Boerenpsalm  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Boerenpsalm is een boek van Felix Timmermans, geschreven in 1935. Het is vertaald in verschillende talen, waaronder het Duits, het Frans, het Deens, het Tsjechisch en het Litouws.

De Vlaamse regisseur Roland Verhavert verfilmde het boek in 1989. Boerenpsalm (film)

Full text

I Ik ben maar een arme boer en al heb ik veel miserie gehad, toch is het boerenleven het schoonste leven dat er bestaat. Ik wil nog met geenen koning verwisselen. God, ik dank U dat Gij van mij een boer hebt gemaakt! Ginder in die hut ben ik geboren. Wij waren met vijftien open bekken, en al kregen we soms meer kletsen dan eten, 't was toch een jeugdige tijd en we wierden kerels lijk boomen. Een groot huishouden is een lust. Ik houd van een trossel kinderen. Een goede boom moet veel vruchten geven. Aan mijn vrouw heb ik ook nooit een kindeken geweigerd. Kweeken is onze roep. Kinderen zoowel als savooien. Dan weet ge voor wat ge leeft en voor wie ge werkt. Onze Vader en ons Moeder zijn er ook niet van gestorven. Op haar tachtig jaar was ze nog recht lijk een panlat en droeg ze fluitend een zak patatten de schelf op. Onze Vader was Felix Timmermans, Boerenpsalm 6 krom gewerkt als een vraagteeken. Toen ze hem kistten zat hij of wel recht in zijn kist of staken zijn beenen in de lucht. Ze hebben hem moeten kraken, ten minste ik heb hem gekraakt. De anderen hadden schrik. De oude Mejonkvrouw van 't kasteel, waar wij van huurden, kwam hem dikwijls vragen om hovenier bij haar te worden. Weinig werk, goede pree, en een deel in de winst van 't fruit. - Zwam! zei hij. Een boer moet een boer blijven, anders verstopt de gang van de wereld. Daarom kon hij zoo duvelen en chagrijnig zijn, omdat er van ons allemaal maar één goesting had om den boerenstiel te doen. Ik heb broers en zusters in Antwerpen en Brussel, twee zitten er in Amerika, een in 't Fransch, een zot te Geel, dat kan in beste families voorkomen, en een is broeder bij de blootevoetpaters van Dendermonde. Dien zien we enkel als ze in zijn klooster centen noodig hebben. Daarom zei onze Va altijd tegen mij: Onze wortel. Ik bleef. Ik kon het veld niet verlaten. Dat is zoo een genie. Het veld trekt u aan. Ge houdt ervan en ge weet niet waarom. Want alles fijn nagegaan, Mijnheer pastoor heeft gelijk, als hij zegt dat het veld een Felix Timmermans, Boerenpsalm 7 soort van vijand is, een reus, zegt hij, die ons dag in, dag uit tegenwerkt. Men moet er met lijf en ziel tegen ingaan. Hebt gij al nagegaan wat er moet gedaan worden om brood op uw tafel te krijgen? Ploegen, mesten, eggen, zaaien, oogsten, dorschen, malen en bakken. En als Onze Lieve Heer er dan nog niet tusschenkomt, met op tijd een dres water en een klad zon, en als ge de Heiligen niet omkoopt met een bougie, voor de slekken, de pieren, donder en bliksem, dan is al uw zweet nog in een verkeerd gat geloopen. Maar als ge dan van den nieuwen oogst, de boterham, die ge met uw eigen krachten uit den grond hebt gesleurd in uw vierkantige handen hebt, en ge kunt daar uw tanden inzetten, en ge ziet swenst een heele tafel rond vol eters, dan is 't of de Baas van hierboven zijn hand op uw schouders legt, en stillekens in uw oor fezelt: 't Is heel goed Wortel, merci! Neen, het veld is in mijn gedacht geen reus, maar een reuzin, zoo'n heel groot vrouwmensch waar 't eind aan verloren is. Haar gezicht is de lucht. Ze verlokt u. Ge loopt over haar lijf, ge kruipt over haar lijf. Natuurlijk ze werkt u tegen lijk alle vrouwen. Dat is 't goed er van. Ge fleemt en ge floddert haar. Ge geeft niet op, en dan wordt ze mild Felix Timmermans, Boerenpsalm 8 en gedienstig, en ze geeft, ze geeft, daar is geen tegenhouden aan! Een boer moet ook een goede vrouw in 't bed hebben, maar ze mag er niet blijven inliggen. Ze moet boteren, de menschen en de beesten eten geven, meewerken, de handen van haar lijf, tot er niets dan ellebogen overschieten. Ik heb veel meiskens gekend, ik was een klepper in mijnen tijd, ik heb er voor gevochten, meer uit lust van te vechten dan om de meiskens. Ik wachtte naar de goede en de goede zijn raar, en die komt dan nog onvoorziens. Ons Fien, ze kwam van over de Nethe. Vreemd hoe de liefde een mensch zijn hart verovert. Op den beeweg naar Scherpenheuvel, ik ga alle jaren te voet naar Scherpenheuvel, zitten wij daar in dezelfde staminee, met nog veel volk, onze boterham op te eten. Buiten regende het, de vloer was slijk. Ze zat over mij, maar ik had haar nog niet opgemerkt. Er waren zooveel menschen en ik was met mijn gedacht ergens anders. Ik wil wat opschuiven om een boerin door te laten en ik stoot onvoorziens mijn glas bier om. Zij sprong op voor haar kleed, en haar boterhammen vallen op den grond. Ik was verFelix Timmermans, Boerenpsalm 9 legen en ik gaf er drie van mij. Ze wou ze niet aannemen. - Dan gooi ik de mijn ook in 't slijk, zei ik. Er was spek tusschen. Toen nam zij ze aan. - Smaakt het? vroeg ik. - Ja, zei ze, dat is echt goed brood. - Waar woonde gij? Zoo geraakten wij in gesprek. Ze blonk als een droge ajuin. Ze was goed in 't vleesch, een rondborstige vrouw. Ik had geerne met haar terug gegaan, maar ze was bij haar familie. Ik kon haar niet meer uit mijn gedacht zetten, ik zag haar altijd vóór mijn oogen: op het veld onder 't eten, en 'k droomde er toch zoo begeerlijk van. Ik had noch rust, noch duur, en als ik het gedaan kon krijgen trok ik 's avonds naar de Nethe. Vandaar zaagt g'het pannendak van haar huis. Ik lag er d'een pijp achter d'ander te smoren en ik floot gedurig het liedje van ‘Avé, Avé Maria’, opdat ze aan Scherpenheuvel en aan mij zou denken, en eens komen zien. Niets te doen. Maar den Zondag daarop, zie ik haar op den anderen dijk met haar zuster van 't lof komen. - Hewel, riep ik frank, hebben de boterhammen u bekomen? Zij begon te gichelen en te lachen, ze zei Felix Timmermans, Boerenpsalm 10 iets tegen haar zuster, en die lachte mee. Ik wierd heel verlegen, maar toch riep ik: Mag ik u zoo eens een heel brood brengen? We hebben gisteren juist gebakken! Al lachend liepen ze den dijk af, in een beemdeken. Ze zag nog eens om. - Morgen kom ik, riep ik daardoor gesterkt. Ik zwierde met mijn hand. Zij zwierde tegen. Ik voelde dat het goed was, en mijn hart was zoo onrustig dat ik geen vijf minuten in dezelfde staminee kon blijven zitten. Dan 's anderendaags, tegen den avond pakte ik al mijn moed in mijn handen en mijn brood in een handdoek, en zonder iets te zeggen was ik weg. Dat is een uur omweg langs de stad. Ik doe de deur open. Daar zitten haar broers, wel vijf, en haar pere, een vent lijk een pilaar. Ze waren aan 't patatten eten uit de pan. Ik zei niet veel. Alleen dat ik een brood bracht voor die daar. Ik kende haren naam nog niet. Ze zat daar beschaamd, en het weenen stond haar nader dan 't lachen. Ik weet niet hoe, maar eer ik drie kon tellen lag ik buiten met mijn beenen in een gracht te spartelen. Mijn brood hadden ze gehouden. Ik hoorde ze lachen. Een tegen zes ging niet, ik was als een zak gebroken pijpesteelen. 'k Ben puur naar huis gekropen, maar ge Felix Timmermans, Boerenpsalm 11 kunt verstaan razend als een tieger, en met het vaste besluit wraak te nemen en 't meisken te hebben. Thuis sprak ik er met mijn drie broers over, in stilte. 's Anderendaags stonden wij met vier onze messen op den slijpsteen te wetten. Als 't donkere avond was, wij naar ginder. Haar broers, die toen thuis waren, hebben dan ook op pen en inkt geroepen, zonder dat we onze messen moesten gebruiken. Zij liet van schrik den afwasch vallen. En terwijl mijn broers haar broers aftroefden, zei ik tegen haar: De grond zal rood zien van 't bloed als gij mijn lief niet wordt! Haar zuster was te buiten geloopen en riep om hulp, maar vóór die hulp kwam, met honden en met rieken, sprongen wij de Nethe in, en stonden hen van aan den anderen kant permentig uit te lachen. Ik zou zot worden. Ik voelde dat ik alles verbrod had. 'k Deugde voor geen werk meer. Alle dagen lag ik achter 't lisch naar haar huis te loeren. Als ze van mij houdt zal ze wel eens komen zien, want ons hut was van daaruit goed te vinden. Op een zaterdag, als ik haar bijna ging opgeven, lag ik daar weer, en ik zag ze uit het dreefke komen om water te scheppen. Felix Timmermans, Boerenpsalm 12 Als ze den eersten emmer geschept had riep ik: Hela! Ze verschoot. Ze dierf niet roepen, maar ze deed met heur hand van weg te gaan. - Ik kom! riep ik, wacht! Ik deed mijn klak af en zwom over. Ze bleef staan vol schrik. Ze begon te schreien omdat ze mij zoo geerne zag. We hebben ons wat neer gezet. En hoe gaat het, ge zijt allebei jong en vol vlam, ze werken u tegen, wat de zaak nog erger maakt, en dan wordt er over geen boterhammen niet meer gesproken. Ik ben op mijn zeven gemakken al fluitend terug overgezwommen. Dien avond heb ik gezongen dat ze in de geburen dachten dat ik zot was. We kwamen nog eenige keeren 's avonds bijeen. 't Was in den hooitijd. De hooioppers zijn malsch en rieken zoo goed. En wat ik vermoed had viel uit. Een goede maand nadien komt haar pere bij ons. Hij moest mij eensspreken. Ik hield mijn kapmes gereed, en hij vroeg me wat ik van zin was: Trouwen of niet, en hoe rapper hoe liever! - Ja, zei ik, maar dan met een peerd en een koe erbij. Hij beet. 't Was een schoon trouwfeest. En onze Va zaliger danste van genoegen. Felix Timmermans, Boerenpsalm 13 - Ge hebt hem dat fijn gelapt, Wortel, zei hij. Dien eersten nacht! Ze hadden bellekens onder ons bed gehangen, en ons Fien had waarschijnlijk een streep te veel gedronken en kloeg van hevige pijn in den kop. Ik liet mij niet voor den aap houden. Ik dacht, ik heb tijd genoeg. Ik ben gaan wandelen in den maneschijn. Het koren stond pikkens gereed, en is er iets hartelijker dan 't koren om in te slapen? Ik heb me daar ergens neergelegd en naar de sterren liggen zien. Ik kan daar dikwijls naar zien. Dan wordt ge zoo iets heel anders gewaar. Het wordt stil in uw hart en ge denkt aan dingen waar ge anders geen tijd voor hebt. Aan Onzen Lieven Heer, die dat allemaal geschapen heeft en aan de petieterigheid van uw eigen leven. Mijnheer pastoor zegt dat de sterren zoo groot als wereldbollen zijn. 't Papier is verduldig, maarswenst ik daar lag, voelde ik toch iets grootsch en plechtigs over mij komen, zooals in de kerk soms, en toen heb ik mezelf beloofd, van altijd voor God en alleman zoo goed mogelijk mijn devooren te doen. 's Anderendaags als de zon opkwam stond ik met ons Fien het koren te pikken waarin ik den eigensten nacht nog geslapen had. Toen begon de miserie al. Onze Fien ging Felix Timmermans, Boerenpsalm 14 tegen zeven uur koffie en boterhammen halen, we zaten pas neer of met den eersten beet in haren mond schoot ze ineens in een geschreeuw. - Ik kan niet meer, mijn kop weegt gelijk lood. Ze moest naar huis. Ik stond er alleen voor. Te worstelen tegen de gloeiende zon en zoo'n groote plak koren. Dat is een miserie geweest, die pijn in den kop! En als men er dan zelf niets van voelt, dan denkt ge dat het comedie is, het Sinteme-dunkt. Dan vallen er soms harde woorden. Die koppijn heeft ons veel geld en gang gekost. De doktoor, de pisdoktoor, de toovenaar Aloïske, en wat een reesel van beewegen! Ik heb haar bijna nooit anders gezien dan met een witten doek en wat rond haren kop. Een ander lacht er nog mee. Zoo waren wij eens naar Peuthy gegaan. Ze kwam genezen terug en in veertien dagen geen secondje pijn. Toen zei ze: - Wortel, ik ben genezen. We moeten uit dank iets aan onzen pastoor geven. We deden juist ons verken dood en fier droegen wij den kop naar onzen menheer pastoor. - Dat is heel goed, zei hij, maar waarom een kop? - Omdat ik van mijnen kop genezen ben. Felix Timmermans, Boerenpsalm 15 - Spijtig, zei hij, dat ge die pijn niet op een andere plaats hadt, dan had ik een paar hespen gekregen. 't Is anders een goeie man, onze pastoor, een rechtschapen mensch, een heilige, soms. Want hij heeft een meid, die over hem baas speelt en hem soms van woede doet barsten. Hij krijgt geeren, hij is er opuit, maar langs den anderen kant geeft hij de broek van zijn gat. Het leven is geen lach, zegt hij altijd, maar ik heb hem nog nooit zien weenen. Hij komt menigen keer bij mij over den dorpel. Dan krijgt hij altijd een pint melk, direkt van den tepel. Gebeurt het dat wij op het veld zijn, dan roep ik: Doe maar! Dan gaat hij zelf in den stal een pint tappen.... of twee. Als een mensch er niet bij is! Menheer pastoor kent mij van binnen en van buiten. Hij volgt en troost onze miserie en onze armoe. En alle jaren met Paschen schud ik mijn mandeke vol zonden over zijnen kop. Ik beloof altijd van mij te beteren, maar een mensch is niet van steen of been. Onze Lieve Heer heeft ons met ons gebreken over de wereld gezaaid. Hij moet ons zoo maar terugnemen. Natuurlijk, het mag de spuigaten niet uitloopen. Uw gebreken uitroeien, goed voor kwezels en kneuten. Een boer die zijn devooren doet, die heeft wat anders uit Felix Timmermans, Boerenpsalm 16 te roeien: distels en onkruid tusschen de patatten, en de rupsen die uw appels opvreten. Het veld geeft ons geen tijd of gelegenheid om later met een gouden teljoor achter uwen kop tegen een pilaar te gaan staan. En toch was er een H. Isidoor, dien ik zelfs dikwijls aanroep. Terwijl hij zat te bidden, zaaiden en ploegden de engelen voor hem. Ik heb het nooit geprobeerd, omdat ik al blij ben dat ik het met mijn eigen handen kan gedaan krijgen. 't Was een hard jaar dat eerste, en het tweede nog harder. Duur van huur. Die Pimpelmuis van 't kasteel zei: Jonge menschen kunnen wat meer opbrengen, want ze kunnen harder werken. Onze koe moest kalveren, met alle moeite sleurden wij het kalf levend de koe uit, maar de koe bleef er in. Ik verbrandde mijnen voet, bloot vleesch, met het verkenseten te koken. Twee weken op een stoel gezeten. 't Was om de muren op te vliegen. Dat ellendig verken! Toen wij het dood deden, bracht de pastoor de zes coteletten terug. Het leven is geen lach, zei hij, maar uw varken is een binnenbeer. Een flauwe, bittere galsmaak. Daar moesten we ons dan den heelen winter mee geneeren. Om den smaak dan wat af te wisselen ging Felix Timmermans, Boerenpsalm 17 ik dan 's nachts uit stroopen. De winter neep, de grond was lijk arduin, ge staakt er de sterkste riek op kapot, geen middel om de rapen en den beet uit te putten te halen. Daar was een komeet in de lucht gekomen. Alle boeren zaten met den bibber. We hielden het veld in 't oog, en de donkere wolken, die van over de Nethe kwamen en altijd versche sneeuw aanbrachten. Dan waren het weer orkanen, die ons huizeken deden schudden en beven en dat ik zonder broek niet naar 't bed dierf gaan. Ons dak kapot en drie appelaars overgekraakt. Het donderde in 't midden van den winter. Maar niets kan blijven duren. Met vastenavond viel de dooi in, en goot het dagen lang. Het veld was een pap. De zuidkant bleef donker en verdronken. Een kwaad gat dat Zuiden. En toen kregen we den slag. 't Was de komeet, die ons dat lapte. De Nethe brak door. Alle veld onder water, en ons winterkoren kwam over mijnen dorpel naar binnen gedreven. En dien zelfden avond, terwijl wij met onze knoesels in 't water stonden, wierd ons Polleken geboren. Aan 't water gewonnen en boven 't water geboren. En 't schoonste van al, ik had de beesten van uit den stal, behalve het paard, dat was groot genoeg, maar het kalf, de geit, het jong verkèn en de koFelix Timmermans, Boerenpsalm 18 nijnen moeten binnen brengen, anders waren die verdronken geweest. Die beesten waren mee getuigen. Bel Salamander, de duvel-doet-al uit ons geburen, kwam helpen. Ieder had op zijn eigen erf werk genoeg om naar potten en pannen te visschen. Het water kroop stillekens hooger. Ons Polleken rolde van geen leien daksken op de wereld. Ik hield mijn hart in mijn handen en ik vergat de overstrooming bij het zien lijden van ons Fien. Bel Salamander zei wel: - God geeft niet meer lijden aan den mensch dan hij kan uitstaan, of tot hij er aan sterft, dacht ik bij mij zelven. Toen voelde ik zoo oprecht, hoedanig veel ik van mijn vrouw hield. Ik had spijt van al mijn kwade woorden, en, begord, zoo'n groote vent als ik, ik kniel neer in 't water en roep op ons Lieve Vrouwke, lijk een klein kind. Maar toen riep Bel: - Tikkeloere Haantje, geeft dat kind een vaantje! Zijstak ons Polleken onder mijnen neus. Ons Fien lachte en ik lachte. Ik heb mij zelden zoo gelukkig gevoeld. Toen kwam de pastoor binnen met zijn soetane opgerold, waterleerzen aan en een pijp in den mond. - Proficiat Wortel, zei hij, ge zult dien kleine Mozes moeten noemen, want het water is aan 't zakken. Er kwamen nog twee miskramen. Onze Felix Timmermans, Boerenpsalm 19 troost was dat God ons toch ons Polleken liet houden. Maar niet voor lang. Dat Onze Lieve Heer mij dat aangedaan heeft kan ik nog niet slikken. En als ik ooit daarboven binnenkom dan wil ik eens eigenmondig van Hem hooren waarom ik dat verdiend heb. Hij had misschien zijn reden. Die reden moet ik weten. Anders kan ik niet rustig mee den Alleluja zingen. Ha! dat was een kind, een wolk, 't geeft mij geen wonder met zulk een melk als van mijn vrouw. Ik kon er naar staan zien en luisteren dat er mijn pijp van uit ging, als het aan hare schoone, groote borsten lag. En dan zijn roode handekens die daar over krevelden lijk roode beetjes, dan wordt ge week en ge moet eens vloeken om weer vent te kunnen zijn. Ik heb nooit veel gezongen, maar ik kon, om het in slaap te krijgen, gemakkelijk een geslagen uur zitten janken aan zijn wiegsken dat onze hond van arazie mee aan 't janken ging. Zondag 's morgens, als een mensch wat langer mag blijven liggen, liet ik het over mijn lijf kruipen en met mijn haar en mijn knevel trekken dat de tranen ervan in mijn oogen schoten. Slim en geestig dat het was! Het speelde met de kat en den hond. Het schokte van 't Felix Timmermans, Boerenpsalm 20 lachen, als het aan ons verken zijn steertje kon trekken. 't Zat mee met mij op ons peerd, scherlings met mijn pijp in den mond. Ik nam het zoo veel mogelijk mee naar 't veld, naar de staminee, zondags op wandel. Ik was zot van dat kind. En wat heb ik daar niet voor ineen gekleuterd. Houten paljassen, eendekens, die konden drijven, en een klein windmoleken. Wij gingen den winter in. In Maart zou ons Polleken twee jaren worden. Ik was juist onder het karrekot peeën aan 't busselen. Ons Polleken stond er bij. Staat er daar ineens een graat van een oud wijf voor mij, dat met stekskens leurt. - Moet ge geen stekskens hebben? Ik had nog stekskens. Ons Fien geeft haar een boterham met zoete lies besmeerd. - Wat een schoon kindeken, zei dat wijf, lijk een geit die bleert, en ze streelt over ons Polleken zijnen kop. Ze gaat weg, en ze is nog geen kwartier van 't erf af, of het kind begint rood te worden. 't Kon op zijn beenen niet meer staan. Het kermde zoo meewarig en 't zag scheel lijk een otter. Seffens naar den doktoor. Die vergulde ezel zei: te veel gegeten, en hij schreef een fleschke voor. 't Wierd nog erger met dat fleschke. Een kool vuur had er niet Felix Timmermans, Boerenpsalm 21 aan. Ik haal den pastoor. Die las wat uit zijn boek en gaf kruiskens. Bel Salamander lei de medaille van St. Benedictus op zijn hertje en stak een keers aan van Lourdes. Ik liet Aloiske, den belezer roepen. - De Kwade Hand, zei hij, ga naar Kruiskensberg, en als alle puttekens niet leeg staan dan zal 't genezen, als ge dan alle weken een jaar lang 's vrijdags het gebed van Keizer Karel leest. Ik naar Kruiskensberg. Wat geluk! De puttekens waren vol. Hoe ik ben thuis gekomen, weet ik niet meer. Als gevlogen over heg en over haag. Maar als ik de deur opendeed, lag ons Polleken dood in ons Fien haren schoot. 't Zag groen. Daar is in dat huizeken gehuild en geweeklaagd! 't Was een dikke mist als Bel Salamander het wit houten kistje, dat ik zelf gemaakt had, naar het kerkhof droeg. Ik ben mee gegaan. Als ik het onder den grond zag stoppen, vloekte en schreeuwde ik. De grafmaker trok zoo'n triestig gezicht dat ik den vent twintig centen gaf. Maar hij zei: - Zijt blij Wortel, 't is een engeltje in den hemel. Toen gaf ik dien vent een klets dat hij ronddraaide. Ik moest mijn hartpijn kunnen vergeten. We zijn daar over in den ‘Laatsten Vaarwel’ aan den drank gegaan, dat Bel mij 's noens Felix Timmermans, Boerenpsalm 22 op een kruiwagen naar huis heeft moeten voeren. Maar dan! Het huis is ledig. Er is een kind geweest. Uw stem klimt tot tegen de pannen. Ge durft niet meer hardop spreken. Ge zwijgt over het kind om elkander geen verdriet aan te doen en over wat kunt ge anders spreken? Die stilte, die stilte. De dood kraakt op de trappen. 't Kind is weg, dat schoon kind. 't Ligt ginder opgesloten in den grond, en toch verwacht ge het ieder oogenblik en rekt ge uw oor naar zijn lach en zijn geroep. 't Is zeven uur, nu ging het slapen, denkt ge, 't is vier uur, nu vroeg het een boterham met siroop. De hond zoekt ernaar. Hij snuffelt eens aan de schoentjes, beziet ons, beziet terug de schoentjes en gaat naar buiten eens zien naar ons Polleken. - Waar is ons Polleken? hoort ge uw vrouw aan den hond vragen. Dan moet ge vloeken of weggaan. En dat speelgoed! Ge verbergt het op den zolder, al hebt ge meer goesting om het in uw glazen kast te zetten. Mijn vrouw zat er eens bij te knielen. Toen heb ik er een laken overgelegd. Maar als ik alleen thuis was kroop ik den zolder op, ik liet het paardje touteren en het moleken draaien. Ik begon te drinken. Maar op een Felix Timmermans, Boerenpsalm 23 gegeven oogenblik dacht ik terug aan de sterren en aan de belofte van dien nacht toen ik getrouwd was. Ik goot de flesschen jenever uit op den mesthoop. 't Was een gebroken huishouden. 't Werk ging mij niet meer af. En toch moet er gewerkt worden. We waren beet aan 't steken op het veld. En weer zag ik bij haar de tranen loopen. En zie, ze viel op haar knieën. - Nu heb ik geen kindeke meer, nu hebben wij geen kindeke meer! Mijn gemoed kwam vol. Ik trok haar op, nam haar in mijn armen en beloofde haar een ander kindeken. Zoo kwam er de moed weer in. Ik heb altijd mijn devooren gedaan. Daarom zijt ge man en mensch. God zij dank! Felix Timmermans, Boerenpsalm 24 II God vraagt kinderen. Hij krijgt ze. Het was een gezonde tweeling. Van toen af is om zoo te zeggen ons Fien haar schoot niet meer ledig geweest. Zaaien, maaien. Ons Fien kon er tegen, spijts al hare koppijn. Waar er twee zijn kunnen er drie zijn, Wortel. - En zoo voorts, zei ik. We zaten seffens dik in de kinderen. Dat er ons Polleken nu nog bij was, bij den hoop. Een mensch houdt schijnbaar meer van de doode kinderen, dan van de levende. De levenden moeten hard meewerken en krijgen van tijd op hun gat dat uw hand er van singelt. Ge zaagt en ge jankt er tegen. Ze zijn uw last, uw zorg. Ze houden u arm en metselen u in een toren van kommer. Maar mankeeren ze wat, of ge droomt er leelijk van, of ge zit in 't gevang, voor 't stroopen, dan voelt ge eerst hoe die kleuters u aan 't hart liggen. Voor een millioen wilt ge er geen Felix Timmermans, Boerenpsalm 25 enkel kwijt, ge zoudt er voor in 't vuur loopen, en soms zoudt ge ze den kop inslaan van razernij. Ge denkt: - God, Gij hebt kinderen gevraagd voor uwe glorie, hier zijn ze, zooveel Ge wilt, maar als 't U blieft zorg dat ik er mijn eigen glorie niet bij inschiet! Het leven is geen lach, en toch, wie zou er willen sterven, o Heer! Want Ge gaaft mij kinderen, er is zelfs een blindgeboren bij, en Gij gaaft mij het veld. Twee rijkdommen die zwaar om te dragen zijn. Een boer is verhangen naar zijn veld, hij is er als aan geketend. Een boer leeft om te werken. Alle dagen roept het veld hem wakker. Het kan een stuk ruige grond zijn, zooals God het uitgeasemd heeft, bruut en onbekwaam, zooals alles wat wij van Hem ontvangen. Een stuk brute, ruige grond. Ge kunt u omdraaien en hem laten liggen waar hij ligt, en aan de haven gaan werken. Dan slaapt ge 's avonds als een os. Maar steekt ge enkel uwen vinger in dien grond, dan wordt ge er als door wielen en katrollen met lijf en ziel in meegesleurd. Dan is die grond uw leven. Dag en nacht. Van in den donkere het bed Felix Timmermans, Boerenpsalm 26 uit, in den regen en slegen of zengende zon, gedurig voorovergebogen staan of kruipen, bij 't spitten, wieden, kappen, planten, oogsten, dorschen tot aan den laatsten draad licht. Parei planten dat is op zijn eigen al een galei. Een ander slaapt lijk boter en droomt van schaapjes en zoetekoek, maar de boer, al is hij nog zoo afgemat, ligt met één oog open. Hij luistert of er nog geen regen komt, of de regen nog niet ophoudt. Hij ziet al zijn vruchten, vóór zich, hij voelt ze als iets van hem, gelijk zijn eigen vingeren. Ze snakken naar dit, of klagen van dat. Het hart van den boer klaagt of snakt mee. Hijstaat op,steekt zijn kop eens buiten; hij beloert de maan en de wolken, voelt naar den wind en luistert naar zijn beesten, hij watert eens op den mesthoop, niets mag verloren gaan, het mest is een halve God, en dan kruipt hij weer achter zijn warme boerin, en wacht den morgen af. Zoo gaat het dag in, dag uit, jaar om jaar, een leven lang: emmers zweet, blaren op uw handen, korstknieën en later een bult. Rijk zult ge er niet mee worden. Dat laat de kasteelheer niet toe. Hij moet kunnen feesten. Dat weet ge allemaal, en toch door den toover van uw boerenbloed speekt ge in uw Felix Timmermans, Boerenpsalm 27 handen: God zegen ons! en ge steekt de schup in den grond. Van dan af zijt ge de slaaf van 't veld, zooals ge de slaaf zijt van uw kinderen. Het middelpunt is de vrouw. Ons Fien, de moeder. Die houdt ons aaneen. Rond haar draait alles. Zij houdt het huishouden recht, de kinderen, ons hart. Mij ook, behalve 's Zondags. Dan kom ik elken avond zingend en waggelend naar huis, dan draai ik op mijn eigen. Dan voel ik mij rijk, meester, groot, gelukkig en goed lijk een Heiligen Franciskus. Ons Fien klaagt er niet over, zij vindt het goed: Onze Wortel moet zijn zinnen ook al eens kunnen onderzetten. De kinderen rollen als rapen uit haren schoot. Zij zabberen aan haar stoopkens, groeien van haar goed melk. Ze spelen op haren schoot, liggen in haar armen, slapen aan haar hart. Ze komen schreien op haren schoot, zij sterven in haren schoot. Ze trekt de kinderen aan en den man. Ze houdt mij jong lijk een engelsch haantje. Ge hebt er uwen pak aan, uw gerief, maar dat is 't bijzonderste niet, want dan kunt ge de eerste de beste vrouw nemen. Daar is nog iets tusschen u en haar, iets van hart tot hart, dat ge met geen pen kunt beschrijven. Dat is 't, Felix Timmermans, Boerenpsalm 28 dat wat u aan haar vastgebonden houdt en u samen de kracht geeft om veel verdriet en ellende te dragen. Ja, waarom deze vrouw en geen ander? Dat heeft God in de sterren geschreven. Ge zijt fier op uw vrouw, wenscht dat elkendeen komt zeggen: Wortel, ge hebt er niet nevens gekozen! Maar een mensch is curieus ineengestoken, want als er één haar wat begeerlijk beziet, wat te verstaan is, dan zoudt ge dien vent uiteen willen trekken. Zoo heb ik eens een geval gehad met den Ossekop. De Ossekop woont in mijn geburen, twee hoevekens verder naar 't dorp toe. Onze velden liggen tegeneen. Hij kwam veel over onzen dorpel en ik bij hem. Ik ben opvliegend. Als er mij niemand iets in den weg legt, dan ben ik Jan goedzak, zelfs een snul, maar als ze mij raken, zoo moedwillig, dan ken ik noch God, noch duvel meer. Wel, de Ossekop kwam nog het liefst over onzen dorpel als ik niet thuis was. Dat zag ik niet geerne. De Ossekop was gekend als een voor wien in 't donker alle katten grijs zijn. Doch ik liet dat gaan. Fien is een serieus mensch, en hij zou toch zeker zijnen besten vriend geen beentje willen zetten? Maar op een keer, dat we samen in 't bed nog wakker liggen, zegt ons Fien: - Wortel, dat moet Felix Timmermans, Boerenpsalm 29 gedaan zijn met den Ossekop, die laat mij niet gerust. Lijk een weerlicht sprong ik op; zonder mij den tijd te gunnen mijn broek aan te trekken, liep ik naar de tafelschuif, pakte een broodmes. Maar ons Fien stond al met haren rug tegen de deur. - Wortel, Wortel, peins op uw kinderen, word in Godsnaam toch geen moordenaar! Ik zag haar bijna niet in den donkere, maar haar stem sneed zoo meewarig door mijn hart: - Word geen moordenaar, peins op uw kinderen! Ik trok haar weg, zij hield mij vast bij mijn beenen, en zij smeekte, zij smeekte: word geen moordenaar! - Goed, riep ik. Maar laat me dan iets kunnen breken of kapot slaan of ik stik! Ze stak seffens de lamp aan en gaf me zes teljoren uit de kas. - Hier zie, Wortel, sla ze maar kapot, jongen. Bonk, rats, knots, de stukken vlogen lijk hagelbollen in 't rond. Toen gaf ze mij een porseleinen koffiepot, nog een trouwcadeau. Raffel in scherven op den vloer! - Hier zie Wortel, als ge maar geen moorden begaat, zei ze, met een gezicht vol van tranen, en ze gaf mij een cabaret met Felix Timmermans, Boerenpsalm 30 zes glazen. Klits, klets, die ook in duizend stukken! De kinderen op den zolderschoten wakker en begonnen te schreeuwen. - Is 't nog niet over, Wortel? snikte ze. En ze geeft mij het pot[t]eken met vet en de azijnflesch. Ze zou heel het huis kort en klein laten slaan om een moord te vermijden. Ah! een goede, schoone vrouw! Dat wierd ik zoo ineens gewaar. Mijn armen wierden lijk verlamd. - Kom, zei ik. Terug in ons bed nam ik haar in mijn armen van blijdschap omdat ze mij verlost had van den duvel. Zoo vielen wij in slaap. Maar tegen twee uur, dat ik lijk gewoonte wakker wierd, en in mijn hemd eens buiten ging, begon mijn woede weer te vlammen. Ik wilde geen moordenaar zijn en morgen zou ik het zeker worden! Hoe ging dat afloopen, als die vent morgen weer onder mijn oogen kwam? Mijn vingeren stonden open, klauwensgereed. Begort, begort, dat kan ik niet tegenhouden! In den donkere zag ik de bijl in het karkot glimmen. Ze sprong lijk in mijn handen en ik aan 't kappen en aan 't klieven, al wat onder mijn handen kwam, om mij te kalmeeren. Hoor ik ineens: - Zijt gij dat Wortel? 