHE, LATIJNSCHE, FRANSCHE, ENGELSCHE EN DUITSCHE WOORDEN. Grieksch (met Nieuwgrieksch) 392 Latijn (met Italische dialecten en Middellatijn) 39D Fransch (ook Oudfransch en dialecten) . . 411 Engelsch (ook dialecten) . 426 Duitsch (ook dialecten) 441 LUST DER FRANSCHE WOORDEN DIE AAN DE GERMAANSCHE TALEN ON TLEEND ZIJN 411


{{GFDL}}

Personal tools