't Was de FraFelix Timmermans, Boerenpsalm 31 nelle van nevens ons, die daar wakker van geworden was. - Ja, Franelle. - Zijt ge zot geworden, Wortel? - Bijna. Hij kwam af en terwijl hoor ik den Ossekop: - Franelle, zijt gij dat, of de Wortel? - 't Is de Wortel, riep de Franelle. Ze stonden allebei vóór mij. Ik kapte en kliefde gewonnen verloren. - Wat is er u overkomen? vroeg de Ossekop. - Als ge aan uwen pels houdt, Ossekop, blijf dan vijf stappen van mijn lijf en van mijn wijf, anders.... - Ik versta u niet, Wortel. - Ik u wel, nu zijt gij een verwittigde man, Ossekop. - Wilt gij zeggen dat ik een dief ben? Zoo wierd er tusschen ons gesproken. Ik kookte over. Nu ging het gebeuren. Mijn engelbewaarder, hou mij tegen! Het zweet lekte van ingehouden woede van mijn gezicht, ik moest vermoorden. De Ossekop goot nog olie op het vuur. - Hoort ge Franelle, de Wortel wil mij Felix Timmermans, Boerenpsalm 32 voor een dief doen doorgaan. Die woorden zult ge intrekken, Wortel. - Ik heb niets uitgetrokken, ik trek niets in, maar als gij uw pooten niet intrekt, dan klief ik ze af. Zie, zoo doe ik dat dan, Ossekop! Ik pakte een blok. Ik klief hem rats in twee door. - Dat zijn uw pooten! Ik neem een anderen blok, met een kap in 't midden door. - Dat zijn uw beenen. Ik pak dan een stuk tronk. En dat is uw kop. Ossekop. Zwaai, maar daar bleef de bijl insteken. Ik zag op. De Franelle en de Ossekop waren de pijp uit. Geen moordenaar! Hoe schoon was dat afgeloopen. Toen had ik voor God kunnen knielen lijk in de kerk, maar ik was te verlegen, zoo zonder broek aan. De Ossekop kwam niet meer over mijnen dorpel. Hij was zoo een uil nog niet om naar uitleg te vragen. Voor de rest zijn we met malkander blijven spreken, zoo van ver, er bleef een smoorlucht tusschen ons. Zoo moet een mensch steeds wantrouwig blijven uitzien, voor het behoud van zijn veld, zijn vrouw en zijn kinderen, en dan nog voor uw eigen zelven! Van alle kanten loert het leven om u een Felix Timmermans, Boerenpsalm 33 pee te steken. Het hart kan niet rusten en daar is altijd een jacht in uw bloed. Een mensch spelt zoo geerne de les aan een ander, precies of hij houdt winkel in deugden, en toch moet hij zoo scherp op zijn eigen tellen passen of hij spoelt mee door 't mozegat. Ik heb den Ossekop willen klieven en een heelen tijd later had ik het aan mijn eigen mogen doen. Als ik met mijn graan naar den molen reed, stapte ik onderwegen altijd eens af bij de Lorejas, om een pijp te stoppen en een praatje te doen. De Lorejas, een weduwnaar, heeft vier koeien en een stier van kwaliteit en maar twee kinderen. De vroegere meid was getrouwd en nu had hij er een nieuwe. Een jeugdige poes, een lust om te zien. Om er vagevuur en hel bij te vergeten. - Proficiat Lorejas, zei iedereen en pinkte. Maar de Lorejas was een dorre, een van strooi. Die had daar geen oogen voor. Nu die meid er was, ging ik er nog gemakkelijker binnen. Haar lach bleef in uw ribben galmen lijk in een kerk, en haar zwarte oogen lokten lijk het koren. Een mensch is geen ledige vigelant en ik begon er mijn gedachten op te zetten, zocht uitvluchten om bij de Lorejas te komen. Ik neep al eens in Felix Timmermans, Boerenpsalm 34 haar armen, en zij lachte maar, verleidelijk. Ik kon mij niet meer houden en begon te verzinnen: Hoe zal ik daar aangeraken? Maar toen preekte onze pastoor, zondags, over het zesde gebod, zoo hevig en zoo schoon, dat ik mij voornam van bij de Lorejas weg te blijven. Ik was effenaf blij op tijd mijn fout te hebben ingezien. Als ik na den noen, op mijnen alleen door 't veld ging wandelen, had ik kunnen, schreeuwen van spijt om mijn zondige voornemens, en toch loerde ik swenst begeerig rond, of ik haar niet zag, en was tevens blij haar niet te zien! God, hoe curieus hebt Gij den mensch ineengestoken. Hij hangt aaneen met haken en oogen. En 's anderendaags zei ons Fien, als ze met de melk uit den stal kwam: - Wortel, een van deze dagen moet ons Lis naar den stier van de Lorejas. Daar begon die begeerlijkheid weer te spartelen. Ik had beloofd er nooit geenen voet meer binnen te zetten, en nu duwde mijn eigen vrouw mij er naar toe. Alsik nu val, is 't mijn eigen schuld niet meer, maakte ik mij wijs, en ik vergat de schoone preek van Mijnheer pastoor, en de sterren van mijn huwelijksnacht. 's Anderendaags 's morgens al, ik met ons koe naar den stier van Lorejas. De meid was alleen thuis. Dat sloeg lijk lood in mijn Felix Timmermans, Boerenpsalm 35 beenen, en een storm in mijn hart. Zij hielp den stier de koe dekken. Zij hitste mij op met haar woorden en haren hevigen lach. Ik wierd lijk blind. We doen den stier in zijn stal. In d'open staldeur pakte ik haar vast in haar lee. Zij slaat haar armen rond mijn hals en ze valt, en ik val mee. Vallen is gemakkelijk, maar opstaan! Bonk! Ineens de stier buiten. Die dwaze kriek had hem niet vastgebonden, en ik was te verblind geweest, om het te zien. De stier buiten! En hij daverde met den kop voorover het erf af, het veld in. God van den Hemel! Ik zal het nooit vergeten! Als ik er nu nog aan denk zak ik bijna ineen. Wij daarachter, of beter ik alleen, want de meid liep lijk een zotte, schreeuwend en molenwiekend een andere richting in. De stier galoppeerde rechts, links, de klotten aarde vlogen de lucht in. Van inhalen geen spraak. Ik schreeuwde, vloekte, bad. Ginder aan de beek waren kinderen. De mijne! De stier daar op af. Toen sloeg ik van ontzetting mijne handen vóór mijn oogen, ik zakte door mijn knieën. Ik kon, ik dierf niet opzien. Ik knielde: - God, nooit meer, nooit meer. Nog liever snij ik mij de keel over, help mij, uw arm Wortelken! Felix Timmermans, Boerenpsalm 36 Ik hoor stemmen, geroep, mijn naam: Wortel! Wortel! - Zie. Heilige God! De Ossekop, die juist op het veld kwam, had het gevaar gezien, en op gevaar van zijn eigen leven den stier van koers doen veranderen! Op den eerdweg was de stier nu met de geit van Bel Salamander ballekepak aan 't spelen. Dat wil zeggen, de stier in zijn razernij wierp het beestje een keer of zes met zijn horens de lucht in,stampte het met horens en pooten open tot een opneemvod. Boeren waren swenst van alle kanten bij geloopen, ook de Lorejas, die den stier wist te bemeesteren en weg te doen. - Hoe is dat gekomen, Wortel? - Hoe? ja... zoo ineens uit ons handen losgebroken. 't Was of de duvel er mee gemoeid zat... Ik dierf niet zeggen: God. Ik dierf Uw naam serieus niet noemen, o Heer, maar vloeken deed ik met heelder reesels. De meid is niet terug gekomen. Die was in eenen asem rats door naar haar thuis geloopen, drie uur ver. Een broer van haar kwam 's anderendaags om haar kleeren. Ze heeft een schrik gepakt, zei hij. Als ze ook maar niets anders gepakt heeft, dacht ik bij mijn eigen. Felix Timmermans, Boerenpsalm 37 Het geval heeft lang en pijnlijk in mijn maag gezeten. Ik dierf ons Fien niet meer in haar oogen bezien. Wierd er over aanhouderij gesproken, dan trapte ik het stillekens af. 't Scheen mij dat iedereen de zonden op mijn gezicht kon lezen. 's Nachts droomde ik dat de Ossekop horens had en hij de stier was. Ik dierf er aan niemand over spreken en ik moest er over spreken. Mijn hart was er van gezwollen. Was ik alleen met de kinderen, ja, dan vertelde ik van den stier en eindigde altijd met een schoon lesken: - Ja mannekens, 't is uw engelenbewaarder, die den Ossenkop op 't veld geroepen heeft. Ge moet voor dien engel altijd bidden en altijd braaf zijn, anders laat hij u in den steek. Op een keer vroeg een van die snotneuzen, het blinde meiske: - Zijt gij dan niet braaf geweest, va? - Waarom? - Waarom uw engelbewaarder u in den steek gelaten heeft. - Hoe? - Dat ge den stier niet meer kon houden, va. Daar stond ik te blinken. Als ik er later nog over vertelde, en dan moesten zij er zelf naar Felix Timmermans, Boerenpsalm 38 vragen, liet ik er het lesken van den engelbewaarder maar af. God trok den stier naar mijn kinderen voor mijn straf. Mijn belofte heeft ze gered. Liever mijn hals over snijden. God dank! Gij die zoo curieus werkt. Alles komt van U en door U. Dat heb ik toen zoo ineens op den grond van mijn hart gevoeld en gezien. Nu weet ik dat Gij de zaden telt en schikt, die wij met heelder handvollen in de voren werpen. Zooveel voor de vogels en zooveel voor den boer. Nu weet ik dat het goed en het slecht weer van ons laten en ons doen afhangt. Ik zal naar U luisteren! Niemand dan Gij en ik, o Heer, weten dat het mes, geslepen en gewet, gereed ligt in een grauw papier in de schapraai. Twee dingen bleven zwaar op mijnen lever liggen. Hoe het met die meid stond, en dat ik met Paschen moest biechten. In afwachting maakte ik er consciencie en hartzeer in, van op een ander vader te zullen zijn. Dat was toch mijne bedoeling niet. Ach, gedane zaken hebben geen keer, en spijt komt altijd te laat. Maar dit te biechten gaan moest nog komen en daar kon ik een mouw aan passen. Maar hoe? Het is toch niet mogelijk dat ik bij onzen goeden vriend, mijnheer pastoor, zou gaan zeggen: Ik en die meid... Dat bestaat niet. Felix Timmermans, Boerenpsalm 39 Hij zal het wel niet voortvertellen, 't is een geestelijke, die tusschen ons en God staat. Maar toch ook een mensch, die mij nu heel anders zal bezien als hij over onzen dorpel komt. Ge kunt niet vrij meer spreken over een ander, of hij beziet u en uit zijnen blik leest ge: zie naar uw eigen. Toch moet ik hem alles biechten. Een slechte biecht dan? Nog liever... dood wel niet, maar dan liever niet te biechten. Ik kon er 's nachts op wakker liggen. Als ik hem nu eens zeg: - ik heb mijn huwelijksplicht vergeten. Dan zal hij vragen, hoeveel keeren mijn zoon? Als ik dan kon zeggen twaalf keeren min of meer, dan zal hij zeker naar geen uitleg vragen, hij heeft ook zijnen tijd noodig. Maar als ik zeg éénen keer, Eerwaarde Vader, dan haalt hij de pieren uit mijn neus, en dat wil ik juist vermijden... - Op wat peinst ge nu weer, Wortel, ge ziet zoo verdwaasd? vraagt de vrouw. - Op niets, op 't graan, ik wil zeggen op d'eieren. Ik dacht op de hel. Als ik nu eens alles tot ons Fien zei, openhartig, los en lieber. Van hoe een troost zou zij mij kunnen wezen. Een vrouw kan over zooveel heenstappen, die hebben zoo iets milds. Zie eens met de kinderen, als zij in Felix Timmermans, Boerenpsalm 40 de kerk bidt, en geluk en zegen vraagt, dan schuift ze de kinderen vooraan; dondert het en bliksemt het, dan zet zij zich vóór de kinderen om den slag te ontvangen. Zooals ze voor de kinderen is, is ze ook voor mij. En nu mijn hart geen weg meer weet van den angst, zou zij het dan niet verlichten? Dan kent gij ons Fien niet! Op een keer in 't bed neem ik haar vast. - Fien, ik moet u iets zeggen. - Ja, Wortel.... Maar 't verheft zick niet uit mijn hart.... Uw heel leven aangezien worden als een zondaar, door uw eigen vrouw? Zelfs spijts al de vergiffenis, troost en vergetelheid, neen, neen, neen. Zij heeft nu een goede gedachte van mij, dat is voor haar een rust en een geluk, voor mij dus ook. Neen. Na mijn dood moet ze nog kunnen zeggen tot de kinderen: - Uw vader was een staal van een man. Dat is ook een erfenis. - Ja Wortel? - Ik zou willen dood zijn, Fien. - Wortel, Wortel, doe mij den dood niet aan, riep ze. - Ik zou willen dood zijn, Fien, 't is te zeggen als gij sterft, sterf ik mee, zoo geerne zie ik u.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 41 De angst ging weg, en we zagen malkander geerne. Is 't niet beter zoo? Maar ik geraakte van mijn paksken niet af. Paschen kwam aan. 't Was of ik door een groot vuur moest loopen. Anders ging ik reeds met Palmenzondag te biechten. Nu ging zelfs Paschen voorbij. - Ik ga met de mulders, den laatsten dag, zei ik tegen ons Fien. Uitstellen, uitstellen en toch moest ik er door. Ik ga in de week een pint drinken in de Half Maan om mijn geest te verzetten en mijn hart te verkwikken. Staat daar de Knol, en de vent van Mie van Jef Broes. En daar hoor ik hen vertellen (dat ik daar juist moest op uitkomen!).... dat die meid was zot geworden en een kindeken bekomen had. Ik stak van arazie mijnen neus in mijn glas bier. Vader op een ander! Voor heel mijn leven een bol aan mijn ziel. Ik zat op mijn stoel genageld. Slechte mensch! slechte mensch! verweet ik mijn eigen, ge zijt niet weerd dat ge leeft. Maar tegelijk was ik blij, dat die meid, nu ze toch zot was. niets zou voortvertellen. Ik stond op om weg te gaan. Maar daar hoor ik den vent van Mie van Jef Broes tegen den Knol zeggen: - Daar zijt gij voor iets tusschen, Knol. Felix Timmermans, Boerenpsalm 42 - Dat zullen we God en den mulder laten beslissen, Jef, zei de Knol. Ik ben daar eens eenen keer mee meegegaan, maar zie den Dox eens, en den Ossekop, en ik kan er zeker nog tien noemen, die na mij gekomen zijn. - Ha stommerik dat ik ben! dacht ik, kunt ge dan niet meer rekenen? Mijn geval is zes maanden geleden, in October was 't! En ik begon te lachen, te lachen. Drinkt een pint, mannen! drinkt er nog een. Ha! dat was een verlichting! Een halve, dat biechtpak moest er ook nog af. Nog drie dagen en de Paaschtijd was om. Een boer die zijn Paaschtijd niet houdt, 't is kans dat de peeën in rapen veranderen. 's Nachts, swenst ik wakker lig, loopt er ineens een goede gedachte door mijn kop. Naar de stad bij een ander pastoor te biechten gaan, daar kennen ze mij niet! Zoo gezegd, zoo gedaan. - Fien, ik ga eens naar de stad om zaad. Ik ging te biechten bij de Jezuieten. - Hoeveel keeren? vroeg de pater. - Een keer, min of meer, zei ik van alteratie. - 't Is goed, en doe het nu nooit meer, mijn vriend. Die pater heeft misschien nooit een biechFelix Timmermans, Boerenpsalm 43 teling gehad, die zoo oprecht zijn akt van berouw heeft gezegd. Een uur daarna zat ik in den biechtstoel van onzen Mijnheer pastoor mijn pekelzonden te vertellen.... een beetje water bij de melk gedaan, eens een beetje kwaad geweest, enz. - Altijd dezelfde brave mensch, zal hij gedacht hebben. Ha! 't was een schoone beloken Paaschdag. Met een verzuiverd gemoed, in mijn witte hemdsmouwen waar de wind in speelt, met een sigaar op mijn verkenstand, wandelde ik fier de velden rond. Mijn blijdschap loofde God! Ja, die zondagen zijn voor ons boeren van grooten tel, niet omdat we rusten van het werk, maar rusten om opnieuw te kunnen beginnen. 's Morgens naar de mis, dan eenige pinten, vet vleesch op de tafel, een uur op 't gemak zitten, of gaan slapen in den beemd, eens gaan bollen en dan gaan wandelen op uwen alleen, over beek, door bosch en veld. Alles is op zijn zondags, stiller zachter, zelfs de kiekens worden het gewaar en de beesten in de wei. En de avond komt zoet, ge zet u aan de deur. Altijd maar naar 't veld te zien, dat eeuwige veld waar ge in geworteld zijt. De Felix Timmermans, Boerenpsalm 44 vrouw is in de geburen, de kinderen in 't dorp zeker. En dan haalt ge uwen bugel. Ik was vroeger bij de fanfare, maar de fanfare is uiteengespetterd door ruzie tusschen den pastoor en den brouwer. Ik ken er nog een polka van en ik speel die polka. Dat klinkt curieus over de stille verten. Als ik even zwijg hoor ik er in 't bosch nog een stukje van. De koe beziet u van uit de stal, het verken steekt zijn snuit uit zijn kot. En hoe is een mensch, ijdel, en als een kind. Omdat de koe en het verken luisteren speelt ge beter dan anders, zoo met gebibber en broebelingskens. Veel geluk heeft een boer niet, maar dat zijn uren als eieren. Ge zijt blij dat ge rust, maar ook blij dat ge morgen weer in uw zweetbroek kunt staan, en het veld gaan beploegen. Ge riekt den grond al, die openrolt. Hij riekt naar medicijnen. En ik ga dat doen en dat doen, ge vergeet voort te spelen. God, laat er in Uwen Hemel ook een goed stuk veld zijn, want waar ga ik anders met mijn handen verblijven? De vrouw komt thuis, ze steekt de lamp aan en ik ga eens zien, dat wil zeggen, bier gaan drinken, om weer gelukkig, machtig, heilig en alles te zijn. Waarom kan dat niet Felix Timmermans, Boerenpsalm 45 gaan zonder bier? Het geluk wordt u zoo maar niet in den schoot gegooid, staat er in de boeken, ge moet er iets voor doen.... al was 't maar bier drinken. Elken keer als de pastoor komt of we malkander tegenkomen, heb ik versch plezier omdat ik den man zoo goed heb beetgenomen, met die biecht. Maar op een zekeren morgen als ik bloemkoolen plant, en als we samen spreken over een moord in een ander dorp, zegt hij: - Ja, Wortel, jongen, wie zou dat ooit van dien man gedacht hebben? Daaraan ziet ge wel dat wij allemaal, ik zoowel als gij, morgen een moordenaar of een groote zondaar kunnen zijn, als we vergeten dat God in ons is. Het beste schaap van Onzen Lieven Heer kan verloren loopen. Maar een troost is het, dat als God in ons doorbreekt, ook de grootste moordenaar en zondaar morgen een heilige kan worden. Zie St. Augustinus eens, wat heeft die in zijn leven met de vrouwen niet mispeuterd, en St. Paulus die de eerste Christenen dood sloeg lijk de vliegen in Oktober? En maken we daar die Heiligen een verwijt van? Wat is er, Wortel?.... Ge beeft.... een beetje onpasselijk? Gisteren een pint te veel gesnapt? Maar ik lig met mijn kop op zijn handen Felix Timmermans, Boerenpsalm 46 te snikken en ik zeg alles, van die biecht en die meid en dien stier en mijn strijd. Zijn schoone ziel, die in zijn woorden brandde, heeft mijn hart opengedaan. Daar heb ik nachten voor wakker gelegen, hoe ik dat in de biecht op een slimme wijze moest zeggen, en nu roep ik het hem blak en bloot in 't open veld in zijn gezicht! - Het leven is geen lach, zei hij, maar nu moet ik lachen Wortel, omdat gij mij meer betrouwt buiten den biechtstoel dan er in. Wortel, vent, geef mij de vijf! Van toen af is die groote vriendschap begonnen. Felix Timmermans, Boerenpsalm 47 III Een kind in de wieg, een ander in de kist. 's Morgens trek ik met de kinderen der geburen naar het kerkhof mijn kind begraven. Na den middag ga ik met de baker een ander over de doopvont houden. 's Morgens drukte de pastoor mijn hand: - Moed Wortel, zei hij. Noens gaf hij mij weer een hand: - Proficiat Wortel, zei hij, waar God slaat, zalft hij ook. Een mensch moet het maar aannemen omdat mijnheer pastoor het zegt. Ik neem het aan. Maar al dat slaan en dat zalven, dat loopt zoo dooreen, en brengt u zoo in de war, dat ge bijna dank zoudt gaan zeggen als ze u een klets op uw gezicht geven. Op den duur zegt een mensch tot den Koning van hierboven. - Doe al op, 't is voor uw rekening. Ik heb veel gevloekt in mijn leven, nog, maar nooit vervloekt. Ik heb al wel eens een zuur gezicht getrokken tegen God, Hem ook vergeten, maar er nooit mijn vuist tegen Felix Timmermans, Boerenpsalm 48 uitgestoken. Ik doe mijn kristelijke plichten zooveel ik kan. Ik maak op tijd een kruisken, ga 's zondags naar de mis, houd geregeld mijn Paschen, en met de kermis draag ik met den Ossekop, het beeld van St. Antonius met zijn verken, in de processie. Ge moest me dan zien gaan, met witte handschoenen aan, met mijn oogen nedergeslagen en het hart soms verheven tot God. Want een mensch kan in de schoonste oogenblikken nog op de domste dingen denken. Maar onze pastoor weet goed hoe broos een mensch is; die verlost ons van de muizenissen van het geloof. - Ge moet heel den dag niet bidden, zegt hij, ge moet enkel bij het begin van den dag uw werk aan God opdragen, uw werken is dan bidden. Als dat waar is dan is mijn leven een groot gebed! Dat gebed begint ieder jaar, zoo rond Lichtmis. Dan valt de sneeuw op een heeten steen. God rekt den hemel uit en het blijft langer licht. We ploegen het veld; den schoonen zwarten vetten grond. We proppen hem vol stalmest om hem te verkwikken, levenslustig en bekwaam te maken. We ploegen van her, om iedere handvol aarde haar bekomste te geven. God schudt er zijn flesschen over uit, asemt er wat eerste zon over, Felix Timmermans, Boerenpsalm 49 en nu is de grond doordrenkt, doorsapt en in vorm om het zaad en de zetsels te ontvangen. Tusschendoor, want van nu af aan hebben wij geen zittend gat meer, spitten wij den hof om, leggen beddekens, panden en perceelen. De rupsennesten worden verbrand, de hagen gesnoeid, de knotwilgen gekapt, de bieënkorven met kalk en koedrek bestreken. En naar gelang het breken en 't wassen van de maan, wordt er gezaaid en geplant: de ajuin, de parei, de radijskens, de savooi. Ge plant de bloemkool bij het breken van de maan, ge zaait de pekens bij asemstil weer, bij volle Maartsche maan, en de peterselie op een dinsdag. Och, de maan is mysterieus als een kat. Zij kruipt door den nacht en giet haren toover uit, die voor het een goed en voor het ander venijn is. Ik probeer met de maan altijd goed te staan, ge moet haar leeren kennen. De honden kennen haar ook. Ik zal haren geheimzinnigen kattekop nooit te lang bezien. Dat ons Amelieke blind geboren is, is de schuld van de maan. Toen ons Fien het kind nog onder heur hert droeg, was er in dien tijd een maaneklips. De geburen stonden er allemaal naar te zien. Een zwarte schijf kroop over de volle maan. De eene Felix Timmermans, Boerenpsalm 50 zei dit, de andere dat: slecht voor 't koren, slecht voor de boter. Bel Salamander komt daar voorbij. - Zijt ge nu zot, riep ze tegen ons Fien, van daar zoo naar staan te zien! Seffens heeft het kind nog een balonnekenskop. Ons Fien sloeg heur handen voor d'oogen en liep het huis in. Ons Amelieke wierd blind geboren. Ons Fien kunt ge maar niet wijs maken dat het de schuld van de maan is. - 't Is God, die het zoo gewild heeft, zegt ze. Wij hebben dan ook God bijna uit den Hemel gesleurd om aan dat kind een spierken licht te geven. Hoe meer licht wij aanstaken, hoe donkerder het voor haar wierd. We hebben alles geprobeerd, beewegen en medicamenten. Zelfs heb ik, lijk Tobias, ik had het in de gewijde geschiedenis gelezen, de gal van een visch aan haar oogen gesmeerd! Och neen, ze zullen over den Wortel geen gewijde geschiedenis moeten schrijven. Ze bleef blind. In 't begin zaten we, lijk een kat naar een muis, naar een mirakel te wachten, maar op den duur berust een mensch er in. Het kind ook. Ze speelt en zingt. Ge wordt aan alles gewoon, alleen als het eens zegt: Ik zou toch onzen va en moe eens willen zien, dan steekt Felix Timmermans, Boerenpsalm 51 ge weer uw handen weeklagend in de lucht. Ik luister naar de maan ook voor 't planten van de patatten. Dat gebeurt zoo rond Paschen. De grond ligt gereed, maar de patat wast geerne in een klad beir. 's Nachts halen wij den beir uit de gemakken der stad en elke patat krijgt er een vollen lepel van, bijna een soepterrien. Dat geeft hem couragie. Wat wij als schoone vruchten aan de menschen geven, krijgen wij als beir terug om er versche vruchten van te bekomen. Ik vind dat schoon. Bij mij komt er nooit chimiek in huis. Ik wil God zijn oogen niet uitsteken. Hij geeft ons regen, dauw en mest van beesten en menschen. Natuur, geen zwelpoeders! En laat mijn patatten dan wat kleiner vallen dan die van den Ossekop, ik heb ze toch eerlijk uit den grond gehaald zonder trukken en zonder vergif. Dat is ook een plezier, en ik weet ze zijn beter, gezonder en met meer hart. Ik lach met hunnen chimiek. De dagen klaren wijd open, de zon zuigt alles omhoog. Ook het slecht, en nu is 't een gedurig vechten tegen het onkruid: wieden, rooien, een gedurig gekruip. We zetten de staken aan de erwten, trekken versche voren, planten en verplanten en loeren en tasten naar d'aspergies. Geen minuut gaat verFelix Timmermans, Boerenpsalm 52 loren, zoomin op 't erf als op 't veld. Ons Fien met heur pijn in den kop, met een versch kind aan de borst, het blind Amelieke aan haar voorschoot, botert, melkt, kookt en zorgt voor menschen en beesten. De beesten krijgen het versche snijkoren, de klaver staat in de bel en de kiekens leggen als voor hun plezier. Ons hart is over-en-weer vol kommer en lust. Het hooigras staat hoog, dik en malsch, maar plakt van de slekken. De aardbeziën beginnen u toe te lachen. Klets, daar komt een donkere wolk van over de Nethe en de hagel klettert de vrucht tot spijs. De tanden van de jonge maan blinken lijk kristal. God strooit den dauw met heelder handvollen en dat mogen en lusten de mannekens. Ge ziet het koren groeien. Maar daar komen de ijsheiligen, die vegen hun voeten aan ons plezier en bevriezen de jonge scheuten. Voor die mannen nu geen keersen! De kruisen gaan door de velden, ik ga mee. Nu loopt het chagrijn uit de lucht en beginnen ze daarboven te stoven. We halen de jonge patatten voor den dag, plukken de bezen en erwten en trekken de jonge pekens. Twee keeren per week rijd ik 's nachts naar de vroegmarkt, maar de prijzen worden van jaar tot jaar minder en minder. Iedereen wil naar de vroegmarkt, Felix Timmermans, Boerenpsalm 53 en de opkoopers maken onderling akkoord om zoo weinig mogelijk te geven. Voor een appel en een ei moeten we die schoone waar achterlaten. Als ze een boer kunnen bedriegen doen ze het met plezier, en dan lachen ze u achter den rug nog uit. Maar ik bedrieg hen terug, ik leg de schoonste vruchten en eieren bovenop. De zon giet wat ze kan en ik trek, met ons Amelieke op mijn rug, te voet naar Scherpenheuvel, zeven uur ver. Dat zit twee dagen in uw knoken, maar 't werk roept, ge moogt niet lanterfanten! En al hebben we niet gerust en hard katoen gegeven, 't is alles klein bier in vergelijking met wat komen gaat. Op een morgen staan wij allen gelijk vóór zonsopgang te maaien. Eerst druppelen wij van den dauw dan van het zweet. Mijn almanak voorspelt regen, de kikvorschen kwaakten gisteren naar de maan, dus doorwerken tot aan de laatste streep licht. 's Anderendaags van her in 't gareel. We laten vierentwintig eieren naar de Coletientjes dragen om den regen tegen te houden. De zon bijt, steekt, bakt mij een jaar ouder, maar het hooi droogt, dat is alles. Als de beesten maar goed eten hebben! Een boer werkt meer voor zijn beesten dan voor zich zelf. Daar groeit de haver en de Felix Timmermans, Boerenpsalm 54 klaver voor, de beet, de raap, het hooi, daar zijn wij dag en nacht voor in de weer. Zij krijgen het beste, al wat hun lust, en ze leven lijk burgemeesters in de wei en worden dik en vet. Wij krijgen een schrale tafel en blijven mager en arm. Maar dat is nu eenmaal de boerenstiel. Ge klaagt putten uit den grond, maar geen enkele die van stiel verandert. Dat is de heilige dwang van hierboven. God moet zijn getal boeren hebben. We kunnen geen ‘pap’ meer zeggen, maar er is geen tegenhouden aan, de grond ligt al gereed voor 't zaaien van de raap en van den beet, en de plekken die ledig komen, worden van her beploegd en weer van mest en beir doordrenkt. God rammelt met de wolken, opent de wolkensluizen en smijt dondersteenen op de wereld. We krimpen ineen, steken ons oor uit naar 't gekraak, we beloven van altijd braaf te zijn. We komen er zonder scheuren van af. Daar is de regenboog, het koren staat nog recht, wij ook, en we zijn onze beloften vergeten. De roede is van 't gat! Ha! was er nu maar meer ajuin. Niets geldt. Ajuin alleen. Er is een geweldige vraag naar ajuin. De pastoor heeft het nog gezegd. (Hoe weet die dat?): Zet meer ajuin. Toekomend Felix Timmermans, Boerenpsalm 55 jaar zet ik een heel plak ajuin. En als de kersen geplukt zijn, zetten wij de kroon op ons werk: het koren pikken. De hitte heeft dagen en dagen gedaverd, het koren rijpt dag en nacht, het is op snee, droog en krikkel. De palm, dien we met paschen op de vier hoeken hebben geplant, heeft zijnen zegen gegeven. Ze zeggen dat er aan elken korenstengel een engel staat te waken. Goed gewaakt, engelen! Maar pas op voor uw schoone teenen, ga uit den weg, want we bukken ons met de pik om voor vanavond niet meer recht te staan! De helm van de lucht is één vlam, die ons lijk met kokend water overgietert. Het koren valt onder de pik, het valt, het valt gedurig, en men wenscht zelf koren te zijn om ook te kunnen vallen, te kunnen liggen, te kunnen rusten tot in der eeuwigheid, amen. Zoo ellendig is het werk, zoo jachtig is de drift om er door te geraken. Ge blaakt, ge gloeit de blaren singelen op uw handpalm en ge ziet eens om of ge daar niet tot een plas gesmolten ligt. De pimpelmuis van het kasteel die van ons zweet korentenbrood zal eten komt ginder in een open voituur met een parasolleke voorbijgereden. Zij houdt van la vie sampetre, zij wil ons door haar aanwezigheid blij maken. Maar om mij te wreken, begin ik te zingen en de anderen zingen mee: - Ikke en den dikke Felix Timmermans, Boerenpsalm 56 gingen samen koren pikken, maar het koren was niet rijp en den dikke kreeg een pijp. Nu weet ik dat zij zich ongelukkiger voelt dan wij. Als 't koren dan eindelijk in zijn schooven staat is 't dorpskermis. Dan wasch ik mijnen hals met een kapper jenever, en ga een kwartier in ons regenwatervat zitten, om al de verstopte gaatjes van mijn lichaam weer open te maken. Ik stap in de processie, en 's avonds ga ik met ons Fien een pint pakken, en doe met haar een flikker in de danstent. Gewoonlijk komt dan 's maandags onze Fransoo, die broeder is bij de blootevoetpaters van Dendermonde. Dan is er nog veel overschot van gisteren. Nu kan de jongen eens door eten en hij steekt het er niet neven. Hij maakt de kinderen blij met beeldekens, medailles en vertelselkens van engeltjes en O.L. Vrouw. Hij wil mij dan ook troosten over onzen tegenspoed met over O.L. Heer te spreken, maar ik heb er pleizier in hem tegen te spreken en hem kwaad te krijgen. Ik meen het niet, maar dat zit er nog in van toen wij klein waren. Daarbij van een eigen broer, die dan nog veel jonger is, is 't moeilijk zedelessen aan te nemen. Maar hij wordt niet kwaad, ge kunt zijnen blijden glimlach met geen middel van zijn gezicht halen. En zeggen dat hij vroeger een echt beurzeken met vlooien was! In een Felix Timmermans, Boerenpsalm 57 klooster halen ze de pinnekens-draad uit een mensch zijn hart. Zouden ze dat met mij ook kunnen? Dinsdags gaan we samen, onze Fransoo en ik, onzen zotten broer bezoeken. Van jongs af was daar al een vijs aan los. Hij leerde nochtans goed op school en kon rap lezen en schrijven, maar daar zat geen werken in, hij droomde altijd. Hij kreeg pies van onzen pee, maar dat kortte niets. Hij slenterde meestal in de bosschen op zijnen alleen, en als hij dan thuis kwam begon hij te liegen. Hij had een slang gezien, een reus, of een madame met een kroon op, die in een voituur door het bosch reed. Hij kon dat zoo vertellen dat ge het moest gelooven. Geloofden wij hem, dan lachte hij ons uit. Geloofden wij hem niet, dan was hij lijk een razende. Onze Pee zette hem bij den wagenmaker, dan bij den smid, dan boerde hij weer mee. Twaalf stielen en dertien ongelukken. Op een keer, hij was toen achttien jaar, kwam hij thuis met den nagel, zoo hij zei, waarmede ze Onzen Lieven Heer zijn rechterhand aan 't kruis hadden geklopt. Hij had hem gekregen van een kluizenaar. 't Was een gewone hoefijzernagel, van onder wat krom. Eenige weken nadien komt de bisschop vormen. En gaat hij gedorie nu niet naar den Felix Timmermans, Boerenpsalm 58 bisschop, en zegt: - Dat is de nagel van O.L. Heer zijn kruis, alstublieft. De bisschop om er van af te zijn, zei: - Goed vriend, houd hem nog maar wat bij u. En van toen af begon die zotheid in 't hevig. Heelder dagen was het tegen God en alleman over dien heiligen nagel. Wie hem geen gelijk gaf, kreeg kletsen. We hebben hem naar Geel moeten doen. Daar geeft iedereen hem gelijk. Ja, hij kent ons nog heel goed. Hij weet over alles van vroeger te spreken. Het is alleen die stomme nagelhistorie die niet uit zijn gedachte te delven is. Van den morgen tot den avond staat hij tegenover 't stadhuis van Geel, met den nagel in zijn hand. - Daarbinnen woont Monseigneur, zegt hij, seffens komt hij buiten, om den nagel van O.L. Heer te halen. Zoo staat die sukkelaar daar al jaren, dag voor dag, minuut aan minuut, in regen en slegen, sneeuw en hitte, geduldig, zonder zuchten of kreunen met dien nagel op den bisschop te wachten. Ik ben altijd blij wanneer ik uit Geel weg ben; het krioelt er van zotten, de eene is O.L. Vrouwtje, de andere doet altijd: tuf, tuf, lijk een trein; die weer, denkt dat hij Napoleon is. Als ik daar lang moest blijven is er kans dat ik ook begon te spelen. En daarbij, ik Felix Timmermans, Boerenpsalm 59 vrees altijd dat er een meid zou komen en roepen: - De stier is los! de stier is los! Ja, ja mijn zonden blijven naslepen en berouw is niet genoeg om dat uit te vegen. 't Is toch mijn schuld dat die meid zot is en dat te weten is een donkere plek op mijn leven. Het is zoo dat een mensch zot wordt. Gelukkig is er mijn veld dat al die muizenissen telkens onderploegt. Weer thuis, gaat onze Fransoo de hoeven af, met zijn bedelzaksken. Met het geld, dat hij om de liefde Gods heeft bijeengekregen, voor zijn arm kloosterken, zou ik een half jaar huur kunnen betalen. - Een schoone stiel Franciskaan, zeg ik, om hem te tergen, maar hij lacht zoo vriendelijk dat ik er nog twee zilveren peerdenoogen bijleg. Het koren is binnen. De patatten komen uit. Terwijl ge ploegt om den grond voor 't winterkoren bekwaam te maken, beginnen de eerste bladeren te vallen. Dan is 't ook de tijd om de rapen te trekken. Het wordt al vroeg donker, God schuift iederen dag zijn gordijn al meer en meer toe. Als het droog patattenloof 's avonds op de velden brandt, moogt ge denken dat Mijnheer De Winter op komst is. Wij krijgen mist en regen en we Felix Timmermans, Boerenpsalm 60 ploegen, mesten en eggen, zaaien de haver en de tarwe. Allerheiligen, Allerzielen. De doodsklokken luiden in den mist. Het riekt naar doode blaren. Ons Fien bakt koeken en swenst bidden wij voor de geloovige zieltjes. Voor al de overledenen van familie en kennissen, zelfs voor ons Polleken al weten wij dat het een engeltje in den hemel is. Bijzonder voor mijn meken. Die kon niet sterven! Al twee dagen lag ze, ach arme, in den doodstrijd en was ze gedurig met het liedje van Heer Halewijn bezig. Als we klein waren had ze ons dikwijls over Halewijn verteld, die door zijn schoone liedjes de vrouwen verlokte, en ze dan den kop afkapte. Maar nu was er een jonkvrouw, die hem te slim was en hem zelf den kop afsloeg. En die kop riep: - Gaat in 't koren en blaast op den horen. Maar in 't koren ging ze niet, zij reed met den kop naar huis, en ze heeft gehouden een banket en den kop op de tafel gezet. Als ze dat vertelde rees ons haar van schrik omhoog, en nu speelde dat liedje in haar hoofd. Aanhoudend zei ze: - In het koren ga ik niet, op den horen blaas ik niet. Ik loop weg, ik loop weg. Heer Halewijn rijdt te paard achter mij, zonder kop, zonder kop, en schiet met zijn pijlen, maar hij raakt mij niet. Felix Timmermans, Boerenpsalm 61 Zij ging te werk met armen en beenen, de schrik lag in haar oogen, het zweet liep met beken over de rimpels van haar gezicht. Vreeselijk om aan te zien. Ik weet het nog zoo goed, buiten huilde de storm en sloeg de steenen van de schouwpijp. - Daar is hij, daar is hij, riep ze weer, maar hij krijgt mij niet, ik zwem over de Nethe, ik loop door het bosch, kinderen bidt, bidt, hij schiet er neven, ha, ha, ha! De pastoor probeerde haar te kalmeeren. Goed voor een minuut, en de jacht begon van her. Zij hijgde, zweette, was kapot van dat denkbeeldig loopen, maar de schrik joeg haar weer immer op de vlucht. Tegen den avond van den tweeden dag, als het laatste draadje vleesch was weggeteerd, riep ze blij: - Verdomme, 't is Mijnheer Halewijn niet! Nu heeft hij een kop, maar 't is het gezicht van O.L. Heer! Hoe schoon, hoe schoon. Had ik dat geweten!.... Jezus jaagt achter mijn ziel.... och schoone jager, schiet.... Zij trok hare magere borst bloot: - Schiet! schiet! riep ze.... Ai!! geraakt.... Hoe zoet, hoe zoet! Toen zakte ze neer, en stierf met een schoone rust op haren mond. - Dat is geen lach, zoo te sterven, zei de pastoor napeinzend, daar zit iets heiligs in. Nu komen de donkere dagen, de regen Felix Timmermans, Boerenpsalm 62 kletst tegen de ruiten en onder de wilde nattigheid rukken wij de beet uit, en doen de selder, de parei en de patatten in de putten. 't Is de tijd van de vallingen. De dagen gaan open en toe, te kort om het werk gedaan te krijgen in stal en schuur. We doen ons verken dood, en ge weet niet hoe hij het weet, maar mijnheer pastoor komt er juist op uit. Hij bestoeft het verken! - Ha! zegt hij, daar een ribbeke van in de pan, met savooienstomp, goed eten! of: - Zoo een schelleken hesp rond witloof gedraaid, en dat met een kaassaus in den oven! Ik vraag hem op den man af: - Hewel mijnheer Pastoor, gij die zoo goed geleerd zijt en latijn kent, weet gij het verschil tusschen den dood van dit verken en tusschen den dood van O.L. Heer? - Neen Wortel jongen, zegt hij. - Hewel, zeg ik, O.L. Heer is voor iedereen gestorven, en dit verken alleen voor mij. - Ik moet nog brevieren, zegt hij, en hij is de pijp uit. Maar 's anderendaags als het verken uitgevrozen is, dragen onze kinderen een halven kabas coteletten, gebraad en bloedpens naar zijn huis, en ze komen met zeven flesschen witten en rooden wijn terug! Ze zullen op het kasteel alléén dan geenen wijn drinken! Felix Timmermans, Boerenpsalm 63 Het sneeuwt, het vriest, het stormt. Nu dorschen wij en zorgen voor mest, zaad en brandhout. De avonden duren te lang, maar 't is een schoone tijd om te stroopen. Ik weet den haas en fazant zitten, en ze bij den poelier in de stad te verkoopen. Of anders snijd ik bij het vuur wat houten speelgoed voor de kinderen. Al jaren ben ik bezig aan een stalleken van Betlehem. Ik heb al veel figuren: een St. Jozef, Maria en 't kindeken Jezus. Alle jaren komt er een koning of een herder bij. De kleinsten zijn er blij om, maar de grootsten lachen er mee. Ik heb nu het ezeltje gemaakt, en zijnen kop kan ‘ja’ knikken tot blijdschap van de kinderen. Weer lachen de grooten....: - Va, dat is zeker de kemel waarmee O.L. Heer de duvels uit 't voorgeborchte der hel een schrik deed pakken? Onze kinderen gaan met een ster van mijn gemaak, kerstmisliedjes zingen in het dorp. Daar is Nieuwjaar. We proeven een voor een voorzichtig van den wijn. We trekken zure gezichten, maar iedereen zegt: - Och dat is goed. Ik zeg het ook, maar ik ga al gauw in de geburen een gezonde pint malschen gersten drinken! Het jaar is om. Nu alles bijeen geschard uit hoeken en kanten, uit de kous en van onder Felix Timmermans, Boerenpsalm 64 den platten steen. Alles bijeengeteld en dat schoon geld, waar ge uw leven voor ten blakke en ten bloede hebt gegeven, moogt ge met een vriendelijk gezicht naar 't kasteel gaan dragen. Die pimpelmuis klaagt dan nog putten uit den grond, en dreigt van u op te slaan, want ze moet aan haar kapitaal zitten, zoo kan ze van den intrest niet blijven leven!.... Hewel, nu heeft God nog al meegewerkt! Ge hebt schraal geleefd, ge hebt uw melk, boter en eieren verkocht, en den zoeten honing. Ge hebt zelf het vet van afgebakken spek op uw boterham gesmeerd en blauwe botermelkpap geslabberd! Voor wien hebt ge gewerkt, gezweet, gezwoegd, en een jaar in den drek gestaan? Ons Fien heeft een nieuwen kapmantel noodig, mijn teenen steken door mijn schoenen, de kinderen hebben geen serieuze broek om aan te doen. Goed dat mijnheer Pastoor wat afgelaten kleeren van zijn broer brengt. En de ajuin staat tegen één frank den kilo. Hadden we maar ajuin geplant. Toekomend jaar een, neen drie plekken ajuin! Aan niemand één woord daarover. We planten veel ajuin, maar iedereen plant hem, de Ossekop en de anderen. En als 't seizoen daar is, gooien ze met den ajuin naar uwen kop. Felix Timmermans, Boerenpsalm 65 Zoo gaat het jaar in, jaar uit. In de boeken kunt ge lezen dat de boeren rijk worden, maar 't papier is verduldig. Kapot krijgen ze ons niet. Armoe is geen schand. We hebben handen gekregen om ze te gebruiken. Ik doe er mee wat ik kan en geeft het niet genoeg, toch zal ik er O.L. Heer niet scheef voor bezien. Ik vraag niet naar rijkdom. Wat zou ik met een kasteel kunnen doen als er geen mesthoop vóór de deur ligt en de kiekens niet in huis floreeren? Ik vraag ons dagelijksch brood en een frissche gezondheid. Voor de rest zal ik wel zorgen. Want het plezier van mijn leven bestaat in te kunnen werken op mijn veld. Te zien groeien en bloeien, wat ik zelf geplant en gezaaid heb. Dat is mijn hemel op aarde, mijn veld. God, steek uwen vinger in mijn hart en Gij zult er van verzekerd zijn, dat er daar, buiten eenige dikkoppekens, niets anders dan dankbaarheid te vinden is. Felix Timmermans, Boerenpsalm 66 IV Sneeuw en donkere winter, en ik snijd een grooten Kruislievenheer. Voor wien? Voor wat? Uit eigen plezier? Of omdat een mensch door al zijn miserie zoowat op O.L. Heer begint te gelijken? - 't Is ook een vorm van gebed, zegt Mijnheer pastoor, die maar schrik heeft dat het beeld nog te leelijk zal zijn om te helpen donderen. Maar het gelaat houd ik voor 't laatste voor den volgenden winter. Ik snij eerst zijn handen en zijn voeten. Ik heb met klei een afdruk van mijn handen genomen, en die snijd ik nu na. - Die handen en voeten zullen navenant te groot zijn, zegt ons Fien, tot mijn schrik. Gij zijt een reus van een vent Wortel, en deze Jezus is maar zoo groot als ons Geeraarken. - Dat is niets, dan zaag ik later den Jezus in tweeën, en zet er een stuk tusschen. Laat mij maar doen, als ge maar ziet dat het een Jezus is dan ben ik al kontent. Felix Timmermans, Boerenpsalm 67 Ja, het is zeker een vorm van gebed, want ik kan soms te midden van mijn gepruts stil houden en die handen en voeten bezien. Ik stel het bij mijzelf voor. Ay! De hamer slaat vlammen door mijn handen en voeten. Die kleine beendertjes splinteren en kraken als pijpestelen. De pijnen bliksemen door heel mijn lijf. Ik sla mijn vingeren toe van d'ontzettende pijn; de hamer klopt mijn vingertoppen kapot, de vingernagelen splijten. De linkervoet op den rechtervoet geplaatst wordt plat tot bloed verbrijzeld, om den te korten nagel diep in 't hout te kunnen drijven. Ik zie en voel me zoo aan een staak hangen. Mijn handen scheuren, mijn voeten zwellen blauw op als blazen. Ik kan het mij soms zoo hevig voorstellen, dat ik, als ik opsta, mank loop. Ja, Jezus moet oneindig veel afgezien hebben. 't Is met zoo iets te maken dat men het zoo scherp voelt. En dan wordt ge ook een weinig getroost om uw eigen kruisweg door 't leven. Een weinig. Want al is die in vergelijking maar een pluim tegen duizend kilos lood, toch is het allemaal nog zoo zwaar om te dragen, dat ge niet verstaan kunt hoe er een mensch zijn hart niet onder breekt. 't Begint allemaal zoo schoon. Als ge vrijt Felix Timmermans, Boerenpsalm 68 en ge gaat trouwen dan is't of de wereld voor u beiden apart geschapen wordt. Versch van den dauw, vol riekende bloemen. Maar pas zijt ge in dit land van belofte of de blaren beginnen te rijzen, en ge staat weldra in de miserie, met het werk, met de ziekten en de armoe. Gedenkt telkens: Erger kan het niet, nu is de vlaag over, en als ze voorbij is rolt alles weer op wieltjes. Maar er komt geen eind aan, de toekomst is donker, en er komen momenten, dat men snakt, om ook lijk Gij, o Heer, te mogen zeggen: Het is volbracht. Ik heb veel miserie gekend, met mijn veld, met ziekte, dood, de Kwade Hand, maar het ergste, dat een mensch kan overkomen, is de tegenslag met kinderen. Als die niet meevallen! Daar heb ik ook mijn part van gekregen, en nu versta ik zoo goed, o Heer, waarom Gij U hebt laten kruisigen om uwe kinderen te redden. Och het gaat zoo vreemd met kinderen! Vooreerst hebt ge ze alles gegeven wat in uw vermogen was. 't Beste van u is in hen, uw bloed, uw ziel, uw leven. Ze zijn iets van u. Hun geluk is het uwe, hun verdrietsnijdt dieper bij u dan bij hen. Ge houdt hun leven warm met uw hart. En zie, op zekeren dag ziet ge dat het in den grond uw hevigste vijanden zijn. Ja, ze houden nog van uwen perFelix Timmermans, Boerenpsalm 69 soon. Ze vechten zich voor u eenige gaten in den kop, en als ge op sterven ligt zitten ze met hun neus in hun teljoor. Maar hun hart is niet meer van u, noch hun wil, hun begeerte, het leven dat daarbinnen in hun klokhuisroert, daar zijt ge buiten gekegeld. Dat kunt ge niet uitstaan! Ge wilt u mee met hen verheugen en verdrieten. Neen, ge moogt zelfs niet meer in hun hart zien. Ik was een kind met de kinderen, in hun spel en in hun doen. Ik wil mee kind blijven, maar zij worden menschen en zonderen u af als een last. Met dat al blijft ge zot van hen houden. Het eene kind is daarin niet beter dan het andere. En om u te wreken wenscht ge: Wacht, ge zult ook wel eens vader of moeder worden, en dan krijgt ge van 't zelfde laken een broek. Bah! ge moet het niet wenschen. 't Komt van zelf in het baksel. Maar als ze dan daarbij nog tegenvallen! Eerst trappen ze op uw teenen, later op uw hart. Dan kruipt men van ontzetting ineen. Waarom hebt Gij ze in de wieg niet laten stikken, o Heer! Waarom hebt Gij er geen engeltjes van gemaakt? Vergeef mij die woorden, o Heer, 't is maar bij manier van spreken. Maar moet ik gestraft worden in mijn kinderen? Als 't U belieft neen! Kruisig mij, Felix Timmermans, Boerenpsalm 70 breek mijn beenderen, laat mijn veld van kruid en ongedierte doorwoekerd worden, maar blijft van mijn kinderen af! Gij hebt mij den herder van elf schapen gemaakt, Gij hebt er mij vier ontnomen, en 'k heb elken keer, al was het ook al grommelend, en niet goed gezind, mijnen kop gebogen. En als Gij er nog noodig hebt, kom ze dan maar halen. Maar die Gij mij laat houden, laat ze toch de vloek van ons leven niet zijn. Ik wil al de anderen afstaan, maar breng onzen Fons weer terug op den rechten weg. Om één verdoold schaap liet de goede herder heel de kudde in den steek, staat er in uw boeken. Tegen wien zegt Gij het? Onze Fons, de overgeblevene van den tweeling, was wel van een korte, en eigenzinnige natuur, och, er moeten van alle soorten zijn. Kale troost. Maar de omstandigheden hebben al het kwaad bij hem doen opschieten. Hij was met een meisken aan 't vrijen gegaan uit den Plattekeeshoek, een hoop arme huisekens achter 't dorp, waar al het schorriemorrie bijeenkoekte. Het was precies een bohemersche, met vet, zwart haar en oogen als kolen. Schoon van postuur, maar niet voor een boerenjongen, wel zoo iets voor een rondtrekkenden harmonicaspeler, zoo een echt gemeen, vrank stuk, een gaillard. Op de kermis Felix Timmermans, Boerenpsalm 71 was hij eens met haar meegegaan, en was er blijven aan plakken. Klop heeft hij er genoeg voor gekregen. Ons Fien wou met zoetigheid probeeren. Dan zei hij: - G'hebt gij uw goesting gedaan, en ik de mijne ook. Wat kon het mij in den grond schelen met wie hij trouwde, als ge maar uw kind in de toekomst gelukkig ziet. Maar als ge nu tot aan uw ellebogen voelt dat zulk wijf zijn ellende wordt? Op een keer nu, dat ik hem weer met die poes gezien had, en ik zijn Zondagsche dingen en zijn horlogie had weggestoken, trok hij er uit, met veel dreigementen. Ik lachte. 's Nachts was hij nog niet terug. Ons Fien was het hart in van schrik en achterdenken en ik kreeg van haar verwijten omdat ik hem te hard geslagen had: - Hij zal zich verdronken hebben. Als hij maar geen kuren begaat, kermde ze. Zij stak een keers aan voor O.L. Vrouw. Het zou de eerste niet zijn. Er zijn kilos keersen aan opgegaan. 's Morgens was hij daar nog niet. Ik moest gaan zoeken. Onderweg vernam ik dat hij bij zijn kattin den nacht had doorgebracht. Hij liet zijn kleeren halen en zeggen dat hij niet meer thuis kwam, en hij in Antwerpen aan de haven ging werken. Felix Timmermans, Boerenpsalm 72 Dan ziet ge eerst wat een moeder is. Het verdriet van dit mensch sneed als messen door mijn hart: Ik brandde van woede, want 't was tegen oogsttijd, en dan zijn er altijd handen te kort. Dat wist hij, dat was zijn judasserij. - Laat hem waar hij is, we zullen eens laten zien wie het sterkste is, hij of ik. Maar als er een vrouw, een moeder, zooals ons Fien nevens u staat, dan kan een vader niets. Heelder dagen tranen, bidden, smeekende oogen en smeekende handen. Niet om aan te zien, en 't slot was dat ik ons Fien toelating gaf hem terug te halen, met de belofte dat hij met die Marjan mocht vrijen. En dan komt hij terug binnen, met zoo een venijnigen glimlach op zijn lippen, om u de muren doen op te loopen. En dan moet ge nog zwijgen. Dan is het of ze uwe ribben breken in een draaibank. O, Heer, ik dank u voor den jenever, die mij het leven schooner doet zien, en er mij van tegen houdt mijn eigen bloed te vermoorden. Nu liep hij openbaar onder mijn oogen met die heks. Hij moest het dan maar weten. Wie zijn meloen verbrandt moet op de blaren zitten, zeg ik. Maar 'k meen het niet. Ge kunt het niet slikken, en dan krijgt ge zoo een gedurige pijn aan uw hart, en ge staat al eens Felix Timmermans, Boerenpsalm 73 voor den spiegel om te zien of ge uw verdriet in uw oogen niet kunt lezen. Ge hoopt. Hij is nog jong, hij kan ze nog laten, want hij moest nog loten. Ons Fien, Bel Salamander. Aloiske, gaven hem raad en medailles en leerden hem schietgebeekens om er uit te loten. Ons Fien maakt papieren rozen en linten voor zijnen hoed, ze geeft hem nog een kruisken. Hij loot er natuurlijk in. Zoo echt iets voor mij. Als er een pan van 't dak valt, wees gerust, ze valt op mijnen kop. De petit Cousin van de pimpelmuis van 't kasteel loot er ook in, met nog een lager nummer dan onze Fons. 't Kan geen kwaad, die hebben 1600 frank gestort, die koopen zich af! Petit Cousin, dien ze Coco noemen, mag thuis blijven en mijn zoon kan drie jaar lang menschen gaan leeren dood schieten. Hij zal naar de Walen moeten, naar Arlon. Rij op, koetsier! En hij die nog nooit in een trein had gezeten! Ons Fien had daar natuurlijk veel verdriet over, en ik ook. Twee goede handen weg, en malkaar niet meer kunnen zien. Maar langs eenen kant vond ik het een geluk. In drie jaar tijd loopt er veel water door de zee, en intusschen kan hij dat lief vergeten. Laat ons hopen. Maar bij den Wortel is het geluk nooit van langen duur. Felix Timmermans, Boerenpsalm 74 Een maand daarop, ik zie het nog voor mijn oogen, hoe ons Fien ineenzakte, komt het zwarte lief van onzen Fons zeggen dat ze moeder zou worden. Ik had haar tot spijs kunnen slaan. Ik moest weg, rap weg, want als ik een hard woord zou laten vallen, wist ik voorhand dat het verliefd koppel triomfant zou antwoorden: - 't Was bij u hetzelfde! En zoo wou ik ons Fien niet laten vernederen. Als de tijd daar was om naar die vreemde streken te vertrekken, weende heel ons huis, behalve ik. Ik had er goei hoop in dat alles nog naar onzen wensch zou afloopen. Ik reed hem met zijn lief naar de statie. Zij hing rond zijnen hals lijk een drenkeling rond den mast. Hij miste bijna zijnen trein, zoo hevig ging ze te werk. Toen ik met haar terug naar huis reed, kwam ze al schreeuwend dicht nevens mij op de bank zitten. Ze lei haren zwarten kop snikkend op mijn schouder, en hield mijnen arm omprangd. Ik ben zoo een flauwen truut niet gewoon. Was dat comedie? echt verdriet? of wat was het? Zij drukte zich heelemaal tegen mij aan. Ze lei haren arm over mijn schouders, ik voelde haar zacht lijf, hare borsten tegen mijnen arm. Ineens verstond ik waarom onze Fons zoo een slaaf van haar was. Een schoone duivelin! Mijn bloed danste, 'k zag soms niets dan wit voor mijn Felix Timmermans, Boerenpsalm 75 oogen. Maar ik verroerde niet. Ik hield mijstijf,sprak geen woord, en overhand kreeg ik goesting om haar met mijn vuist van de kar te kloppen, ofwel mijn armen rond haar lijf te slaan en samen in de kar te rollen. Ik dacht op den stier, op het recht van onzen Fons over haar, op het mes in de schapraai. Maar lang mocht het toch niet meer duren of de Wortel had er weer eens gelegen! Ik kon mij niet verweren. Van uitzinnigheid en arazie sloeg ik de zweep over mijn peerd en ik begon te rijden, te rijden. Rijden dat ik deed, rijden lijk een wilde. Ik wou mijn gedachten en begeerten kapot rijden. Hoe er geen ongelukken gebeurd zijn, 'k versta het nog niet. Aan den molen hield ik ineens stil. - Gaat er hier maar af, ik moet bij den Lorejas zijn. Ik ging waarachtig tot bij den Lorejas, ik wou niet liegen. - Gij ziet zoo bleek Wortel, zei hij. - Van onzen Fons weg te brengen, Lorejas. Hij gaf mij een borrel om te bekomen. Maar nu kwam zij bijna elken dag over onzen dorpel, naar nieuws vragen of over onzen Fons vertellen. Nu was ze als een lam, deed zacht en bedeesd, en het eene woord was niet hooger dan het ander. Zou dat geval in de kar dan toch echt verdriet geweest zijn? Felix Timmermans, Boerenpsalm 76 Ik vermeed haar. En toch bleef ik soms tuschen de spleet van de deur naar haar staan loeren. Ik voelde nog dagen lang, als een warmte, de plaats waar ze met haar lijf over mijnen arm gestreken had. Ik haatte haar, was er wat bang van, maar ik vond het van mij zelf curieus dat ik aan ons Fien geen woord, geen enkel woord over die karhistorie vertelde. In ieder geval ben ik eens in de schuif gaan zien of het mes er nog lag. Het lag er nog, en nog altijd even scherp. Het lief van onzen Fons kwam in de gratie van ons Fien. Ze vond haar een handig en redelijk meiske, die later een goede vrouw voor onzen Fons zou zijn. Ze naaide mee, stopte kousen of ze crocheteerde aan een bedsprei voor later. In den winter wierd het kind geboren. Ons Fien ging haar helpen en gaf uit eigen zak de koffie met korentenkoeken, en zorgde voor den kindskorf. Nu het kind er was zagen wij ze minder, en als onze Fons met congé kwam, alle drie maanden, dan bracht hij natuurlijk zijn dagen bij haar door. Doch stillekens aan haperde er iets. Ze kwam klagen dat hij zoo weinig schreef. Als hij met congé kwam moest zij hem zelf thuis komen halen, en hij bleef zoo lang niet meer bij haar. Ze maakten veel ruzie. Felix Timmermans, Boerenpsalm 77 Daar was een haar in de boter. Ik wenschte dat het een heele pruik wierd. Ons Fien niet: - Er is dat kind, zei ze, onze Fons moet zijn plicht doen. En we moeten sparen tegen hij toekomend jaar van den troep komt, dat hij rap met haar kan trouwen. Intusschen was onze Sus er uitgeloot en verkeerde met een staal van een boerin, frisch en blozend, bijdehand, serieus en geld onder den steen. Zij had handen als kussens en kon melken dat g'er naar kon luisteren als naar een harmonie. 't Moet allemaal geen tegenslag zijn. Te naaste jaar met Bamis trouwen zij. Hoe meer ik dat meisken bij ons zie, hoe kwader ik word op de kattin van onzen Fons. Op een keer komt ze naar nieuws vragen. Zij had al in een maand geen letter van hem terug gekregen. Ook in de brieven, die hij ons schreef, was er geen spraak meer van: - Doe ook de complimenten aan Frisine. Hij deed alsof er geen Frisine bestond. Onze Sus schreef hem een langen brief, gedicteerd door ons Fien. Het antwoord was: geen tijd en dat hij geld noodig had. Hij moest met congé komen. Wie ge niet zaagt was onze Fons. Nu moest ik van ons Fien een brief kwaad dicteeren, alsof mijn woorden door onzen Sus geschreven meer Felix Timmermans, Boerenpsalm 78 effect hadden dan de hare.Juist terwijl ik daar mee bezig was komt Frisine al weenend binnen geloopen met een brief. Een brief van een kennis, die haar schrijft dat onze Fons zich met een wijf uit een slecht stamineeken ophoudt, een die nog vroeger op de comedie in Brussel danseuse was geweest, en wel tien jaar ouder is dan hij. Nu moest Mijnheer Pastoor den brief schrijven. 't Was een schoone brief om iemand zijn hart onderste boven te doen keeren. Zijn antwoord was, dat hij vree met wie hij lustte, en dat de pastoors daar geen zaken mee hadden, en of dit kind wel van hem was? Angstig zwegen wij over dien brief aan anderen. Maar Frisine moet van die kennis ook zoo iets vernomen hebben, want twee dagen na de kermis, onze Fons was weer niet met congé gekomen, komt zij met veel lawaai binnen gebotterd, zet het kind met een smak op de tafel: - Als dit kind niet van hem is dan is het ook niet van mij. En daarmee is ze de deur uit. Daar zaten wij met onze gebakken peren! Meer kwaad om het gebaar dan om het kind. Want wij hielden van Liesken en 't kwam dikwijls bij ons voor een dag of twee spelen. Och, 't hield zoo danig van grooteva en grootemoe! Ons Fien was er blij mee. Nu wist Felix Timmermans, Boerenpsalm 79 ze dat het kind zeker een goeden oppas en hebbing zou hebben, toch beter dan in den Plattekeeshoek. 't Lag weldra dicht aan mijn hart. 't Was mij een troost weer eens kind te kunnen zijn met een kind, en er in weer te vinden wat ik in de anderen verloren had. Die hondenmoeier zagen wij niet meer, en ook onze Fons zeeverde wat en vroeg maar naar geld, en sprak nevens de kwestie. Wat wordt er van dien jongen? Trouwen met een verlenste danseuse, en in de staminees moeten rondgaan met een kroezeken lijk een uit de cirk? Had ik maar wat geld over, ik zou hem eens naar ginder gaan opzoeken, en hem en zijn danseuse eens hun koppen tegeneen knotsen, dat die goesting rap naar de maan was. En al die kommer moet ge als een zwaren zak op uw hart dragen, terwijl 't veld u roept en u gedurig met lijf en ziel in 't gareel houdt. Het zou een mensch zoo goed doen, rustig over al zijn verdriet zitten na te peinzen. Men zou het verdriet als een vat, emmer voor emmer kunnen leeg scheppen. Maar geen tijd daarvoor. Het blijft in uwen kop klotsen. Ge moet zorgen voor mest, voor de beesten, ge moet ploegen, zaaien, maaien, alles op tijd en stond, geen uur mag verkeerd of verloren gaan. Uw veld moet jong en vol couragie Felix Timmermans, Boerenpsalm 80 blijven, en de pimpelmuis van 't Kasteel zit te daveren naar haar geld. Ah! Het veld dat anders een lust is, is nu een last. Ge werkt op uwe coleire en uw voorgevoel zegt u dat het nog erger worden zal. - Neen het leven is geen lach, zegt de pastoor al binnen komend, en dan zegt hij er bij, dat het lief van onzen Fons, Frisine, met den zandleurder gaat trouwen. Zij is gisteren bij hem geweest voor ondertrouw. - Houd u in, Wortel. Houd u in, vent. Ik was al opgesprongen. - Gij zijt niet verplicht dat kind te houden. En de wet laat niet toe den vader er van op te sporen en gebiedt dat de moeder het kind houde. - Morgen heeft z'het terug. Zoo waar als ik de Wortel ben! Pas was de pastoor weg of daar hadt ge de schilderij! Ons Fien zat te weenen in haar voorschoot. Ze kwam voor mij staan. Ze wou mijn hand nemen, maar ik dierf ze niet geven. Zoo iets doen wij boeren niet: - Wortel, snikte ze, ach neen, laat het hier, als zij er niet naar vraagt, 't Is toch van onzen Fons. Hij is 't, gesneden en gedraaid. Laat het hier, laat het hier. Kom eens voor zijn beddeken staan. Zie het eens slapen, het arme schaap. 't Droomt misschien dat het morgen weer op uw knie naar Amerika Felix Timmermans, Boerenpsalm 81 mag rijden naar Nonkel Ferdinand, en God weet hoe slecht Frisine er voor zal zijn, en die zandleurder, die altijd zat is, zoo een brutale vent.... - Het gaat weg! Het gaat weg! riep ik, en nu geen woord meer daarover of ik ga voor drie dagen op de lappen. Maar 's nachts kon ik niet slapen, geen oog toedoen. In mijn verbeelding zag ik al hoe ik dat kind ging weg doen. Ik zou 't meenemen aan mijn hand en zeggen; Kom Liesken, we gaan koekskens koopen, en ineens zou ik de deur van haar moedershuis open smijten en het er binnenduwen. In mijn verbeelding bleef ik luisteren aan de deur en het zou schreeuwen: Grooteva! grooteva! Of misschien zou het niet schreeuwen.... Maar dan zou ik schreeuwen, omdat het geen verdriet had, en mij te weinig geerne zag.... Zoo bleef dat heel den nacht van her en nog eens van her over mijn geweten wandelen. Het zweet dreef van mijn lijf en ineens sprong ik op. Ik kon het niet meer houden en ik riep als voor een groote zaal vol volk: Als er iemand een hand naar uitsteekt om het te halen, dien draai ik den kop af! Toen heeft ons Fien mij na veel jaren nog eens gekust. Felix Timmermans, Boerenpsalm 82 W'hebben ons Liesken gehouden. Ik ben er 's anderendaags mee gaan koekskens koopen. We schreven het naar onzen Fons. Geen antwoord, maar een jongen van 't naaste dorp, die ook in Arlon lag, en die met congé kwam, deed een omweg langs ons, om ons te vertellen dat onze Fons drie weken cachot had gekregen. Hij had leelijk gevochten met een nieuw lief van zijn danseuse. Zij was onzen Fons moe en had hem, geholpen door dien versche, de deur uitgestampt. Twee maand daarna was zijn tijd dan uit, en liet hij ons weten, dat hij weer geerne terug naar huis kwam, dat hij ons veel verdriet had aangedaan, maar zijn oogen waren opengegaan voor de goede lessen van Mijnheer Pastoor, en hij zou nu vandeeg oppassen. - O.L. Heer heeft mij verhoord! zei ons Fien. - Laat ons hopen, zei ik, want God en papier zijn verduldig. Wij zeiden niet veel als wij hem terugzagen en spraken geen woord over het verleden. Toen hij zijn kind weerzag zei hij niets, hij draaide zich om en snikte een beetje, ging eens naar den stal zien. 's Anderendaags stond hij achter den ploeg. Hij was niet veel van zeggen en vertelde nooit van ginder. Ja, inbenullige dingen: Felix Timmermans, Boerenpsalm 83 - Daar heb ik het zien bliksemen, dat de boomen van de rotsen vielen, of terwijl ik eens op schildwacht stond kwam er een everzwijn tusschen mijn beenen geloopen. Het was dan weer rustig thuis, een angstige rust. Met Bamis trouwde onze Sus met zijn Irma, en ging dan tegen Aarschot wonen als aspergiënboer. In den winter als ik in een groep na de hoogmis aan de kerk een pijp sta te smoren, zegt de Franelle: - Ulie Fons is gezien met die zwarte. Anders pak ik na de mis mijn vijf pinten, maar nu schoot ik als een pijl naar huis. Hij zat in de zondagsche gazet te lezen. Ik sloeg mijn hand op zijn schouders: - Is dat waar met Frisine? - Ge hebt er verrekt geen zaken mee. - Als ge kwaad doet wel. - Zie naar uw eigen! - Lap! Maar 't was, och arme, ons Fien, die de klets kreeg, met er tusschen te springen. Ik heb hem haast half dood geslagen, ik kon niet uitscheiden met hem af te troeven. Nog zoodanig niet van woede, maar meer omdat hij mij per abuis een slag aan ons Fien had doen geven. Ze waren den pastoor gaan Felix Timmermans, Boerenpsalm 84 roepen. Natuurlijk dat ik dan ophield met slaan. - Wortel, jongen toch, zoo zoudt ge nog een doodslag begaan. - Spijtig dat God van mij geen Abraham gemaakt heeft, Menheer pastoor, hij zou voor dezen Isaak geenen ram in de dorens zetten. 't Was dagen stil in ons huis lijk in een graf. Veertien dagen nadien, op een zondagmorgen zegt onze Fons na den koffiedrink: - Ik ga eens met de klein naar d'achturen-mis. Dat kwam mij toch zoo vreemd voor, met dit kind van twee jaar, naar zulke vroege mis, in zulke bittere kou. Terwijl hij over de sneeuw weggaat, zeg ik nog tegen ons Fien: - Nu gaat hij weer den christelijke uithangen! Hij komt niet thuis voor 't noeneten. 's Avonds om negen uur is hij daar nog niet en dat met een kind van twee jaar. Ons Fien gaat hooren bij de geburen. Ik op zoek in de staminees. Daar zal ik hem zeker ergens zat vinden. Nergens een Fons of een kind te zien. Ik kom in Den Trommelaar. 't Zit er vol volk. En ineens als ze mij zien binnenkomen is 't er bladstil. Iedereen beziet mij, de schrik sloeg rond mijn hart: - Wat is 't? Weet ge soms iets van onzen Fons? Hunne Felix Timmermans, Boerenpsalm 85 koppen zakken. - Spreekt begord.... Toch niet verdronken zeker? En het kind?.... Toen zag ik ze allemaal stillekens glimlachen, ze fezelden. En ineens sprong de zoon van den Franelle op. - Daar is 't water nu te koud voor, Wortel! Hij is met zijn ekster de pijp uit, en 't kind erbij. - Met den trein van vier uren, zei de Lorejas. Ik in eenen asem naar 't huis van Frisine. Haar vent lag daar als een versleten keerborstel, zat en lam te bed. Heur moeder, een onnoozel geslagen wijf, zei met een jijipstem: - Als ge er in 't begin niet tegen geweest waart, was dat allemaal niet gebeurd. Mijn dochter zal 't nu wel wat beter hebben dan bij dien ouden zatlap.... Dagen en nachten kruipen voorbij in angst en kommer. Waar is onze Fons? waar is onze Fons, waar zit hij, wat doet hij, en het kind Lieske dat ons kind geworden was. Zal 't niet onderkomen, zit het niet te schreeuwen naar ons? De garde-champetter zal er eens naar hooren, zegt hij iederen keer. Zie ons Fien, hoe ze altijd met opgetrokken wenkbrauwen aan 't peinzen is, onder heur werk en onder het eten. Ze spreekt er niet over en heel haar Felix Timmermans, Boerenpsalm 86 hart galmt er van. Ze kwijnt. Ge steekt uw vuist naar de verte, maar ge kunt niet vervloeken. 't Is uw eigen bloed en 't roept nog harder als het tegenslaat. Ik wensch zoo dikwijls dood te zijn, den grond in geschupt te worden en niets meer te weten. Want er zit nog zooveel donkerte in de toekomst. Ge voelt dat aankomen. Het is een deel van uw leven dat nadert. Waarom blijft ge leven? Afweren kunt ge toch niet. Naar wat zit ik dan te wachten? Of is dat een deel van mijn taak, die ik nog moet afwerken, alvorens ik als een peer van den boom val? Het leven begint lijk een orgel, dat is om binnen te lokken, maar eenmaal er in, hebben ze u vast en ze laten niet meer los, en nu kunt ge mee een deel van de smart dragen, die over de wereld hangt. Is dat uwe smart, o Heer, die zoo zwaar is dat wij moeten meehelpen? Den zomer daarop vind ik ons blind Amelieken met den zoon van den Franelle aan 't vrijen. Blind, en toch die eeuwige brand van de liefde. Maar ik heb mijn vuist onder den Franelle zijnen neus geduwd: - Zie gebuur, 't is eender hoe, maar als dat ooit verkeerd uitdraait, dan trouwt uw zoon met een blinde vrouw, anders gaat gij en hij er aan. Daar wil ik tien jaar prison voor doen! Felix Timmermans, Boerenpsalm 87 Ik verzweeg het aan ons Fien, anderen kwamen het haar zeggen. Ons Fien werd door al dien angst, slechte verwachtingen en verdriet een mensch, dat niet meer aan te spreken was. Altijd maar denken op onzen Fons en zijn kind, en op ons Amelieken. Ge laast het verdriet uit haar oogen. Nu eens hadden ze onzen Fons in Rijssel gezien, dan weer vernamen wij dat hij in de kolenmijnen werkte. OnsIrma, een flinke dochter nochtans, trouwt met een metserdiener. Twee maanden nadien, om de bedsprei van Frisine, zat het al scheef. Frisine had die bedsprei bij ons laten liggen, vergeten zeker. Terwijl onze Fons met haar in den vreemde is, crocheteert ons Irma die sprei verder af, en nu wil ze hebben dat zij die sprei meekrijgt. Ons Fien weigert. Z'heeft gelijk. Die sprei behoort aan onzen Fons, zei ze. Ons Fien is een rechtveerdig mensch. Nu komt ons Irma niet meer binnen, en als ze mij op straat tegen komt doet ze een weg om, als voor den Wandelenden Jood. Zooiets kruipt niet in uw kleeren! Onze Fransoo, mijn broer van de paters van Dendermonde, weet een van de meiskens, ons Anna, tot Non, Arme Claar achter 't slot, om te tooveren, en zij durft dan nog schrijven: Felix Timmermans, Boerenpsalm 88 Beste ouders, nu ik mijn gelofte ga afleggen zal alles tusschen ons uit zijn. Gij zijt als dood voor mij en ik zal alleen aan Onzen Heer toebehooren. O Heer, Gij hebt ze mij gegeven, Gij hebt ze mij ontnomen. Uw naam zij gezegend. Dat zeg ik ook, maar tegen goesting. Ik kan het niet dragen. Heer, vergeef het mij, maar om daar blij in te berusten hebt Gij mijnen geest niet sterk genoeg gemaakt. We kunnen er met onze handen niets tegen doen, maar we doen het met gebeden, beewegen en novenen, en laat ons hopen dat het allemaal voor onze zaligheid zal zijn! Ha! Kinderen, of ze sterven, of uw huis uit trekken en uw hart, ze overladen u met schande en verdriet, en al de verwijten, die ge naar hunnen kop smijt, doen u pijn, alsof ze tegen u zelf zijn gericht. O Heer, want ze zijn mij liever dan alles, en om elk kind gelukkig te maken wil ik zooveel keeren sterven. O.L. Heer, ik snijd u in hout. Het is in den winter bijna een dagelijksch gebed geworden, zooals ons Fien daar aan den haard dagelijks haren rozenkrans bidt. Gij zijt onder mijn handen maar een stuk hout, maar Gij wordt stilaan levend meer en meer. Gij wordt iets waar ik van ga houden en tegelijk bang van Felix Timmermans, Boerenpsalm 89 word. Ik zoek bij U mijn troost voor mijn miserie, en meteen voel ik mijn miserie scherper dan anders. Want ik denk op de mijne meer dan op die van U. Vergeef het mij. Het zou misschien nog beter zijn dat ik U stillekens zoo onafgewerkt op zolder weglei, en in de geburen met de kaarten ging spelen. Maar verdriet zoekt verdriet. En ik durf U niets vragen, o Heer. Ik ben beschaamd U iets te vragen. Gij die om onze zonden hebt geleden en nog lijdt, hoe zou ik U iets durven afsmeeken, ik die zoo vol zonden ben. Neen, ik durf U niet vragen: Haal ons uit de miserie. Ik hoor U al antwoorden: En ik dan, Wortel? Ik durf U niet vragen: Zegen mijn veld. Als ik uwe wonden bezie en uwe wonden bedenk en uwe liefde voel, hoe zou ik U dan durven vragen: Houd uw paraplu over mijn veld en laat dat van den Ossekop maar onder water loopen. Want als zijn vruchten tegenvallen gaan de mijne meer in prijs. Ik zou U willen vragen: Trek de messen uit ons Fien haar hart. Maar Gij zelf hebt een zwaard in 't hart uwer Goddelijke moeder geplant. Mijn God en mijn Heer! Neen, neen, laat Felix Timmermans, Boerenpsalm 90 mij U niets vragen, elke vraag is een wonde meer, want elke vraag is eigen belang. Neen, ik vraag U niets. Ik heb te veel eerbied voor Uwe pijnen en verdriet. Maar ik ga het aan Uwe heiligen vragen. Die zijn zoowat als parochianen, van onzen thuis, zoo nog familie van 't zevende knoopsgat, meer van ons. Neen, ik vraag U niets, ik wil U alleen aanbidden! Maar door de twee Sint Antonissen, met en zonder varken, door Sint Leonardus, door Sint Medard, door Sint Gommarus, Sint Isidoor zal ik mijn triestige boodschap bij U laten afgeven. Neem het mij niet kwalijk, ons Heer, ik ben maar een boer en een boer is veel te vergeven, als hij U maar aanbidt. En dat doe ik tot in het staartje van mijn ziel! Felix Timmermans, Boerenpsalm 91 V Om een goede boer te zijn moet men vreugd aan zijn veld kunnen beleven. Daar is veel vreugd aan, als het hart niet verstopt is van kommer. Men moet zich los en vrij aan zijn veld kunnen geven. Dan slikt dat groot boerenlichaam al de geneugten van het veld gulzig naar binnen. Bijzonder als ge in het gevang zit, acht maanden voor het stroopen, dan wordt men eerst machtig gewaar, hoe schoon en aangenaam het boerenleven is. Dan wordt men ook kwaad op zich zelven, omdat men al eens gemord heeft dat het werk zoo zwaar viel. Ha! wat heb ik een spijt van mijn janken en geweeklaag. Laat mij maar eens uit deze vier enge muren vrij, en ge zult den Wortel zijnen zwier zien nemen! In de stilte van het gevang wandelen al die schoone uren als droomen over uw hart. Ai! dat ik de dagen moet aftellen voor het stroopen van één haasje, want ik ben niet veroordeeld voor de honderd andere, waar men niets Felix Timmermans, Boerenpsalm 92 van weet. Dus voor één haasje acht maanden gevang. De wereld is slecht verdeeld. Dat God de hazen en de fazanten alleen voor de kasteelheeren geschapen heeft, gaat er bij mij niet in. Vroeger heb ik er nog eens voor gezeten, twee weken. Jan Vernilst, de vent is al lang dood, was met mij aan het stroopen. We moesten gaan loopen. Hij wierd gepakt en die labbekak verraadde mij. Ik heb altijd gezworen, mij pakken ze nooit op heeterdaad. Ik heb het jaren vol gehouden. Maar den laatsten keer haalde ik op een mistigen morgen twee hazen uit de stroppen. Ik ga gerust lijk een kat langs binnenwegen huiswaarts. Ik sta achter een houtmijt eens uit te piepen of er geen gevaar is, en daar voel ik ineens een groote hand op mijnen schouder: - Nu heb ik u Wortel! Moest ik hem doodslaan, dien jachtwachter. Ik dacht ineens aan ons blind Amelieke en ik zei: - Doe gij uw plicht, vent. Acht maanden. Nu weet ik hoe schoon en goed het veld is, dat is een les, een straf voor mijn morren. Voortaan als ik los ben en ik moet werken lijk een os, een ezel, een slaaf, dan zal ik nog zingen van: Alleluja en Jezusken dank! Het veld draait gedurig door mijn geest. Felix Timmermans, Boerenpsalm 93 Ons Fien en mijn kinderen ook natuurlijk, maar bijzonder toch ons veld. Ha, wat is er zoo jeugdig als bij 't krieken van den dag, in uw werkbroek te schieten, naar buiten te wippen en de koelte van den morgen over uw vel te voelen ritselen. De nevel ligt nog op de velden. De vruchten, het kruid, het gras zijn overzadigd van dauwdruppels. Het is zoo schoon, en 't is zoo stil, dicht bij en heel in de verte. Ge hebt spijt dat ge moet hoesten, de zon breekt door den smoor, en de reuken van het veld rollen rond uw hoofd. Ge riekt den klaver, het koren, het beekwater, het mest, de bloemen, den honing, ge luistert naar den leeuwerik. En zoo staat ge daar in uw deur te asemen, den morgen in te drinken, lijk koelen drank, en van den groei van uw vruchten te genieten, van uw werk dat daar zoo schoon ligt, ordelijk in voren en vlakken, lijk schoone tapijten. Ge wipt op van geluk en werklust, uw bloed trilt en ge zwiert, rijker dan een koning de staldeuren open. Ha, die warme reuk van beesten en mest. Ge zegt goeden dag tegen de beesten en ge ziet aan hun oogen dat ze blij zijn u te zien. Ge streelt ze, ge spreekt er tegen en ze antwoorden met bui, mee, boe. Hun staarten draaien en slaan en toonen de vreugde van Felix Timmermans, Boerenpsalm 94 hun hart. Het paard hinnikt, de haan kraait. Ge steekt het vuur aan voor het beesteneten en voor de koffie. Ge melkt, uw voorhoofd duwt tegen den warmen koe-buik, ge speelt beiaard met de tepels en de melk ritst in den emmer, ze zingt en smoort. Ha, alles is goed. Geen enkele minuut uit het leven van den boer of het is van een deugd, die uw bloed doet stralen. Nu zie ik hoe schoon het allemaal is. Minuut na minuut weeg ik op mijn hand, maar als g'er werkelijk in staat dan maakt ge u kwaad op dit, op dat, en ge ziet er niets van. Maar ik beloof er in het vervolg van te genieten. Het mag niet zijn dat de herinnering schooner is dan de werkelijkheid. En dan met het peerd in 't veld ploegen. De grond die openrolt, de grond die blinkt en dampt. Flesschen medecijn gaan open en de zon streelt uw lijf. De eene voor komt nevens de andere, ordelijk en regelrecht, en morgen bestrooi ik ze met heelder handvollen zaad. Met hoop en verlangen zal ik naar de eerste priemekens staren, ze zien wassen en vrucht zien worden. Elke plant kent ge. Die doet het, en deze moet nog wat koerazie krijgen. Ha, heel de dag is voor u, van den morgen Felix Timmermans, Boerenpsalm 95 tot den avond. Ge moogt zaaien, plukken, planten, mesten, ge riekt naar de aarde, ge proeft ze, ze zit versteend in de groeven van uw handen. Gij zijt fier op uw werk, blij om den oogst, ge zijt uw eigen baas en uw eigen koning. Ik zie het allemaal voor mij, in een heel anderen schijn dan anders. En dan de geneugten onder 't werk, die men slechts waardeeren kan als men ze niet meer kan beleven. Zooals de koffie met dat goed hartelijk boerenbrood dat ons Fien zoo smakelijk kan bakken. Met de rapte een dozijn vorschenbillekens boven het houtvuurtje gebakken, een borrel bij den Lorejas, een pint bij den Trommelaar, en uw mond aan den vollen emmer melk te kunnen zetten. Maar ook de geneugten die op 't hart werken: als ge alleen op uw kar zit te dokkeren en zoo van uit de hoogte het land ziet openliggen, en als ge 's avonds met een kind op den rug en een kind aan de hand weer naar huis keert. Alle dagen zijn anders en even goed. Als de mist dik het land bedekt, dan ziet de mensch naar binnen, en dat heb ik al eens noodig. Of de zon davert, ge staat als in een oven, maar dan weet ge dat het koren in zijn grooten fleur is. Als het regent en de vruchten blinken en ge uitlekt als een hond. Ja, ik zie zoo geerne de eerste bladeren van de Felix Timmermans, Boerenpsalm 96 boomen vallen, als de komst der jonge erwtjes die den grond openbreken. Laat de sneeuw een meter dik liggen, laat de putten bevriezen, ik werk in de schuur, ik praat bij den smid, ik kap hout, ik zit in den warmen stal, ik ga stroopen, of ik snij aan den Kruis-Lievenheer. Neen, ze krijgen er ons niet onder. De boerenstiel is goed en schoon. God geef mij mijn veld terug! Ons Fien komt me alle maanden met eenige kinderen bezoeken. Ze brengt het veld mee met den reuk die over haar hangt, een reuk van melk, schouw en stal. Ik zie de verten van het veld in den blik van haar oogen. Ik voel de lucht op haar blozende wangen. Ik riek de aarde aan haar handen. Ik word ineens gewaar mijn beesten, de hesp, de roode koolen blauw bedonsd met dauwdroppels, die er niet afvallen, bieten van twee kilo's (zonder chimiek), de kruiwagen piept, mijn schup blinkt, de zon schuift stralen door het bosch, de damp stijgt uit de beken, de morgenwind speelt in de mouwen van mijn zondagshemd. Ha, ik onderga het veld, en met de hand die ik aan ons Fien geef, geef ik ook de hand aan mijn veld. En dan op een keer, als mijn tijd om is, komt ze, met zooveel kinderen als ze kan, Felix Timmermans, Boerenpsalm 97 me met de kar uit de gevangenis halen. Van blijdschap gaan wij in de groote stad eerst naar de kerk een rozenkransken bidden. Dan koop ik in een bazaarken een trompetje of zo iets voor de kinderen, en we gaan de boterhammen, die ons Fien heeft meegebracht, met van ons hesp er tusschen in, in een stille herberg zitten opeten. Ons Fien vertelt het nieuws. De laatste twee maand was ze niet kunnen komen door ziekte. Er is intusschen wat gebeurd. Van onzen Fons nog geen nieuws. Frisine is van hem af en woont in Antwerpen met het kind. Ze gaat daar uit kuischen om aan den kost te komen. Haar vent, die al een heelen tijd spoorloos verdwenen was, hebben ze opgevischt in een vijver bij Moll. Den Ossenkop zijn vrouw ligt onder de aarde, in 't kinderbed gestorven. De Lorejas gaat trouwen en de Franelle is een oog kwijt met hout te kappen. Ons Fien maakt mij precies bang. Nu heb ik acht maanden zoo schoon van ons veld gedroomd, dat het gevang bijna een plezier was, en ineens krijgt ge een dres ongelukken van uw geburen over het lijf. Maar zoo zal het mij niet vergaan, God zal mij helpen en mijn moed is van staal. De geburen verwelkomen ons, als we met de kar op onzen hoek komen aangereden. Ze Felix Timmermans, Boerenpsalm 98 hebben papieren rozen aan hun vensters gepaleerd, zelfs de Ossekop, en een soort van meiboom voor zijn deur gezet. Toen Jef den Dries, de Franelle, Michel van de Suetekens en zooveel anderen voor 't stroopen terug van 't gevang kwamen, heb ik ook gepaleerd. Bij ons is gevang voor 't stroopen een eer. De hazen zijn ook van ons, dat is een natuurrecht. Adam was ook een boer. Een boerenrecht, waar nog geen koning iets aan veranderen kan. Ik trakteer in de herbergen, maar voor ik slapen ga, moet ik nog eens 't genoegen hebben van op mijn veld te kunnen trappen met een zwaren stap en de weldaad van het veld te ondergaan. Ik voel me lijk een boom die 't sap van den grond opzuigt. Maar ons Fien roept en dan gaan we slapen, in versche lakens. 't Was of we nog maar achttien jaar waren. In acht maanden niet meer thuis geweest! En 's anderdaags terug aan 't werk met verschen moed. Eerst in de deur uw longen open zetten lijk een harmonika. Den leeuwerk zien klimmen, de deuren opsnuiven, dan naar den stal, zoo heelemaal zooals ik het in 't gevang had gedroomd. Maar de dieren kenden mij niet meer. Hun blik was anders, hun taal, hun staart. Dat komt wel bij. De eerste dagen proeft ge aanFelix Timmermans, Boerenpsalm 99 houdend de goedheid van het boerenleven, maar weldra schieten ze met pijltjes naar uw gerust gemoed. Last en zorg, ziekte, moeilijkheid met de kinderen, met het betalen van de huur, maar ik wil, ik wil, ik wil mijn genoegen vinden in mijn veld en in mijn werk! Verrèkt loopt naar de maan met onzen Fons, met ons Irma, met die zwarte kat van onzen Fons, die weer terug in den Plattenkeeshoek woont, en ons judast met haar kind niet meer naar ons te laten komen. Verrekt met de Pimpelmuis van 't kasteel. Verrekt, verrekt, laat me gerust. Laat mij boer mogen zijn. Boer uit den heele. God heeft me boer gemaakt, laat het mij dan in Godsnaam ook zijn! Ik krop mijn miserie op, ik wil ze niet kennen, ik wil er niet van weten. Maar daar valt de winter over ons en ik durf den Christus niet van den zolder halen, om mijn miserie niet te moeten spiegelen in zijn lijden. Wie zich niet spiegelt, ziet niet hoe leelijk hij is. Ik wil gelukkig zijn. Het is mijn recht. Met nieuwjaar komen de kinderen uit het dorp zingen. Hetsneeuwt dikke vlokken. Ik zit aan 't vuur een pijp te smooren, met een kom koffie in mijn handen. Er komen kinderen. Ze krijgen peeën of een appel. Daar Felix Timmermans, Boerenpsalm 100 komen vier meiskes. Er is een klein dutsken bij. Als Fien aan die vier geeft, roept ze ineens: - Heere van Maderanten, maar dat is ons Liesken! - Groote-va, groote-va! Een minuut daar na zat het op mijn knieën. - Zeg aan de moeder van Liesken dat we het kind dezen avond zullen brengen, 't is nu geen weer. Vóór het avond is komt een van die kinderen: - De moeder van Liesken heeft gezegd dàt Liesken hier mag blijven voor eenige dagen. Och, wat is ons Fien blij. Ze veegt aaneen de tranen van heur kaken. Ik ben nog blijer, maar ik toon het niet. En ons Fien houdt niet meer op met te zeggen: - We moeten onzen Fons vinden, ze moeten trouwen, die zatlap is nu dood, en dan zal er weer vreugde en vrede zijn. En ik zei aan den garde-champetter: - Zoek nog eens naar onzen Fons. En 't was tegen lichtmis, ik had denzelfden nacht nog een schoonen haas naar huis gebracht, al had ik aan ons Fien ook beloofd van nooit meer te stroopen, maar dat is sterker dan alle wil, op dien avond komt de champetter binnen. Hij gaf mij een papierken en zei: - Ge moet morgenvroeg bij den politiecommissaris in Antwerpen zijn. Felix Timmermans, Boerenpsalm 101 - Moet onze Wortel zeker weer gaan zitten? vroeg ons Fien. - Als hij iets gedaan heeft en anders niet, zei de champetter, en die trok er van door. Wat mag het zijn? Voor dien haas?.... Ik kon van heel den nacht niet slapen en de nachten die zoo lang duren. Ik dronk maar koffie. Weer in 't gevang? Maar ze hadden mij toch niet gepakt? En wat kwam die commissaris van Antwerpen er tusschen doen. Om vier uur kon ik het niet meer houden. Ik kleed mij aan en trap het af. Ik hoor ons Fien achter de deur permiteeren. Te voet naar Antwerpen, drie uren ver. Neen, niet met de kar. Zoo kon ik mijn onrust afmarcheeren. Om acht uur ben ik al aan het stadhuis. De commissaris was een groote vent, die juist uit een blikken busken aan 't koffie drinken was. De politieagent, die mij had binnengebracht, zei mijnen naam en zonder opzien zegt de commissaris: - Neem hem mee naar ginder. Het bloed zonk in mijn voeten. Dat is 't gevang! - Wat heb ik dan misdaan, den heer, vroeg ik. - Niets man, maar zoudt gij uwen zoon herkennen, uw zoon Alfons? Felix Timmermans, Boerenpsalm 102 - Natuurlijk goddomme, ik ben toch zijn vader! - Daar heeft er zich een opgehangen, en ze zeggen dat het uw zoon is. Zelfsmoord. We moeten dat weten, om hem af te kunnen schrijven. Ga maar mee naar 't gasthuis, daar ligt hij. Ik ging mee. - Kom, zei de agent. Onze Fons heeft zich opgehangen, dat moest er van komen. Tegelijkertijd was dat een slag en een verlichting. We zijn er van af. Eindelijk. En toch wenschte ik dat het mijn zoon niet was, die zich had opgehangen. Ik ben bruut en al wat ge wilt, maar 't zou me eeuwig hartzeer doen dat een van mijn kinderen niet als Christenmensch zou kunnen sterven. Want wat is het huwelijk anders dan kinderen tot Gods glorie op te brengen? Maar dat kan onze Fons niet zijn, dat kan hij niet zijn, dat mag hij niet zijn! Ach, wat gaat ons Fien daar verdriet aan hebben. Liever een verloren schaap dan een vervloekte ziel. O Heer, laat het onze Fons niet zijn. En als hij het is, laat mij hem niet herkennen! Och arme ons Fien, dat is haar dood. Fieneken, Fieneken, dacht ik, ge hebt veel afgezien, maar dat is de doodsteek, de groote sabel. Felix Timmermans, Boerenpsalm 103 Wij komen aan 't gasthuis, een groote poort, we gaan door de gangen die naar doktoors rieken, door een hofken en ze brengen mij in een klein huizeken. Daar liggen op berries drie lijken onder een laken, een oude man trekt van het middelste het laken af. Hoe verschrikkelijk! Een blauw gezwollen gezicht, een scheeve mond, groene lippen... Fons... 't is onze Fons. Arme Fien. Ik doe mijn oogen toe, ik kan het niet aanzien. - Herkent gij uwen zoon? vroeg de agent. Ik stond daar met mijn oogen toe. Neen, ik zou ze niet openen, want bij een tweeden aanblik zou ik zijn naam wanhopig in de lucht galmen. En nu zei ik: - Hij is het niet... Onze Fons had hier een groote peperkool (ik wijs op mijn linkerborst) een peperkool, zie maar... Ik hoor ze aan zijn dingen frutselen. - Deze heeft geen peperkool, zeggen ze allebei. - Ziet ge wel dat hij geen peperkool heeft, zeg ik. - 't Is dus uw zoon niet? - Neen hij is 't niet. Onze Fons had hier een peperkool. - Dus onbekend, portier, zei de agent. - Een voor 't amphitheater, zei de oude man. Felix Timmermans, Boerenpsalm 104 - Kom, zei de agent. Toen deed ik mijn oogen open, het laken lag er terug over. We gingen buiten. - Dat zijt gij niet gewoon, hè boerken, zoo lijken te zien, zei de politieagent. Ge zijt verdoren heelemaal van uw melk en dat voor zoo een grooten vent. Och, dat zien wij alle dagen, daar zitten wij niets mee in. - Gij zijt sterke venten, zei ik met een krop in de keel. Ja, ieder zijn stiel. We komen weer in den reuk van de doktoors, en als de poort openging vroeg ik: - Is 't nu gedaan? - Wat zou er nog te doen zijn? - Gaat ge mee een pint pakken voor uw moeite? zei ik. Hij zag eens rond en zonder antwoord ging hij recht de staminee daarover binnen. Ik volgde. Ha, kon ik me nu stiepelzat drinken. Mijn vaderhert wierd zoo van smart verpletterd. Hij vertelde van verdronkenen, van doodgestokenen. - En wordt die jongen nu met een mis begraven? vroeg ik angstig. - Ja zoo een klein misken van den arme of simpel afgelezen, ik weet het niet. - En wat zei die oude man van die theater? Felix Timmermans, Boerenpsalm 105 - 't Amphitheater? Wel dit lijk wordt nu door de leerlingen, die voor doktoorstudeeren, ontleed, in stukskens gesneden en met vergrootglazen beloerd en bekeurd. Als er dan het meeste vleesch af is, wordt hij in een grooten ketel afgekookt. Bouillon, ha, ha, ha, en dan brengen ze al die beendertjes, kop en ribben, terug aaneen met ijzerdraadjes, en ze maken er een geraamte van. Dat wordt dan verkocht aan die mannen, die voor doktoor leeren. Ge moet mij zoo vreeselijk niet bezien, die mannen hebben zoo een geraamte in hun slaapkamer staan, die gebruiken dat voor kapstok en steken het een pijp in den mond. Daar hebben de jongens veel plezier mee. - Dus wordt die jongen niet begraven? vroeg ik met pijn. En de agent antwoordde, terwijl hij naar buiten zag: - Ze leggen steenen in de kist. Salut, dag baas, seffens komt mijn chef. Hij dronk zijn pint uit en was weg. Hoe lang ik daar nog gestaan heb als van de hand Gods geslagen, dat weet ik niet meer. Maar ineens zei de bazin: - Zijt ge ziek man? - Ja, ja, zei ik om van haar af te zijn, en ik liep lijk een boosdoener de deur uit. Ik probeerde terug den weg naar het commissariaat te vinden, ik zag het van ver, ik moest me tegenhouden om er niet naar toe Felix Timmermans, Boerenpsalm 106 te loopen, op mijn knieën te vallen en alles te bekennen. Wat gingen ze met onzen Fons uitsteken? God van den hoogsten Hemeltop, ik moet zwijgen, ik moet zwijgen voor ons Fien! Maar als ik beken, dan wordt hij niet afgekookt, niet in stukken gesneden en dan krijgt hij een schoon mis, een schoon mis, al kostte het het hemd van mijn lijf. Maar dan zal ons Fien niet meer durven buitenkomen, dan komt onze Fons zijn naam in de gazetten. Zich verhangen hebben, dat is op ons strontdorp een vlek, die door verschillende geslachten gedragen wordt. Wat doen? Wat doen? Als ik zwijg kraait er geen haan meer over. Ginder komt een agent aangewandeld. Die gaat mijn schuld en mijn twijfel in mijn oogen lezen. Ik keer om en ga terug. Te voet. Ik ga thuis ons Fien alles uitleggen en haar laten kiezen. Ik vertel haar heel mijn wedervaren tot aan het zien van het lijk. - 't Was toch zeker onze Fons niet? 't Was toch zeker onze Fons niet? had ze aanhoudend gezegd. En ik had elken keer geantwoord: luister. Als ik zei dat ze het laken van het lijk trokken, sleurde ze aan mijn frak en riep met zulke wilde woorden en wanhopige oogen: 't Was toch zeker onze Fons niet? dat ik niet dierf bekennen dat hij het inderdaad wel was. Felix Timmermans, Boerenpsalm 107 Het mensch zou zeker doodgevallen zijn. - Neen, 't was onze Fons niet. Ze weende in haren voorschoot van geluk. - En hoe kondt ge zien dat hij 't niet was, Wortel? - Wel deze man had op zijn borst een groote peperkool en ik weet goed dat onze Fons er geen had. - Dat is waar, zei ze, hij had hier geen peperkool. En toen zag ze naar 't Lieve Vrouwken, zoo vol smeeking en bedanking, opdat er toch geen van haar kinderen een onkristelijken dood zou sterven. - Dus een reis voor niets, zei ik gemaakt-onverschillig, en 't beste is daar aan niemand een woord over te zeggen, Fien, en over geen peperkolen te spreken, of zeggen toch dat het onze Fons was. - Dat versta ik, zei ze ernstig, en beslist van te zwijgen. Natuurlijk dat ik over dat afkoken, bouillon en geraamtemakerij geen woord heb gerept. Morgen ga ik alles aan mijnheer pastoor zeggen en voor onzen Fons missen laten lezen. Ik zal 't Zondags van mijn pinten uitsparen... Maar dien avond haal ik opnieuw den Felix Timmermans, Boerenpsalm 108 kruislievenheer van den zolder, want mijn verdriet was te groot om ongetroost te blijven. En om alles een schijn van geluk te geven, terwijl ons Fien bidt en de kinderen in de heiligbeeldekens zien, zing ik stillekens, om niet te moeten snikken, van: Zilveren maan, zilveren maan! In den hemel zie 'k u glanzen, In den hemel zie 'k u staan! Felix Timmermans, Boerenpsalm 109 VI - Ge moet niet klagen, zei de pastoor onderwegen. (Ik was hem gaan roepen voor ons Fien, die plat te bed lag van krampen aan haar hart.) Al het ongeluk is voor de boeren, zegt gij. Dat is verkeerd, Wortel. Het is niet omdat gij boer zijt, dat gij verdriet en ellende hebt, maar omdat gij mensch zijt. Een kruidenier in de stad, een herbergier, een apotheker of bankier kan hetzelfde als u overkomen, en hun overkomt hetzelfde. Of peinst gij dat daar ook geen leed in de familie is met vrouw, kinderen, ziekte en zaken? Waar menschen zijn is verdriet. Dat heeft Adam ons gelapt. Troost u vent, dat gij nog den boerenstiel hebt om uwen kommer te kunnen vergeten en uwen troost te vinden. Die uit de stad hebben zoo een toevlucht niet. Die kruipen de muren op, die vluchten juist het veld in om troost te zoeken. En zij zien u ploegen of maaien en zaaien, en dan zuchten zij: - Wat zijn de boeren gelukkig. Was ik Felix Timmermans, Boerenpsalm 110 ook maar een boer... Natuurlijk Wortel, die vrije asem, die frissche lucht, die stilte en dit schoon uitzicht op de verte, en die geuren van hooi en grond, dat alles is een goede balsem voor een gekwetst gemoed. Vraag aan de dichters, de schilders, de filosofen, wat het schoonste der bedrijven is: de boerenstiel. Wortel, zij roemen hem, zij schilderen en bestudeeren hem. Omdat de boer na den priester het dichtste bij God staat. Wij priesters zorgen voor het geestelijke goed der menschen. Gij boeren voor hun lichamelijk onderhoud. Door uw taai werken genieten de menschen van de goede vruchten der aarde, van het vleesch, den honing, het brood, den wijn, melk en bier, en bekomen ze leder, wol en vlas om zich te kleeden. Gij zijt waarlijk de knechten van Onzen Lieven Heer, de wijngaardeniers in zijnen wijngaard. Men kan aan de wereld alles ontnemen, de juweliers, de artisten en professoren, maar neemt men den boer weg dan is de wereld om zeep. Ge weet zelf niet hoe schoon gij zijt, gij boeren, anders zoudt ge zoo niet spreken. Zoo sprak de pastoor. Allemaal schoone woorden als men den wind mee heeft. Dan is het een zaligheid om zoo iets te hooren, en dan stapt men al zingend achter zijnen ploeg. Op een printje thuis is het boerenleven ook Felix Timmermans, Boerenpsalm 111 zoo schoon. Het heet het Angelus, een nieuwjaarsgift van de gazet. Daar staan een boer en een boerin, op een patattenveld den Engel des Heeren te bidden. Ik ken van schilderen niets, maar ik heb al dikwijls in mijn eigen gezegd: - Die twee wonen zeker in een marsepeinen huizeken. Die hebben kinderen zondersnotneuzen, kennen geen Pimpelmuis van 't kasteel, stinken niet naar zweet, en hun voeten hebben nooit mest geproefd; die zullen geen weeren op hun handen krijgen en geen gebogen rug. Die spelen boer lijk onze kinderen Rijke Madame. De pastoor sprak met ons Fien. - Ge moet er Mijnheer Doktoor bij halen, Wortel. - Is 't dan zoo erg, mijnheer pastoor? - Het leven is geen lach, vriend, gij vreest den doktoor lijk een biechtvader, en allebei dienen ze om te genezen. Ik liet mijnheer Doktoor roepen: - Een slap hart, zei de kwiebus. - Zeever, mijnheer doktoor, zei ik. Haar hart is sterker dan dat van u en van mij. Als gij waart tegengekomen wat die vrouw is tegengekomen dan waart gij al lang niet meer te vinden geweest. Daar ligt te veel verdriet op haar hart. Felix Timmermans, Boerenpsalm 112 Hijschreef natuurlijk een duur fleschje. En natuurlijk dat het niets kortte. Het verdriet moest van haar hart. Ik liet Aloiske roepen. Die belas haar, trok eenige vieze gezichten met wat keukenlatijn, maar dat hielp ook niets. Ik kende de remedie. Haar het geval van onzen Fons vertellen en dien angst en die klem wegnemen waarin haar hart gevangen zat. Ik sprak er eerst den pastoor over. - Zwijgen dat ge zweet, zei hij, of haar hart barst in stukken. Ha! dat was hard voor mij en zoo vreeselijk voor haar. Haar iederen keer tusschen twee krampen in te hooren klagen tot mij en tot het kruis boven het bed: - Och, dat onze Fons nu maar bij mij was. Mocht ik hem toch nog eens zien.... Hij leeft nog, ik voel het, een moederhart liegt niet.... ach Jozef en Maria, gij die drie dagen gezocht hebt naar uw kind, en het eindelijk vondt bij de geleerden, waarom vinden wij onzen Fons niet terug?.... Ik ben toch ook een moeder!.... Wortel spreek den garde-champetter nog eens aan, dat hij er achter zoekt.... En dan moet een mensch zwijgen! Dat moet ge het brandend woord van uw lippen bijten. Al twee jaar hing dit geheim als een mistlucht tusschen ons. Voor mij een dubbele marteling er over te hooren spreken, en er over te moeten zwijgen. Felix Timmermans, Boerenpsalm 113 - Maar als ze nu eens sterft zonder dat ze iets verneemt, mijnheer pastoor? - Ze zal het hiernamaals vernemen, Wortel, waar alles met een geestelijk oog aangezien wordt, en waar men er toch geen verdriet aan beleeft, omdat er in den hemel geen plaats voor verdriet is. - Zou ze naar den hemel gaan, ons Fien, mijnheer pastoor? - Neen Wortel, ze zal er niet naar toe gaan, ze zal er door de engelen naar toe gerukt worden, uw vrouw is een van die kristelijke heldinnen, die niet in den almanak komen. Zij heeft veel verdriet gehad, veel geweend, maar het in berusting aangenomen. Ge moet niet denken, Wortel, dat om heilig te zijn ge met één oog altijd naar 't noorden moet zien en met het ander naar uwen grooten teen. Uw vrouw is een van die frissche figuren, die heilig zijn zonder het te schijnen. Ge kunt er in ieder geval een lesje aan nemen, Wortel. Waar zij de handen vouwde, gingt gij aan 't duvelen of aan 't vloeken of aan 't borrels pakken. Wat is 't schoonst? Maar ook daarom wordt zij van Onzen Lieven Heer zoo gaarne gezien. - Als Hij haar dan zoo gaarne ziet, waarom laat Hij ze dan niet bij mij en bij haar Felix Timmermans, Boerenpsalm 114 kinderen, die zij ook zoo gaarne ziet. Als ze dan toch naar den hemel zal gaan, waarom mag ze dan nog geen twintig jaar wachten? Daartegen zijn er nog meer heiligen in en is de hemel nog eens zoo schoon. Hoe meer zielen hoe meer vreugd. Ons Fien wierd slechter, de pijnen hielden aan. Bij het eerste gezicht zou men gezegd hebben het is komedie. Zoo blozend, rond en malsch lag ze daar. Maar de lippen waren purper als een rookool. De oogen schitterden meer van angst dan van leven. De asem was kort, en het zweet dreef met druppels van haar kaken. - Kon het weer maar omslaan, dan zou het misschien wel beter worden, zei de pastoor. Ze heeft frissche lucht noodig en de lucht verzengelt ons. Ja, het was toen de verschrikkelijkste zomer, dien ik gekend heb. We kwamen nu aan den oogsttijd en van af begin Juni had het niet meer geregend, was er geen wolksken meer aan de lucht gekomen en de zon gloeide dat de grond er van scheurde en alle groen verschroeide en verslenste. Er stond immer een schrale, heete oostenwind, die met zacht gefluit in de schouw speelde en al fluitend over het veld scheerde. Het stof ging soms hoog boven de boomen, dan liep Felix Timmermans, Boerenpsalm 115 het weer lijk kolommekens over de wegen, de grond was lijk peper en pikant lijk peper voor de gewassen. De gewassen waren grijs van 't stof. De beken en plassen waren uitgedroogd. In den vijver van 't kasteel lagen de karpers bloot te rotten. In de Nethe kon men bij hooge tij wat stinkend slijkwater halen. Het was lijk een bespoking of heel de wereld van de kwade hand was geslagen en alles en iedereen van hitte en dorst moest vergaan. Een staalgrijze droge lucht, en altijd als om zot te worden, dat scherp gefluit van dien dorren oostenwind, die over het land joeg en gedurig de boomen deed ruischen dag en nacht. 's Morgens geen streepken dauw, nooit een wolksken noch in de verte, noch aan den helm van den hemel, geen hoop op een regenvlaag, die de aarde zou verkwikken. De beesten kloegen naar 't koele water, naar 't sappig gras en men moest soms 's nachts opstaan, en hun dan met woorden probeeren duidelijk te maken dat het niet ging, maar dat het weldra zou regenen en ze dan zooveel mochten drinken als ze wilden. De boeren konden toen gerust bij den pastoor zeggen dat ze de melk niet gedoopt hadden. Een liter water had bijna zooveel waarde als een liter melk. Er wierd een novene voor regen gehouden en de proFelix Timmermans, Boerenpsalm 116 cessie ging dagelijks door de velden. Ei, wat een processie. We zagen elkaar niet van het stof, het plakte in ons zweet en we zagen seffens zwart als mooren. Met zangen en gebeden vroeg heel die menschenhoop watsimpel water, waar men anders zoo mee klast. Maar 't was of de lucht en 't oor van God ook uitgedroogd waren. Ook de Pimpelmuis van 't kasteel ging mee in de processie. Die hadden wel met geen water van doen, daar dronken ze wijn, maar voor hun wierd het regenwater het geld van de boeren. Ach, 't was triestig om te zien, die gewassen van 't veld, die men met zooveel iever had geplant en gezaaid, verzorgd en met hoop had omgeven. Geen vrucht had haar vollen wasdom bereikt en ze hingen en lagen daar te verkwijnen vol stof, moe en over en weer geslagen van den wind, verschrompeld en schraal, om mee te weenen. Al ons zweet en werk, onze lust en verlangen naar de vaantjes. Het was erg, heel erg. Er wierd over niets anders gesproken, en zooals dat altijd gaat, op den duur wierd er ook bij gelachen en moppen over verteld. De Lorejas zei, dat hij 's Zondags water dronk en in de week zijn selderveld met hier bad begoten. Van den nood een deugd maken. Maar heviger dan het spook van de nijdige droogte hing in Felix Timmermans, Boerenpsalm 117 mijn geest het spook van ons Fien en haar ziekte. Ik begon te rillen als ik er aan dacht dat ze van mij zou weggaan en mij met die kinderen alleen zou laten zitten. - Als het begint te regenen draag mij dan buiten in den vollen dres, Wortel, ik verzengel van binnen. Ik bad meer voor haar om regen, dan voor het veld. En zoo kwam de oogsttijd. Het stroo van 't koren was hard en taai. Ik stond er met een paar snotneuzen alleen voor. Waar zijn nu de kinderen? Waar is nu de hulp? Ons Fien ziek, onze Fons dood, ons Anna non; die woont ginder, d'ander daar, ons Irma, met haren metser en haar vier kinderen, heeft ook haar handen vol. Toch komt ze weer terug thuis, nu haar moeder ziek is. Dat een mensch begord op sterven moet liggen eer men een kind weer bij zich krijgt! Er wordt over de bedsprei niet meer gesproken. Onze Sus woont met zijn groot huishouden in Aarschot en laat zeggen dat het heel erg is, maar dat hij niet kan komen. Onze Stan, die negen jaar is, laat ik thuis om op ons Fien te passen, op ons blind Amelieken en op de andere keuteljacht. Onze Mon, een jongen van vijftien jaar, helpt mij. Felix Timmermans, Boerenpsalm 118 O Heer, laat niet alleen het oog van 't kasteel op mijn veld rusten, maar laat ook uw groot oog er over wandelen, en alles zal weer goed worden onder een glans van uwen alomvattenden blik, en het groeisel zal zich weersappig en malsch oprichten doorvoed van den koelen dauw der hemelen. Dauwt hemelen, dauwt! zingt het liedje. Uwe voeten druppelen van vettigheid, staat er in de boeken, maar met een traan van goedheid uwer oogen is de Wortel al tevreden. Stikt, fluit de wind, stikt zegt het stof, stikt suist de lucht, stikt ruischen de boomen, stikt leest men aan den dag die begint en den nacht die valt. Stikt! Ik moet een knecht bijnemen. De Franelle stelt zijn zoon voor. Om de kat bij de muis te zetten met ons Amelieke? Ik neem den Van Pul, een vent van jaren met een stalen rug, dan ben ik gerust voor de kinderen en voor mijn werk. En we beginnen den oogst veertien dagen vroeger dan anders. We pikken het koren omdat het erstaat, maar niet met dien fieren lust en die blijde zorg van alle jaren. Het loont de moeite niet, magerder korenaren kon Jozef de droomer, niet droomen. We pikken, en de wind giet hittegolven over uw lijf alsof er bij elken stap nieuwe bakkersovens worden opengedaan. Mijn ribFelix Timmermans, Boerenpsalm 119 ben zijn gloeiende banden. De wind slaat het koren en het stof in ons gezicht, men vreet zand. Het zout zweet pikt op de lippen. Drank, drank. Om zich te laven, om zich toch frisch te voelen. Water is nu heilig, te kostbaar om in uw lijf te gieten, men laat het voor de beesten. Men laat bier halen, 't plakt zuur in den mond; 't beste is nog jenever. Niet zoo zeer als een remedie tegen de hitte, maar vooral om het geval met ons Fien te kunnen vergeten, en dan ook voor den smaak natuurlijk. Nog een flesch! En 's avonds liggen de Van Pul en ik zingend en stomdronken in het koren. Ons huis staat op stelten. - Haal Frisine, zegt ons Fien, 't is een handige vrouw. 't Is geen vreemde en ze zal nog met onzen Fons trouwen als hij terugkomt. Ik krijg een schok. Bij die spookachtige hitte, bij de zorg voor den dood van ons Fien, nu nog de bekoring voegen van die heks. Ik denk seffens op het geval van die kar en is het nu de hitte of de jenever die me elken dag opzweept, ik weet het niet, maar mijn kop zit seffens vol begeerlijke visioenen. - Laat ze weg, dit kraaienjonk, zeg ik. - Waarom? vraagt ons Fien. Ze zal hier alles weer in orde brengen. Ge kunt niet gelooven wat pijn het mij doet zoo alles in wanorde te zien. Felix Timmermans, Boerenpsalm 120 - Ik zal wel iemand anders vinden. - Wortel, neem Frisine, die kent het huis en onzen trant. - Ik zal zien. Ik was nooit lang bij ons Fien. Ik kan niet aan een ziekbed zitten, dan word ik verlegen en onhandig, ik durf niet zwijgen en weet ook niet wat te zeggen. Frisine speelt nu heel den dag in mijnen geest terwijl ik gebogen in 't gloeiende koren sta. Ben ik dan bang voor haar? Nog van geen honderd! Ben ik dan geen man meer met wil? Hewel ze komt niet, ik zoek iemand anders. En als ze komt, en ze durft een teeken van flauwigheid geven dan trommel ik haar naar buiten, dat slecht wijf. Mijn pikke blinkt. Zoo blinkt het mes dat thuis in de schuif op mijne naaste zonde van overspel ligt te wachten. En dat geval met dien stier probeer ik als met een verrekijker dicht bij mij te brengen. Zoo iets mag ik toch niet vergeten. Hewel ik ben niet bang, ik wil eens laten zien dat ik een man ben! En al weet ik nu goed dat ik Frisine als helpster zal nemen, toch ga ik in den Trommelaar vragen of ze geen meisje kennen dat ons in 't huishouden kan bijstaan. Ze zullen eens zoeken. Nu kan mij niemand iets verwijten. Van daar ga ik naar Frisine. Felix Timmermans, Boerenpsalm 121 Morgen komt ze al. Ik kan van heel den nacht niet slapen. Deuren en vensters staan open. Ik wandel onrustig in den maneschijn, in den hof, door het huis, door den stal. De boomen ruischen in den wind, de wind fluit als een geest rond de groenten en men hoort het stof voortschuiven. De volle maan maakt alles klaar en geheimzinnig. Ze lacht, ze lacht met onze moeite, onze bekoring en onze wanhoop. Ik haat de volle maan, dien duivelschen kattekop, die ons Amelieken blind heeft gemaakt. Ik ga gauw onder de schaduw van een boom staan om uit haren invloed te zijn. Ik voel rond mij een vreemde macht, die het op ons leven gemunt heeft. Wat is het leven spookachtig en valsch! O, Heer, groote God, Gij die het allemaal geschapen hebt, in alle mildheid en goedheid, wat voor booze dingen hebt Gij tusschen U en ons geplaatst? Mijn hart is vroom en vol van U, maar mijn lichaam, dat dit hart omhult, steekt vol vijanden. Mijn hart snakt naar U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam vlucht U als het vuur. En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren sabel. Kom er tusschen, o Heer, verlos ons van den kwade die ons beloert. Laat de bekoring van mij weggaan, en laat het regenen! Laat Frisine ziek worden! Laat het regenen op Felix Timmermans, Boerenpsalm 122 het land en op mijn hart en ik zal frisch op uwe wegen wandelen! Mijn heet bloed klopte pijnlijk als een hamerken in mijn kop en niets om een teen, een vinger, een ooglid te verkoelen. Zich nergens koel kunnen neerleggen om van die hitte van buiten of van binnen verlost te worden. O, Heer, laat het regenen! De maan lachte tot aan het krieken van den morgen. En als zoo vele dagen achter een kwam de zon als een verdommenis, zonder damp of dauw scherp en rood boven de wereld. Ik maakte een kruisken van angst en onvermogen. O, Heer, laat het regenen! Frisine was onverschillig en zag me nog niet staan. Ze deed flink haar werk. Wat een schoone vrouw toch. Ik moest met de kar naar de Nethe om water. Ik spoedde mij om terug thuis te zijn. Ineens toomde ik mij in. Zot! zei ik tegen mijn eigen. En ik bleef met inzicht meer dan een geslagen kwartier in de daverende zon staan wachten. Toen ik thuis kwam, kwam de pastoor mij tegen. - Ze is vandaag achteruit gegaan, Wortel, ik zal haar vandaag ons Heer brengen, ze is nu bij haar volle verstand. De kinderen en Felix Timmermans, Boerenpsalm 123 familie moeten verwittigd worden. Ge moet moed hebben, vent, moed. Haar leven is schoon geweest.... Frisine was al aan 't werk om alles in orde en proper te maken tegen dat Onze Lieve Heer kwam. Ons Fien zei: - Hij moet in een zondagsch huizeken komen, we moeten Hem schoon ontvangen. Met een krop in de keel begon ik seffens voor 't huis alles proper te rijven en te keeren. In de verte klonk de bel. Terwijl Frisine de kaarsen op den dorpel aanstak trok ik gauw een ander kieltje aan. Ons Heer naderde ons huis. Ons Heer kwam binnen, bij ons, Hij die alles geschapen heeft, uit wiens handen wij eten. Hij komt niet gauw bij ons, maar als Hij 't doet komt Hij iemand halen. Hij kwam om ons Fien. Tot hiertoe had ik mij nooit scherp kunnen voorstellen dat zij zou sterven. Maar nu Hij kwam, wist ik het tot in den amandel van mijn hart. Zoo zeker, gelijk de dag op den nacht volgt, zoo zeker dat ik zelf geen moeite deed om haar genezing te vragen. En toen heb ik ook mijnen kop gebogen en gelaten gezegd: - Kom maar binnen, Ons Heer, en doe alsof Gij thuis zijt. Felix Timmermans, Boerenpsalm 124 Eens de pastoor weg, bleef Piet de Dood achter. Men kan dat zoo voelen dat hij daar staat en wandelt. En dan wil men stilte en dat iedereen op zijn teenen ga. In die stilte kan men hem hooren. 's Anderendaags kwam de familie, de mijne en die van ons Fien. Een vol huis. Ons Fien haar kop was purper. Ze mocht niets zeggen van den doktoor en niemand mocht haar iets vragen. Dat ziet ge van hier. Wat baatte het dat zij zweeg, om een of twee uur langer te leven? Als een gebed dat men aframmelt, als een litanie sprak zij gedurig over onzen Fons. Dat wij hem goed moesten ontvangen als hij weer kwam en er moesten voor zorgen dat hij rap met Frisine trouwde. Frisine weende heel den dag. Ze was leelijk met haar roode oogen. Ik weet het niet, maar door de komst van ons Heer was die begeerte naar Frisine ineens als met een scheel toegedekt. En ik nam mij voor vandaag of morgen als ons Fien haar oogen zou sluiten die Frisine een trap tegen haar achterste te geven. Ik begon haar te haten. Was zij niet mee de schuld dat onze Fons dood ging? Had zij onzen Fons niet verlokt vóór en na haar huwelijk? Ik zal het nooit vergeven! Er wierd natuurlijk over de droogte geFelix Timmermans, Boerenpsalm 125 sproken. De een zei: dat het nooit meer regenen zou en de wereld in een woestijn zou veranderen. De andere zei: dat er een onweer zou komen zoo hevig dat de wereldbol in twee zou splijten. Wij zaten elkander bang te maken. In den nacht verschoot ik van de stilte. De boomen stonden stil, de rookoolen klepperden niet. De wind was gaan liggen. En met een vergiftig gele kleur kwam de zon omhoog. Er was verandering van weer. Ik was in 't veld in den peper-grond aan het spitten als ik ons blind Amelieke hoor roepen: - Va, va! ons moe! Ik liet de schup steken, ik wist wat het was en draafde in één asem naar huis. Ons Fien hare lippen waren wit. Haar kleur was verschoten tot een valsch rood. Het licht was uit de oogen. De kinderen en Frisine stonden rond het bed te weenen. De pastoor kwam, hij zag haar pas of hij knikte mij toe. Hij wou zeggen: Wortel, ze is aan 't gaan. Hij stak de keers aan. - Zijt gij het, Wortel? vroeg ons Fien. Hare rechterhand liet den paternoster los. Zij zocht mijne hand. - Wortel, zei ze en ze glimlachte swenst: Hoor onze Fons roept mij.... Wat is er dat Felix Timmermans, Boerenpsalm 126 gij hem voor mij verstopt? Daar, daar staat hij.... ze wees naar het venster.... Wat heeft hij rond zijnen hals? Zijn dat bloemen rond zijnen hals?.... Dag Fons, jongen!.... Haar mond ging nog een keer of twee open en toe, zonder geluid. Toen kon ik mij niet meer houden. Al kwam er gevang van, ik wou mijn vrouw niet met een leugen in het graf laten zakken. - Onze Fons! riep ik, onze Fons!.... - Ziet ge dan niet, Wortel, zei de pastoor, dat ze 't niet meer hoort. Ze is al bij onzen Lieven Heer.... Toen heb ik eens kunnen doorschreeuwen. Mijn gezicht nat geschreeuwd, maar op 't veld op mijnen alleen, het plezier van de tranen te kunnen laten loopen. En ik zei maar niets anders dan: Mijn Fieneken, het was bijna een liedeken dat ik zong. 's Nachts kwamen er een paar geburen waken. Anders zou het een vol huis geweest zijn, maar nu met het dreigend onweer, waar zooveel leelijke dingen wierden van voorspeld, kwamen alleen diegenen, die den moed hadden en thuis konden gemist worden. De wind stond in het regengat, en bij 't vallen van den avond stond het westen vol donderkoppen. Ze zakten stillekens aan naar ons af en om elf uren schoof de eerste wolk Felix Timmermans, Boerenpsalm 127 vóór de maan. We zaten met de deur open te bidden. Het begon van alle kanten te weerlichten en de donder was niet meer van de lucht. En na een hevigen wind, waarvoor we de deur moesten toedoen, begon het te regenen, te regenen dat het kletterde, en te weerlichten en te donderen dat de lucht open en toe ging. Eindelijk. Maar er was nog te veel schrik voor 't onweer om blij te zijn. Ik ging aan ons Fien haar bed staan. Bij een onweer had ze altijd geren dat ik thuis was, dicht bij haar. Zij beschermde dan lijk een klokhen de kinderen, maar zij voelde zich beschermd door mijn aanwezigheid. Juist alsof Onze Lieve Heer voor mijn schoon oogen de dondersteenen op een ander zou laten vallen. Ik heb er haar dikwijls om uitgelachen. Maar nu ze dood was, ging ik toch aan haar bed staan, en ik zei: - Wees gerust, Fien, 't zal zoo erg niet zijn. Meer geschreeuw dan wol. Ha, wat een opluchting als eindelijk de morgen kwam, als 't onweer over was en we de deur konden openzetten. Frissche, natte koelte, vol reuken en aandoenlijkheden. Alsof de wereld opnieuw begon, om te knielen! De wakers gingen naar huis. Frisine ging wat slapen. Ik zag blij naar ons Fien. - 't Is over, Fien, zei ik. Het leven was ook over voor haar. Daar lag ze nu dood. Felix Timmermans, Boerenpsalm 128 't was toch allemaal zoo schoon geweest, hare gewilligheid, hare zorg voor mij en voor de kinderen en niet voor haar; hoe blij bracht ze de kinderen op de wereld, de kinderen die haar zouden verpletteren. Och, hoe kon ik zoo'n goed mensch eens vergeten voor die meid met den stier. Maar haar dood is als een een heilige kracht, die mij groot maakt als een reus en nederig als een kind. Ik voel mij van alle folterijen van den booze verlost. Ik voel mij sterk om mij deugdzaam met mijn werk en de kinderen door 't leven te slaan; ik voel mij als een kind om te doen wat Onze Lieve Heer van een arm boerken zooal vraagt. Hij vraagt aan ons niet veel, omdat wij weinig hebben. Het is alsof nu alles beter en lichter zal gaan. Ik ben blij om alles alleen op mijn schouder te kunnen laden. Frisine mag hier blijven, 't is ook maar een dweep, en 't is toch de moeder van 't kind van onzen Fons. Ze mag gerust blijven. Ze kan op mij geen kwaad meer. Een doode vrouw is sterker dan een levende. Maar nu moet ik ook naar mijn veld, dat opnieuw doordrenkt is van het sap der hemelen en verjongd en hernieuwd ligt te blinken. Ah, wat een deugd. 't Is om er met lijf en ziel in weg te duikelen. Onze Fransoo, de minderbroeder, was ook op de begrafenis, en de pastoor liet een paar Felix Timmermans, Boerenpsalm 129 flesschen wijn brengen, omdat ik mij zoo sterk had gehouden. De familie van weerskanten was nog eens te zamen en al de herinneringen aan dooden en levenden wierden nog eens opgehaald. Dan voelt men dat men oud wordt en het leven als een smoor voorbijgaat. Door al die vertellingen pakt het heimwee u zoo hevig aan dat ge toch opnieuw zoudt willen beginnen. De mensch is taai, het leed vergeet hij, en het snakken naar 't geluk blijft altijd om ter hevigste. Denzelfden avond stond ik met den pastoor aan de haag van onzen hof, en terwijl ik naar de sterren zag, vroeg ik hem: - En waar is nu eigenlijk de Hemel, mijnheer pastoor? - In d'oneindigheid, Wortel, in d'oneindigheid van God, ver boven de verste ster misschien. We mogen ons niet laten bedriegen door de stoffelijke wereld. Misschien is de Hemel rond ons, want waar God is, is ook de Hemel; wij leeren toch; wij zwemmen in God. De kwestie is niet waar hij is, maar dat hij er is. -Ja, mijnheer pastoor, zei ik, moeilijk te verstaan voor een boer. Toch heb ik liever den Hemel rond ons, dan is 't maar één stap. Want als ik naar de bovenste ster moet vliegen, wat voor een groote vleugelen zou ik dan moeten aandoen om zoo een zwaren klomp Felix Timmermans, Boerenpsalm 130 boerenvleesch door de ruimte te dragen. Me dunkt ik zou er nooit geraken! En het was inderdaad alsof ons Fien zoo bij mij was, rond mij, alsof ze niet dood was, alleen dat ik haar niet meer hoorde of voelde. En curieus, ik had ook geen verdriet. Ik wil zeggen verdriet in dien zin lijk anderen verdriet hebben, die weeklagen en aan den drank gaan. Ik zag haar altijd voor mijn oogen en ik zei: - Dat is niets, Fien, dat ge dood zijt, nu kunt gij uitrusten, en ik zal het werk voor u doen. Ik zag haar steeds zoo als ze was in haar jeugd, toen ik er mee vrijde, toen ik er mee trouwde, frisch en rond. Ik zag ze vóór mij, als ik zaaide, ploegde, melkte. Natuurlijk niet echt of doorzichtig als een geest, zoo maar in visioen. Ze ging nevens mij en ik sprak tot haar: - Fien, morgen zoek ik het zaad uit voor 't winterkoren, Zondag ga ik eens naar den Dries, om 't zetgoed voor de patatten. Neen, ik had geen verdriet, maar wel stond ik als een eenzame in het huis. De kinderen speelden weer lijk anders. Ze hingen aan Frisine en Frisine zorgde heel goed voor hen. Ik zag dit niet gaarne. Ik wou hen van hunne moeder doen spreken. Dan waren ze een moment stil en ze hadden moeite zich haar Felix Timmermans, Boerenpsalm 131 te herinneren; tien minuten daarna rakkerden ze weer voort. Ik was kwaad op Frisine omdat zij evenveel liefde van hen kreeg lijk ons Fien. Als de winter uit is kan ze 't aftrappen, die boheemsche ekster. Ik was eenzaam thuis. Zoolang het open weer was had ik nog mijn lust en mijn verzet op 't veld, maar nu is er regen en slegen en om drie uur donker. Ge moet van den eenen stoel op den anderen kruipen. Dat gelach en gekrijsch slaat tegen uwen kop. De muren zijn te eng. Ge zoekt overal naar ons Fien. Bij de geburen is het te stom om altijd over hetzelfde te hooren zeeveren en in de herbergen bij weekdag, ziet ge geen sterveling. Ik wist met mijn lijf niet waar te blijven, ik zocht naar ons Fien. Ik wou ze hooren, zien en voelen. Visioen was niet genoeg meer, ik wierd onrustig. Ik had in een wagen willen zitten en altijd maar rijden, rijden over veld en over wei naar andere landen, naar de maan, naar de zon, altijd maar door.... Een mensch verandert zeven keer per dag van intenties en gevoelen. Ik moest iets onder mijn handen kunnen breken en vernielen. Maar toen kreeg ik een goede gedachte. Ik haalde den Jesus weer van den zolder en mijn gerief voor de pinnen. Nu wist ik het, dien Jesus zou ik op het graf van ons Fien zetten. Felix Timmermans, Boerenpsalm 132 Elken avond had ik hem in mijn handen. Ik zag onder 't werk al eens op, naar de schouw, waar ons Fien placht zitten te bidden. Daar zat nu Frisine te breien. - Waart gij maar ons Fien, dacht ik soms, hoe zou ik u in mijn armen kraken van liefde. Felix Timmermans, Boerenpsalm 133 VII Die arme Jezus moet vóór den uitkoom af. De uitkoom zit nog ver achter sneeuw, ijs en donkerte, aan den anderen kant van den wereldbol; maar die Jezus is nog ruw, klompachtig en vraagt nog veel geduld en zweet, alvorens men er zijnen hoed voor zal af doen, en zeggen: Ontferm u onzer, Heer, ontferm u onzer. Maar hij moet af vóór de eerste pijpajuin uit den grond priemt. Hij begint op mijn hart te wegen. Neen, het is niets voor een boer, elken dag O.L. Heer in zijn handen te hebben. Hem aan 't kruis boven uw bed te zien hangen, het oog Gods gedurig van op de schouw naar uw mond en handen te voelen zien, dat is al belemmerend genoeg voor een boer, maar dan nog heelder avonden met uwen neus over hem gebogen zitten, met uw mes en gereedschap de pijn van zijn wonden en het verdriet van zijn hart uit het hout laten Felix Timmermans, Boerenpsalm 134 spreken, dat kruipt als een worm door uw hersens. Ge voelt u niet meer vrij, uw gedachten blijven immer rond bevreezende dingen draaien zooals dood, zonde, hel, oneindigheid en eeuwigheid. Zulk werk is goed voor mannen als onzen Fransoo, den minderbroeder. Die scheppen daar plezier in, die maken zich daar gelukkig mede, dat is naar hun zin, die spreken en denken toch over niets anders. Ieder zijn roep. Mij maken die dingen somber en gejaagd. En een boer moet juist het tegenovergestelde zijn: helder en kalm van gemoed. Een boer leeft van het licht en met het licht. Hij helpt de zon. En als men zoo zijn eigen in de somberheid indijkt, wil men ook dat de anderen zoo zijn, bezonder Frisine en de kinderen. Frisine lacht en zingt, als ik mijn rug heb gedraaid. Frisine is gelukkig. Zij is uitdagend met haar geluk. Ben ik bij haar dan zwijgt ze, en zegt en vraagt ze maar alleen het noodige. Zij doet met plezier haar werk. Hare zwarte oogen schitteren, vol leven en vol lust. Ze weet niet waarom. Dat vind ik juist het schoonste en echtste geluk. Niet weten waarom, zonder reden. Felix Timmermans, Boerenpsalm 135 Ik weet genoeg dat zij, de kinderen en de geburen, mij Buffel noemen. Daar kan ik mij razend om maken. Een Buffel! Ik die brandend van mijn kinderen houd, die de nagedachtenis van ons Fien uur aan uur vereer, ik die mijn veld bemin als een muzikant zijn orgel. Ik een Buffel! Neen, het zijn die vreemde gedachten die mij naar onder trekken. Daarom moet die Jezus af. Ik zal wel een goede kristene mensch zijn zonder een Jezus te beeldhouwen. Ik was het vroeger toch ook. Och, hoe gaarne zou ik dikwijls mee met de kinderen willen spelen, en zingen en lachen met Frisine. Maar als ze mij gewaar worden zijn ze stil als muizen. Vroeger kwamen ze op mijn knieën gevlogen. Ik kan toch niet eerst beginnen met uitgelaten te zijn, of ze zouden mij voor zot aanzien. Ze gelooven dat ik veel verdriet heb en ik daardoor zoo norsch geworden ben, zij willen dit verdriet eerbiedigen. Maar ik heb het al gezegd; ik heb geen verdriet, ik ben alleen maar teruggetrokken in mijn eigenaardige gedachten en vreemde verbeeldingen, over zonde en eeuwigheid. Ik ben eenzaam, en nu nog eenzamer doordat ik ons Fien zoo niet meer voor mijn oogen zie. Dat is misschien wel goed, anders had dit kunnen uitdraaien op een versteening van Felix Timmermans, Boerenpsalm 136 die verbeelding, en hadden ze mij bij onzen broer gezet die te Geel zit. Verdriet? Ons Fien is in den Hemel. Wat kan ze meer verlangen? En al ween ik mij nu zoo dun als een mosselschelp, ze komt toch niet meer terug. Neen, neen mijn toestand komt daar allemaal niet uit voort, maar wordt mij ingegoten door het werk aan dit Ons Lieven-Heeren-kruisbeeld. Mijn geest is daarvoor te angstvallig. En terwijl ik mij dag aan dag onder 't beeldsnijden meer en meer van de wereld aftrek, snakt en brandt mijn hart om los en vrij, zonder gedachten, een gewone stomme boer te zijn, meer bekommerd om patatten en mest, dan om de raadselen van het leven en den dood. Ach, zou ik er den pastoor over spreken, wat ik nooit zal doen, dan zou hij mij voor een ketter of voor een onnoozelaard aanzien. Daarom wil ik vrij zijn, mee kunnen spreken met de menschen, mee met de kaarten kunnen spelen, mee kunnen lachen met Frisine. Ik ben jaloersch op hare vreugde. Ik sta soms achter de deur naar haar te luisteren, naar haar lied, haar spel met de kinderen, haren lach. Ik ben jaloersch, en daarom begin ik soms schijnbaar onnoozelweg over onzen Fons te Felix Timmermans, Boerenpsalm 137 spreken, om haar te tergen en haar te doen lijden. - Waar mag hij toch zijn, onze Fons? zeg ik. En dan is ze direct uit haar lood en begint ze te treuren: - Ik weet het ook niet. Hij trok weg.... Hij sprak al in dagen geen woord.... Hij weende soms, maar ik kon niet te weten krijgen waarom. Er zat een worm in zijn hart. Ik heb zoo dikwijls gezegd: - Jongen, ga eens naar huis.... Alles zal dan weer goed worden. Dan schokschouderde hij.... Ik geloof dat hij dood is. - Ik geloof het ook, zeg ik dan, - en ik ben er bijna zeker van. Dan begint zij te weenen en z'is voor een halven dag onder den indruk. Ik heb ook al geprobeerd om van dien Jezus af te blijven Ik kan het niet. Het is alsof hij roept, het is alsof ik hem op den zolder hoor kreunen. Ik haast er mijn aan om hem af te hebben. Om als van een last af te zijn. Nieuwjaar is al voorbij, en dan snuffelt ge al naar de lente. Nog niets te vernemen natuurlijk, maar het lichtspringt toch al een paar hanenkraaien vroeger uit den nacht. Ik verheug mij op het Felix Timmermans, Boerenpsalm 138 goed weer, want ik wil zijn als de uitkoom, jeugdig, blij en welgemoed, alsof ik van her begin, en dan zullen wij nog eens kunnen toonen wie en wat de Wortel is! Ja, ik zal gaan wandelen over veld en wei, door de bosschen en eens mijn lits uitslaan. Ons Fien zal 't zeker van ginder boven met een goed oog aanzien en in haar eigen zeggen: Goed vent, profiteer er van. Eerst de Jezus af. Doch het moeilijkste met dien Jezus komt nu eerst aan. De oogen! Jezus zijn oogen! Neus, ooren, mond en baard, die moeten enkel hun laatste afwerking krijgen, en ik ben er zeker van, die zullen naar mijn volle bevrediging zijn. Maar de oogen! Zal hij de oogen open of toe houden? Gesloten oogen dat is de dood, dat zegt zoo weinig. Uit de open oogen kunt ge geheel zijn smart en lijden laten spreken. Hij moet met zijn oogen tot de menschen kunnen spreken, zooals hij nu al zoo lang tot mij spreekt. Zal ik daar in slagen? Als hij bijvoorbeeld nu eens scheel ziet? Ik mag me niet voor eeuwig belachelijk laten maken. Indien ik er dien goeden houtsteker met zijn krollen uit de stad eens bij bracht? Om die oogen te modeleeren? Felix Timmermans, Boerenpsalm 139 Veel zou die ook niet vragen, want de artisten blijven zoo arm als de boeren, hoor ik den pastoor altijd zeggen. Neen, liever geen oogen, als ik ze er zelf niet kan op brengen. Ik ging voor onsspiegeltje staan. Om te zien wat het beste was, oogen toe of open? Ik hield een oog toe en bezag dat lang. Het was simpel om te beitelen, een soort van mosselschelp. Och, maar de meeste Jezussen zijn met hun oogen toe. Ik had nu eens geren een met zijn oogen open. Dan trok ik voor mijn spiegeltje een triestig gezicht en den kop schuins. Ja, dat was veel schooner en als men het fijn naging ook zoo moeilijk niet. Dat zat zoo in den haak. Van die mosselschelpen een soort van knoopsgat maken en in dat knoopsgat een rondeke griffelen, met in 't midden een putteken. Meer niet... Zoo ging ik te werk. Na de mis bleef ik in de kerk tot iedereen weg was. Dan ging ik op een stoel staan, om de oogen van den H. Antonius-abt te bestudeeren. Ik werkte geduldig en vond mijnen Jezus zijn oogen goed. - Hoe vindt ge het? vroeg ik aan Frisine. - Juist iemand die buikpijn heeft, met zijn kikvorschoogen, en zij schoot in een lach en de kinderen lachten mee. - Wat kent gij daarvan! riep ik woedend. Felix Timmermans, Boerenpsalm 140 G'hebt begord nog nooit een Lieven Heer bezien.... 't Was beter.... Ik zag ineens hare oogen fonkelen, kwaad als van een tieger die iemand gaat verscheuren. Ik meende haar allerhand verwijten naar haren kop te smijten, ik was buiten mijzelven. Zij was het toch die ons huishouden kapot gemaakt had. Maar haar blik sneed mijn woorden vaneen, overmeesterde en verlamde mij. En ik wierd zoo beschaamd over mijn zwakte dat ik met een godfer wegging, en ruw de deur achter mij toesloeg. Ik bleef luisteren. Ik hoorde ze vloeken, en een stoel kwaad wegzetten. Slapen! zei ze tegen de kinderen, die geen woord meer durfden zeggen. Als ik later terug binnen kwam deed ik alsof er niets geweest was. Het was stil, geen van ons twee zei een woord. Anders ook niet, als wij alleen waren. Maar dan viel de stilte zoo niet op. Ieder was in zijn werk. Maar nu neep de stilte, een moedwillige stilte. En zonder iets te zeggen trok zij een beetje later ook naar boven. Er was iets gekraakt tusschen ons. Voor mijn part mocht ze er uittrekken, het venijn, als ze Liesken maar bij mij liet. Maar de ros, ze is in staat om mij heelemaal den grond in te krijgen, met het kind mee te nemen. Felix Timmermans, Boerenpsalm 141 Ik werkte dagelijks aan het beeld voort, aan de handen, de ribben, den mond en nu en dan als er Frisine niet omtrent was, schelpte ik de te uitpuilende oogen af. Nu zag ik dat het linkeroog te klein geworden was, de grootte van een hazelnoot. Bijplakken gaat niet. Dus het rechteroog ook zoo klein maken. Maar daardoor was er nu te weinig plaats om hem nog open oogen te geven, en moest ik ze dus gesloten voorstellen. Frisine zat op een avond een romanaflevering te lezen. Mijn woede wasintusschen al lang gezakt en vergeten, maar bij haarschenen er nog splinters van in haar gedacht te steken, want hare woorden waren nog altijd korter dan vroeger. En zie, als ik niet meer kwaad ben, wil ik ook niet dat anderen kwaad zijn. Ik wou dan dien boozen uitval weer goed maken. - Zie eens Frisine, of het nu goed is, zei ik. - Ik ken er niets van, snauwde ze terug, ik heb immers nooit een Jezus gezien.... Mijn bloed kookte weeral. Die slang. Ik kreeg goesting om heel dien Jezus op haren zwarten kop in spaanders te slaan. Als ik haar nu in mijn handen doodkneep, zou het geen weldaad zijn voor mij en voor de menschen? Ineens viel het mij op, hoe alleen wij Felix Timmermans, Boerenpsalm 142 hier waren, hoe wij alle avonden onderons getweeën hier alleen waren, ik met Frisine, die mij al meer dan eens met zondige begeerten had doorflikkerd. En terwijl mijn bloed nog daverde van woede, begon ik weer naar haar te verlangen. Wat is er toch voor toover aan die vrouw, die mij iederen keer als ik mijn gedacht op haar zet, met twee tegenstrijdige gevoelens vervult, met doodslag en omarming? - Ik heb het zoo niet gemeend, zei ik en ik verzon iets. Ik was zelf verbaasd over mijn verzinsel, alsof het niet van mij kwam. - Kom hier Frisine, sta hier vóór mij met uw oogen toe. Ik kan die oogen zoo niet van buiten uit het hout snijden. En ze kwam. Nu wierd ik nog meer verbaasd. Ze kwam gewillig vóór mij staan. Ze leunde met den kneukel van heuren wijsvinger op de tafel en stond voor mij met gesloten oogen. Verbaasd bezag ik haar, natuurlijk dat ik van alteratie geen kerf deed. Ik zat haar maar te bezien met den Jezus op mijn knieën en het mes in de hand. Ik zag haar en het zweet welde op mijn voorhoofd. Een gezonde kloeke vrouw staat vóór mij, met een dikken witten hals, stevige borsten die op en neer gingen. Zelfs met haar oogen toe overmeesterde ze mijn hart. Mijn blik Felix Timmermans, Boerenpsalm 143 ging bewonderend over haar lichaam. Wat een aantrekkelijke vrouw, een lust, een verlokking, en tegelijkertijd boezemde ze ontzag in en ging er van haar iets baasachtigs uit. Geen week wijf. Een die men maar zoo niet aanpakt, die men zelfs vreest, en als zij niet eerst begint met verliefd te worden, weet een mensch niet meer hoe te draaien en te keeren om haar te winnen. Ha, wat een oogenblik! Ik voelde mij doordaverd worden van hel en duivel. Ik had haar op dit oogenblik zoowel mijn mes in hare borst kunnen ploffen, als ze tot mij trekken en haar breken onder mijnen hartstocht. Goed dat ik naar den Jezus zag, en ik hoorde zijn stem. Die stille stem, die al zoo lang, zonder woorden, mijn gedachten onrustig maakte. Ik had in snikken kunnen losbarsten. Dat zijn momenten dat uw ziel en uw vleesch als vaneen gereten worden. - Is 't gedaan? vroeg ze. - Ja, zei ik zuchtend als uit een zatten droom ontwakend. Ze kwam achter mij staan om te zien of het nu in orde was met die oogen. Zij boog zich voorover, zei iets over die oogen, ik weet niet meer wat. Heur haar kreFelix Timmermans, Boerenpsalm 144 velde op mijn kaak, haar asem ging nevens mijnen mond. Was dat weer de oude historie van de kar, die herbegon? Ha, dacht ik, waart gij het lief van onzen Fons niet geweest, hadt gij dit kind niet van hem.... Ik wankelde. En ik voelde zoo goed dat ik wankelde, dat ik mijn groote hand over het gezicht van Jezus legde. Dat mocht Hij niet zien. Ik hief mijn kop al op, het mes viel uit mijn handen, mijn hand ging omhoog naar haar gezicht dat dichter tegen 't mijne kwam. Iets blind en wild overmachtigde mij. Daar ging de deur open. De Franelle. - Ik stoor u mischien? riep hij, en hij deed de deur toe. Wij sprongen uiteen. Met den Jezus in mijn armen was ik in één wip aan de deur en ik sleurde den Franelle mee binnen. - Waarom zoudt ge ons storen, we waren hem juist aan 't keuren, naar zijn oogen aan 't zien? Hoe vindt gij hem, Franelle? Beziet hem eens goed. De Franelle bezag Jezus. - Veel beter dan vroeger, Wortel, zei hij. Maar vindt ge ook niet dat de oogen veel te klein zijn? Om hem voor ons geval goed te stemmen, Felix Timmermans, Boerenpsalm 145 als om hem om te koopen, dat hij daar niets zou uit besluiten, zei ik laffelijk: - Ja, Franelle, ge hebt verdoren gelijk, dat ga ik seffens eens verbeteren. - Ik kwam maar in 't voorbijgaan zeggen, zei de Franelle, dat ze bij onzen Tist een tweeling hebben gebracht. Ik ga nu naar den pastoor om den doop te regelen.... Toen de Franelle weg was zuchtte ik, nog verlamd van 't verschieten. Nu kwam de moeilijkheid aan, hoe zouden wij elkaar nu bezien? Frisine bezag mij heelemaal niet. Ze was gewoon lijk anders. - Ik ga slapen zei ze. Ze trok de ladder op met de keersepan. Ik stond daar nog van mijn melk te treuzelen met dien klop in mijn lijf van 't verschieten voor den Franelle, en nu met den nieuwen klop nu Frisine deed alsof er niets gebeurd was. Wat een spin van een wijf. Ge hangt met uw gezichten tegeneen, hoort het bloed in malkander koken, en een second daarna doet ze alsof ze van Kessel komt. Terwijl ik daarop sta te peinzen komt ze terug in haar bloote beenen, losse jak en hangend haar. Ze kwam voorbij om een rok te halen, dien ze gerepareerd had. Ze zei niets, ik ook niet. Ze moest mij terug voorbij Felix Timmermans, Boerenpsalm 146 komen. Mijn handen gingen open om ze nu vast te scharren, maar 't was of ze 't rook, en mij nog meer wilde opzweepen, en ze ging langs den anderen kant van de tafel. Halverwege de ladder bleef ze staan. - Ik heb daar gezien, zei ze, dat ge versch papier vóór de planken van mijn kamertje moet plakken, want daar zijn spleten in gekomen. Stom dat ik dien avond, zulken avond! aan het Jezusbeeld wilde voortwerken. Het mes beefde in mijn handen, van het beven van mijn hart. Ik bleef vol kwaden gloed aan die oogen zitten prutsen, met mijn gedachten vóór die spleten, met mijn kaken nog warm van haren asem, mijn oogen vol van haar beeld, zoo half gekleed. Hoe gaat voortaan die handel en wandel tusschen ons getwee zijn? Gaat dat eens ontploffen? En wanneer? Of is 't maar inbeelding van mijnen kant? In elk geval die Jezus moet nu maar rap af, anders komt er niets meer van. Met een zonde op mijn hart wil ik er niet aan werken. Ja, ja, ik voel het, ik ga vallen, als dat zoo voortgaat. Er is niets meer tegen te doen, tenminste ik kan er niets meer tegen doen. Jezusken, help mij! Maar roep ik dat wel hard genoeg? Meen ik dien roep? Ach, mijn Felix Timmermans, Boerenpsalm 147 hart brandt zoo fel.... Begord! daar zijn de oogen om zeep. Rats er door gestoken. Nu blijft er mij niets anders over dan ze heelemaal weg te steken. Jezus wou geen oogen hebben. Ik kan het verstaan. Hij wil mij niet meer bezien. Hij heeft gelijk. Nu is heel mijn werk naar de knoppen. Wat kan mij nu nog het afwerken van baard, en teenen en vingertoppen schelen, als de oogen weg zijn? De oogen, die toch alles moeten zijn. Ze zijn niets. Ze zijn noch open, noch toe. Er schiet niets meer van over, zooals van een verbranden strooipijl. Dat is het einde van mijn werk. De schuld ligt aan mijn zondig hart. Er is nog veel aan te doen, maar ik kan en durf er geen hand meer naar uitsteken; de moed is er af en de iever. Elke kerf zal een vergissing zijn, als straf. Neen, ik durf niet. Het eenige wat mij overblijft is hem te overschilderen, en met verf de mislukking probeeren te verstoppen. Ik zal hem een lijkkleur geven, de aderen op de armen met blauwe verf toonen. Die aderen die ik er dik meende op te beitelen, zooals ze op mijn eigen armen liggen. Ik zal de druppels bloed aan de wonden met roode verfschilderen, en ach, ook voor die arme, beschaamde oogen zal ik blauwe bollen schilderen, met een zwart Felix Timmermans, Boerenpsalm 148 puntje in 't midden. De doornenkroon, waar ik zoo lang over heb zitten peinzen, daar zal ik nu maar pinnekensdraad voor nemen. Arme, goede Jezus! Dat dit werk zoo moest eindigen! Zoo iets hebt Gij zeker van den Wortel niet verwacht, dat hij zoo zwak was in 't vleesch. Ik ook niet, Jezus, en daarom verschiet ik van me zelf en voel mij nog geen sjik tabak weerd. Ik voel mij leelijk in mijn eigen oogen. Ach, ik heb zoo'n verdriet met U en met mij.... 's Morgens vond Frisine mijslapend, met mijn gezicht op zijn ribben. Het is daarop een open dag. De eerste. Met onzen Mon kap ik de knotwilgen hun poten af. En de zon schijnt heel den dag en er vliegt al een ekster. Hoe kon ik gisteren zoo vreemd en zoo bang en benepen van hart zijn? Is het de avond die zulks doet? Lijk spookvertelsels die 's avonds uw ooren doen gapen en waar ge bij dag nog niet over kunt hooren klappen. Ha, morgen ploegen wij mannen! En nu maar weer alles vergeten om volledig boer te kunnen zijn, wat toch nog het bezonderste is. Hetschoon veldwerk herbegint, met nog wel killigheid en regen, maar de open dagen tellen er voor twee. En er zijn goede winden die het kwaad naar 't noorden waaien. Mijn bloed is blij, ik zing. Felix Timmermans, Boerenpsalm 149 Het is lang geleden dat ik gezongen heb. Denk ik niet meer op ons Fien? Aanhoudend! En mijn hart zegt gedurig tot haar: - Geniet gerust van de klaarte der Hemelen, Fien. Het is u gegund. Het is ginder in elk geval toch beter dan hier. En elken dag bidden de kinderen voor u en ik bid mee. In elke vrouw die ik zie, zelfs in Frisine, wensch ik ons Fien te zien. Denk ik niet meer op Frisine? Omdat ik zing? Ik zing omdat ik weer op mijn veld mag werken, omdat heel mijn hart weer den boerenstiel geniet. Maar op Frisine denk ik tusschendoor veel. Het is stil tusschen ons, toch broeit er iets. Maar zie die winteravonden, waar in de stilte meer gelegenheid was tot opzweeping van het hart, zijn voorbij. Er is nu veel werk, met vroeg gaan slapen en vroeger opstaan. Ik wacht iets af. Ik weet zelf niet duidelijk wat. Maar ik ben er niet haastig mee, omdat ik er bang van ben. Curieus, ik heb het tegenover elke vrouw, dien angst. Er naar aangetrokken worden en toch schuw er van zijn, lijk een muis voor een muizenval. Wat verschil met ons Fien, die nam ik seffens in mijn bezit, maar dat was ook liefde. Daar mocht een aardbeving van voortkomen. Ik vreesde niets. Ik stond Felix Timmermans, Boerenpsalm 150 geren in voor de gevolgen. Ja, dat was liefde. Nu is 't passie, de roep van het vleesch. Dat is ook het werk van de Lente, zooweel bij planten, dieren en menschen. Dat weet ik van vroeger. Het maakt mij ongedurig. Ik kan niet aan hetzelfde werk blijven. En ik zoek en vind voorwendsels om al eens naar huis te gaan, om Frisine te zien, om met de dochter van den Franelle te kunnen praten of om pinten te drinken bij Mie uit den Trommelaar. Ja, ik zing met Frisine, ik lach mee, maar de valsche heks, ze doet alsof er tusschen ons nooit een neiging naar elkaar geweest is. Ik lach met de dochter van den Franelle, ik geloof om Frisine jaloersch te maken, en ik ga in den Trommelaar, meer voor Mie dan voor het bier. Die Mie geleek zoo wat op ons Fien en ze was van haar jaren. Zij is een plezant hart die met een zotten slag om kan. Op een van die dagen brengt ze mij een pint, haar man staat buiten naar een paard te zien. En wijl ze de pint neerzet, denk ik bij mij zelf: ik wil mijnen angst overwinnen, en ik nijp eens in haren arm. - Malsch vleescheke! zeg ik zoo. - Doe dat thuis, Wortel, daar hebt ge malsch vleesch genoeg, zegt ze gestoord. Het sloeg als een klets in mijn gezicht. Ik Felix Timmermans, Boerenpsalm 151 voelde mij betrapt. Ik vroeg naar geen uitleg en begon over het weer te spreken, en dat we een laten Paschen zouden hebben. Gansch den dag bleef het op mijn hart wegen. - Doe dat thuis, Wortel, daar hebt ge malsch vleesch genoeg. Het ging gedurig, gedurig in mijn hoofd, als een horloge, die tikt. Dat is de Franelle die mij dat gelapt heeft, met ons dien avond over dien Jezus gebogen te zien. Of anders is 't dat z'het aan mijn oogen zien, of zoo maar puur vermoeden. - Doe dat thuis, Wortel. Ik kan het in mij niet houden. Ik moet het Frisine vertellen. En 't scheen mij ook een goede aanleiding, om eens te polsen hoe ze het met mij opnam. Terwijl ze 's avonds buiten komt om een emmer water te putten, en ik de winterpeeën in 't licht van den lantaren aan 't wasschen ben, ik moest nog naar de markt dien nacht, moet het van mijn hart. - Weet ge wat ze zeggen, Frisine? - Ze zeggen zooveel, wat weet ik. - Dat ik met u vrij. Ze laat haren emmer in den put vallen van 't verschieten. - Wie zegt dat? - Mie uit den Trommelaar. Felix Timmermans, Boerenpsalm 152 - En wat hebt ge daarop gezegd? - Daar eens mee gelachen.... - Dat ze dat tegen mij eens zegt, dan zal ik dat slecht wijf haren neus eens in twee klieven! Dat was voor mij maar een koud bad. Ik had zeker verwacht dat ze iets zou gezegd hebben van: En als we vrijen, wie heeft er zaken mee? Dan had ik mijn woord kunnen plaatsen. Maar 't scheen dat het nieuws haar meer gekrenkt dan verheugd had. Hare houding kwetste mij ook, en erg. Nu wou ik haar, kost wat kost, winnen, meer om haar te vernederen, uit wraak. Ik was aanhoudend aan 't overwegen hoe ik haar kon krijgen. Haar beeld, haar verschijning vulde mijn gedachten en mijn zinnen. Ik zag niets meer dan Frisine, ik was als blind voor de rest van het leven. Ik probeerde zooveel mogelijk bij haar te zijn en de goede gelegenheid te vinden. 't Was moeilijk, ze was koud als arduin, er lag een groote onverschilligheid in haar oogen, wat mij nog meer opjoeg. - Zeg eens, zei ze weer op een avond: Ge kunt maken dat die spleten van mijn kamerken gestopt worden! Stommerik, dacht ik in mijn eigen. Dat ik dat verwaarloosd had, niet om die spleten Felix Timmermans, Boerenpsalm 153 te bestoppen, maar om door die spleten te loeren! En 's anderdaags 's morgens bij het krieken van den dag, sluip ik op mijn bloote voeten naar boven en loer door de spleten, Een paar seconden slechts, uit vrees van betrapt te worden, en heel den dag staat ze voor mijn geest, met die bloote armen, dien blooten hals. Als ik het kan gedaan krijgen en durf, neem ik die gelegenheid waar, en van dat secondetje teer ik heel den dag. Niet met plezier, want soms sla ik met mijn vuist op mijn voorhoofd: Wortel, wat zijt gij bezig? Zijt gij zot? Ge kunt er vader over zijn. Ik verwijt mij zelven. Ik durf op ons Fien niet meer denken. Ik voel mij laf en leelijk. Ja, het is leelijk wat ik doe. Ik mijd den pastoor. Het beeld van Jezus staat omgekeerd in een hoek. Ik ben bang 's avonds. Ik denk dat ik behekst ben. Ik beloof elken avond er mee op te houden en niet meer te gaan loeren. Maar het is machtiger dan ik zelf. Zal ik zot worden lijk mijn broer? Of zal het misschien overgaan als het werk in vollen gang is? Ik ben van haar bezeten. Ik bid soms, als men dat bidden wil noemen, tegen uw verlangen iets aan God vragen: Heer, neem haar beeld uit mijn gedachten. Natuurlijk boter aan de Felix Timmermans, Boerenpsalm 154 galg. Als ik haar nu ineens eens buiten trapte, en een mannelijk besluit nam? Niets zoo gemakkelijk. Ik voel mij er toe in staat. Maar Lisken dan? Het kind waar ik zoo verdomd veel van houd? Alles bijeen genomen ik voel dat ik vallen zal. Ik beloof nochtans dat het niet vóór Paschen zal gebeuren, want dan moet ik weer te biechten, en dan heb ik weer dezelfde historie als met die vroegere meid. Ach, ik voel mij zwak lijk een kind, ongelukkig. Ik sla soms met tranen in de oogen op den hecht van mijnen ploeg en probeer mij met vloeken te kalmeeren. Zou de pastoor iets vermoeden? Hebben ze achterklap verteld? Hij doet zoo curieus, als hij mij ziet, en als hij iets zegt zijn het precies steken onder water. De Meertsche buien trakteeren het land met hagelbollen en straffen wind. Zwijgend sta ik met Frisine een kar stalmest af te laden op het veld. De pastoor komt daar aangewaaid. - Het zijn nog al eens pepernoten die we krijgen, Wortel! roept hij. Gelukkiglijk zijn dat de laatste kuren van Mijnheer de Winter. Dat is lijk het oud zot bij de menschen! En hij waait voort, een binnenweg in. Felix Timmermans, Boerenpsalm 155 Het oud zot. Kan hij iets weten? Alles gebeurt toch in mijn eigen hart? het komt mij voor of iedereen mijn hart in mijn oogen leest. Bij 't minste woord of houding van anderen, meen ik spot of bedoeling te zien. - Wat zou hij daar mee willen zeggen, Frisine, met dit oud zot? Ik heb spijt dat ik het gevraagd heb, en ik word rood. - Dat zult gij het beste weten, zegt ze zonder omzien. Het is nu het moment om te zeggen: Ja, ik ben zot van u, en in een geut alles te zeggen. Doch die sterke Wortel is maar een wassen poppeken in 't bijzijn van Frisine, en ik zwijg dat ik er van zweet. Ik vind de woorden niet. Ze zal mij uitlachen, en dan is het om ongelukken te doen. 's Anderendaags, 's morgens, op een Zondag teen ik weer de trap op en wil aan de spleten gaan loeren, als ik ineens bijna dood val van 't verschieten; de deur van haar kamerken gaat open. Betrapt! En zonder een spier van haar gezicht te vertrekken, zegt ze: - Doe gij van achter mijn jak eens vast, ik kan het niet. Ze had een nieuw jak aan, die van boven nog los was en haren witten ronden hals bloot Felix Timmermans, Boerenpsalm 156 liet. Ik treuzel aan haar jak om die haken en oogen in elkaar te krijgen. - Ge beeft zoo? Wat is 't? Ik kon er geen woord uit krijgen. Toen zag ze mij lachend en lokkend vlak in mijn oogen. - Weet ge nu wat het oud zot is? Of denkt ge dat ik niet weet dat ge mij hier alle dagen door de spleten komt beloeren. Ah! wat zijt gij venten toch lammekakken. Ik geef u de pap in den mond, vijg. Ha! ha! En wat wilt ge? Een mensch is niet van steen of been, zegt het liedje. 's Anderendaags heb ik nieuw papier voor de spleten geplakt. Nog vóór Paschen zei ze, dat het verkeerd was. - Trouwen Wortel, zei Mijnheer Pastoor, er is niets zoo simpel. Er is niets dat u hindert. - Maar de dood van onzen Fons? Dat kwam de pastoor zelf bij haar vertellen. Dat was toen een storm, een verdriet, gramschap. - Waarom hebt ge mij dat niet eerder gezegd? Als ik niet trouwen moest, ik trok er uit met ons Lisken, enz. Felix Timmermans, Boerenpsalm 157 Ik zweeg maar. Een pastoor is beter ter tale dan een boer. Hij pinkte naar mij, als wou hij zeggen: dat is maar de eerste woede, dat bluscht zich zelve. Na de vasten zijn we getrouwd. En we sliepen onder de bedsprei waar al zooveel ruzie om geweest was. Nu was ze van ons. En 's anderdaags haalde ik het verborgen mes uit de schapraai en sneed er boterhammen mee. Ik voel ik heb van uit den Hemel de goedkeuring van ons Fien. Mijn hart is gerust. En nu opnieuw aan 't werk. Heelemaal van her beginnen. Het land ligt gereed. Daar is koren op den molen, en als de wind wat mee wil zullen we nog eens wortelen. God hier ben ik, uw knecht! Felix Timmermans, Boerenpsalm 158 VIII Een jonge vrouw is als een plakleer. Men is er aan gebonden, ze trekt en lokt en roept u voortdurend met hare jeugd en hare liefde. Frisine haar hart is nog vrij en vol spel. Het verdriet en de kommer hebben nog geen stramme korst over haar hart getrokken. Als de man van zoo'n vrouw ook jong is gaat die roes blindelings ineens door. Doch als ge dan, als ik, op jaren zijt, en g'hebt de eerste helft van den berg achter den rug, dan is zoo'n liefde geen rust of ontlasting meer, maar een onrust en gejaagdheid. Er is een tegenstrijdigheid. De jeugd, die ge al voorbij waande, staat weer krachtig en geprikkeld op, in een te gedegen lichaam. Uw bloed danst en schuimt, op die jaren als het rustig door uw aderen moest vloeien. Doch ge redeneert daar allemaal niet over, zoolang de toover der liefde u omsingelt. En die tooverkracht doorzindert u, maakt u blij Felix Timmermans, Boerenpsalm 159 en hevig van leven, vervult u meer dan uw werk, maakt u gulzig, wantrouwig en achterdochtig. Zoo'n liefde lepelt u uit als een gekookt ei. Ha! die achterdocht kan nijpen! Wat een pijn! Ge denkt aanhoudend: Frisine ziet mij voor een zot aan. Hoe kan zoo een jong ding van zoo een ouden zwaren boer houden! Ge zoudt willen fier zijn, en ge durft niet. Wat is er aan mij, dat ze mij zoo geerne ziet? Niets. Ik ga soms in den spiegel zien. Ik geloof aan hare liefde niet. Ge loert en spionneert of ze niet even vriendelijk is voor de jongere venten. Ge denkt op Sus en op Pol, en uw vuisten staan gereed om koppen in te kloppen. En juist, omdat ge bij haar zoo niet het minste bewijs vindt van genegenheid voor een ander, denkt ge dat zij een valsche kat is, die fijn komedie kan spelen. Ha! wat is een jaloersch man te beklagen. Hij is als iemand die eeuwig brandt van den dorst. Maar ik zeg, ge vergeet al die tribulaties in het vuur van haar oogen en de warmte van haar armen. Zoo fel heeft ons Fien mij nooit aangehaald. Felix Timmermans, Boerenpsalm 160 Ons Fien was serieuser, die liet zich geerne zien en dat gaf rust. Men was van haar verzekerd en dat gaf vrede om te werken op het veld. Ik weet nog, we gingen samen, 's Zondags naar het gewas zien op de velden. Ik was ons Fien altijd tien passen voor, we spraken geen vijf woorden in een uur, en toch waren wij zoo dicht bijeen, hier binnen in het hart. Als ik zoo 's Zondags met Frisine wandel, dan hangt ze aan mijn lijf, lonkt en lokt, en toch is er als een ruit tusschen ons beider hart. Ik versta er geen knop van. Zoo thuis bijvoorbeeld. Ik en ons Fien konden uren bijeen zitten, zonder dat het noodig was één woord te zeggen. Die stilte hinderde niet. Die gaf kalmte. Maar bij Frisine kan ik geen stilte verdragen. Als ik haar niet in mijn armen pak, dan weet ik niet wat te zeggen, zij ook niet. Dan zitten wij langs weerskanten naar woorden te zoeken, maar 't vlot niet, geen enkel gesprek vlot. Dan trek ik er uit, maar kom langs achter weer binnen. Er is iets dat hapert tusschen ons. Zoo spreken wij bijvoorbeeld nooit over onzen Fons, en heel zelden over ons Fien. En ik weet dat zij op hem denkt, en zij Felix Timmermans, Boerenpsalm 161 weet dat ons Fien nog klaar in mijne gedachten zit. Bewijs: zij draagt een brochken dat ge kunt open doen en waar het portretje van onzen Fons in zit, als piot. En aan de kinderen zal ze dikwijls, om het een of het ander te doen, vragen: - Hoe deed uw moeder dat? Aan mij nooit een woord. Toch heb ik er een goede vrouw aan. Goed voor mij en zorgzaam voor de kinderen. Z'is properder dan ons Fien (maar ons Fien had ook eeuwig pijn in den kop). Frisine geeft zich meer moeite voor den wasch en voor het huishouden. Zij schildert zelf de deuren, en wit de muren lijk 'nen echte witter. Bij haar mogen de kiekens niet in huis loopen. De grond is frisch, het koper blinkt en overal hangen vliegenvangers. Van vliegen gesproken. Bij haar zou niet gebeuren wat er vroeger bij ons Fien gebeurde. 't Was toen een echt vliegenjaar. Heel het huis zoemde er van, de tafel zag er zwart van. Op een Vrijdag was ons Fien den deeg voor wit brood (wit brood kwam zelden op tafel, maar ze verwachtte haar zuster) aan 't kneden, als de pastoor binnen komt en zegt: - Het kan hier niet meer op! KorentenFelix Timmermans, Boerenpsalm 162 brood! Ge moogt voor mij zoo een broodje meebakken! - Korenten? zegt ons Fien, het zijn vliegen, mijnheer pastoor, geen middel om z'er uit te houden. Toen heeft hij niet meer aangedrongen om een broodje mee te bakken. De pastoor is erg ingenomen met Frisine. Hij zegt telkens als hij ons bezoekt: - G'hebt er een goeden pak aan gedaan, Wortel. Hij probeert ook de getrouwde kinderen weer terug thuiste brengen, wantsedert ik met Frisine getrouwd ben, hebben ze geenen voet meer binnen gezet. Ik maak er mij niet kwaad over, maar dit is zeker, als ik op mijn sterfbed lig, en ze durven dan over mijnen dorpel komen, dan werp ik ze al de apothekersflesschen naar hunnen kop. Frisine houdt dus het huishouden in een voorbeeldige orde, en houdt van naaien en stoppen, zoodat de kinderen nu niet meer met een vaantje door hun broek loopen. Doch dat heeft een boer allemaal zoo stipt niet van doen. Een boer heeft een boerin noodig, die met hem op en van het veld leeft. Die mee met hem, spijts tegenslag met kinderen of andere dingen, aan het veld denkt. Het veld is alles. De rest is bijzaak. Ge moet er daarom geen redevoeringen Felix Timmermans, Boerenpsalm 163 over houden, geen litanies brabbelen over parei en selder. Met één woord verstonden ik en ons Fien den heelen toestand van wat er voor 't veld moest gedaan en gelaten worden. Aan Frisine is 't elken keer een uitleg als een mechelsche catechismus. Als ik bij mij zelven maar eens hardop zei: - Dezen nacht gaat de wind liggen, dan haalde ons Fien het peeënzaad voor de pinnen, om 's anderdaags te zaaien. Eén woord, éen gebaar, en ieder wist zijn werk. Dat noemt men boeren! Frisine verstaat er geenen djanter van, en met al haar zorgen en oppas blijven wij even arm. Maar in 't proper. Dat kan die pinnekensneus van 't kasteel niet uitstaan. - De Wortel komt vooruit, zegt ze, zie maar eens hoe proper het er is! Heeft ze goesting om ons op te slaan? Frisine schonk mij al twee kinderen, en nu draagt zij het derde onder haar hart, want ik laat er geen gras over groeien! En ik zou gelukkig kunnen zijn, als die achterdocht mij maar niet bleef verontrusten. Ik loop met jaloersche gevoelens op mijn hart. Ik ben er van bezeten. 't Is onredelijk, ik weet het, er is geen reden. Daardoor is 't juist zoo wanhopig! Ik lig soms op Felix Timmermans, Boerenpsalm 164 de loer, in huis of buiten, ik achtervolg haar. Nooit vind ik iets verdachts. Ze zoekt geen gelegenheden om een weg of boodschap te doen, de kinderen gelijken op mij, als twee druppelen water op elkander, er is geen teeken van bedrog in heel haren handel en wandel en toch, toch wordt mijn hart kapot gemaald van achterdocht. Ik kan niet meer gerust gaan stroopen. Ik stroop bijna niet meer. Op een avond dat die pijn van jaloerschheid mij weer aan 't martelen was, trok ik naar mijnheer pastoor, om hem alles te zeggen en opdat hij mij van mijn wanhoop zou genezen. Dat was zoo gekomen: De Lorejas en de Franelle waren den avond te voren bij mij komen buurten. Er wierd natuurlijk kwaad verteld van die er niet aanwezig waren. 't Ging over de Siemkens zijn wijf, die zoo 't schijnt te doen had met den Knol. Men had ze samen gezien 's avonds aan den plas. - Hoe stom ook, zei Frisine, van bijeen te komen als er maneschijn is. Dat was als een hamerklop op het slag van mijnen kop. Terwijl d'anderen voortvertelden, was ik heelemaal de kluts kwijt. Ha! dacht ik, zij kent de streken! Niet met Felix Timmermans, Boerenpsalm 165 maneschijn bijeen komen! Maneschijn! Ik kon het niet verteren of slikken. Welke mensch denkt daarop als ge daar geen praktijk van hebt? Ik sliep er niet van. Den anderen dag beklemde het mijn gemoed, en tegen den avond zou ik malheuren gaan doen, als die brand niet gebluscht wierd. En 's avonds bel ik bij mijnheer pastoor. - Kan ik mijnheer pastoor eens spreken? vroeg ik aan de meid. Hij zelf schoot uit zijn kamer: - Ja zeker Wortel, vent, kom binnen! - Wat nieuws Wortel? Zet u vent, en neem een sigaar. 't Is lang geleden dat wij nog wat geklapt hebben. Hoe gaat het thuis met vrouw en kinderen? - Bah.... goed hé! - En Frisine? Het derde kindeken is op komst, heb ik gehoord. Halla, daar drinken wij eens op, Wortel. Een glas zoete wijn uit het land van de mannen met den krommen sabel, de Turken. Hij ging zelf naar den kelder, en we dronken. - Wel, zei hij, ge hebt aan die Frisine een model van een wijf, een goed mensch. Dat is Fien, die er daar boven voor bidt, Wortel. Zij is wel veel jonger dan gij, maar Felix Timmermans, Boerenpsalm 166 z'is serieus. Ik kan er geen kwaad laten van zeggen! - Zeggen z'er kwaad van, mijnheer pastoor? schoot ik op, al blij iets te vernemen. - Kwaad zeggen? Van Frisine kwaad zeggen? Niemand! Als er ooit iemand kwaad van zegt, die nijp ik zijnen neus tusschen twee ooren! Geen mensch denkt er aan. 't Is één lof, één schoon woord! Iedereen zegt het, dat ge geluk hebt, gij. Een goede moeder, en vooral een goede stiefmoeder. Want stiefmoeder zijn, is de moeilijkste stiel, die er op de wereld bestaat. Een huishoudende vrouw, en serieus! Rechtuit gezegd, Wortel, dat had ik zeker van haar niet verwacht. Ge ziet, we mogen nooit naar een ander een steen werpen. In elkendeen zit het goede zaad, 't is maar de kwestie het door goeden grond en goede omstandigheden te omringen, en 't schiet in zijn vollen fleur. Gij hebt geluk met de vrouwen, Wortel! Eerst Fien, die waarlijk de deugd was in persoon, en nu zoo'n Frisine, die zoo degelijk en moedig de taak van uw Fien voortzet. Welnu, gij moogt nog al eens: Jezusken dank u, zeggen! En kom mij nooit klagen of iets kwaads zeggen van Frisine, want dan zeg ik dat het uwe schuld is, en ik wip u aan de deur!.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 167 Alla daar drinken wij eens op, santé! En zeg mij nu eens wat er nog zoo laat in den avond van uw beliefte is. Ik luister.... Het zweet dreef van mijn gezicht.Ja, wat moest ik nu verzinnen na zulke woorden, die elke klacht op voorhand verstikten. Wat verzinnen om mij niet belachelijk te maken? - Wel, ik dacht bij mijn eigen, in 't voorbij gaan, ga ik eens zeggen, dat die Kruislievenheer af is en of gij eens wilt komen zien. Die Kruislievenheerstond verdorie al anderhalf jaar vergeten op de schelft. Waarom sprak mijn mond ineens van dien Kruislievenheer, zonder dat ik er op dacht? - Ha! Dat is braaf, Wortel. Ik kom er een van deze dagen naar zien, misschien morgen al! - Morgen ben ik op het veld, mijnheer pastoor.... - Dat geeft niets. Ik heb uw oogen daar niet voor noodig, Wortel. Ik ben er te nieuwsgierig naar.... - Ik moet hem nog wat bijschilderen, het bloed aan de wonden.... - Die kan ik er wel bij peinzen, Wortel. En dan gaan we dien een van deze dagen op het graf van Fien zetten! Drink nog eens Wortel.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 168 Er viel een steen van mijn hart als ik buiten was. Ik ging ook eens klagen, en had meteen een nieuwe zorg op mijn hart getast, die met dien Kruislievenheer; en die andere zorg van achterdocht was er niet eens mee verlicht. Wat weet een pastoor van een vrouw! En wat beteekent het als er niemand kwaad over Frisine spreekt en mijn hart er terwijl van vergiftigd wordt? Die stilte en dit zwijgen er rond maken mij nog wanhopiger! 's Anderdaags 's morgens verschoot Frisine geen beetje, als ik den Lievenheer van boven haalde en onzen Mon rap om verf naar 't dorp deed loopen. - Is dat nu ineens zoo haastig? vroeg Frisine. - 't Kan zijn dat mijnheer pastoor een van dees dagen eens binnen komt. Hij heeft er naar gevraagd, en als hij niet af is, dan spant hij weer een zaag. Er ging een heele morgen aan, om hem geschilderd te krijgen. Tegen dat de patatten gereed waren was hij af. En nu maar hopen dat de pastoor nog eenige dagen wegbleef, tot de verf gedroogd en de woorden er over verteld, vergeten waren. Ha! De Wortel mag toch maar zijnen voet Felix Timmermans, Boerenpsalm 169 niet eens scheef zetten, of ze stoven hem daar boven een koppel fluppen, die een week op de maag blijven liggen! Ik kom thuis van het veld of ik krijg mij daar een afschrabatie van Frisine: - Wat zijn dat nu voor streken! Gij zijt gisteren avond den pastoor gaan roepen, om naar het beeld te komen zien, en aan mij zegt ge dat hij er zelf naar heeft gevraagd! Daar stond ik te blinken. Ik kan moeilijk liegen, ik ben er niet handig in. - Heb ik u dan dezen morgen niet gezegd dat ik bij hem ben geweest? - Gij hebt mij niets gezegd, zei ze. Dat weet gij goed genoeg. Daar hapert hier iets. De pastoor zei het ook. Zie dat is vreemd, zei hij. Hij doet er mij voor roepen.... de Wortel.... Curieus, curieus.... Meer zei mijnheer pastoor niet, daar is hij ook te wijs voor, maar de man scheen niet goed gezind, hij voelde dat er iets haperde, en daar hapert iets ook.... - Wat zou er haperen, Frisine? Ge kunt voelen hoe laf en plat die woorden bij mij er uit kwamen. - Wat er hapert? riep ze, dat ik in uw oogen niet veel tel, dat ge maar gedurig met uw doode vrouw bezig zijt, dat ik hier niets meer ben dan een meid.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 170 Daarbij veel tranen en gesnik. Jaloersch op een doode! Daar zijn wat zoete woorden moeten voor gekozen worden, om dat geval weer op zijn effen te brengen. Frisine kan gemakkelijk tegen een barsch woord, ik schiet gemakkelijk uit, maar als ge naar haar zieltje pikte, als ze dacht dat ze als verliefde vrouw wierd achteruit gestooten, dan flakkerde die oude, Bohemersche wildheid weer op. Dan stond ze niet in voor de ongelukken, en dan was het beter met haar te eten dan met haar te vechten. Dan was het een vuurwerk in haar. Dat kwam dan toch stillekens weer in zijn plooi en wierd vergeten. De pastoor deed of hij van klaveren aas wist en kwam weer melk drinken. En 't werk ging zijnen gang op het veld en in den stal. Ik was door heel het geval een beetje ingebot, en was het nu door den oogst of de woorden van den pastoor op dien avond, ik was veel rustiger geworden, en vond weer plezier in mijn veld. En het zou voor ons allemaal een goed jaar geworden zijn als er ineens de kwade hand niet was tusschen gekomen. Ze zaaide de schrik van hoeve tot hoeve en het ongeluk was niet meer van de lucht. Felix Timmermans, Boerenpsalm 171 De kwade hand, die ons ons Polleken had afgepakt, ons Amelieken blind ter wereld had doen komen, en al zooveel kwaad aan ons gewas en aan onze beesten had gedaan. Het begon in aanvang September, het laatste strooi van 't veld was binnen. De veldwachter had 's nachts de Non met haar kat op de kruisbaan zien staan. Twee mannen uit den Boschhoek hadden mondmuziek van den eenen boom in den anderen hooren voortloopen toen ze dien Zondagavond naar huis kwamen. Het stallicht zweefde over de velden. Mie Verhelst kon als 't begon te schemeren slangeskens in de lucht hooren sissen. De zwarte hond was gezien worden en 't paard met twee pooten, en aan den plas waar, zoo 't schijnt, vroeger een klooster in verzonken is, hoorde men met den donkere een klok luiden. Slechte voorteekens. En het duurde niet lang of men hoorde van alle kanten van behekste stallen, betooverd vee, ziekte en geheimzinnigen tegenslag. Aloisken, de belezer, de Schele Turf, ook een belezer, maar een uit een anderen hoek, en de beestendoktoor uit het dorp hadden hun handen vol en verdienden een schoonen cent. De beestendoctoor, die altijd zoo een slimmerik wilde zijn, bekende nu zelf, als hij spijts Felix Timmermans, Boerenpsalm 172 al zijn flesschen dag voor dag het vee van den Lorejas zag sterven en verkwijnen: - Op den duur zou een mensch toch gaan gelooven dat de duvel er mee gemoeid is. De Franelle kon geen boter van zijn melk krijgen, zeep had er niet aan, en zijn twee verkens kon men met de minuut zien vermageren. Bij den Ossekop zat heel zijn hof vol slekken, van die vette, geel met zwarte plekken, tot zelfs bij mijnheer pastoor zat er een onpakbaar beest in den hof, een soort van mol, maar grooter en met een witte moustache, die rats de wortels van zijn boomen afvrat. Overal hadden ze te klagen, over 't een en 't ander, over de ratten, de vliegen, den molm in 't brood, de made in de raap enz. enz. Ik bleef tot hiertoe gelukkiglijk van de kwade hand gespaard, doch ik had mijn voorzorgen genomen. Belsalamander, die al jaren in haren stoel aan de haard zat te sterven, had mij een krachtigen heiligdom gegeven, die ik onder mijnen dorpel in den stal en onder 't dak verborgen had. De boeren bezagen mij met een scheef oog omdat ik van de hekserij bevrijd bleef. 't Scheelde niet veel, of ze zouden zelfs zijn gaan zeggen, dat ik mee de hand had in die tooverij. Felix Timmermans, Boerenpsalm 173 Doch op een nacht, als ik opsta om eens naar den mesthoop te gaan, hoor ik achter d'haag, waar mijn hof aan dien van den Ossekop grenst, iets prevelen, en daarspringt een zwart beest voor mijn voeten weg. De Non met haar zwarte kat? Ik loop naar de schuur en pak een dorschvlegel. Non of geen non, die geen vijf stappen van mijn lijf blijft klop ik de hersens in. Ik hoor niets meer. Maar 's anderdaags zat mijn hof vol slekken en bij den Ossenkop was er geen enkele meer. Ik schiet mijn frak aan en ga naar Aloiske. Als 't donker is komt hij af. Hij gaat een tijd den hof in, en 's anderendaags zaten de slekken weer bij den Ossenkop. Twee dagen nadien zaten ze weer bij mij. Ik weer naar Alois. Terwijl wij moesten binnen blijven, deed hij in den donkere zijn belezing. Ineens hoor ik roepen: - Hulp! hulp! Ik met den patattenstomper buiten. Daar over de haag hingen de twee belezers, de schele Turf en Aloiske malkander af te troeven, bij kraag en haar te trekken en malkanders gezicht te bekletsen. De Ossekop kwam ook afgeloopen. Ik hoor hem iets zeggen: - Ik zal dat Aloiske...., waarop ik zei: - Gij blijft van Aloiske af, lijk ik van den schelen Turf. Ge hadt gij uw slekken maar moeten houden! Felix Timmermans, Boerenpsalm 174 - Als die eerst bij mij waren, zult gij ze er wel opgezet hebben. 't Is niet voor niets dat gij van de kwade hand bevrijd blijft, uw zwarte kraai (dat was op Frisine) is daar voor meer tusschen dan wij weten! Had hij gezegd: Uw vrouw bedriegt u met een anderen man, dan had ik hem eenvoudig bij den arm genomen en hand in hand vol dank naar hem geluisterd, of had hij gezegd: Gij zijt een toovenaar, ik zou gelachen hebben, maar Frisine voor een tooverheks uitmaken, zoo een goed wijf! En daarmee kreeg hij den patattenstomper op zijn tanden, en hingen wij daar ook over de haag te vechten. De Franelle kwam er bij. Frisine, andere geburen. Zij liepen om den champetter, zij liepen om den pastoor. Ze hebben ons en de belezers, vaneen moeten sleuren, zoodat er van beiden bloed en kleeren aan malkander bleef plakken. Ik heb aan Frisine de woorden van den Ossekop niet voortverteld, en hij zelf zal wel eerst aan zijn verloren tanden gedacht hebben, alvorens zijnen mond er over open te doen. Het slot was dat wij allebei met slekken zaten. Die beestjes konden, och arme, niet meer kiezen. 's Zondags hield de pastoor een strenge preek over het bijgeloof. Hij gaf nog al eens van zijn nieren, mijnheer pastoor. Kwaad dat Felix Timmermans, Boerenpsalm 175 hij was, omdat we aan die fabels van de non met haar kat, stallicht en tweepootig peerd geloofden. - Fabels! riep hij, verzinsels van zieke of zatte menschen, die dan uitgebuit worden door bedriegers, die u het zuur gewonnen geld aftruggelen. Het is een groote zonde daar aan te gelooven, en nog een grootere elkaar er van te verdenken. Maar God zal u straffen om uw klein geloof, van meer aandacht aan zotten praat, dan aan Zijn woord te wijden. Hewel, riep hij, ik daag de non uit, het stallicht, den zwarten hond! ik daag ze uit! En nog dezen nacht zal ik alleen op de kruisbaan staan, op klokslag twaalf uur ben ik er, en men zal eens zien of er mij iets zal overkomen! Natuurlijk heel het dorp stond er. Ieder met een lantaarn. En daar hield hij dan een schoonen preek: - Ofwel de non bestaat of ze bestaat niet. Als ze niet bestaat moet er geen woord over verkwist worden. Maar als ze bestaat, waar is ze dan? Ik daag haar uit! Waar is ze? Ze is bang voor ons! Bang! Het is een teeken, dat wij, als christenen, met het kruis gewapend, sterker zijn dan zij. En iets wat bang voor ons is, moet en kan ons geen schrik geven. Felix Timmermans, Boerenpsalm 176 Als gij sterk staat in uw geloof, als gij deugdzaam leeft, dan verjaagt ge door uw houding alleen alle duivels en alle heksen op de vlucht. Want de booze heeft voor niets meer schrik dan voor de klaarte van een zuivere ziel. Ga allen rustig naar huis, laat het kruis in uw ziel blinken en alle duistere macht zal als de rook in de lucht verzwinden. Zoo in den aard sprak de pastoor om middernacht op de kruisbaan. Hij zegende ons allen, hij zegende het veld en inderdaad wij gingen, ik in elk geval, toch lichter van gemoed naar ons huis. Een paar dagen lang was er van tooverij en hekserij geen sprake meer en iedereen was opgelucht. Rechtuit gezegd iedereen zal, lijk ik, wel geloofd hebben: De pastoor heeft die macht bezworen, ze bestond, en hij heeft ze weggeholpen. Die mannen doen alsof dat niet waar is. Bah, we kunnen er in elk geval maar van af zijn. Doch een mensch mag niet te gerust zijn, want dan wordt men onvoorzichtig en stout, en men begaat domme dingen. 't Is altijd goed en wijs een beetje vrees over te houden als een rem. Het is door zoo stout te zijn, dat ik in de Felix Timmermans, Boerenpsalm 177 grootste ellende geraakte. Ik was naar een koopdag gegaan, twee uren verder. Een groote boerderij wierd door sterfgeval en om uit onverdeeldheid te treden, met vee en inboedel verkocht. Daar waren okkasies te doen. Frisine had nog gezegd: Vóór den donker thuis zijn, hé vent, ge kunt nooit weten! Al lachend had ik geantwoord: Dat zal niet vóór middernacht zijn. Ik wil met de non ook eens kennis maken. Op dien koopdag ging alles veel te duur. Nochtans was er nog een goede slijpsteen, waar niemand op bood. (Hoe alles toch meewerkte om mij in 't ongeluk te brengen!) Ik koop die. De mijne was een oude krak, en deze was te voordeelig om hem te laten. Ik sleur dat zware ding op mijn schouder en ga door binnenwegen naar huis toe. Zoo op mijnen alleen voortstappend rees mijn hart weer vol jaloersche gedachten op Frisine. Nu kon zij binst mijne afwezigheid toch weer iedereen ontvangen. Och! maar ze zou 't nu niet doen, daar was ze immers te geslepen voor. Bij dag nooit. Het woord dat ze overlaatst gezegd had: Stom, dat die twee met maneschijn bijeen komen, zat nog als een snoekhaak in mijnen geest. Als ik bij zomernacht met de groenten naar de stad rijd, dan zal ze van de gelegenheid Felix Timmermans, Boerenpsalm 178 wel profiteeren. Wacht, ik zal haar wel eens betrappen, en al voortgaande maakte ik nog een plan: De eerste maal dat ik 's nachts weer naar de stad moet, doe ik in schijn alsof ik weg rijd, laat voorbij het dorp kar en paard staan, en kom onvoorziens binnengevallen! Dat had ik al lang moeten doen! Stommerik dat ik ben! Daar gebeurt iets met haar, wat niet zuiver is, anders zou mijn hart zoo niet gekweld worden. Waar er rook is, is er vuur. Ik ga ievers een herberg binnen en ik drink daar twee pinten, meer niet, dat blijf ik zweren op het hoofd mijner kinderen. Twee pinten, al wordt er nog altijd beweerd dat ik mij toen stapelzat heb gedronken. De bazin kloeg dat haar vent te bed lag. Hij had gisteren avond het stallicht gezien, had er een schrik van gepakt, dat hij nog beefde door heel zijn lijf. Gisteren tegen avond was hij naar den elzenkant hout gaan halen. Het stallicht kwam uit een knotwilg, zweefde over de beek en draaide rond zijn kar. Hij sloeg er met de zweep naar. Het bleef aan zijn zweep hangen. Toen pakte hem de schrik, hij liet kar en paard alleen en kwam wit als de dood naar binnen geloopen. - 't Is nog al iets tegenwoordig met die hekserij, zei een boer, die daar ook zat. EerFelix Timmermans, Boerenpsalm 179 gisteren kwam er bij ons op 't erf een lang, mager wijf, dat met stekskens leurde. Ik zei: Als ge niet op een vloek en een zucht van hier verdwenen zijt, leg ik u een spaander in uwen nek. Ik draai mij om, om aan ons volk te zeggen van geen stekskens te koopen. Ik wil naar dat wijf wijzen en er is in heel den omtrek geen spoor meer van haar te vinden, als opgeslokt door de lucht. Ik zelf vertelde dat zoo een wijf ons Polleken had betooverd, over de hekserij op onzen hoek, over wat mijnheer pastoor op de kruisbaan had gezegd en gedaan. En zoo, al pratend, was het donker geworden. Ik betaal, pak mijn slijpsteen op, en als ik een goede honderd meters buiten ben, als ik den steenen weg wil oversteken, valt de twijfel over mijn hart. Nevens het bosch is de kortste weg, een half uur winst. Langs den steenweg duurt het anderhalf uur. Moet ik den kortsten of den langsten weg nemen? Ik wil den langsten weg nemen. - Dat is uit schrik! zeg ik tegen mij zelf. Ik, een strooper, die gewoon was in de geheimzinnigheid van de bosschen te leven bij nacht en ontij, kreeg ineens schrik om langs een bosch te gaan, niet erdoor, maar erlangs. Felix Timmermans, Boerenpsalm 180 Dat bestaat niet! En ik ga langs het bosch. Ik stap flink door met mijn zware vracht op mijn schouder. Het was donker als een hel. Ge zaagt geen verschil tusschen aarde en lucht, maar aan den reuk van dorre blaren, aan den reuk van eikenboomen, en aan de koelte voel ik dat ik nevens het bosch ga. Een strooper heeft zoo wat de gewaarwording van een dier. Na een goed half uur rust ik eens uit, om den slijpsteen op mijn anderen schouder te leggen. Ik zie naar den donker, ik luister naar de stilte. Geen windeken, geen zucht, en ik denk: Op zoo'n uur kan Frisine wel met een anderen man uit vrijen gaan. Ineens hoor ik diep in 't bosch de lach van een vrouw. Het koud zweet breekt mij uit. De Non? - Wie lacht daar? vraag ik gedempt van angst, dan hoor ik achter mij een stap en een tak die kraakt. Ik probeer iets te zien. Niets. Dat zal mijn gedacht geweest zijn. - Is daar iemand? vraag ik met een prop in de keel. Geen antwoord. Ik ga voort, zoo rap ik kan. Ik zou al lang voorbij het bosch moeten zijn. Het bosch is geen kwartier in de lengte. Ik wil mij niet ongerust maken. De pastoor heeft gezegd: De booze heeft het meeste schrik van een reine ziel, en mijn geweten is zonder doodzonde. Waarom dus schrik Felix Timmermans, Boerenpsalm 181 hebben? Had ik maar die zware vracht niet bij. Ik kan bijna niet vooruit. Zonder dien slijpsteen was ik al lang thuis geweest. Weer een tak, die kraakt achter mij. En nu sloeg de schrik zoo hevig en redeloos op mijn hart, dat ik begon te loopen zoo hard mijn beenen en de slechte weg het toelieten. Ik, de Wortel, van iedereen zoo gevreesd, was nu banger dan een kind. Bang van iets wat ik niet zag. Waren het mannen geweest, wel zeven, ik had ze met mijnen slijpsteen doorheen geslagen alsfrut. Maar wat kunt ge tegen iets wat ge niet ziet? En daar was iets. Ge kunt niet gelooven wat voor een angst en pijn dit verwekt. Ik bleef altijd nevens het bosch, alsof dit bosch geen einde had. Ik liep maar. Zei schietgebeden, mommelde dat ik een zuivere ziel had. Om zot te worden! Er schoot iets vóór mijn voeten weg. Ik liet den slijpsteen vallen, sloeg links af, het wilde in, liet het bosch achter mij liggen. En nu liep ik lijk met vleugels aan mijn voeten, altijd maar recht door, recht door. Hoe kwam het dat ik nergens op een afsluiting, huis of boomen terecht kwam? Was ik op de heide? Neen, daar was de grond te zwaar voor. En weer kreeg ik hetzelfde gevoel als daarstraks; dat ik met al mijn loopen geen stap verder kwam. Uit de verte klonk er een torenklok. Een... twee... drie... vier... Felix Timmermans, Boerenpsalm 182 Vier uur in den nacht. Ik zuchtte verlost. Het uur der spoken is voorbij. Maar dat was de klok van ons dorp niet.... De onze singelt meer. Ik ga op dien klokkeklank, in die richting toe. Waar was ik? Ik was verloren. Bah, dan wacht ik tot het licht wordt. De groote schrik was over. Ik voel mij danig beschaamd, en met wrok en misnoegdheid ga ik nu weer op stap op het goed valle het uit. Moe en bezweet. Ik bots tegen een houtmijt. Hier zal ik den morgen afwachten. Ik had kunnen weenen van schaamte. De Wortel, de strooper was op den loop gegaan en van wat? Van niets. Ik had mij zelf op mijn gezicht kunnen kletsen van woede, zooals een pater zich geeselt om zijn zonden. Ik deed het toch maar liever niet. Ik zou willen slapen. Ik zoek naar een goed hoeksken. Als ik aan den anderen kant van de houtmijt kom, zie ik in de verte een lichtje branden. Ik daar op af. Wat is dat? 't Is mijn eigen woning! Ben ik dan toch betooverd geweest? De deur staat los. Het bed is leeg, daar is in geslapen geweest. Waar is Frisine? - Frisine! roep ik door het huis. De kinderen slapen. Ik wil onzen Mon wakker maken. - Neen, denk ik, ineens vol achterdocht. Dat zit met Frisine niet in den haak. EindeFelix Timmermans, Boerenpsalm 183 lijk heb ik haar! Die heeft mijn afwezigheid te baat genomen. Juist geen maneschijn! Ha! dat zal haar eeuwig berouwen! Ik doe eerst het licht uit, steek mijn pijp aan en zet mij dan achter het venster te loeren, met een dikken houtspaander in mijn hand. Als ze binnenkomt sla ik haar neer als een hond. Als de Ossekop het weet, dat ze uit is geweest, gaat hij overal zeggen dat zij de Non is. Maar ik weet beter. De horlogie tikt zoo vervelend dat ik ze stil zet, maar nu was 't mij weer te stil, en ik zet de horlogie weer in gang. Mijn bloed stampte. 't Was de eene vloek achter den anderen. De dag rees in de lucht. Ik hoor stappen en stemmen. Een groep menschen komt het erf op. Ze dragen iets, een groot pak.... De veldwachter, de Franelle en de Ossekop dragen Frisine binnen, haar rokken druipen van 't water. - Hei, Wortel, zei de veldwachter, gij zijt mij verdomd nog al eens een platte, van uw vrouw zoo iets aan de hand te doen. Ge moest beschaamd zijn! Wij hebben heel den nacht naar u gezocht, wij met Frisine. Ieder aan zijnen kant. Ik langs ginder, die langs daar... Frisine is per abuis in den plas terecht gekomen.... Als 't nu maar niet te laat is! Z'heeft er meer dan een uur in gelegen.... Wij Felix Timmermans, Boerenpsalm 184 hebben haar wel hooren roepen, maar konden haar niet vinden. Ik zal rap menheer doktoor en den pastoor gaan verwittigen. Als ze haar mee te bed hadden geholpen, lieten ze mij met haar alleen. Ik kon noch boe, noch ba zeggen. Kon ik nu over die tooverij iets gaan zeggen, ik een strooper? Ik zei niets anders dan: - Ik was verloren geloopen, verloren geloopen. Frisine gaf geen aandacht op mijn woorden, alsof ze er geen woord van geloofde. Ik dierf niet aandringen. Zij lag daar te klappertanden, bleek als de heilige aarde en kreunde, met bevende, doffe stem: - 't Doet overal zoo'n pijn - 't kind zal dood zijn, ik ook.... Ach dat ge toch zoo lang zijt weggebleven.... - Verloren geloopen, verloren geloopen, zei ik maar. En zij: - Ik dacht, hij is misschien in den plas... verdronken met naar de klok te gaan luisteren.... Wortel, daar sterf ik van. Het doet overal zoo'n pijn. En ik zag u zoo geerne, zoo geerne lijk ik Fons geren zag.... De kinderen ach, arme.... De doktoor gaf haar iets om te slapen, en zou 's avonds nog eens weerkomen. Hij sprak met mijnheer pastoor. Felix Timmermans, Boerenpsalm 185 Die kwam rap af. - Hebt ge voor alle voorvallen kaarsen in huis, Wortel?.... 's Avonds gloeide ze en zag rood als een oven. Zoo lag ze daar vier dagen te blaken, zonder één woord te zeggen. Nu en dan kermde zij eens, en glimlachte eens naar mij of naar een van de kinderen. Den vierden dag zei de doktoor: - Laat nu den pastoor maar komen. En hij kwam. In den donkere zag ik de lantaren en hoorde ik de bel over het veld komen. Daar kwam Onze Lieve Heer, die alle spoken verdrijft. Voor dit licht en die bel was niemand bang. De menschen kwamen in de deur op hun knieën zitten. Waar hij binnenkomt neemt Hij gewoonlijk iemand mee. Ik wist het van vroeger, en toch zette ik weer de deur breed open, stak licht aan te Zijner eere, en opdat Hij den weg zou vinden. Hij was niet lang weg of zij volgde Hem. Het is pas later, dat men eerst beseft wat men verloren heeft. Het is dan dat ge u zelf met uw kokernoten van handen uw gezicht zoudt betrommelen, om uw stommiteit, om uw Felix Timmermans, Boerenpsalm 186 onverstand. Ik droeg het geluk en ik heb het niet gewaardeerd. - Ja, zegt de pastoor, het leven is geen lach. Maar 't is toch meest door onze eigen fout dat het met tranen bedrest wordt. Na wat gij mij verteld hebt begrijp ik waarom ge dien avond mij hebt zitten te beliegen. Arme Wortel. Onze Lieve Heer geeft ons gedurig giften en gaven, maar we zijn te arm aan deugden om ze te kunnen dragen. God gaf u de liefde van een goede vrouw, maar uw eigen fouten hebben er voor u een last en een marteling van gemaakt.... Ik verwijt mij veel. Het is alsof ik haar gedood heb. Zij ligt nevens ons Fien. Zij hebben altijd van elkaar gehouden. De grond verteert hen, het hart verteert het verdriet, en 't bezinksel dat er op 't laatste van overblijft is een schoone herinnering. De mensch verheft zich ten slotte uit het verleden en ziet, door den drang om gelukkig te zijn, weer naar de toekomst uit, als naar den morgen. Die morgen is mijn veld! De pastoor zegt dat hij voor mij een andere vrouw zal zoeken. Laat er hem geen vinden, o Heer! Ik heb er twee goede gehad, de derde zou kunnen mislukken. O Heer, wees gij de moeder van mijn kinderen, ik zal voor U het Felix Timmermans, Boerenpsalm 187 veld beploegen. Zegen mijn handen, zegen mijn oogen, zegen mijn hart. En geef mij die zware gerustheid en die breede berusting waarmee een boer kan werken en werken moet. Doe er op tijd wat zon en regen bij. En dan zal ik voor U het brood voor de hostiën, en het brood voor de menschen hun boterhammen, blij en fier uit den grond halen! Felix Timmermans, Boerenpsalm 188 IX Vijf jaar na den dood van Frisine, heeft de pastoor dan eindelijk voor mij een vrouw gevonden. De derde! Ik viel haast in duigen als hij met het nieuws af kwam. - Ge moet trouwen Wortel, alle goede dingen bestaan in drie. Het is niets gedaan als man alleen voor de zorg van huishouden, kinderen en veld te staan. Het heeft nu lang genoeg geduurd. Gij gaat trouwen en raad eens met wie? Met Angelik van aan den nieuwen Binnenweg! Angelik was een oude, jonge dochter, die buiten het dorp in een steenen huis woonde. Ze was vroeger meid geweest in de stad, en later bij den notaris hier in 't dorp. Toen die stierf kreeg ze een legaat. Daar heeft ze haar huis van gebouwd en fondsen voor gekocht. Z'heeft haar zuster bij haar ingenomen, een weduwe met drie kinderen. Die kinderen zijn getrouwd en wonen hier en ginder. Hare Felix Timmermans, Boerenpsalm 189 zuster heeft al jaren het water in de beenen en moet in een voituurken rijden. - Wat peinst g'er van, Wortel? - Ja, mijnheer pastoor, wat moet ik daar van peinzen? - Wat? Dat gij een burgermeestersleven gaat hebben, een eigen huis, niet meer hoeft te werken. Ziet g'hem daar al gaan, den Wortel, mijnheer Verhaegen met zijn Zondagsche dingen alle dagen! en een dikke sigaar in den kop! Ik zal al eens een borrel komen drinken! Wacht manneken, ge zult niet alleen van het goed leven profiteeren! - En mijn vier kinderen? vroeg ik. (Toen waren er nog vier thuis, ons blind Amelieken, onze Mon, maar die ging trouwen als hij van den troep afkwam, die tel ik dus niet mee, onze Stan die toen veertien jaar was, Liesken, en Amelieken, mijn eerste kind van Frisine, het tweede was van de mazelen een jaar na den dood van Frisine gestorven). - Die vier kinderen blijven bij u, zei de pastoor. Wees maar niet bang voor de kinderen. Heeft Angelik de drie kinderen van haar zuster niet vol barmhartigheid op hare hand genomen en hun geen goede toekomst bezorgd? 't Is dus niets nieuws voor haar om voor een vol huishouden te staan. En is het niet omdat zij zoo goed voor de kinderen van Felix Timmermans, Boerenpsalm 190 den notaris was, dat hij haar zoo een schoon legaat heeft gegeven? Angelik zal een tweede moeder zijn. Het moet al een echt braaf mensch zijn om zoo een last op zich te willen trekken. Hare zuster gaat dan natuurlijk naar het gasthuis, want die hare ziekte wordt erger en heeft een nonnenoppas noodig. Ge ziet er niet blij uit, Wortel! - Jawel, jawel.... maar ze kent mij bijna niet.... zoo alleen van zien.... - Ze kent u heel goed. Ze heeft danig veel zin in u. Natuurlijk Wortel, hier is er van geen jonge liefde meer kwestie, hé vent! Dat moet een huwelijk uit vriendschap zijn. Ge gaat zoo allebei naar de zestig en dan is de speleman van het dak. Ge moet nu rust hebben, uwen gang gaan en genieten. G'hebt hard en lang genoeg gewerkt.... - Maar waarom wil ze mij hebben, en geen zonder kinderen? - Waarom.... Omdat gij haar wilt hebben! - Ik? Ik? Ik ken haar bijna niet. 'k Heb er nooit aan gedacht! - Ik heb er voor u aan gedacht, Wortel. Verstaat ge dat nu niet? Ik heb dat goed geberlikt. Zij is op u verliefd geworden omdat ik haar gezegd heb dat gij haar hebben wilt! - Ha! gij zijt in mijn voeten, riep ik, gij Felix Timmermans, Boerenpsalm 191 hebt dit mensch dan zitten beliegen! Gij hebt achter mijnen rug.... - Om de kinderen! Om andermanswille en goed mag men liegen, Wortel! Ha! ha! ha! Vindt gij mij geenen goeden aanmakelaar? - Den eersten prijs, om zoo een mensch zijn leven overhoop te komen schudden! Zijn mij dat streken, een vrouw op mijnen hals zetten, om die als wijf over mijnen dorpel in mijn huis te moeten dragen.... - Gij draagt nietsin uw huis. Of peinst gij, dat zij hier in dat hutteken komt wonen? Ha! Ha! Snullekens! Als ik iets doe, doe ik het niet half en half, gij gaat bij haar wonen, ge verkoopt heel den boel en ge trekt met uw kinderen in haar huis! - De kinderen ook? - Natuurlijk! Ge ziet, hé vent, dat is nog al eens geberlikt, hé! - Maar hoe kan ik dan mijn veld bewerken, alsik geen stal meer heb, geen beesten, geen.... - Uw veld? Dat laat ge liggen waar het ligt. Dat is voor uwen Mon. Die hoeft dan niet verder naar een woning te zoeken. Gij gaat nu boeren voor uw plezier. De grond van Angelik haar huis is ruim groot genoeg om u bezig te houden, dertig roei, geloof ik... - Die heb ik op een dag omgespit! Felix Timmermans, Boerenpsalm 192 - Dan zet g'er een week over of twee weken. Nu gaat gij zien werken! Gelukkige Tap! De derde vrouw en menheerspelen! Alle dagen hartelijke kost, bier bij uw eten. Laat slapen, gaan wandelen, bloemekens planten, zijn gazet lezen achter de stoof! Laat het maar steenen dik vriezen, gij zijt uit de kou. Gedaan met zorg en piekeren of 't zal regenen en niet regenen, gedaan met vrees voor slekken, rupsen en mollen. Gedaan met de vrees voor de kinderen of ze op tijd eten en een zuiver hemd hebben! Gij gaat mijnheer zijn, de menschen gaan voor u hunnen hoed afnemen: ‘Goeden dag mijnheer de Wortel!’ De pastoor deed zijnen hoed voor mij af, sloeg mij op den schouder, en begon opnieuw: - Nu moet ge toch zeggen dat ik uw allerechtste vriend ben, hé Wortel! De menschen gaan u benijden.... Hij zei nog van alles. Ik stond van mijn melk. Wat is er dan aan mij aan, dat de vrouwen mij zoo gaarne hebben? Ik heb mij zelf altijd voor een musschenschrik genomen. Die Angelik moet al manszot zijn, dat ze mij wil, een boer met vier kinderen! Ik kan er niet over. Geen huwelijk uit liefde, een uit vriendschap. Maar ik zou bij dit mager mensch toch moeten slapen. En mijn huis verlaten, een kramankele hut weliswaar, maar mijn Felix Timmermans, Boerenpsalm 193 leven is onder dit dak geleefd. Mijn leven heeft een wolk gevormd tusschen die muren. In een ander huis verdor en verslens ik, lijk een plant die men van uit de open lucht in de serre brengt. En mijn beesten verlaten! En mijn veld! Maar langs een anderen kant gezien ben ik ineens verlost van dien spitshond van 't kasteel. De oude mamesel is in den Hemel, als al die missen er haar tenminste hebben ingeholpen. Nu is er Coco de baas, die Jan mijn gat, die mij eens zal leeren selder planten, en zelf nog geen andijvie van spinazie kan onderscheiden. Een mensch zou met den duvel trouwen om er van af te zijn. Mijn veld verlaten, mijn veld dat ik zoo goed en zacht en malsch heb gemaakt, dat mij kent.... waar ik tegen kan klappen.... Maar nu eens kunnen uitrusten, met drinkgeld op zak, een flesch beste in de kast, en vooral, vooral de kinderen uit de zorg en den nood.... och, dat die vrouw nu juist Angelik moet zijn, zoo'n mager lat. - Gelukkige tap, en ge lacht nog niet, riep de pastoor. - 't Is te veel ineens, menheer pastoor. Waarom hebt ge mij dat niet in stukskens en brokskens meegedeeld.... - Zoo alle uren een lepel. Ge zijt toch geen kind meer, Wortel! Felix Timmermans, Boerenpsalm 194 - En wat moet ik nu doen?.... - Liefdelessen geef ik niet. Maar ze zal hier om melk komen, morgen al misschien. Dan spreekt ge over het weer, ge geeft haar een bloem, daar zijn ze altijd blij mee, en het eene woord brengt het andere. Ge moet ineens niet beginnen, zoo dag na dag het geval wat dichter bij brengen.... - En wat moet ik zeggen? - Maar Wortel toch! Hoe kunt ge nu zoo dor zijn! Wat hebt ge tegen uw Fien en Frisine gezegd? - Niet veel, mijnheer pastoor, wat het gesprek meebracht, maar dit kwam uit het hart.... - Dan zal dit hier ook wel uit het hart komen. Eerst malkander zoo wat leeren kennen. Zie Wortel, het leven is geen lach, maar u lacht het toe. Speel niet den flauwe. Speel niet met uw geluk. Ik heb u nu verwittigd en sta gij nu uw man! Ik zag hem na: 't Was of ik droomde.... Een derde vrouw. Angelik. En niet eens vragen of ik het goed vond! Ja, er was een vrouw noodig. Het zag er bij ons niet kermisachtig uit. 's Zaterdags kwam ons Irma schuren. Die kwam terug thuis, de anderen ook. Ik had nochtans gedacht, nadat ze Frisine zoo miskend hadden, de eerste die over Felix Timmermans, Boerenpsalm 195 mijnen dorpel kwam den nek te kraken, maar als ge ze dan weer vader hoort zeggen, dan zakt de woede weer ineen. Er was een vrouw noodig. Niemand bood zich aan om in ons nest te komen, ik zelf dierf er niet aan denken. Een meid wou ik niet nemen, omdat ik te goed mijn eigen ken. Ik tamboerde maar door in hard werken en arm blijven. Die verloopen vijf jaren zijn ossejaren geweest, als een lompe droom. Alleen een ding weet ik, ik heb plezier aan mijn veld beleefd. En nu staat daar ineens Angelik op mijn weg. En nu is 't ineens gedaan met boeren, nu moet ik mijn veld verlaten! Dat pakt mij zoodanig, dat ik dien dag slag, noch stoot meer kan doen en ben gaan wandelen. Hoe schoon ligt het daar, goed doorkneed, zuiver en dankbaar. Elke korrel zaad is door mijn hand gegaan, elk handsvol aarde heeft mijnen bloedslag gevoeld. 't Luistert naar mij, ik heb het deemoedig en mild gekregen, en 't geeft mij wat ik er er van verlang. Maar ik luister er ook naar, zijn zorgen zijn mijn zorgen, zijn lust is mijn lust! Ik heb het gevoed met beer en met mest, altijd van 't beste; het beste zaad en de uitgelezenste planten gegeven, ik heb het verzorgd en bevrijd van onkruid en gedierte, en zelfs heb Felix Timmermans, Boerenpsalm 196 ik het dikwijls, waarop een boer nochtans zoo gierig is en moet zijn, meermalen eenige pollepels beer meer gegeven, puur uit genegenheid en gunachtigheid, omdat ik weet dat het dit zoo geerne mag. 't Was gedurig een zwijgend gesprek tusschen mij en het veld, en 's Zondags dan was er tijd, sprak ik er luidop tegen: - Allee manneken, en nu vooruit met uw rapen, hé! Laat eens zien dat ge beter manieren hebt dan dat van den Ossekop! Ja, ja ik heb plezier in mijn veld gehad en nog, al is het ook mijn armoe geweest. En nu zal ik dit veld moeten verlaten terwille van de kinderen, en ook terwille van mijn eigen, want ik ben de armoe moe. Een goed leven is geen slecht, en ik kan toch niet mijn leven lang blijven boeren. Er moet eens een eind aan komen. Onze Mon zal blij zijn, als hij Zondag thuis komt met congé. Ik heb voor hem dus het veld op snee gekregen. 't gaat over van vader op zoon, lijk in het oude testament; 't blijft in de familie. Ik mag dus gerust zijn. Angelik... Ik doe mijn oogen toe als ik op Angelik denk, om haar niet te zien. Ik wil blindelings trouwen, lijk ik blindelings geloof. Maar laat me toch nog eens vloeken, dat verlicht het gemoed. Zij heeft een goed karakter, ze ziet er goedhartig uit, Felix Timmermans, Boerenpsalm 197 spijtig dat ze zoo mager is. Maar als ons Fien of Frisine mager waren geweest, dan had ik ze toch ook genomen. Mager of niet, Trouwen! Er zijn al erger ongelukkigen gebeurd. Speel niet met uw geluk! Ze kwam om melk. Ons blind Amelieken geeft haar melk. Ik zat in den stal toe te zien, van tusschen de pooten van ons koei. Mijn hart beefde van bedeesdheid en schaamte als een riet. Zot, zei ik tegen mijn eigen, wees kloek en kom uit uw schelp! - En kunt ge heelemaal niet zien, Amelieken, ach arme.... hoor ik haar zeggen, dat moet triestig zijn. - 't Is zoo goed alsof ik zie, zei het kind al lachend. Ik ken hier alles, aan den reuk, aan de lucht, aan 't gehoor. Als ik hoest dan hoor ik aan den galm of er iemand meer is of minder en of er iets in den weg staat.... natuurlijk ik ben dat hier gewoon.... - Ach, arme, zei Angelik, en ze streelde ons Amelieke over heur haar en kaken.... Ik zal veel voor u bidden.... Ja zie, dat roert den vader van een blind kind. Ik stond op, en toen ik ze hoorde zeggen: ‘Is uw vader niet thuis?’ kwam ik uit den stal.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 198 Zij sloeg de oogen neer als een verliefde. Natuurlijk de pastoor had haar immers gezegd dat ik razend van haar was. Maar wat moest ik nu zeggen? - Kunt gij den grond van mijnen hof eens niet komen bewerken?.... - Ja, ja.... Angelik.... Ze lachte en schudde haar klein, mager koppeken.... - Kunt gij morgen al komen?.... Morgen moest ik zaaien. Speel niet met uw geluk, hoor ik den pastoor in mijn hart zeggen, en ik zei: - Ja, ik kom. Ze sprak nog wat over het ongeluk van ons Amelieken, terwijl ze de vriendschap van mijn gezicht wou lezen, die er niet in of op was, en dat scheen haar verdriet te doen. - Dus tot morgen, zei ze ineens, als iemand die zal gaan weenen en ze was weg zonder omzien. Ik zag haar na. Die vrouw moest ik nu gaan misbruiken om mij en mijn kinderen gelukkig te maken. Wat komedie in de wereld! Hei, ja de pastoor heeft gezegd: En ge geeft haar een bloem. Ik liet Liesken haar algauw een pioen achterna dragen. - Van onzen Va, zei het kind. Dat scheen haar echt te verheugen, want ze Felix Timmermans, Boerenpsalm 199 wuifde met de bloem, rook er aan en wuifde nog eens. - Dat schijnt een braaf mensch te zijn, zei ons Amelieken. Die zin van ons Amelieken goot mij vol vertrouwen. Met dit woord was mijn twijfel voorbij, en mijn huwelijk beslist. 's Anderdaags ging ik er werken. - Kom eerst binnen een glas bier drinken. Ik deed mijn blokken uit. Het was een huis als in de stad, krakend proper, een vloer van witte en zwarte steentjes, een mechelsche stoof met veel nikkel dat blonk lijk een spiegel, heilige posturen op de schouw, de muren ook van steentjes zoo lijk in de gemakken der stad. Haar zuster zat achter de stoof, een dik mensch met scheefgetrokken mond. - Zie maar de kamers eens in, zei Angelik. Twee kamers achtereen met planchee. Daar komt nog linoleum op, zei ze. Op de tafels lagen gecrocheteerde lappen en de stoelen waren met rooden vloer overtrokken. Daar stond een portrettenalbum op tafel, ze deed hem open, daar waren geen portretten in, maar daar begost een naaldfijn muzieksken te spelen. De tweede kamer was met een schoon papier behangen, de eene papegaai nevens den andere, alles rijkelijk. Felix Timmermans, Boerenpsalm 200 - Amé, mijn gatteken, dacht ik, als 't op die vloeren stoelen zal zitten! Met geld kan men toch veel doen! - Boven zijn nog twee groote kamers, zei Angelik, en twee schoone mansardekamers tegen dat er volk bij komt, en ze bezag mij beschaamd en verstandhoudend. - Zie eens, zei ze, ze wees naar een glazen vaas met een lint erom. Daar stond de pioen in. Ik probeerde vriendelijk te zijn en te spreken: - Zoo heb ik er nog veel, zei ik. Ze schonk bier uit een flesch. - Mijn zuster gaat naar 't gasthuis, zei ze, en met een zucht, die naar antwoord vroeg deed z'er bij: en dan ben ik hier heel alleen.... - Alleen is maar alleen, zei ik, en ze lachte naar mijn oogen, als wou ze zeggen, ik zal niet lang alleen zijn. Ik ging in den hof werken. Een hof met een gedeelte muur en verder haag er rond en van achter een poortje. Dat deed mij geen goed. Het kwam mij voor als een gevang. Dit zou nu voortaan mijn veld zijn! Ik, die gewoon was uren ver te kunnen zien, en lustig en fier langs mijn veld kon floreeren, langs patatten, graan, groenten, door de weide, over grachten, nevens struiken, rond mijn huis, in den stal.... Nu wierd mijn Felix Timmermans, Boerenpsalm 201 veld eenige voorschoten grond, 't gezicht en de gang afgesloten door haag en muur, met als eenig vee, zes kaalgeplukte kiekens zonder haan! Ze kwam bij mij staan. Ik zei niets en schupte maar. Na eenige keeren gezucht te hebben, zei ze: - G'hebt gelijk, alleen is maar alleen.... en daarna: - Ik heb al dikwijls kunnen trouwen, maar ik wou niet. Nu heb ik er spijt van. Ik hou van een groot huishouden. - Ik ook, zei ik, en er wierd wat over mijn kinderen gesproken en ook over onzen Fons, dat ze die nog niet gevonden hadden.... Ineens zei ze: - Menheer pastoor is wel een goede vriend van u, uw beste.... - Ja, zei ik droogweg. Daar zeg ik alles tegen. Maar zij beet in dat woord lijk een snoek naar een vischken. - Hij heeft mij alles verteld, zei ze, en ze bezag mij spits ondervragend. Toen brak het zweet mij uit. Nu kwam de kat op de koord, en zoo rap al! Ik boog het hoofd. Ik kon toch niet zeggen: Hij heeft u beloogen! Daarom zei ik niets, en boog het hoofd. Maar ditstom gebaar moet zij voor een bekentenis genomen hebben, want ze lei hare lange magere hand op de mijne Felix Timmermans, Boerenpsalm 202 en zei met een krop in de keel: - Ik houd ook veel van u Wortel, zooveel als gij van mij.... - Ik weet het, zei ik, altijd maar omlaag kijkend. - Heeft de pastoor u dan veel over mij gesproken? - Neen.... neen.... zoo maar een beetje.... na dat ik, na dat ik.... Het woord kon er bij mij niet uit, maar zij sprak het voor mij: - Natuurlijk, hij kan niet zwijgen. 't Is aardig aangekomen, hé? Nadat gij hem gezegd hebt dat gij mij zoo gaarne als vrouw zoudt willen, is hij hier dikwijls geweest. Rechtuit gezegd Wortel, ik had nooit op u gedacht, maar sedert de pastoor zoo schoon over u sprak ben ik mijn gedachten op u gaan zetten. Ik heb er lang over nagedacht. Maar zie, ik moet mij aan iemand kunnen hechten. Ik kan, ik wil niet alleen blijven, en ik houd veel van kinderen, en 't zal mij goed doen als ik weer kinderen rond mij zie leven en bewegen. Ik zal er zooveel van houden, Wortel! Toen brak het ijs door. Ik richtte mij op. - Dat is braaf van u, Angelik. Ze veegde tranen af. - Ge kunt den pastoor zeggen, zuchtte ze, dat ik toestem op uw vraag.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 203 Ja, dat zei ze tegen mij. Maar voor ze dien noen de patatten afgoot, was zij het hem zelf als een vliegend vaantje gaan zeggen, dat zij op mijn vraag haar toestemming had gegeven. En dan moogt ge niet vloeken! De pastoor was blij. De kinderen waren blij. De gebeuren wenschten mij proficiat. Alleen ons Amelieken was mistroostig. Z'had niets tegen Angelik. Als Angelik in mijn hut kwam wonen, vond z'het heel goed. Doch nu moest ze het huis verlaten, waar ze alles zoo goed kende, alsof ze zag. Ik heb dikwijls gezegd: - Die heeft oogen op haar vingertoppen. Ze was met alles van den huize vertrouwd. Ze kende haren gang, den stal, ze melkte lijk een Bertha, mijn schoondochter, ze kende elk beest, ze wist allesstaan en liggen, ze wist haren weg naar het veld, maar eenmaal daar buiten, stond ze daar als een verlaten lam. - Va, zei ze, ik ga bij Angelik verloren zijn, als iemand die blind wordt. Ik zei niet: ik ook kind, maar wel: - We zullen ons daar aan gewennen, kind. Ik heb daar veel tijd, en ik zal u alles leeren, en ge gaat veel, veel met mij wandelen, met ons getweeën.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 204 Onze Mon was natuurlijk blij, die kwam haast van de soldaten en zou dan trouwen met de dochter van den Franelle. Dus alles kon blijven wat er was. Op 't kasteel vonden ze die regeling ook goed. Verwisseling van menschen was voor hen bijzaak, als 't geld maar 't zelfde bleef. We ondertrouwden einde Mei. Van mijn groote liefde, waarvan haar de pastoor zooveel had beschreven, had Angelik nog niet veel bloemekens geplukt. Ik kon er maar niet over wat ik ging doen. Ik stond gedurig op mijn schup geleund te peinzen. Ik kon niet meer rustig werken. Ik bleef voor mijn beesten staan zien, ik wandelde de schuur in, trok de schelft op, ging in 't karrekot zitten, tuurde en droomde naar mijn veld.... Ik slikte het met mijn oogen. En dat zou ik nu allemaal moeten verlaten. Uw lijf en uw ziel is er naar gevormd, naar gekneed; uw bloed is er naar gaan loopen; 't is uw asem... Verdomme! Angelik deed den kleermaker komen voor een nieuw zwart pak. Ze liet ook een stijf hemd brengen en een stijf bandeken. Ik had nog nooit een bandeken gedragen. De twee maal dat ik trouwde had ik een schoonen zijden foulard aan.... Nu zou ik alle dagen een bandeken moeten dragen. - Ik zal van Felix Timmermans, Boerenpsalm 205 u een mijnheer maken, had ze gezegd.... Ha, als 't niet was voor de kinderen, dan trouwde ik niet. Ik moestsoms alleen op mijn veld gaan staan om eens door te kunnen vloeken.... tegen mijn eigen. Ik duizeneerde, woog steeds het voor en het tegen. Ik liet al eens iets hooren aan den pastoor. - Bah, zei hij, eer ge een week getrouwd zijt lacht ge uw vroeger leven uit. Alles is gewoonte.... Dan had ik weer nieuwen moed. En ik dacht op 't schoon leven. De kinderen mochten 's noenens al bij Angelik komen eten, en smullen dat ze deden! Elken dag vleesch en eieren, verdorie! Het kwam waarlijk uit een goed en gul hart. Ik moest het mensch bewonderen. Wat bruikbaar was van mij en de kinderen wierd al naar 't huis van Angelik gebracht, de rest zou ze wel bijkoopen. En zoo kwam de trouwdag onvermijdelijk aan. 't Maakte mijn hart beklemd als voor een groot onweer. Morgen ging ik voor de derde maal in zee. God wees mij genadig! Ik kon geenen beet door mijn keel krijgen. Ik ging tegen den schemer te biechten, de pastoor wenschte mij proficiat. - 't Ligt zwaar op mijn hart, zei ik. - Morgen is 't er af, zei hij. Felix Timmermans, Boerenpsalm 206 Ik ging niet naar huis. Ik kon het nergens uithouden van gejaagdheid. Ik moest lucht hebben, veel verte voor en rond mij, kunnen gaan, gaan. Een boer komt altijd op zijn veld terecht. Ik weet nog goed, er stond een scherpe manesikkel in de lucht. Morgen is 't een goed weer om peekens te zaaien, dacht ik. Zwam! 't Is gedaan met peekens zaaien! Ik nam een handsvol grond in mijn hand, en bezag ze. - Wat een mensch al doorstaat eer hij dood is, zei ik. We zoeken het geluk en 't ligt hier aan mijn voeten. Ben ik niet gelukkig geweest met mijn veld? Ja en dik! De tegenslag, dien ik had, kwam niet door het veld, die kwam van de menschen en van mij zelf. Dat is 't leven. Ja, 't veld is altijd in al den tegenslag mijn redding geweest, en heeft mijn hart versterkt. Zonder veld, morgen bij Angelik, kan ik ook tegenslag bekomen, en dan heb ik geen veld meer om mij te troosten. Zulk een schoon veld moeten verlaten, doordrenkt van mijn zweet en mijn gedachten. We zijn zoo één geworden. Elke vrucht isiets van mij. Elke vruchtscheen mij beter te groeien door mijn gedachten dan door beir. Ik liet mijn oogen wandelen over mijn gewas van hier naar ginder en terug heen en weer. Felix Timmermans, Boerenpsalm 207 Ach, als 't nu zal regenen zal ik niet meer blij of angstig mogen zijn. Mijn oog en mijn geest zal zich niet meer kunnen verlustigen als de ploeg den schoonen grond in blinkende schellen snijdt. Waarom kappen ze mijn armen niet af! Ik kwam laat thuis. Ik had de aarde nog in mijn hand. - Ik was al bang, riep Amelieken van boven. - Toe slaap maar kind. - Ik kan niet slapen va, en daar was een snik in haar stem. - Ik ook niet, riep Liesken, ik denk aanhoudend aan het feest. Ik ging nog eens met mijn lantaren in den stal.... Ik was van zins nog alles rond te wandelen.... Maar dat zou het nog erger maken. Ik mocht immers nog een week blijven boeren, want onze Mon kwam toekomenden Zondag voor goed van den troep. Morgen kwam hij ook voor het feest. Het was mijn plicht nog eens naar Angelik te gaan. Ik deed het. Een nonneken uit het gasthuis en een vriendin waren volop aan 't koken en aan 't kiekens plukken. Angelik liet haar kleed zien, een donkerblauw met zwarten kant. - Allee tot morgen dan. We gaven elkaar nog een hand. Ik moet het toch Felix Timmermans, Boerenpsalm 208 doen, waarom dan leelijke gezichten trekken? En ik trok er een heel vriendelijk, het vriendelijkste en ze kreeg weer de tranen in haar oogen. Een goed mensch! Van slapen geen spraak. Ik trok terug mijn broek aan en ik zette mij aan de deur te smoren. 't Was zoel. Daar sliep ik in. Ik wierd wakker van mijn pijp die viel en brak. De dag kwam in de lucht. Ik rook mijn huis, ik snuffelde den reuk op. Men riekt nooit zijn eigen huis, behalve wanneer men er lang uit weg geweest is, na acht maanden gevang bijvoorbeeld. En door het rieken van dien reuk kwam er een traan in mijn oogen, een vloek in mijn mond (en ik moest seffens te communie gaan) een woede en een verdriet in mijn hart, en ik begon te roepen: - Neen! neen!.... nooit!.... nooit!.... Ik doe het niet.... nog voor geen miljoen.... Verrek!.... Verrek met uw goed hart.... houd het!.... houd het! Laat mij gerust.... Ik doe het niet! Ik snakte, stampte, lijk een kwaad kind.... Ons Amelieken kwam. - Wat is 't, va?... En ik zei het haar. - Ik wil het doen voor uw geluk, maar ik kan niet, ik kan niet. - Va toch, va toch, wat zullen de menschen zeggen.... En de pastoor?.... riep ze hulpeloos. Felix Timmermans, Boerenpsalm 209 - Ze kunnen gestolen worden, allemaal! Gaat gij geerne naar Angelik wonen?.... - Neen va, mar ik doe het voor u en de kinderen. - En ik voor u en de kinderen. Voor u hoef ik het niet te doen, want gij gaat liever niet.... En O.L. Heer zal voor de anderen wel zorgen. Ik wierd kalm ineens. - Rap, zei ik, ga naar mijnheer pastoor, bel hem uit zijn bed, en zeg het hem. Dat ik om geenen waarom trouw! - Vaken toch.... stribbelde ze tegen. - Ga! En ze ging. Ze kende haren weg natuurlijk, eer het tien minuten verder is, is de pastoor hier een sermoen aan 't geven. Laat hem komen! Ik zal het hem eens allemaal zeggen. Ik stond gereed. Mijn bloed kookte. Ginder zie ik ze allebei haastig aankomen. Ik moet toen krijtwit uitgeslagen zijn. Mijn moed plofte in mijn schoenen. 't Voelde mij verloren. Hij gaat het winnen met zijn woorden... God sta mij bij... en als een dief liep ik weg en ik verstak mij in de kleerkast. Ik hoorde hem kwaad zeggen: - Dat zijn geen manieren. En het eten. Heel het feest. En de familie die op komst is! Wat een schande! Wat een schande! Wat die vent mij aandoet.... Hij moet, hij moet, verstaat ge Amelieken, hij moet.... Arme Angelik! Felix Timmermans, Boerenpsalm 210 Hoe ze mijnen herteklop door de kast niet hoorden versta ik niet. Een gebonk als van een houten hamer. Ik hoorde ons Amelieken buiten en binnen roepen: - Va, va!.... Ze gingen buiten, dan weer binnen, en hij gaf maar van zijnen lever. Toen ze weer buiten waren, kroop ik de kast uit, en liep langs achter weg. Ineens hoor ik roepen. - Wortel! Wortel!.... Ik ben 't, de pastoor!.... Wortel! Doe het voor de kinderen! Blijf staan.... ik zeg u, blijf staan! Verstaat ge niet wat een schande, wat een.... Alsik omzie ben ik een vogel voor Angelik, dacht ik. En ik liep door, altijd loopen, tot ik zijn woorden niet meer hoorde, en dan liep ik nog, altijd maar loopen zonder omzien, het bosch in, en ik lachte, lachte, verlost en bevrijd. Altijd maar loopen, loopen, loopen.... Ik had mijn veld terug! Mijn veld! Mijn veld! Felix Timmermans, Boerenpsalm 211 X En nu zit ik hier alleen met ons Amelieken. De rest is getrouwd en zit dik in de kinderen. Zoo wordt er gedurig voortgeworteld. Dat is 't leven. Ieder zijn beurt. Ik geef hun mijnen zegen. Maar ik ben nog niet dood! De Kruislievenheer staat te wachten tegen den muur om op mijn graf geplant te worden. Ik plant hem op mijn graf, of beter laat hem planten, omdat ik hem het meeste noodig heb. Hij is nog altijd niet heelemaal af. Ik heb zoo het voorgevoel, dat, als ik hem af maak, ik ook af ben. En ik wil blijven leven! Hoe ouder ik word hoe gulziger ik word om te leven. Niet uit schrik voor den dood, maar uit gehechtheid aan het leven. Ik vind het leven schoon en goed. Ik heb nochtans geen weelde. Natuurlijk is mijn veld, doordat ik er alleen kwam voor te staan, meer dan vijf keeren kleiner geworden, maar ik moet immer nog even hard wroeten en slaven om brood bij brood te hebben. We hebben nog maar één koeitje, één varken en een dozijn kiekens. Felix Timmermans, Boerenpsalm 212 Dat is al mijn vee. Dat koeitje moet melk geven, den ploeg trekken, en 's nachts den beir naar 't dorp halen. Het is mijn paard tegelijkertijd. Toch is het leven schoon, alvast voor een boer. Het is zoo zeker en vast: de nachten volgen op de dagen, de maan is altijd op haren tijd, de verwisseling der seizoenen die elken keer terug komen als vroeger, en toch telkens nieuw en anders zijn, gebeurt door vaste hand. Voor een stadschen mijnheer die tusschen vier dempige muren zit is dat van geen tel, maar voor een boer is het het leven. Die bewegingen behandelen en bewerken het veld, die houden het hart en de ziel gespannen. Het boerenleven hecht mij lijk een wortel, naar mijn naam, aan 't leven vast. Het is alsof ik nooit niet sterven zal of kan. Als ik zaai, dan denk ik nooit: Zal ik nog maaien? Ik zal maaien! Het zaaien en het maaien en het weer zaaien zijn als een kring waar de dood niet binnen kan. Hij heeft geen recht op mij, zoolang ik werk. De Ossekop, hij leeft nog, de schelm, de Lorejas en de Franelle hangen heelder dagen op een bank, buiten den wind tegeneen, te zagen en te klagen, over den slechten tijd, over 't jicht en hunne lamme voeten, dat de zeever over hun kin loopt. Zijn dat boeren? Felix Timmermans, Boerenpsalm 213 Ze lachen mij uit omdat ik nog werk. - Kom bij ons zitten rusten, vragen ze, ge zult er toch geen fortuin meer mee winnen. Alsof ik werk om rijk te worden! Dan had ik lutteur op een Herkulbaraksken kunnen worden. 'k Was er sterk genoeg voor. Ik heb den roep van mijn boerenbloed gevolgd. Ik werk omdat ik het niet laten kan, omdat ik moet van uit het holleken van mijn hart, en omdat ik het geerne doe. Ik kan even goed als zij den heelen dag op een bank gaan zitten! Ons Irma vraagt niet beter dan dat ik bij haar kom inwonen. Daar heb ik eten uit den vollen pot. Maar ik wil vrij zijn en boeren, en dan nog boeren lijk het mij aanstaat, naar den ouden, echten, schoonen stiel. Zulke venten, ik versta het niet, die kennen het genoegen niet van het boerenleven. Dat genoegen is geen lachen, en op uw zeven gemakken met een sigaar in den bek naar den groei van uwen partij zitten zien. Dat genoegen bestaat in t wachten. In 't zorgvol afwachten hoe het zaad kiemt, hoe het gewas het zal doen, en terwijl ge 't eene maait, is 't andere al gezaaid, en zoo komt er geen eind aan. Ik versta het niet hoe er boeren zijn die nadat ze gezaaid hebben, vrijwillig hun land kunnen Felix Timmermans, Boerenpsalm 214 verlaten, en den oogst aan anderen laten doen. Een echte boer kan dat niet. Het zaad ligt als op zijn eigen hart, hij kan er niet van af.... 't Is geloof ik daarom dat ik toen niet met Angelik ben getrouwd. Spijtig voor haar. Het mensch heeft de schaamte niet lang overleefd. De menschen zeien dat ze er aan gestorven is. Ik had het bij iedereen leelijk verdorven. Mijn kinderen waren kwaad, maar dat was om de lieve centen van Angelik, de geburen vonden mij een Judas; die van 't kasteel, daar ging Angelik al eens koken, morden en dreigden met opzegging, en ook bij mijn besten vriend, die het had aangemakeld, den pastoor, had ik de boter geëten. Hij kwam niet meer bij ons, en ik meed hem. Ik dierf bij hem niet meer te biechten gaan. Hij zag mij wel in de kerk terwijl hij preekte, maar deed of hij mij niet zag. 't Was de onderpastoor die nu om den Sint-Pieterspenning kwam. Ge kondt niet zeggen: de pastoor is kwaad. Neen, alleen wij zagen elkander niet meer onder vier oogen. Zoo gingen er jaren voorbij. Ik had er groot spijt van, aan hem had ik een schoonen vriend verloren, die mij kon troosten en opmonteren als ik het noodig had. En ik heb dikwijls gereed gestaan om hem eens te gaan spreken, maar natuurlijk dat kwam er niet van. Hij wierd ziek en liet zijn haar groeien. Hij Felix Timmermans, Boerenpsalm 215 zat altijd in zijnen hof in een boek te lezen of naar de vogelen te luisteren. In den winter liet hij mij roepen. Hij lag te bed. 't Lag een halven meter dik gesneeuwd, en 't sneeuwde nog. Met een angstig hert ging ik er naar toe, want er stond mij daar een sermoen te wachten. - Zet u wat neer, Wortel. Ik moest aan zijn bed zitten. Hij lei zijn hand op mijn schouder. - Ziet g'het sneeuwen, Wortel? vroeg hij... Zoo vallen de zielen uit den Hemel, uit Gods hand. Ik heb nog nooit gelezen hoeveel menschen er al geleefd hebben sedert de schepping, en zeker niet hoeveel er nog zullen leven. Het zal wel heel veel zijn, Wortel. Zie de vlokskens vallen, zoo komen de zielen allemaal op aarde.... Is het nu niet eender of gij die of die vlok zijt?... En toch is elke vlok anders. Hebt ge de sneeuw al eens door een vergrootglas gzien, Wortel? Ik wel, dat zijn allemaal sterrekens, driehoeken en wiskundige figuurtjes. Nooit een en dezelfde van al die miljarden. Alle sneeuwvlokken zullen weer tot water smelten, tot damp vergaan, en weer naar de hoogte van de lucht, van waar ze gekomen zijn, opgezogen worden. Dat doet mij mediteeren. Felix Timmermans, Boerenpsalm 216 Zoo is elke ziel als een vlok sneeuw, ieder anders gevormd. We dalen, dekken een tijd de aarde, en keeren in 't algemeen gesproken, weer terug. Wat kan het mijschelen of ik een vlok ben die duizend jaar geleden op de aarde gevallen is, of nu val, of binnen duizend jaar. Het geval blijft hetzelfde. Smelten doen wij toch. Wasik duizend jaar geleden gevallen, dan had ik mijn bestaan al gehad, en ik ware van mijn paksken al af geweest. Ik heb een groot heimwee naar den Hemel, Wortel, daarom ben ik priester geworden, en daarom vraag ik aan O.L. Heer om mij maar gauw te laten smelten.... Verstaat ge dat, Wortel? - Ja, zei ik, dat is een schoon meditatie. - Zoo is heel de natuur een spiegel voor de ziel, Wortel, en hij vertelde nog veel schoone dingen over dood, hel en Hemel, waar ik maar de helft van verstond, en ik luisterde er maar half naar, daar ik naar het afsteken van den zevenslager over Angelik zat te wachten. - Hebt ge veel patatten gehad, Wortel, vroeg hij ineens, en is't melk nog zoo goed? De goedheid van melk ligt niet aan het beest, dat is maar een trefter, een zeef; de goede melk ligt aan 't goede gras. Dat weideken, waar gij altijd versche snee van aan uw beesten gaaft, heeft die smaak en heerlijkheid aan die melk gegeven.... Felix Timmermans, Boerenpsalm 217 Nu komt het, dacht ik. - Ik heb dat weideken nog, mijnheer pastoor.... - De boerenstiel is toch schoon hé, Wortel.... Ik ben altijd geerne onder de boeren geweest.... In de Lente als ik weer goed ben en flink te been, ziet ge mij terug in uwen stal, kerel! En hoe is 't met Amelieken? En terwijl ik zoo vertel met mijn oogen meestal naar het tapijt, (want ik dierf den pastoor niet veel bezien, in 't gedacht elken keer, dat hij over Angelik zou gaan spreken) was hij in slaap gevallen. Zoo scheen het toch. Ik stond eerst wat te treuzelen en ging dan op mijn teenen weg. Ik zeg beneden aan de meid: - Hij slaapt.... Hij is in slaap gevallen, terwijl ik sprak. - Och, dat zal hem goed doen, zei ze, hij heeft in twee weken geen oog toe gehad. Ik ga seffens eens zien. Ze schenkt mij nog een borrel, en zegt terwijl ik weg ga: - Ge moet nog al eens terug komen, hij spreekt zoo geerne met u. Ik door de sneeuw naar huis toe. Ge zaagt bijna geen arm ver, zoo dicht viel de sneeuw. Dat waren geen vlokken meer, maar brokken. Ineens hoor ik angstig roepen: - Wortel! Wortel! 't Was de stem van de meid. - Ja! riep ik. Wat is 't? Felix Timmermans, Boerenpsalm 218 - Rap! Rap! Kom eens zien, kom eens zien... menheer pastoor is dood geloof ik... menheer pastoor.... Terwijl ik vertelde was hij gestorven. De meid was vol blijdschap gaan zien, maar die miszag iets aan zijn kleur, vol schrik sprak zij hem aan.... hij was dood. Rechtuit gezegd, het kan belachelijk zijn, maar toen heb ik zoo eens geweend, lijk men dat geen vier keeren op zijn leven doet.... Aan hem heb ik een goeden vriend verloren, den besten en hij schijnt nog dikwijls door mijn gedachten, en dan spreken wij met elkaar. Zoo gaat alles weg, zoo smilt alles, het eene voor en 't andere na. Nu heb ik nog alleen ons Amelieken. De anderen, die getrouwd zijn, tel ik niet. Een getrouwd kind is nog maar een half kind. Ons Amelieken is een hofken van vroolijkheid en goedheid. Z'is blind, en 't is misschien daardoor dat ze zoo goed en vroolijk is. Ze leeft eigenlijk in een andere wereld; iets dat wij zienden niet kennen of kunnen begrijpen. Ik beklaag haar niet. Zij zegt altijd: - Wat moet het ongelukkig zijn niet te kunnen hooren! Liever niet zien, dan de bloemen niet te kunnen rieken en de vogelen niet te kunnen hooren zingen. Zij houdt het licht en zingend rond mij. Zij Felix Timmermans, Boerenpsalm 219 troost mij en beflikkert met blijdschap mijn gemoed, lijk de zon in een ruit. Niet door schoone woorden of spreuken, maar door haar houding, door iets dat door den klank van haar stem in haar lied komt, en uw hart met rust bevredigt, zelfs als ge van tandpijn op uwen stoel zit te schudden en te daveren. Het geluk gaat als een goede geur van haar uit, dat ge soms zoudt gaan wenschen, maar ik doe het niet, van ook blind te mogen zijn. Ons Amelieken is voor mij waarlijk een genade op mijnen ouden dag, een schoon geschenk, waar ik O.L. Heer bezonder om dank! Maar ik dank U om zooveel, o Heer! om alles! Mijn hart en mijn mond staan niet stil om u te loven! Heer, God, Gij zondt mij als een boer op de wereld om te zaaien en te maaien. En ik heb het gedaan in het licht van uwe goedheid en ik ben er gelukkig door geweest. Langs een anderen kant hebt Gij mij niet gespaard. en me van tijd tot tijd eenige kletsen gegeven. Een goede vader spaart de roede niet. 't Ware misschien toch beter geweest dat wij ersamen eens over gesproken hadden, nu wist ik dikwijls niet waarom ik een veeg uit de pan kreeg, en dan morde en grolde ik tegen U. Ziekte, armoe, schaamte, oneer, ongelukken, dood, ellende van binnen en van buiten, Felix Timmermans, Boerenpsalm 220 en daarbij maakte ik mijn eigen nog zwart door vele zonden. Het is heel, heel erg geweest, maar 't is voorbij. En wat voorbij is moet ik niet meer krijgen. Laat het nu op een ander maar donderen, ik heb ook mijn part gehad. Mijn haar is er wit van uitgeslagen, en mijn ruggepaternoster is er van voorover gaan staan. Maar ik leef nog! En als ik mijn oogen zoo eens toe doe om mijn leven te overpeinzen, dan denk ik niet op de donkere en droeve dingen die mij gestooten en bestampt hebben, de litteekens zijn toe, de pijn is vergeten, en ik zie alleen de schoone dingen. Hoe de seizoenen met heldere dagen vol kleur en zon, en zon in regen en plezante sneeuw voorbij ritselen, ons Fien en Frisine komen van achter een wolk, allebei met vleugeltjes aan, naar mij lachen, als ik zaai. De ouderdom is als een zeef, ze laat alleen de zon door, en ze verguldt de herinneringen. Dat is verdorie al goed, wat zou een mensch anders doen, als hij heelder dagen zich door God verstooten en bedrogen voelde! De goede herinneringen prikkelen om terug die aangename uren te beleven, en men schiet van her in 't werk. O Heer laat mij nog lang werken. Laat het nog lang duren! Het is zoo goed en schoon en ik heb nog niet genoeg heimwee naar uwen Felix Timmermans, Boerenpsalm 221 Hemel om er mijn schup bij neer te leggen. Ik heb maar heimwee naar mijn veld. O mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar over heen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg u dank 's nachts als ik u tusschen de sterren hoor ruischen. Ik zeg U dank om de Lente, den Zomer, den Herfst en den Winter, want het zijn vier gebaren van uwe goedheid, en hun genot en vrucht zijn telkens dezelfde en toch immer als voor den allereersten keer. Ik zeg U dank om de regenbogen die Gij op de donderwolken spant, om den regen die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit den grond zuigt, om de winden die 't kwaad wegjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op of ondergaat, ze doet toch altijd iets goeds, als men hare kattestreken kent. Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras, dat melk wordt! Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zoowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen noodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uwe bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp, Uwe heerschappij wroet als een knecht. Felix Timmermans, Boerenpsalm 222 Ik dank U Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen. Dank tot U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten, en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs tot den Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan. Ik dank U Heer!.... Op harpen en snaren! staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een doodsmarsch kan spelen. Ik dank U met mijn heel en hevig hart! uit heel de volheid van mijn ziel! En laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken! Dank op voorhand! Felix Timmermans, Boerenpsalm





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Boerenpsalm" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools