Omzwervingen door Mongolië en Thibet  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

"Er zijn vier verschillende manieren , om de lijken weg te ruimen. Men verbrandt de dooden ; men laat ze in meren of rivieren zinken ; men brengt ze op de hoogte van den een of anderen berg ; of eindelijk , en dit houdt men voor de eervolste manier , het lijk wordt in stukken gesneden en tot aas aan de honden voorgeworpen. Deze laatste methode is het meest in zwang. Voor de armen is de hond in de voorsteden doodgraver ; de rijke laat uit de kloosters honden komen, die daar als gewijde dieren tot dat einde opzettelijk gehouden worden . Het gebruik , om de dooden door honden te laten opvreten, is overigens in Azie overoud. Strabo berigt , dat het bij de nomadische Scythen , bij de Sogdianen en Bactriërs geheerscht heeft, terwijl Cicero datzelfde van de Hyrcaniërs en Justinus van de Parthen meldt."--Omzwervingen door Mongolië en Thibet () by Évariste Régis Huc and Joseph Gabet

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Omzwervingen door Mongolië en Thibet is a book by Évariste Régis Huc and Joseph Gabet, a Dutch translation of Remembrances of a Journey in Tartary, Tibet, and China during the Years 1844, 1845, and 1846.

Full text

KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1084 0418


OMZWERVINGEN DOOR MONGOLIE EN THIBET.

117 HM OMZWERVINGEN DOOR MONGOLIE EN THIBET TOT NAAR DE HOOFDSTAD VAN DEN TALE LAMA DOOR HUC EN GABET. Naan iala banwerking VAN Dr. K A R L A N D R E E DOOR J. J. A. GOEVERNEUR. OSXK *** TE GRONINGEN , BIJ J. B. W O L T E R S. 1856 . Konirikina Bibliothrch te s Hage ": GEDRUKT BIJ J. VAN DER WOUDE , TE GRONINGEN. ! VOORBERIG T. > > > > Souvenirs d'un voyage dans la Tartarie , le Thibet et la Chine pendant les années 1844 , 1845 et 1846 , par M. Huc , prétre-missio naire de la congrégation de St. Lazare ( Paris 1853.2 vol .) , is de titel van het boek , waarvan wij onzen lezers hier eene bewerking geven. Het behoort onbetwistbaar tot de interessantste reisbeschrij vingen van onzen tijd . Huc is een man , die ons door zijn gan sche bestaan en karakter ontzag inboezemt; krachtig , omzigtig, le vendig , stout , dikwijls vermetel zelfs weet hij zich in alle dingen te schikken en verliest ook onder de bedenkelijkste omstandigheden den moed niet. Zijn christelijke ijver kan niet betwijfeld worden ; om zijn geloof uit te breiden waagt hij zich , slechts karig van geldmiddelen voorzien , in gezelschap van zijn landsman Gabet , diep in Azie en bezoekt streken , die vóór hem nooit een Europeër betreden heeft. Hij leeft onder de zwarte tenten der Mongolen , in de lamakloosters der Buddhisten , in chinesche herbergen en in de thibetaansche hoofdstad in het paleis van den regent ; hij doorkruist steppen en woestijnen , beklimt hooggebergten en trot seert manmoedig het hem dagelijks dreigend levensgevaar. Wij aar zelen geen oogenblik , dezen zendeling een held , in den volsten zin des woords , te noemen. En wat ons , behalve zijne uitmuntende voorstelling , nog bijzonder aantrekt , is zijn gezond oordeel , zijne billijke denkwijze. De lazarist vertoont zich ons overal als een regtzinnig , vurig Catholiek , maar is toch vreemd van de even steil onverdraagzame , als zoetsappige kwezelarij, waarvan in deze dagen onder anderen zoo menig Heiligegraf bezoeker blijken geeft. Natuurlijk ziet hij veel door de glazen van zijn dogma , maar ook jegens Heidenen en Heidendom is hij billijk , en onder alle omstandigheden maakt hij den indruk van een opregt , braaf en eerlijk man. Gabet , die voor eenige jaren op de brasiliaansche kust stierf , was een geestelijke van niet geringer geloofsijver , maar , naar het schijnt, overigens geen man van die hooge beteekenis. > VI In zijne voorrede geeft Huc een kort overzigt van zijne verre togten. In Februarij 1839 te Parijs door den aartsbisschop tot missionaris gewijd , scheepte hij zich te Havre in naar Macao. Na eene vaart van bijna zes maanden kwam hij in China aan , om den tijd , toen de Engelschen hunne vijandelijkheden tegen het Hemel sche rijk begonnen . Gedurende den langen en hardnekkigen opi umoorlog waaide de engelsche vlag op de Blaauwe Rivier en on der de muren van Nan king ; de beheerscher der „ bloem van het midden " zag zich vernederd en gedwongen , vijf van de grootste zeehavens zijns rijks voor het algemeene verkeer open te stellen . Maar „ open ” is daarom China nog niet ; zoomin de opstandelin gen , die den „ zoon des hemels ” volgen , als de keizerlijken willen den Europeërs vrijen toegang en onbelemmerd verkeer in het binnenland veroorloven , en zoo moeten ook heden nog de zende lingen heimelijk en verkleed China doortrekken . Toen Huc naauwelijks den chineschen bodem betreden had , ontving hij de treurige tijding , dat pater Perboyre , insgelijks een lazarist , te U tschang fu , de hoofdstad der provincie Hu pe , den martelaarsdood was gestorven. De kleederen van den vermoorde werden naar Macao opgezonden. Huc , nog een nieuweling in China , heeft den moed , deze kleederen van Perboyre te dragen en daarin zijne reis door China getroost te wagen . Hij gaat door de straten van Canton en wordt voor een Chinees gehouden ; hij trekt drie volle maanden naar het noorden voort , tot hij eindelijk Peking bereikt. Hier rust hij uit , en is zelf hoogst verbaasd , dat het hem moge lijk was, aan zoo vele gevaren te ontkomen. Nu stond hij mid den onder de Chinezen , leefde met dit zonderling eigenaardig volk , dat hem dagelijks nieuwe gezigtspunten aanbood , en met welks aard en zeden hij zich allengs zoo bekend maakte , dat hij zelf voor een Chinees doorgaan kon. Overal vond hij bij de over het gansche land verstrooide Christenen huisvesting en gastvrij onthaal. Na lang verblijf in Peking overschreed hij den grooten muur en stond jaren achtereen aan het hoofd van verschillende kleine christelijke gemeenten. Wij gelooven hem gaarne , als hij zegt, dat zijne betrekking daar moeijelijk en bezwaarlijk was , en dat hij er veel geduld en standvastigheid noodig had. In het jaar 1844 be gon hij in de lamakloosters de leer der Buddhisten grondig te be studeren . Hij besloot , eene reis naar Thibet te wagen , bijgeloof, dat de volken van Hoogazie beheerscht , bij de bron te leeren kennen . ” Na ongeloofelijke moeiten en ontberingen gelukte het hem , Lha Ssa , de hoofdstad van den tale (dalaï) lama , te be reiken. Hij vond bij de Thibetanen een welwillend onthaal en mogt ongehinderd voor de lama's en het volk prediken , zoodat men jegens hem eene verdraagzaamheid betoonde, welke de Hei den in de christelijke staten van Europa bezwaarlijk vinden zou. De gevolmagtigde van het chinesche hof achtte evenwel de werk zaamheid der christelijke zendelingen om staatkundige redenen ver derfelijk , dreef hunne verwijdering door en liet hen onder bedek > > om het > > > VII > > > > king naar Macao brengen. Kort daarna waagde Huc andermaal eene reis naar Peking. Dit was zijn derde togt door China , dat hij, even als Mongolie , grondiger kent , dan eenig ander Euro peaan. De geweldige inspanning , welke Huc zich op al deze togten moest getroosten , had zijne gezondheid aangetast en zijne krachten uitgeput. Het climaat van Peking werd hem ondragelijk , hij ging weder naar het zuiden en zag zich eindelijk genoodzaakt , naar Europa terug te keeren , waar hij in een der pyrenesche baden genezing vond. Hij ging den 1 Januarij 1852 te Macao aan boord van een fransch stoomcorvet, dat de kusten van Cochinchina , Ton kin en verschillende maleische eilanden aandeed. Te Singapore vond hij een fransch fregat, dat naar de Indische Zee bestemd was. Hij bezocht Pondichery , Mahé en Bombay , Ceilon en Aden , voer in de Roode Zee tot Suez , ging naar Kairo en Alexandrie , vandaar naar Beyrut, Tyrus en Sidon , beklom den Carmel en den Libanon , doch kon tot zijn leedwezen Jerusalem niet bezoeken. In zijn vaderland teruggekeerd , beschreef hij zijne reisontmoetingen , die , gelijk gezegd is , reeds daarom de algemeene belangstelling verdienen , wijl Huc ook streken schildert , welke vóór hem nog geen Europeaan betreden had. De beide deelen van het oorspronkelijke omvatten zestig bla den druks; de hoogduitsche bewerker heeft Huc's mededeelingen in één boekdeel zaamgevat. Hij stelde zich tot taak , op vele plaatsen te bekorten , zonder daardoor aan het eigenaardige van het origineel afbreuk te doen . Hij moest de kleur en stemming van hetzelve ongeschonden teruggeven , en mogt tevens niets , wat van eenig wetenschappelijk belang zijn of land en menschen ken teekenen kon , aantasten . Wij gelooven , dat de doelmatig aange bragte verkortingen en zamentrekkingen het werk geenerlei scha de hebben doen lijden. Twee onderwerpen , welke Huc in zijn tekst behandelt , heb ben wij deels in dit voorberigt, deels in de inleiding overgenomen , te weten zijne berigten aangaande den engelschen reiziger Moor croft en zijn overzigt van de mongoolsche volksstammen . Dit laatste is geschikt, om den lezer als het ware tot voorportaal te dienen. Toen Ki Schan , de gevolmagtigde van den chineschen keizer aan het hof van den tale lama te Lha Ssa , de aankomst der beide christelijke geloofsboden vernam , liet hij hunne goederen met de grootste naauwkeurigheid onderzoeken , vooral om te vernemen , of de vreemdelingen op hunnen togt ook landkaarten ontworpen of geteekend hadden. Bij deze gelegenheid liet de met Huc bevriende gouverneur der te Lha Ssa gevestigde Mohamedanen zich de woor den ontvallen : „ Men is hier te lande zeer bang voor landkaarten , sinds de Engelschman Moorcroft zich te Lha Ssa voor iemand uit Kaschmir uitgaf. Hij bleef twaalf jaren hier , vertrok toen , maar werd op weg naar Ladak vermoord. Men vond onder zijne > > VIII > > > > nalatenschap vele kaarten en teekeningen , welke hij in Ladak ver vaardigd had. Sedert zijn de Chinezen uiterst wantrouwend. " Op eene andere plaats verhaalt Huc : „ Op zekeren dag bragt de gouverneur der Mohamedanen een zijner landslieden bij ons. Hij heette Nisam en was te Lha Ssa geruimen tijd bij Moorcroft in dienst geweest. Hij vertelde ons veel van zijn meester , en zijne mededeelingen bevestigden , wat wij reeds gehoord hadden. Vol gens de berigten , welke wij in de thibetaansche hoofdstad zelve inwonnen , kwam Moorcroft in 1826 uit Ladak naar Lha Ssa. Hij ging als Muzelman gekleed en sprak het farsi met zulke gemakke lijkheid , dat de te Lba Ssa gevestigde Kaschmiriërs hem voor een hunner landslieden hielden . Hij huurde in de stad een huis , dat hij twaalf jaren lang met zijn dienaar Nisam bewoonde , dien hij uit Ladak had meegebragt en die hem insgelijks voor een Kasch miriër hield . Moorcroft had eenige kudden geiten en langharige ossen gekocht , die in de bergdalen van Lha Ssa weidden en door herders bewaakt werden . Onder voorwendsel van naar zijne kud den te gaan zien , kon de Muzelman uitstapjes naar buiten doen en kaarten van het land teekenen. Men zeide ons , dat hij nooit de thibetaansche taal geleerd en dus ook met de inboorlingen nooit regtstreeks verkeerd had. Na twaalfjarig verblijf sloeg hij den weg naar Ladak in , doch werd in de provincie Ngari door roovers overvallen en vermoord. De thibetaansche regering liet de misda digers vatten en vond bij hen een deel der goederen van den rei ziger , waaronder vooral teekeningen en landkaarten. Eerst thans vernam men , dat de voorgewende Kaschmiriër geen ander dan de Engelschman Moorcroft was geweest. Voordat deze zijn dienaar wegzond , had hij hem een brief gegeven en gezegd , dat , ingeval hij eens naar Calcutta mogt komen , hij dien daar afgeven moest , wat hem tot groot voordeel zou zijn. Het was ongetwijfeld een aanbe velingsbrief. Het gebeurde met de teruggevonden reisbagaadje en de landkaarten verwekte in Thibet een zoo groot opzien , dat Ni sam dien brief vernietigde , om niet zelf in verdenking te komen. Hij zeide ons , dat de brief letters bevat had , die met de onze volmaakt overeenkwamen. „ De hier medegedeelde bijzonderheden hebben wij uit den mond van den regent te Lha Ssa , van den gouverneur der Mu zelmannen , van Nisam en meer andere inwoners der stad. Wij hadden nooit te voren van Moorcroft iets geweten en hoorden den naam van dien engelschen reiziger toen voor de eerste maal noemen. Na al het gezegde schijnt het uitgemaakt, dat Moorcroft in 1826 werkelijk naar Lha Ssa ging , zich daar twaalf jaren op hield en later op den weg naar Ladak vermoord werd. „ Evenwel, andere berigten stemmen geenszins overeen met wat wij in de hoofdstad van Thibet vernamen. Karl Ritter schrijft in zijne Erdkunde von Asien (deel V , bl. 800) , dat Moorcroft in 1812 eene reis van twee maanden deed , en vervolgens van de engelsch -oostindische compagnie in last kreeg , om paarden uit Tur > > van > > > IX > om > > kestan te koopen , die voor de stoeterijen in Indie bestemd waren . Tot dit einde ondernam hij in November 1819 eene tweede reis , drong tot Ladak door , bleef daar twee jaren lang , verliet in Oc tober 1822 deze stad naar Kaschmir te gaan , en stierf den 25 Augustus 1825 te Andkho , in het westen van Balkh , juist toen hij op het punt stond van het doel zijner lange onderneming (den nog genoegzaam onbekenden Badakschan) te naderen. Het over lijden van den reiziger en de plaats , waar deze stierf, werden door zijn togtgenoot Tribeck bekend gemaakt in een brief, gedagteekend Balkh den 6 September 1825 , en geadresseerd aan kapitein Wade te Ludianah *) . — Wij bekennen , dat het ons onmogelijk is , twee zoo lijnregt tegen elkaar inloopende berigten in overeenstemming te brengen. Wanneer Moorcroft niet te Lha Ssa geweest is , hoe komt het dan , dat men hem daar van zoo nabij kent en zoo stellig van zijn verblijf in die stad spreekt ? Wat heeft de Thibetanen tot het uitstrooijen van zulke verzinsels kunnen bewegen ? Wanneer daarentegen Moorcroft werkelijk te Lha Ssa gewoond heeft , hoe ver klaart men dan den brief van den heer Tribeck , die uitdrukkelijk schrijft, dat zijn reismakker in 1825 overleden is , en dus nage noeg om denzelfden tijd , toen hij, volgens die andere opgave , naar de hoofdstad van Thibet onderweg was ? Wij zijn buiten staat , om dit raadsel op te lossen ; maar willen hier een voorval mededee len , dat ons zelven betreft en met de aangelegenheid van Moorcroft eenige overeenkomst heeft. „ Eenigen tijd na onze aankomst te Macao lazen wij in den te Calcutta verschijnenden Bengal Catholik Herald , XII , nr. 9 , bl . 120 , het volgende : „ Canton , 12 September. Bij de fransche missionarissen in onze stad is dezer dagen berigt ontvangen , dat de beide paters van hunne zending in Tartaarsch Mongolie een jammerlijken dood gestorven zijn . Een fransch lazarist , Huc geheeten , kwam voor drie jaren bij eenige chinesche familiën , die zich in het dal der Zwarte Wateren , ongeveer tweehonderd uren gaans van den groo ten muur , hadden neergezet. Een ander lazarist, wiens naam nog onbekend is ( Gabet ), sloot zich aan hem aan ; beiden wilden gemeenschappelijk het Evangelie onder de mongoolsche Buddhisten prediken. Bij de lama's in de naburige kloosters legden zij zich ор de mongoolsche taal toe. Het schijnt , dat men hen voor vreemde lama's hield , en dat zij zeer vriendelijk behandeld wer den , vooral door de Buddhisten , die zeer onwetend zijn en het latijn in het brevier voor sanskrit hielden , waarvan zij niets verstaan ; zij hebben er echter grooten eerbied voor , wijl in hunne leerboeken het uit het sanskrit vertaalde met roode letters gedrukt staat. Toen de missionarissen de taal genoegzaam meester dachten > > 999 > >

  • ) Asiatic Journal, XXI , 786 ; XXII , 596. Een nader berigt betrek kelijk Moorcroft's papieren vindt men in de Jaarboeken van het londensch geographisch genootschap , 1831 , bl . 234.

X > > » te zijn , drongen zij in het binnenland door , om hun bekeerings werk te beginnen. Sedert heeft men van hen slechts twijfelachtige berigten ; doch in de jongstverloopen maand Mei kwam uit Mon golie de tijding over , dat zij aan een paardenstaart gebonden en zóó dood gesleept zijn. Wat hiertoe aanleiding heeft gegeven , is nog niet bekend." Terwijl men op zoo stelligen toon onzen dood bekend maakte , waren wij reeds tot het doel onzer reis genaderd , bevonden ons niet ver meer van Canton en waren gelukkig in staat, die berig ten door onze persoonlijke verschijning te logenstraffen. Waren wij nu echter eens in het thibetaansche hooggebergte verongelukt of onderweg vermoord geworden , zoo had zeker niemand er aan getwijfeld , of wij hadden aan paardenstaarten gebonden in Mon golie onzen dood gevonden. Waarschijnlijk had ook niemand ge loofd , dat wij de hoofdstad van Thibet ooit bezocht hadden. En ware later een of ander europeesch reiziger naar Lha Ssa gekomen en had daar van ons hooren spreken , zoo ware ' t voor hem ge wisselijk even bezwaarlijk geweest, het raadselachtige in de verschil lende opgaven op te lossen , als ' t ons onmogelijk is , aangaande het lot van Moorcroft eene beslissende uitspraak te doen . ” Dresden den 10 Augustus 1858. KARL ANDREE . I N H O UJ D. INLEIDING . Bladz. De mongoolsche volksstammen . 1-16. EERSTE HOOFDSTUK. Sain Ula , De fransche zending te Peking. Een blik op het ko ningrijk Uniot. - Toebereidselen tot de reis. Eene tar taarsch - chinesche herberg. Samdadschiemba. het Goede Gebergte. — Koude en straatroovers. — Leger plaats in de woestijn . – Het groote keizerlijke woud. Buddhistische gedenkteekenen op de toppen der bergen. Het koningrijk Geschekten ; karakter der bewoners. -Eene goudmijn. Avonturen van Samdadschiemba. streken der stad Tolon Noor.. 17-38. - De om TWEEDE HOOFDSTUK . - Eene gaarkeuken te Tolon Noor. Uitzien van de stad. Gieterijen van klokken en afgodsbeelden. Ge sprekken met de lama's. Thee. De koningin van Murghevan. Mongoolsche bedevaarten en pelgrimstog ten . Een Mongool verhaalt van den engelsch-chineschen oorlog. Beschrijving der acht banieren van Tschakar. De veekudden des keizers. · Beschrijving van de tenten. Mongoolsche zeden en gebruiken. - Legerplaats aan de drie meren. Samdadschiemba verhaalt de avonturen zij ner jeugd . De grijze eekhorens. Aankomst te Scha borteh .. 39-63. - XII DERDE HOOFDSTUK. Bladz. Schaborteh. Het feest der maansbrooden. Feest maal in eene mongoolsche tent. Toolholos of mongool sche rhapsoden. -Dichterlijke overleveringen van Timur. - Tartaarsche opvoeding. Werkzaamheid der vrouwen . , Eene oude verlaten stad . De weg van Peking naar Ki achta. Russisch - chineesch handelsverkeer. Het russi sche klooster te Peking. De duivel der anderdaagsche koorts. Begrafenissen. Het lamaklooster der vijf to Lijkplegtigheden der tartaarsche koningen. - Oor sprong van het koningrijk Efeh. Ligchaamsoefeningen der Mongolen. Drie wolven. Voertuigen. 64–88. rens. VIERDE HOOFDSTUK. - Een jonge lama wordt tot het Christendom bekeerd. Het klooster Tschortschi. Bouwtrant der buddhistische tempels. Beschrijving van Groot-Kuren in het land der Khalkhas. Reis van den guison- tamba naar Peking. - Het Kuren der duizend lama's. Proces tusschen den lamakoning en zijne ministers. — Arenden in Mongolie. — Het westelijke Tumet. Landbouwende Mongolen. Aankomst in de Blaauwe Stad. Het volk der Mand schu's. --Beschrijving van oostelijk Tartarije en zijne voort brengselen. - De Mandschu's als boogschutters. 89-1ll. VIJFDE HOOFDSTUK. !- De oude Blaauwe Stad. Chinesche bedriegers. - De herberg „ In de drie volmaaktheden. ” Geldwisselaars. Een mongoolsch muntvervalscher. Kameelen en kameel drijvers. — Het vermoorden van een grootlama en opstand der kloostermonnikken. Onderhandelingen tusschen de hoven van Peking en Lha Ssa. Gezeten en landloopende monnikken . — Politiek der Mandschudynastie ten aanzien der kloosters. --- Ontmoeting met een thibetaanschen lama. 112—129 . XIII ZESDE HOOFDSTUK. Een Mongolenvreter. Groote karavaan. te Tschagan -Kuren. De Gele Rivier. Bladz. Aankomst 130-137. - ZEVENDE HOOFDSTUK. - Verdelging van het ongedierte. — Morsigheid der Mon golen. — Voorstellingen der lama's betrekkelijk de zielsver huizing. Nomadenleven. Watervogels. yang. – Vischvangst. Ku -kuo of St. Ignatiusboon. De Paga Gol. Een minister van den koning der Ortus. 138–146. De yüen ACHTSTE HOOFDSTUK. - Het land der Ortus of Ordos. Bebouwd land en zan dige steppen. Regeringsvorm bij de mongoolsche vol ken. Adel. - Slavernij. Een klein lamaklooster. Verkiezing en aanstelling van een levenden Buddha. – Kioosterregelen en studiën . — Een hevige storm . — Mon goolsche trouwplegtigheden. Veelwijverij en echtschei ding — Het vrouwelijke geslacht bij de Mongolen. . 147–165 . NEGENDE HOOFDSTUK. - Een vruchtbaar dal. Pelgrimstogten. - Lamaïsche ceremoniën. Het klooster Rasche Tschurin. Gebed molens. Twist van twee lama's. Beschrijving van den Tabsun Noor of het Zoutmeer. De kameelen in Mongolie. 166-176. TIENDE HOOFDSTUK . - Mongoolsch feestgelag. Diepe putten. - De leger plaats bij de Honderd Bronnen. Ontmoeting met den koning van Aleschan . De jaarlijksche reizen der mon goolsche vorsten naar Peking. -De keizer als valschemun ter .. - De duivelsput. Een overgang over den Hoang Ho.. 177--189. - XIV - 9 ELFDE HOOFDSTUK . Bladz. Herberg „In de geregtigheid en de erbarming." De provincie Kan Su . - Akkerbouw en bewatering. Ning Hia. Herberg „ De vijf gelukzaligheden .” Zandber gen. De weg naar Ili. De groote muur. De Dschiahurs. Gesprek met een levenden Buddha. Her berg „ In het gematigd climaat.” — Het Ping Keu-geberg te. Watermolens. Si Ning Fu. Aankomst te Tang keu eül. ... 190-208 . 1 TWAALFDE HOOFDSTUK. 1 De weg naar Thibet. Eene karavaan van Khalkhas Mongolen. -De zoon van den koning van Ku -Ku - Noor. - Sandara de baardige. Thibetaansche taalstudiën . Kud denroof. Groot tumult in Tang keu eül. De Langha rigen en de Muzelmannen . Feestelijkheden op nieuw jaar. Onze tent in het pandhuis. Het lamaklooster Kunbum en zijne bewoners. Het bloemenfeest. . . . 209-228. 1DERTIENDE HOOFDSTUK. - Wonderbare geboorte van Tsong - Kaba. ---- Zijn apostolaat en zijne reis naar het westen. Zijn onderhoud met den opperlama van Thibet en hervorming van de Buddhadienst. Buddhismus en Catholicismus. De boom der tienduizend beelden. Gebeden . Pelgrimstogten. - De lama's en het Christendom . Vertrek naar Tschogortan. 229-247 . - . VEERTIENDE HOOFDSTUK. - - . Het lamaklooster Tschogortan. -Bespiegelende lama's. Herderslama's. Buddhistische leerstellingen. Verkon diging van de Buddhaleer in China. -De zwarte tenten . Zeden en gebruiken der Si fan. De yak of langharige Eene lamakroniek over den oorsprong der volken . Het plantenrijk. Indeeling der argols. Rooversge schiedenissen. — Oprigting van de vredespyramide. -- Ver - trek naar den Ku -Ku -Noor. 248-261 . OS. XV VIJFTIENDE HOOFDSTUK . Bladz. Aan den Ku-Ku-Noor. De Kolostammen. De groote karavane. Overgang over den Puhain Gol. De Mon golen van Tsaidam. -- Ongezonde dampen op den Burhan Bota. Beklimming der bergen Schüga en Bayen Kha rat. Wilde ossen. Koude en roovers. De hoog vlakte van Tant La. Minerale bronnen. Woestijn brand . Het dorp Na Ptschu . De vlakte aan den Pampu. Aankomst te Lha Ssa.. 262--284 . ZESTIENDE HOOFDSTUK. Paleis van De hoofdstad der buddhistische wereld . den tale lama. De Thibetanen en hunne vrouwen . Nijverheid . - Goud- en zilvermijnen. Vreemden in Lha Ssa : Pebuns, Chinezen , Katschi's. — De stelling van Thi bet tegenover China. Wij komen in aanraking met de overheid . - Regeringsvorm . De grootlama van Dscha schi Lumbo. Broederschap der Khelans. Profetiën. Tragische dood van drie tale lama's. Ki Schan. Veroordeeling van den nomekhan. Opstand in ' t kloos ter Sera. . 285-307. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK . Spionnen van de policie. Wij verschijnen voor den regent en worden door Ki Schan verhoord. Een nacht in gevangenschap. — Vertrouwelijkheid van den gouverneur der Katschi’s. Huiszoeking en onderzoek naar landkaar ten. Wij wonen in een huis van den regent en predi ken het Evangelie. - Een microscoop. - Gesprekken met Ki Schan. Het Buddhismus. – De pokken. Begra fenissen . 308-328. ACHTTIENDE HOOFDSTUK . - Van Lha Ssa naar Europa. - Moeijelijkheden met den chineschen gezant en diens twist met den regent. Onze uitwijzing wordt bevolen. Berigt van Ki Schan aan den keizer. - De thibetaansche tijdrekening. Nieuwjaar. - XVI Bladz. Buddhakloosters in de provincie Ui. -Khaldan , Prebung , Sera. Afscheid van den regent. Scheiding van Sam dadschiemba. Vertrek van Lha Ssa naar Canton. . 329-347 . NEGENTIENDE HOOFDSTUK. - Het ge Chinesche berigten over Thibet. - Inrigting van de ulah. - Theatrale voorstelling te Medschu Kung. - Het gebergte Lumma Ri. Aankomst te Ghiamda . - Houten bruggen. Over den een horen . De Berg der Geesten. bergte Lha Ri , Schor ku la en Alan to. De berg Tanda. Postinrigting in Thibet. De beschermgeest van den berg Wa ho. - Een god geworden pad. - Aan komst te Tsiamdo. 348-370. TWINTIGSTE HOOFDSTUK . . r Tsiamdo. Krijg tusschen twee levende Buddha's. Kalksteengebergte. - De groote hoofdman proül tamba . Een buddhistisch heremiet. De rustplaats Angti. De stad Djaya. Het bisamdier. De rivier met goud zand. De stad Bathung. - De mandarijnen van Li thang. - Thibetaansche bruggen . Aankomst te Ta tsien lu aan de thibetaansche grens. . - - - 371–390. BLADWIJZER. 391394. INLEIDING DE MONGOOLSCHE VOLKSSTAMMEN. Dee mongoolsche volken , welker gebied een groot deel van Azie omvat , spelen in de geschiedenis eene groote rol. Meer dan eenmaal zijn zij uit hunne steppen opgekomen en hebben de wereld beroerd van de grenzen van Duitschland tot aan de oostkusten van China. Dschingiskhan was de eerste alleenheerscher , die de ge zamenlijke mongoolsche stammen onder zijn scepter vereenigde ; hij breidde zijne heerschappij van den Amur tot den Dnjepr uit en door de overwinning aan de Khalkha ( 1224) werden de Mongolen heeren ook van zuidelijk Rusland. Khan Kubilaï , Dschingiskhans kleinzoon , begon in 1260 de verovering van China , dat toenmaals nog een vreemd juk moest torschen ; hij overleed in 1294 te Peking als beheerscher van een onmetelijk rijk. De chinesche geographen berigten : Onder de mongoolsche dynastie der Yuën strekte zich het rijk noordwaarts over de In-schan-bergen uit , in het westen tot over de Gobi , in ' t oosten maakte het land aan den linker oever van den Siao de grens uit , en in het zuiden werd het door de zee Yué bespoeld. Daarbij komen echter nog de cijnspligtige landen ; Thibet , Turkestan , Moskovie , Siam , Cochinchina, Tonkin en Korea erkenden de opperheerschappij van den grootkhan der Tartaren en betaalden willig de hun opgelegde schatting. Ook europesche staten zijn meer dan eenmaal opgeëischt , de mongool sche heerschappij te erkennen ; de duitsche keizer , de paus , de koning van Frankrijk ontvingen dreigende brieven met aanmaning , om hunne inkomsten den beheerscher der Mongolen ter beschik king te stellen. De Dschingiskhaniden , die in Rusland , Perzie , Bactrie en Sogdiana gezag voerden , verkregen hunne beleening van den keizer , die te Peking troonde , en stonden tot hem in een staat van afhankelijkheid. 1 2 > De veroveringen van Dschingiskhan en zijne opvolgers , als mede later die van Tamerlan ( Timur) in de tweede helft der veer tiende eeuw , hebben althans even veel , zoo niet meer , dan de kruistogten bijgedragen , om de betrekkingen tusschen Europa en de verre deelen van Azie te verlevendigen en ontdekkingen mo gelijk te maken , die voor den vooruitgang van kunsten , weten schappen en scheepvaart van groot belang werden. In eene ver handeling „ Over de staatkundige betrekkingen tusschen de christe lijke vorsten en de mongoolsche keizers” heeft Abel Remusat dit onderwerp zeer aantrekkelijk behandeld. Wij ontleenen daaruit de volgende bijzonderheden . Toen de stadhouders en eerste nakomelingen van Dschingis khan tot naar Westazie opdrongen , zochten zij nog geenerlei ver bond te sluitenl ; zij legden aan sommige vorsten schatting op en bragten andere onder hunne heerschappij; tot die eersten behoor den de Georgiërs en Armeniërs. De Franken in Syrie , de konin gen van Hongarije en zelfs de duitsche keizers hadden dreigende aanmaningen en eischen van de hand te wijzen , even als ook de paus en de koning van Frankrijk . De Tartaren boezemden het Westen nogtans zulk een geweldigen schrik in , dat men niet waag de , op hunne eischen op vasten toon te antwoorden. Men zocht hen tot toegevendheid te bewegen , trachtte een verbond met hen tot stand te brengen en gaf zich alle moeite , om hen tegen de Muzelmannen in het harnas te jagen. Zulks zou nogtans bezwaar lijk gelukt zijn , indien niet de oostersche Christenen als vazallen der Mongolen den invloed , dien zij bij de veldheeren en vorsten erlangden , met ijver hadden weten te doen gelden. Werkelijk lie ten zich de Mongolen tot den oorlog tegen den sultan van Aegypte bewegen. Zoo was de staat van zaken in het tijdvak van 1224 tot 1262 . In de daarna volgende periode werd het khalifaat verwoest en in Perzie een mongoolsch vorstendom gegrondvest , dat aan den staat des sultans van Aegypte grensde. Tusschen beide naburen ontstond eene spanning , die door de Christenen nog vergroot werd . Het rijk der Mongolen was verdeeld ; die in Perzie hadden behoefte aan hulptroepen , die hun door hunne armenische vazallen geleverd werden ; het waren de Franken , welker magt destijds reeds gedaald was , doch welke men door nieuwe kruistogten welligt weder op kon beuren. De Mongolen vroegen in het Westen ondersteuning aan ; zij vereenigden in dit opzigt hunne bemoeijingen met die der > > 3 Georgiërs en Armeniërs , der kruisvaarders op Cyprus en van de pausen. Vroeger hadden de Tartaren gedreigd , thaus lieten zij het aan smeekingen niet ontbreken ; zij zonden twintig gezanten naar Italie , Spanje, Frankrijk en Engeland , en ' t was geenszins hunne schuld , dat niet andermaal kruistogten ondernomen werden . Voor ons is hier slechts van belang , dat wij nagaan , hoe diep deze betrekkingen tusschen het Westen en de Mongolen op het le ven inwerkten. Er stonden twee geheel verschillende cultuurtoe standen twee stelsels van beschaving , om het zoo uit te druk ken nevens elkander , in ' t Westen de een , de andere in het verre Oosten. Beiden waren onafhankelijk , zonder onderlingen za menhang of wederzijdschen invloed ontstaan ; zij hadden zich geheel zelfstandig ontwikkeld en gevormd. Eensklaps brengt een zamen loop van omstandigheden te weeg , dat beiden met elkander in aanraking komen , niet alleen door gezantschappen , maar op hon derdvoudige wijze , inzonderheid door reizigers, door koop- en krijgslieden. De mongoolsche golfslag overstroomde wijd en zijd de meest verschillende staten en landen , vulde tusschenruimten aan , wierp scheidsmuren omver , bragt de volken elkander nader , en gedurende de lang aanhoudende oorlogen werden vele duizenden van soldaten ver van hun vaderland weggerukt. Koningen , gezan missionarissen bezochten vreemde landen . Hayton van Ar menie , de beide Davids van Georgie kwamen tot diep in Binnen azie ; Yaroslaf, grootvorst van Susdal en vazal der Mongolen , ver scheen aan het hof van Karakorum , waar de keizerin , moeder van keizer Gayuk , hem moet vergiftigd hebben. Vele monnikken uit Italie , Frankrijk en Vlaanderen werden met diplomatieke lastbrie ven naar den grootkhan afgezonden . Voorname Mongolen kwamen naar Rome , Barcelona , Valencia , Lyon , Parijs , Londen en Nort hampton ; een franciscaner monnik werd aartsbisschop van Peking en zijn opvolger was een professor der theologie uit Parijs. En hoe vele westerlingen kwamen als slaven , als kooplieden , als rei zenden , welke de nieuwsgierigheid dreef , tot in streken , die vroe ger geheel onbekend geweest waren ! De eerste gezant , dien de Tartaren aan den koning van Hongarije zonden , was een verban nen Engelschman , die Azie in alle mogelijke rigtingen doorkruist en ten laatste bij de Mongolen dienst genomen had. Een francis caner broeder uit Vlaanderen trof achter in Tartarije eene vrouw uit Metz , die uit Hongarije was weggevoerd , een parijschen goud smidsgezel en een jongen mensch uit de omstreken van Rouaan ten , > > > 3 > > > 1 * 4 > aan ; hij ontmoette er ook nog Russen , Hongaren en Vlamingen. Een kerkzanger , Robert , was Azie dwars doorgetrokken en stierf te Chartres ; een Tartaar leverde voor het leger van koning Filip den Schoone de eerste stormkappen ; Johan Plano Carpini vond bij keizer Gayuk een russischen edelman , dien hij Temer noemt, als tolk. Kooplieden uit Breslau , Polen , Duitschland vergezelden hem op zijne reis door Tartarije ; anderen keerden met hem door Rus land terug , meest Genuëzen , Pisanen en Venetianen. Twee vene tiaansche kooplieden had het toeval tot Buchara doen afdwalen : zij sloten zich aan een mongoolschen gezant aan , dien Hulagu aan Khubilaï zond , vertoefden ettelijke jaren in China en Tartarije , bragten een brief van den grootkhan aan den paus naar Europa over en keerden eindelijk weder naar den khan terug. Een dezer beide kooplieden nam zijnen zoon mede , den beroemden Marco Polo ; uit de legerplaats van Khubilaï namen zij de terugreis naar Venetie aan. In de volgende eeuw zijn dergelijke reizen niet min der gewoon. Men mag veilig aannemen , dat vele europesche avan turiers in Azie bleven en aldaar hunne dagen eindigden ; anderen kwamen in hun vaderland terug , verhaalden , wat zij beleefd en gezien hadden , maakten zich zonder twijfel aan veel overdrijving schuldig , maar bragten nevens allerlei fabelen toch vele nuttige berigten en mededeelingen onder hunne landgenooten. Zoo werd in Duitschland , Engeland en Frankrijk in kloosters , op ridderlijke sloten en onder de burgerlieden menig schatbare zaadkorrel uitge strooid , die later vruchten droeg. Er vond op die wijze eene ge meenschap en uitwisseling tusschen Azie en Europa plaats , die van oneindig meer belang was , dan alle stoffelijk verkeer. Niet alleen de handel met zijden stoffen , porcelein en indische producten won in uitbreiding en gemakkelijkheid , maar ook voor nijverheid en vertier werden nieuwe wegen geopend. De Europeërs leerden uit heemsche zeden en gebruiken , tot hiertoe onbekende volken , nieuwe voortbrengselen kennen ; en hun gezigtskring , die na den val van het romeinsche rijk gelijkelijk beperkt was gebleven , werd aanmer kelijk uitgebreid. Men begon thans in de kunsten , de godsdienst en de talen der aziatische volken belang te stellen , en te Parijs werd zelfs het plan opgevat , om aan de universiteit een leerstoel voor de tartaarsche taal op te rigten . De aardrijkskundige weten schap ging met reuzenschreden vooruit , en de toch reeds avan tuurlijke geest der toenmalige Europeërs legde zich op ontdekkingen op het gebied der landen- en volkenkunde toe. Toen ons halfrond > > > > 5 3 > allengs naauwkeuriger bekend werd , begon men het bestaan eener tweede hemispheer niet maar 200 geheel meer naar het rijk der fabelen te verwijzen. Columbus wilde Marco Polo's Zipangri op zoeken en vond Amerika. De Mongolenstorm liet in het Oosten diepe sporen achter. Daartoe behooren de omverwerping van het khalifaat, de vernieti ging der Bulgaren , Kumanen en andere noordelijke volken. De staat van kwijning en uitputting , waartoe de volkeren van Hon garije vervielen , maakte het den Moskovieten mogelijk , het mon goolsche juk weder af te schudden en thans op hunne beurt die nomaden te bedwingen. China kwam onder vreemde overheersching , en in Thibet even als in Mongolie werd de uit Indie overgebragte godsdienst algemeen. Enkele der toenmaals opgedrongen nieuwig heden hielden op den duur stand ; daartoe behoort de invoering der indische cijfers in China , de kennis der astronomische metho den , waarvan de Muzelmannen zich bedienen , de vertolking van het N. T. en de Psalmen in de mongoolsche taal , welke de latijn sche bisschop van Khan -Balek (Khambalu : Peking) bezorgde ; ein lijk de Lamahiërarchie , op de leest geschoeid van die van het pauselijke hof ; zij werd tot stand gebragt door de ineensmelting der overblijfselen van het Nestorianismus , dat in Mongolie ver breid was , met de leerstellingen van het Buddhismus. Daarentegen bleef van de handelsbetrekkingen der Westerlingen schier geen spoor De Aziaten hebben op de kundigheden van ons , kin deren van het Westen , doorgaans zeer uit de hoogte neergezien en weinig nut daaruit getrokken. Lang voordat de kruistogten en de mongoolsche volksverhuizing het wederzijdsch verkeer tusschen Westen en Oosten aanwakkerden , waren de meeste uitvindingen van het einde onzer middeleeuwen aan de Aziaten reeds sinds eeuwen bekend. De polariteit van den magneet was in China reeds in de grijze oudheid waargenomen en tot de scheepvaart dienstig gemaakt. Zoowel de Hindo's als de Chinezen kenden het buskruid. Deze laatsten hadden in de tiende eeuw „ donderwagens ," die eene soort van kanonnen schijnen te zijn geweest ; de door vuur voortgeslingerde steenen , waarvan in de geschiedenis der Mongolen zoo gedurig gewaagd wordt , moeten op iets soortgelijks doelen. Toen Hulagu tegen Perzie optrok , had hij eene afdeeling chinesche artilleristen onder zijne troepen. De eerste uitgaaf der classieke boeken , die in houten blokjes gesneden en daarmede gedrukt werd , is van het jaar 952 na Christus. Het > meer over. 6 3 > > Peerste papieren geld en de eerste wisselbanken vallen bij de Ju Tschen in het jaar 1154 ; dat papieren geld namen de in China gevestigde Mongolen over ; de Perzen kennen het onder den naam , dien de Chinezen het gaven , en Josaphat Barbaro hoorde in 1450 uit den mond van een geloofwaardigen Tartaar , dien hij te Asow aantrof en die met een gezantschap in China geweest was , dat het papieren geld daar ieder jaar gedrukt werd con una nuova stampa (met een nieuwen stempel) . Die uitdrukking is voor den tijd , waarin Barbaro zich daarvan bediende , zeer opmerkelijk. Speel kaarten komen als houtsneden in China reeds in 1120 voor. De magneetnaald is door de kruistogten , vóór den mongool schen inval , in Europa bekend geworden. De oudste speelkaarten , met name die van het tarokspel , hebben in vorm , grootte , tee kening en aantal eene in het oog loopende overeenkomst met die , waarvan de Chinezen zich bedienen . De eerste vuurwapenen , welke men in Europa gebruikte , waren kanonnen ; ander geschut kenden toenmaals ook de Chinezen niet. De eerste drukplaten waren van hout en gestereotypeerd, gelijk die der Chinezen , en ' t is zoo ge heel onnatuurlijk niet , aan te nemen , dat een uit China naar Europa overgewaaid boek daarvoor tot model diende. Daarin zou althans niets meer bevreemdends liggen , dan in het fragment van een bijbel met gothische letters , dat pater Martini bij een Chi nees te Tschang-tscheu - fu gevonden heeft. Wij kennen eene ma chine , die denzelfden weg nam , te weten de suan -pan oi chi nesche rekentoestel , die door de Mongolen onder Batu naar Europa geraakte en nog heden in Rusland en Polen door lieden , die lezen noch schrijven kunnen , met vrucht gebruikt wordt. Al die ontdekkingen waren in Oostazie gedaan geworden , zonder dat men in Europa daar nog het geringste van vermoed had. Nu echter komen beiden met elkaar in eene aanraking , die anderhalve eeuw stand houdt , en voordat nog weder eene eeuw verloopen is , zijn al die uitvindingen in Europa bekend . Zij kwa men er langs wegen , die wij niet nasporen kunnen , door onzigtbare kanalen. Aanvankelijk vinden wij ze bij de Europeërs in denzelf den onvolmaakten staat als bij de Aziaten , waaruit alleen reeds eene gevolgtrekking tot haren oorsprong is af te leiden . Tot zoo ver Abel Remusat. De mongoolsche dynastie der Yuen heerschte nagenoeg eene eeuw lang over China ; toen stierf zij uit met Schun-ti , een zwak ken , verwijfden vorst. De Chinezen erlangden hunne onafhanke > - > 7 lijkheid weder en Tschu -yuen -tschang , een boerenzoon en langen tijd dienaar in een bonzenklooster, grondvestte de beroemde dy nastie der Ming. Hij beklom den troon in 1368 en droeg als keizer den naam van Hung Wu. Een groot aantal Tartaren in de binnenlanden van China werden vermoord , de overigen naar hun oud vaderland teruggedreven , waar keizer Yung - lo hen vervolgde ; hij ondernam drie veldtogten aan gene zijde van den grooten muur en rukte ettelijke honderd uren ver in Mongolie op. Onder zijne opvolgers liet men de Tartaren in rust. De vorsten uit het huis van Dschingiskhan vormden in Mongolie eene menigte kleine sou vereiniteiten , waarvan ieder eenige stammen omvatte. Zij veront rustten van tijd tot tijd de chinesche grenslanden , doch waagden geen inval. > > > In de eerste helft der zeventiende eeuw werden de Mandschu heeren van China ; aan hen onderwierpen zich voor en na de Mon golen. De Oeloten , een mongoolsche stam , die van Olutaï , een beroemd krijger uit de vijftiende eeuw , zijn naam had , bestook ten het land der Khalkhas en geraakten met dit volk in een bloe digen oorlog , waarin keizer Khang-hi zich schijnbaar als vredestich ter mengde ; hij bedwong beide partijen en breidde de chinesche heerschappij tot aan de grenzen van Rusland uit. De drie khans der Khalkhas onderwierpen zich aan den Mandschukeizer , die hen tot eene bijeenkomst aan den Tolon Noor zamenriep. Ieder khan bragt hem acht schimmels en een witten kameel ten geschenke. Vandaar heet deze schatting in het mongoolsch yusun-dschayan , d. i, de negen witten. Men kwam overeen , dat jaarlijks een zoodanig geschenk aan den keizer zou worden aangeboden . De mongoolsche volken zijn lang niet meer wat zij waren in de dagen van Dschingiskhan. Tartarije heeft na dien tijd eene menigte lotwisselingen en omwentelingen ondergaan , en is meer of minder van den chineschen keizer afhankelijk . In de hier volgende geographische mededeelingen houden wij ons aan de inzigten , welke men dienaangaande in het land zelf heeft. Wij verdeelen de volken in oostelijke Tartaren , Tung ta -dse of Mandschu , en in westelijke Tartaren , Si- ta -dse of Mongolen. De grenzen van Mandschurie zijn scherp geteekend ; dit land wordt begrensd in het noorden door de Kingganbergen , die het van Siberie afscheidden ; in 't zuiden door den zeeboezem Phu-haï en door Korea ; in 't oosten door de Japansche zee ; in het westen door de paalbarrière en een arm van de rivier Sakhalien > 8 ) > derd uren . Ula . De grenzen van Mongolie laten zich niet zoo naauwkeurig omschrijven ; in het algemeen kan men nogtans met juistheid zeg gen , dat deze groote landstreek tusschen 750 en 118 ° 0. L. van Parijs en tusschen 350 en 50° N. B. ligt. De benamingen Groot en Klein Bucharije, Kalmukkenland , Groot en Klein Thibet komen ons geheel denkbeeldig voor. Niet al de volken binnen de opgegeven grenzen zijn Mongo len , en op vele past deze benaming slechts onder zekere bepalin gen. In het noordwesten vermengen zich de Mongolen veelvuldig met de Muzelmannen , die tot eenen geheel anderen grondstam be hooren , en in het zuiden met de Si -fan of Oostthibetanen . Bij de beoordeeling en classificatie der verschillende volken moet men steeds hunne taal , gebruiken , religie , dragt en bovenal den naam , dien zij zich zelven geven , in aanmerking nemen. Het talrijkste Mongolenvolk zijn de Khalkhas , die het gan sche noorden der wijde landstreek in bezit hebben. In beroemd heid en welvaart munten zij boven alle anderen uit. Hun gebied strekt zich van west naar oost vijfhonderd uren ver uit en heeft van het noorden naar het zuiden eene uitgestrektheid van tweehon Het is verdeeld in vier groote provinciën , die ieder onder een bijzonderen regent staan. Die vier provinciën zijn we derom verdeeld in vierentachtig banieren , in het chineesch ky , in het mongoolsch boschkhon genaamd. Aan het hoofd dier banieren staan vorsten van verschillenden rang. De eigenlijke beheerscher der gezamenlijke Khalkhas is de guison - tamba , over wien wij in het vervolg van dit werk nader spreken zullen ; hij is een opper lama , de levende Buddha van alle Khalkhas-Mongolen , die er eene eer in stellen , „ scholieren van den heilige van Kuren ” te heeten. De zuidelijke Mongolen hebben geene gemeenschappe lijke benaming ; zij worden veeleer naar de afzonderlijke vorstendom men onderscheiden. Zoo zegt men b. v.: Mongolen van Suniot , Geschekten enz. Het zuidelijk Mongolie omvat vijfentwintig vor stendommen , die vervolgens , gelijk die der Khalkhas , weder in verschillende boschkhon of banieren verdeeld zijn . De aanzienlijk sten zijn de Ortus , de beide Tumets , de beide Suniots , Tschakar , Karatsin , Ungniot , Geschekten , Barin , Nayman en het land der Oeloten. Deze zuidelijke Mongolen , die in de nabuurschap van den grooten muur wonen , hebben veel van de Chinezen overgeno waardoor hunne oude levenswijze eene aanmerkelijke veran dering heeft ondergaan. Zij kleeden zich met meer zorg , dan > > I 9 noemen . > hunne noordelijke stamgenooten , en hebben zich vrij wat van de chinesche verfijning en hoofschheid toegeëigend. In het zuidwesten vinden wij de Mongolen van Ku- Ku Noor , d . i . van het blaauwe meer , dat de Chinezen Tsing-haï Op onze landkaarten wordt hun gebied veel te groot op gegeven ; in werkelijkheid omvat het slechts het rondom dat meer gelegen land . Deze stammen zijn reeds hier en daar met Si- fans vermengd , die niet veilig in hun eigen land blijven kunnen , dat van tijd tot tijd door magtige en talrijke rooversbenden wordt af geloopen. In het westen van Ku - Ku -Noor stroomt de Tsaïdam , waaraan de talrijke stammen der Tsaïdam-Mongolen hunne tenten opslaan ; men mag hen niet met die van Ku-ku-noor verwarren . Ook in het binnenste van Thibet treft men mongoolsche volksstam men aan , met wie wij in het vervolg kennis zullen maken. De Torgot - Tartaren woonden voormaals in de streek van Karakorum , dat in Dschingiskhans tijd hoofdstad des rijks was ; tegenwoordig houden zij zich in de noordwestelijke streek op. In het jaar 1672 brak de gansche stam zijne tenten af, rukte naar het westen op en koos de steppen tusschen Wolga en Don tot ver blijf. De Torgotvorsten onderwierpen zich wel aan de russische heerschappij, doch voelden zich daardoor gedrukt; zij trokken in 1770 onder hun opperhoofd Obuscha weder naar het oosten , ver lieten het russische gebied en maakten aan de rivier Ili halt. De chinesche regering droeg kennis van deze landverhuizing , nam de aankomelingen onder hare bescherming en wees hun woonsteden aan de Ili aan. Tegenwoordig is het vorstendom Ili voor China eene soort van Botanybaai , waarheen de regering misdadigers doet overbrengen. Deze hebben eene ongeloofelijk moeijelijke reis door de woestijnen en over gletschers (mussur ) ; doch westelijk van deze is het land vruchtbaar en het climaat zacht. De verbannenen heb ben veel van de chinesche cultuur , inzonderheid van den akker bouw , daar ingevoerd , terwijl de Mongolen ook in dat land her ders zijn gebleven. Wij zijn met lama's uit het land der Torgots in veelvuldige aanraking gekomen ; in taal , zeden en dragt onder scheiden zij zich volstrekt niet van andere Mongolen. Zij gewaag den zeer dikwijls van de Oros (Russen) en men zag wel , dat zij hoegenaamd niet geneigd waren , om onder dezer heerschappij terug te keeren. De kameelen der Torgots zijn uitstekend fraai en veel kloeker en sterker , dan men ze in andere deelen van Mongolie aantreft. In het Torgotland aan de Ili wonen vele verbannen > > > 10 > Christenen , en ijverige zendelingen zouden aldaar een vruchtbaar veld vinden voor hunne werkzaamheid . Zuidwestelijk van Torgot ligt de provincie Kaschgar , die nogtans tegenwoordig niet meer als een mongoolsch land beschouwd kan worden ; de bewoners zijn Mohamedanen , die zich in taal , physiognomie , dragt en zeden van de Mongolen geheel onderschei den. Zij worden door deze even als door de Chinezen Hoei Hoci genoemd , met welken naam men in het algemeen alle Muzelman nen in het chinesche rijk bestempelt. Geheel hetzelfde geldt van de velken ten zuiden der Hemelsbergen , die in het chineesch Tien schan , in het mongoolsch Bokte - oola , d. i. de heilige bergen , ge noemd worden. De chinesche regering heeft in nieuweren tijd tegen Kaschgar een langdurigen oorlog gevoerd , aangaande welken wij uit den mond van eenige militaire mandarijnen , die daaraan deelgenomen hadden , het volgende vernamen. Het pekinger hof had naar Kaschgar twee oppermandarijnen afgezonden , die den titel van kin - tschai, d. i. buitengewone gevol magtigden , voerden. Zij moesten de grenzen bewaken en op de naburige volken het oog houden . Zij maakten zich nogtans aan zoo vele en zoo erge geweldenarijen tegen de bewoners van Kasch gar schuldig , dat deze eindelijk in massa opstonden en alle Chi nezen , die zij meester konden worden , vermoordden. De keizer bleef onkundig van de onderdrukkingen , welke zijne beide ambte naren zich veroorloofd hadden , en liet soldaten tegen de Muzel mannen oprukken. De oorlog was lang en bloedig , en de rege ring moest bij herhaling versterkingen zenden. Aan het hoofd der Hoei Hoei stond een dapper man , Tschanko- eül met name. Zijne ligchaamssterkte wordt als buitengewoon geschilderd ; hij droeg geen ander wapen dan eene geweldige knods. Hij bragt den Chinezen verscheiden neerlagen toe. In ' t eind zond de keizer den beroem den Yang. Deze bedwinger van Kaschgar is een militaire manda rijn uit de provincie Schang -tong , kloek en rijzig van gestalte en zich onderscheidende door een ongemeen langen baard. Zoodra het gevecht begon , legde hij een knoop in zijn baard , plaatste zich in den rug zijner troepen en dreef de soldaten met zijne sabel in het gevecht; wie niet vooruit wilde , werd dadelijk door hem neer gehouwen. Deze manier om een leger aan te voeren is zeker vrij eigenaardig ; doch wie onder Chinezen geleefd heeft , zal moeten erkennen , dat Yang zijne soldaten kende en naar eisch behandelde. De Muzelmannen werden geslagen , Tschanko-eül door verraad ge > 11 en > > vangen genomen naar Peking gesleept , waar hij uiterst bar baarsch behandeld en voor het volk in eene ijzeren kooi ten toon gesteld werd. De keizer Tao -kuang wilde den beroemden krijgs man zien . Zulks verwekte bij de mandarijnen groote ontsteltenis , daar nu te voorzien was , dat de gevangene aan den monarch me dedeelde , waarom de opstand in Kaschgar was uitgebroken. Zij gaven den dapperen man dus een drank in , die hem van de spraak beroofde en half zinneloos maakte. Zoo bragt men hem voor den keizer ; hij zag er schrikwekkend uit , het schuim stond hem ор de lippen en hij kon op de hem gedane vragen geen antwoord geven . Hij werd in stukken gehouwen en aan de honden voorgeworpen. De mandarijn Yang daarentegen is met eerbewijzen overstelpt en met de waardigheid van een baturu bekleed. Deze titel is mon goolsch , beteekent „ dapper, " en is de hoogste waardigheid , welke men aan een militairen mandarijn kan opdragen. In den oorlog tegen de Engelschen moest ook de baturu Yang tegen de zeedui vels te velde trekken ; doch ditmaal werkte hij met zijne boven vermelde tactiek weinig uit. Gedurende onze reizen in China heb ben wij meermalen aan mandarijnen gevraagd , waarom Yang de Engelschen niet vernietigd had ? Zij antwoordden , dat hij met die arme menschen medelijden had gevoeld. De vele vorstendommen in Mongolie zijn in meerdere of min dere mate van den Mandschukeizer te Peking afhankelijk. Men kan ze als leenkoningrijken beschouwen , die hunnen opperleenheer gehoorzaamheid betoonen , voor zoo ver vrees voor hem of hun eigen belang hen daartoe dwingen. De Mandschudynastie verkeert we gens de Mongolen in gestadige onrust , want zij begrijpt, dat deze voor China zeer gevaarlijk kunnen worden , ingeval eens een on dernemend man hen vereenigen en zich aan hunne spits stellen mogt. Daarom zoekt zij eene vriendschappelijke verstandhouding gaande te houden , en tevens de magt dezer nomaden zoo veel mogelijk te verzwakken . Zij begunstigt b. v. de lama's en de kloos ters , aan wie zij gereedelijk allerlei voorregten toestaat. Zij heeft van volk en vorsten niets te duchten , zoo lang zij de geestelijkheid op hare zijde heeft. Verder zoekt zij door familieverbindtenissen haren invloed te versterken en uit te breiden. De keizer huwt zijne dochters en verwanten aan mongoolsche vorsten uit. De chi nesche princessen behouden ook in Mongolie eene groote liefde voor den glans van het keizerlijke hof ; het eentoonig leven in de steppe verveelt haar en al haar verlangen strekt zich naar Peking > 12 ven , > > > > uit. De keizer nogtans heeft strenge verordeningen voorgeschre opdat de princessen haren mans het leven niet al te zuur en te lastig zouden maken. In de eerste tien jaren na haar huwelijk is het haar verboden , naar Peking te komen ; doen zij het toch , dan betaalt de keizer den gemaal eener weerspannige verder geen jaargeld. Na verloop van tien jaren mogen zij de keizerlijke hoofd stad bezoeken , nadat vooraf eene bijzondere commissie onderzocht heeft , of tot zulk eene reis geldige redenen bestaan. Bij het ge ven der vergunning bepaalt de commissie tegelijk , hoe lang de dame zich in Peking ophouden mag. Zij wordt al naar hare waar digheid op ' s keizers kosten onderhouden , maar moet op het ge zette uur ook weder afreizen . Den hoogsten rang onder de mongoolsche vorsten hebben de thsin wang en de kiun wang, welke titel nagenoeg zoo veel zegt , als ons koning. Op hen volgen de peile, beïsse, de kung van de eerste en tweede afdeeling , en de dschassak , die wij met onze oude hertogen , graven , baronnen enz. vergelijken kunnen. Al deze vor sten zijn den keizer een tribuut verschuldigd , doch de gave is 200 gering, dat zij weinig beduidt en eigenlijk slechts eene politieke beteekenis heeft. In den grond is het eigenlijk de Mandschukei zer , die aan de mongoolsche vorsten tribuut betaalt , want voor het vee , dat zij hem geven , ontvangen zij jaarlijks geld , zijden stoffen , gemaakte kleederen en andere voorwerpen van weelde , b. v. glazen knoopen , pelzen , paauwenvederen enz. Ieder wang van den eersten rang trekt jaarlijks tweeduizend vijfhonderd oncen zilver en veertig stukken zijden stof ; alle overige vorsten verkrijgen aandee len naar gelang van den titel , hun door den keizer toegestaan. Een dschassak ontvangt jaarlijks honderd oncen zilver en vier stuk ken zijden stof. Er zijn keizerlijke lamakloosters. Ieder lama daarin moet , zoodra hij den graad van kelon erlangt , den keizer eene staaf zil ver ter waarde van vijftig oncen vereeren. Alsdan wordt zijn naam te Peking in het register van den keizerlijken clerus opgeteekend en verkrijgt hij daardoor aanspraak op de gaven en giften , die jaarlijks aan de lama's des keizers worden toegewezen . Al deze maatregelen zijn zeer goed berekend en ondersteunen de chinesche politiek. De Khalkhas zijn nogtans met dat alles geenszins in genomen ; zij zien in de Mandschu's enkel mededingers, die zich den buit hebben toegeëigend , die hun is ontgaan. Wij hebben zeer dikwijls uit den mond van Khalkhas uitdrukkingen vernomen , die > > > 13 in geenen deele van eerbied jegens den keizer getuigden. De Khal khas zeggen , enkel en alleen van den guison tamba afhankelijk te zijn , van den „ heilige , " doch niet van den „ zwarten man " te Pe king. Deze nakomelingen van Dschingiskhan hebben de gedachte aan veroveringen nog geenszins opgegeven ; naar het heet , wachten zij slechts op een teeken van den opperlama , om naar Peking op te rukken en een rijk in bezit te nemen , dat zij voor hun erf houden , wijl hunne voorouders daarover eens voor tijden gebied voerden. De mongoolsche vorsten leggen aan hunne slaven of onder danen eene belasting op , die meestal in schapen bestaat en naar een hoogst onbillijken maatstaf verdeeld wordt. De eigenaar van vijf of meer ossen moet een hamel geven ; de eigenaar van twintig schapen één hamel , van veertig twee ; doch van al wat hij meer bezit brengt hij niets op. De belasting valt dus meest op de ar men , en de rijke betaalt steeds slechts twee hamels , om ' t even hoe groot zijne kudde is . Behalve deze regelmatige belastingen heffen de vorsten nog soms andere regten van hunne slaven , b. v. bij bruiloften en begrafenissen of als zij eene verre reis voorheb ben. Bij zulke gelegenheden moeten iedere tien tenten een paard en een kameel opbrengen. Elk Mongool , die drie koeijen bezit , moet een emmer melk afstaan , en heeft hij er vijf, dan levert hij eene maat kumis, d. i . melkbrandewijn. De bezitter eener kudde van honderd stuks schapen heeft een vilten kleed of een tentdek op te brengen ; wie drie kameelen heeft, geeft een pak touw , om de pakkaadje te binden. Overigens worden natuurlijk in een land , waar alles van het welgevallen van het opperhoofd afhangt , derge lijke voorschriften niet naauwkeurig opgevolgd ; soms wordt den onderdanen de eene of andere belasting kwijtgescholden en soms ook wordt zij dubbel ingevorderd . Diefstal en moord worden zeer streng gestraft, doch de be nadeelde of diens familie moet zelf den schuldige vervolgen en voor den regter brengen. Waar geen klager optreedt , blijft ook de zwaarste misdaad ongestraft. Men neemt aan , dat de dader niet tegen de maatschappij, maar slechts tegen den benadeelde misdre ven en dus slechts eene private misdaad gepleegd heeft. Soortge lijke begrippen heerschen ook in China en Thibet. Mongolie levert over het geheel eene treurige en woeste ver tooning op , en te vergeefs ziet het oog er naar verscheidenheid en afwisseling in het landschap uit. De eentoonigheid der steppe > > > > > 14 1 > 1> wordt slechts door kloven , diepe aardspleten of onvruchtbare rots hoogten afgebroken. Verder naar het noorden , in het land der Khalkhas , komt echter meer leven in de natuur; de bergen zijn met hoogwoud bedekt en de weilanden door rivieren en beken doorsneden ; doch in den winter ligt alle land onder diepe sneeuw bedolven. In de nabijheid van den grooten muur steekt de chi nesche civiliatie haar hoofd op als de slang in de woestijn ; daar verheffen zich steden , van het „ grasland ” haalt men reeds oogsten binnen , en de herder moet meer naar het noorden terugwijken. Het grootste gedeelte van Mongolie bestaat uit zandige vlakten , waarop boom noch struik wast ; een dun , schraal, spichtig gras wil er slechts met moeite voort ; daarbij komen doornachtige kruip planten en hier en daar magere pollen heidekruid ; dat is de gan sche plantenwasdom van de gobi , in welke het water uiterst zeld zaam is. Op verre afstanden vindt men putten , die ten gebruike der karavanen gegraven zijn. Mongolie heeft slechts twee jaarge tijden , namelijk negen maanden winter en drie maanden zomer. Dikwijls is de hitte onuitstaanbaar , vooral op de zandsteppen , doch zij houdt dan slechts weinig dagen aan. De nachten zijn nagenoeg altijd koud. In die streken van Mongolie , waar de Chinezen ak kerbouw drijven , valt al de veldarbeid in het tijdsbestek van on geveer honderd dagen. De grond wordt , na slechts eenigermate ontdooid te zijn , in aller ijl omgeploegd en dadelijk bezaaid ; alles groeit ongemeen schielijk , en terstond na den oogst valt weder de barre winter in. De ongemeen strenge koude is aan drie hoofdoorzaken toe te schrijven : aan de hooge ligging van het land , aan den met salpe ter bezwangerden bodem , en aan het volslagen gebrek aan bebou wing , behalve alleen in die weinige streken , welke de Chinezen onder den ploeg hebben gebragt. In deze laatste is de tempera tuur merkbaar zachter geworden , de warmte neemt toe , naarmate de bebouwing zich verder uitbreidt, en enkele graansoorten , die aanvankelijk wegens de koude niet voortwilden , leveren thans reeds goede oogsten op. Op de wijde vlakten zwerven vele wilde die ren rond , hazen , fazanten , arenden , gele geiten , d . i. antilopen , graauwe eekhorentjes een aardhaas , als die der russische step pen of als Arctomys Ludoviciana , de zoogenaamde prairiehond in Noord- amerika ? Vossen en wolven zijn er bijzonder talrijk. Het is opmerkelijk , dat de wolven in Mongolie liever menschen dan dieren aantasten ; zij laten de afgedwaalde schaapskudden niet zel > 15 Er gaat > den ongemoeid en zoeken gelegenheid , om den herder aan te val len . In de nabijheid van den grooten muur dringen zij menig maal in de chineesch-mongoolsche dorpen door , laten het vee onaangetast en wagen zich in de woningen , om menschen te ver scheuren ; zij pakken hun offer altijd bij den strot aan. geen jaar voorbij, dat zij niet dergelijk onheil aanrigten. Verder heeft Mongolie herten , wilde bokken , dschiggetaïs, wilde ( ?) ka meelen , yaks , bruine en zwarte beeren , losschen , onzen en tij gers. De Mongolen reizen steeds met boog , lans en geweer wel gewapend. De Mongool heeft een plat gezigt , uitstekende wangbeenderen , korte, terugtredende kin , een naar achteren gebogen voorhoofd , kleine schuins gespleten geelachtige oogen , zwart straf haar , wei nig baard en eene donkerbruine , ongemeen grove huid. Zijn wasdom is van middelmatige lengte ; hij draagt hooge lederen laar zen , een wijden schaapspels en vertoont zich daardoor kleiner , dan hij werkelijk is. Zijn gang is langzaam en traag , zijne spraak hard en scherp. Uiterlijk doet hij zich dus niet zeer voordeelig voor , doch daarentegen heeft de Mongool een zachtzinnig , uiterst goed aardig karakter ; uitgelaten vrolijkheid wisselt bij hem met diepe droefgeestigheid af. In het gewone verkeer heeft hij iets schuws en beschroomds; maar hij is driftig , voortvarend en moedig , 200 dra fanatismus of wraakzucht hem in beweging brengen. Hij is eenvoudig en ligtgeloovig als een kind , en vandaar ook een groot vriend van sprookjes en vertellingen. Het bezoek van een reizen den lama is hem in zijne tent altijd welkom. De Mongool wordt geschilderd als gaarne een lui , werkeloos leven leidende , als roof- en plunderziek en zich aan tegennatuur lijke zonden overgevende. Ziedaar zijne gebreken. De oude schrij vers hebben gewisselijk niet overdreven , toen zij met zwarte kool de gruwelen en verwoestingen schilderden , waarvan de mongool sche inval vergezeld ging: Wij echter gelooven vast , dat de Mon golen heden niet meer zijn , wat zij toenmaals waren. Overal , waar wij met hen in aanraking kwamen , vonden wij hen groot moedig , trouwhartig en gastvrij; als kinderen zochten zij zich klei nigheden , die hunne nieuwsgierigheid gaande maakten , toe te eige nen , maar van roof en plundering hebben wij bij hen nooit een spoor ontdekt. Traag zijn zij zeker ook heden nog en hunne zeden ver van streng , maar toch is dit veel meer aan eene zekere ligtzinnigheid , dan aan eigenlijke liederlijkheid en bedorvenheid toe > > > > 16 te schrijven. In dit opzigt staan zij hoog boven de Chinezen . Nijverheid en kunstvlijt staan bij hen op lagen trap ; nogtans we ven zij vilten dekens en looijen leder ; de vrouwen naaijen en zor gen voor de kleeding. Daarentegen is de Mongool een volleerd herder ; gezigt, gehoor en reuk zijn bij hem verwonderlijk sterk ontwikkeld. Zoo is het volk , waaronder wij jaren lang leefden . EERSTE HOOFDSTUK, De fransche zending te Peking. - Een blik op het koningrijk Uniot. Toebereidselen tot de reis. Eene tartaarsch - chinesche herberg. Samdadschiemba. - Sain Ula , het goede gebergte. Koude en straatroovers. Legerplaats in de woestijn . — Het groote kei zerlijke woud. Buddhistische gedenkteekenen op de toppen der bergen . Het koningrijk Geschekten ; karakter der bewoners. Eene goudmijn. Avonturen van Samdadschiemba . De om streken der stad Tolon Noor. - De fransche zending te Peking verkeerde onder de eerste keizers uit de Mandscbudynastie in een staat van hoogen bloei , doch toen Kia King , de vijfde in de rij van dien regentenstam , na 1799 de Christenen begon te vervolgen , werden de zendelingen verdreven of gedood , en gene instelling geraakte in verval. Uit het te dien tijde stormachtig bewogen Europa zond men aan de geloofsgenooten in het verre land geen hulp toe , en men had hen zoo geheel uit het oog verloren , dat de fransche Lazaristen er bij hunne aankomst te Peking nog slechts hier en daar een spoor van aantroffen . Vele Christenen waren naar het land aan gene zijde van den grooten muur gevlugt en hadden zich in de wilder nissen van Mongolie aan de vervolgingen van het chinesche bewind onttrokken ; zij leefden hier en daar verstrooid en bebouwden met vergunning der Mongolen eenig land. Enkele missionarissen zetten zich onder deze verstrooide Christenen neder , ontzagen moeite noch inspanning , om hen bijeen te brengen en bestuurden van Mongolie uit de voormalige zending te Peking , die aan de zorg van eenige chinesche Lazaristen was toevertrouwd. Immers , fransche zendelin gen durfden niet wagen , op de vroegere wijze hunne werkzaamheid te Peking te beginnen ; zij zouden door hunne tegenwoordigheid 2 18 de naauwelijks weder oplevende zending aan de grootste gevaren hebben blootgesteld . Op onze bezoeksreizen naar de chinesche Christenen in Mon golie hebben wij vele togten door de onbebouwde steppenstreken , welke men als tsao -ti, het grasland , aanduidt , ondernomen . Wij vonden schuil onder de tenten van dit nomadenvolk , leerden het kennen , kregen het lief en besloten , hier het Evangelie te predi ken. Van dat tijdstip legden wij ons met grooten ijver op de studie der mongoolsche taal toe. In het jaar 1842 rigtte de paus een apostolisch vicariaat voor Mongolie op. In 1844 kwamen boden aan uit Si-Wang , een klein chineesch dorp , dat ten noorden van den grooten muur ongeveer eene dag reis van Suen Hoa Fu verwijderd ligt. Te Si-Wang is eene kleine christelijke gemeente en in haar midden woont de apostolische vi caris. Die prelaat zond ons lastbrieven voor de groote reis , welke wij eerlang te ondernemen hadden. Ons was tot taak gesteld , het karakter en de zeden der Tartaren naauwkeurig te leeren kennen en 200 mogelijk uitgestrektheid en grenzen van het vicariaat te be palen. Voordat wij onzen togt aanva vaardden , zonden wij een voor kort bekeerden lama uit , om ons kameelen van de weiden van het koningrijk Naiman te halen. Onderwijl haastten wij ons , eenige mongoolsche boeken te voltooijen , met welker zamenstelling wij ons tot hiertoe hadden bezig gehouden. Eindelijk waren wij met deze kleine gebede- en leesboeken gereed , doch onze jonge lama liet voortdurend nog niets van zich hooren. Daar hij nogtans elken dag kon worden terugverwacht , verlieten wij „ het dal der zwarte wateren ,” He-Schüy , om hem te Pie-lie -keu , d. i . „ de aan elkaar grenzende kloven” , op te wachten , wijl deze plaats ons voor de toebereidselen tot de reis allerlei voor deelen aanbood. Wij wachtten en wachtten nogtans , het herfst weder werd reeds merkbaar frisch , en wij moesten vreezen , dat de scherpe winterkoude ons midden op de mongoolsche steppen overvallen zoude. Wij zonden derhalve een anderen scholier af , om den jongen lama en onze kameelen op te zoeken. Deze kwam stipt op den bepaalden dag terug , doch ongelukkig onverrigter zake. Het eenige , dat hij van een Tartaar vernomen had , was , dat onze lama zich reeds ettelijke dagen op de terugreis bevond. „ Hoe komt het dan , " sprak onze bode , dat mijne beenen mij sneller dragen , dan die der kameelen ? Zij zijn lang voor mij uit Naiman vertrokken en ik ben toch vroeger , waar ik wezen moet. > > 37 19 > 2 Eerwaardige vaders , hebt nog slechts een weinigje geduld en ik sta u borg , dat de lama met zijne kameelen komen zal. ” Er ver liepen evenwel andermaal eenige dagen , en wij zonden den bode nog eenmaal af , om naauwkeurige berigten in te winnen. Intusschen bleven wij voor en na aan de Pie- lie -keu , de klo ven , een tartaarsch landschap, dat van het koningrijk Uniot af hankelijk is. Wij zeggen „ koningrijk ," wijl het opperhoofd van den stam den titel van wang , koning , voert. Deze landen hebben vele omwentelingen beleefd . De tegenwoordige bewoners beweren , dat hun land oudtijds door koreaansche stammen bewoond werd , die na langdurige oorlogen hetzelve verlieten en naar het schier eiland tusschen de Gele en de Japansche zeeën vlugtten , dat thans Korea heet. Men vindt in dat gedeelte van Mongolie niet zelden overblijfsels van groote steden en ruïnen van burgen , die met de middeleeuwsche van Europa overeenkomst hebben. Bij opgravingen komen lansen , pijlen , akkerbouwgereedschap en urnen te voorscbijn , in welke laatste dikwijls koreaansche munten liggen. De Chinezen zijn eerst in het midden der zeventiende eeuw dit land binnenge drongen. Toenmaals waren de bergen nog digt met bosschen be zet , in de vlakten verhieven zich op groene weiden de tenten der mongoolsche herders , die tegen matigen cijns den Chinezen veroor loofden , de woeste plaatsen in bouwland te herscheppen. Allengs nam de bebouwing in uitgestrektheid toe ; de Tartaren moesten het veld ruimen en hunne kudden op andere weiden drijven. Van nu af verkreeg het land een geheel ander aanzien. De Chinezen roeiden de boomen uit , de bergen werden kaal , de weilanden in brand gestoken en de bodem in dier voege uitgemergeld , dat hij zijne oude vruchtbaarheid verloor. Tegenwoordig is het land heinde en ver door Chinezen over stroomd , die het door hun verwoestingstelsel te gronde hebben gerigt. Waarschijnlijk is ook daardoor het climaat wezenlijk min der geworden. Zeer nadeelig werkt de droogte , die genoegzaam elk voorjaar invalt. Als de winden opsteken , wordt de hemel donker ; de storm neemt van dag tot dag in geweld toe en houdt dikwijls aan tot in het begin van den zomer. Het stof wordt in digte wolken opgejaagd , de gansche atmosfeer is daarmede opge vuld en de donkerheid wordt somtijds zoo groot , dat men tegen den middag geen hand voor de oogen zien , maar wel het stof · grijpen kan. Op deze stoforkanen volgen regenvlagen , die dik wijls wolkbreuken gelijken en waarbij het water in stroomen neder 2 * 20 > > > > plast. Alsdan verandert de bodem in een slijkoceaan , die van de bergen neerstroomt en al , wat hij in zijnen loop ontmoet , meê rukt en wegdrijft. De grond droogt schielijk weder op , doch de oogst is verloren , het weideland met slijk overdekt , door keistee nen gescheurd en opgewoeld en voor alle tijden bedorven . Ook hagel valt zeer dikwijls in dit ongelukkig land en is er menigmaal zoo dik , dat wij korrels of liever klompen gezien hebben , wier gewigt niet beneden de twaalf pond bedroeg. In enkele gevallen verplettert hij in één oogenblik gansche kudden. In 1843 stak op een zomerdag een zwaar onweder op , een schrikbarend gerucht liet zich in de lucht hooren en niet ver van het huis , waarin wij woonden , viel een stuk ijs ter grootte van een molensteen neder. Het werd met bijlen in stukken gehouwen en was eerst na drie dagen gesmolten. Ten gevolge van droogte en overstroomingen ontstaat somtijds hongersnood , die dan veel menschen wegraapt. Die in het twaalfde jaar der regering van keizer Tao-Kuang *) , in 1832 dus , is een der vreeselijkste, waardoor het land ooit werd geteisterd . De Chi nezen beweren , dat men overal een donker voorgevoel had van eenig dreigend ongeluk , schoon niemand zich van deze pijnlijke bewustheid bepaald rekenschap wist te geven . Reeds in den win ter van 1831 gingen onheilspellende voorzeggingen door het land. Het heette : In ' t volgend jaar zullen er armen noch rijken meer zijn , het bloed zal bij de bergen neerstroomen , de dalen zullen met beenderen worden opgevuld. Deze woorden waren in aller mond en zelfs de kinderen riepen die elkaar bij hunne spelen toe. De menschen verkeerden in een staat van onrust en spanning , zonder nog te weten waarom. Zoo viel het jaar 1832 in . Noch in ' t voorjaar noch in den zomer viel een enkele droppel regen ; voor den oogst kwamen hagelbuijen en rigtten alle veldvruchten te gronde. Thans was de ellende groot. Men bood huizen , velden , dieren voor eenig graan , dat nagenoeg tegen goud werd opgewo gen ; de menschen aten gras en , toen zij dat niet meer vonden , groeven zij wortels uit de aarde. Zoo werd de profetie vervuld ; vele menschen stierven op de bergen , waar zij gras gezocht had

  • ) Hij stierf in 1851 en was de zesde keizer uit de Mandschudynastie.

Zijn opvolger was zijn negentienjarige zoon , wiens regering als „ alge meene gelukzaligheid, ” Hien Fong, wordt aangeduid. Tao- Kuang betee kent : schitterend verstand. Zie Gutzlaff, Leben des Kaisers Tao- Kuang. Leipzig 1852. 21 > > den , langs alle wegen lagen rottende lijken , de huizen stonden ledig en enkele dorpen waren tot den laatsten man uitgestorven. Er waren inderdaad armen noch rijken meer , want de ontzettende hongersnood had alles gelijk gemaakt. In dit treurig land wachtten wij op den bode , dien wij naar het koninkrijk Naiman gezonden hadden. Hij kwam op den be paalden tijd niet terug , en er verliepen nog vele dagen zonder dat wij van lama , kameelen of bode iets vernamen. Wij bevonden ons nu in groote verlegenheid , konden onmogelijk langer lijdelijk wach ten en moesten naar andere middelen omzien , om weg te komen. Dus stelden wij dan onveranderlijk een dag tot ons vertrek vast en besloten , ons door een Christen , die over eene kar had te be schikken , tot Tolon Noor , dat ongeveer vijftig uren gaans van de kloven verwijderd ligt , te laten vergezellen . Te Tolon Noor wil den wij dezen man terugzenden en onzen pelgrimstogt alleen ver volgen. Dit ons voornemen vervulde de Christenen met bezorgdheid ; het scheen hun volstrekt onbegrijpelijk , hoe twee Europeërs zonder wegwijzer en geleiders eene verre reis door een onbekend land wagen konden , waar hun bovendien zoo van allerlei gevaren dreig den ; wij echter hadden goede redenen , om standvastig bij ons besluit te volharden. Chinezen wilden wij niet tot geleiders heb ben. Het scheen ons volstrekt noodzakelijk , eindelijk eens de boeijen af te schudden , waarmede men in China ons zendelingen gebonden houdt. De voorzigtige zorgvuldigheid of liever de klein moedigheid van een chineschen bekeerling kon ons in ' t land der Tartaren tot niets dienen ; een Chinees kon ons enkel in ongele genheid brengen. Op zondag avond was alles bereid ; den volgenden morgen wilden wij de reis aanvaarden. Wij hadden kettingen om onze kleine koffers geslagen , en de Christenen waren reeds bijeen ge komen , om ons vaarwel te zeggen. Daar kwam tot aller verras sing, toen de zon reeds onder was , onze lang gewenschte bode opdagen , doch aan zijn betrokken gezigt zagen wij dadelijk , dat hij geen goede tijdingen medebragt. Hij sprak : „ Eerwaardige vaders , de dingen staan verkeerd ; alles is verloren en gij hebt niets meer te hopen ; in het koningrijk Naiman heeft de heilige kerk geen kameelen meer. De lama is zeker dood geslagen en ik vrees , dat de duivel hier zijne handen in het spel heeft gehad. " Twijfel en bezorgdheid werken op ons gemoed vaak veel pijn lijker , dan de zekerheid van een tastbaar ongeluk , en zoo verlosten > 22 > deze anders ontmoedigende berigten ons dan ook uit de kwellende onzekerheid , waarin wij tot dusver verkeerd hadden. Wij bleven bij ons besluit , en van de klagten en betuigingen van leedwezen onzer goede Christenen vermoeid , legden wij ons te slapen. Den volgenden dag zou dan ons nomadenleven beginnen. Het liep reeds tegen den morgen , toen wij door een gerucht van stemmen en voetstappen buiten gewekt werden , en kort daarna werd op onze huisdeur gebonsd. Haastig sprongen wij op. De jonge lama was eindelijk met de kameelen aangekomen. Daardoor werd de zaak nu natuurlijk anders en ons vertrek tot dingsdag uitgesteld. Ook wilden wij de kar teruglaten en geheel op zijn tartaarsch op kameelen rijden . Met verruimde harten strekten wij ons weder op ons leger uit , doch geen slaap kwam in onze oogen ; wij overlegden slechts , hve wij onze kleine karavane het doelma tigst inrigten konden. Waarom echter was de lama zoo lang uit gebleven ? Hij verhaalde ons den volgenden morgen , dat hij langen tijd ziek gelegen en na zijne herstelling een kameel uit de woestijn gehaald had ; een ander was hem ontstolen geworden en hij had het eerst na langdurig zoeken weder in handen kunnen krijgen. ' s Maandags maakten wij onze laatste toebereidselen . Aan de · tent , die uit blaauw linnen vervaardigd was , bragten wij nog al lerlei verbeteringen aan ; onze vrienden sneden een behoorlijken voorraad lange houten pinnen ; de groote koperen ketel en de drie voet werden gesoldeerd , touwen gevlochten en het tuig voor de kameelen nagezien. Dingsdag morgen vroeg was alles in zoo verre gereed , dat wij nog slechts houten prikken in de doorboorde neus vleugels der kameelen hadden te steken , en daarmede belastte de lama zich. De arme dieren schreeuwden erbarmelijk , wijl de ope ratie hoogst pijnlijk was. Alle Christenen waren toegesneld en hadden om den lama een kring gesloten ; zij wilden zien , hoe hij de kameelen tot de reis optuigde en bepakte , want voor de Chi nezen is dat iets niet alledaagsch. Toen alles gereed was , dronken wij thee en gingen in de kapel. De Christenen hieven een af scheidslied aan , wij zeiden der kleine gemeente vaarwel en bega ven ons op weg. Samdadschiemba - 200 was de thibetaansche naam van onzen kameeldrijver –— zat met ernstige waardigheid op een klein zwart muildier en reed voo vooruit ; achter hem stapten de beide met onze pakkaadje beladen kameelen ; dan volgden wij, de beide zendelingen Huc en Cabet ; de eerste bereed eene kloeke kameelmerrie , de ander een paard , en wel een schimmel. > > 23 > Wij waren overeengekomen , ons naar den uitwendigen mensch zooveel mogelijk in Tartaren te herscheppen en al, wat nog chi neesch aan ons was , af te leggen. Evenwel kon dat slechts lang zamerhand geschieden ; want vooreerst bevonden wij ons nog onder Chinezen , die ons het eeregeleide gaven , en den eersten avond moesten wij in eenę herberg onzen intrek nemen , die door een oppercatecheet der kloven gehouden werd. Met de karavane ging het ons echter nog zoo dadelijk niet naar wensch , want wij waren nieuwelingen en in het zadelen en besturen der kameelen nog niet bedreven ; wij moesten derhalve gedurig stilhouden en 't een of ander zoo goed mogelijk weder in orde brengen. Nadat wij 35 li * ) hadden afgelegd , kwamen wij uit het bebouwde land in het land der grazen of kruiden , d. i . in de onbebouwde steppe, tsao -li. Van nu af ging het vlugger voorwaarts , want de kameelen bevon den zich daar in hun eigenlijk element en kwamen in de woestiju in veel sneller draf, dan tusschen de bebouwde velden. Weldra moesten wij een hoogen berg beklimmen , doch onze kameelen wis ten zich voor die inspanning schadeloos te stellen ; zij weidden de planten af, die zij langs den weg aantroffen. Wij hadden daarbij groote moeite , om hen voort te krijgen , en moesten zoo luid schreeu wen en roepen , dat de vossen verschrikt uit hunne legers opspron gen en hun heil in de vlugt zochten . Op den top van dien steilen berg gekomen , zagen wij in de diepte vóór ons de christelijke her berg van Yan - Pa- Eül liggen . De weg daarheen was ons duidelijk voorgeteekend ; wij hadden slechts den loop van eenige heldere be ken te volgen , die op den berg ontspringen , zich aan zijn voet vereenigen , en vervolgens eene statige rivier vormen , die zich om de herberg kronkelt. De eigenaar der herberg of, zoo als de Chi nezen zich uitdrukken , de intendant van de kas , verwelkomde ons. Hier en daar in Mongolie , in de streken , die aan China grenzen , treft men midden in de wildernis herbergen aan , die eene geheel eigenaardige inrigting hebben. Doorgaans vormen zij een groot omheind vierkant. In ' t midden daarvan verheft zich een om de tien voet hoog huis , tot welks opbouw hout noch steen , maar eenvoudig aarde gebruikt wordt. Ter regter en ter linker zijde vindt men eenige kleine , hoogst armzalige vertrekken ; de verdere ruimte wordt ingenomen door eene groote zaal , die tot > > > >

  • ) Li = chinesche mijl , waarvan tien op eene fransche licue of twee

groote uren gaans gaan. 24 > > > men. > alle mogelijke einden dient , t. w. tot keuken , eetzaal en slaapver trek. De reizigers worden , zoodra zij afgestapt zijn , in deze door en door morsige , kwalijk riekende en door rook en smook zwart geverfde zaal geleid , waar men hun een langen en grooten kang aanwijst. Zulk een kang is eene soort van oven , die nagenoeg drie vierden van het ruime vertrek beslaat , zich bij de vier voet boven den vloer verheft en eene platte oppervlakte heeft. Daarop is eene mat uitgespreid ; rijke lieden leggen daar , om nog meer op hun gemak te zitten , nog vilten kleeden en pelswerk over. Aan de voorzijde zijn drie ontzettend groote ketels ingemetseld , waarin de reizigers hunne spijzen koken. De openingen , door welke men het vuur in dezen grooten oven brengt , staan met het binnenste van den kang in verband , en de hitte wordt daarin gelijkmatig verdeeld. De intendant van de kas noodigt iederen reiziger , die in de zaal treedt , dadelijk uit , op den kang te ko Daar neemt men plaats aan eene groote tafel, wier pooten vijf tot zes voet hoog zijn , en slaat de beenen over elkaar , op de manier van onze kleermakers. In het benedendeel van de zaal gaan de gasten en de tot de huishouding behoorende personen af en toe , stoken het vuur aan , koken thee en kneden meel. Een zoodanige kang in de chineesch -mongoolsche herbergen levert eene uiterst levendige en in zijn aard zelfs schilderachtige vertooning op. Daar wordt gegeten , gedronken , gerookt , gespeeld , rumoer gemaakt , en niet zelden komt het er ook tot duchtige vechtpar tijen. Over dag is de kang eetvertrek , gelagkamer en speelzaal ; ' s avonds wordt hij herschapen in een nachtlogies. Alsdan rollen de reizigers hunne dekens uit , verondersteld dat zij die namelijk bij ich hebben , of dekken zich met hunne kleederen toe. talrijke gasten zijn , leggen zij zich in twee lange rijen neder , en wel zoo , dat zij elkaar de voeten toekeeren. Allen hebben zich tot rusten uitgestrekt, doch daaruit volgt nog niet , dat zij slapen ; er zijn onder , die met alle geweld snorken , maar anderen rooken , drinken thee of zijn druk aan het praten. Op dit bont tooneel, dat een diepen en eigenaardigen indruk maakt, werpt het donker schijnsel eener kwalmende lamp een flaauw , onzeker licht , een spookachtig schemerdonker. Men kan niet zeggen , dat die lamp in zulke herbergen al te fraai en sierlijk is ; zij bestaat doorgaans uit een met ransige olie gevulde potscherf, waaruit een lange pit opsteekt , en die hier of daar in eene holte in den muur tusschen een paar steenen is vastgezet. Als er 25 > > 9 Ons had de intendant der kas zijne eigene kamer toegedacht, waar wij in vrede en rust onzen avondmaaltijd konden houden. Wij lieten ons evenwel niet bewegen , daar ook te overnachten , want wij waren nu eens mongoolsche reizigers , hadden eene knappe tent en wilden dadelijk eens de proef nemen , hoe het ons daar onder bevallen zou. Daartegen kon buitendien niemand iets in brengen , wijl men overtuigd was , dat wij geenszins de herberg versmaadden , maar slechts aan het gebruik der nomaden getrouw wilden blijven. De tent werd derhalve opgeslagen. Vervolgens spreidden wij onze boksvellen uit en deden een vrolijk vuurtje ont branden , want de nachten begonnen reeds vrij koel te worden. Wij hadden ons pas te slapen gelegd , toen de inspecteur der duisternis” op ijsbaarlijke manier op eene groote keteltrom begon te slaan. De volle en geweldige toonen van dit wijdklinkend in strument werden door de omliggende bergen weerkaatst en deden tijgers en wolven verschrikt de wijk nemen. Reeds voor het aanlichten van den dag waren wij op de been , om eene gedaanteverwisseling van niet gering belang voor ons te ondergaan. Het was namelijk tijd , om de chinesche kleederen , die wij tot hiertoe gedragen hadden , af te leggen en met andere te verruilen. Alle missionarissen in China kleeden zich zoo , dat zij zich in hun uiterlijk door niets van lieden van een burgerlijk bedrijf onderscheiden. Dat heeft voor hen allerlei lastige gevolgen , althans voor zoo ver hunne geestelijke werkzaamheid betreft. On der de Mongolen wordt „ een zwart man , die zich verstout over godsdienstige aangelegenheden te spreken , uitgelagchen of met minachting behandeld . De Tartaren noemen alle niet - geestelijken „ zwarte menschen " (hara -humu ) , welligt wijl zij het haar laten groeijen , terwijl de lama's , die het haar geheel afscheren moeten , zich door hun blanken schedel onderscheiden. Een zwart mensch heeft zich slechts met de aangelegenheden dezer wereld te bemoei jen en godsdienstige dingen gaan hem niets aan ; deze zijn uitslui tend aan de lama's opgedragen. Voor ons bestonden thans geen gronden meer , om het burgerlijke chinesche kleed te dragen ; wij legden het dus af en kozen een gewaad , dat met de waardigheid van onzen geestelijken stand strookte. De wijze van zien , welke de apostolische vicaris in dit opzigt in zijne lastbrieven deed blij ken , kwam volmaakt met onze wenschen overeen. Wij kozen ons de burgerlijke kleeding , welke de thibetaansche lama's gewoonlijk dragen , niet de geestelijke dragt , die zij aantrekken , als zij in de > > 26 ren. > mes namen van > pagoden bidden of andere geestelijke plegtigheden bijwonen. De kleeding der thibetaansche lama's kwam ons ook daarom nog ge past voor , wijl onze jonge bekeerling Samdadschiemba die droeg. Wij verklaarden aan de Christenen in onze herberg , dat wij er niet langer als chinesche kooplieden uitzien wilden , maar voor nemens waren , den staart af te snijden en het hoofd kaal te sche Dit besluit scheen hen zeer te ergeren en te grieven , ja deed sommigen zelfs tranen vergieten. Anderen gaven zich moeite , ons tot andere gedachten te brengen , doch al hunne patheti sche voorstellingen werkten weinig uit , daar wij dadelijk een scheer en het onzen Samdadschiemba in de hand gaven. Binnen eene minuut was en langen staart, dien wij sedert ons vertrek uit Frankrijk hadden laten groeijen , geen spoor meer te zien. Vervolgens trokken wij een wijden gelen rok aan , die op de regterzijde door middel van vijf vergulde knoopen gesloten werd , bonden een rooden gordel om en trokken over den rok een rood buis met een klein kraagje van paarsch fluweel. Daarbij kwam dan nog eene gele muts met een rood pluimpje , en iedereen moest ons thans voor lama's houden. Vervolgens kwam het ontbijt, maar onze vrienden waren be droefd en ontstemd ; zij spraken slechts weinig. Toen de intendant der kas de kleine glazen en het schenkblad bragt , waarop de warme chinesche wijn stond , verklaarden wij, dat voor ons thans eene geheel andere manier van leven moest beginnen. „ Neem wijn en kolenbekken weg ," zeiden wij; „ voortaan drinken wij geen wijn en doen ook afstand van de pijp. Gij weet ,” voegden wij er lag chend bij, dat een goed lama geen wijn drinkt noch ook tabak rookt.” De chinesche Christenen waren nogtans niet in eene stem ming om te lagchen, zij staarden ons aan en zeiden geen woord ; wij konden hun aanzien , dat zij ons beklaagden en vast overtuigd waren , dat wij in de mongoolsche wildernissen van honger en el lende te gronde zouden gaan . Na het ontbijt rolden de lieden uit de herberg de tenten op , tuigden de kameelen op en maakten alles tot ons vertrek gereed ; wij echter ontbeten met eenige in waterdamp gekookte stukken brood en gingen tot dessert aan de beek wat wilde beziën zoeken. Kort daarna berigtte men ons , dat alles gereed was. Zoo bestegen wij dan onze dieren en sloegen den weg naar Tolon Noor in ; Samdadschiemba was onze eenige begeleider. Dus bevonden wij ons nu zonder wegwijzer geheel alleen in 3 > 9 > 27 > 3 > > eene nieuwe wereld ! Van nu af vonden wij geen paden meer , die reeds vóór ons door missionarissen bewandeld waren , want wij kwamen in een land , waar nog niemand het Evangelie gepredikt had. Het was nu echter eenmaal besloten. Wij zagen geen Chris tenen meer , die ons bereidwillig dienst betoonden , wij waren aan ons zelven overgelaten , midden in een vijandelijk land , moesten in alles voor ons zelven zorg dragen en mogten niet verwachten , op de reis de stem eens vriends en broeders te vernemen. Intusschen , wat was daaraan gelegen ? Wij voelden ons in ons hart sterk en moedig en gingen in de kracht van Hem , die gezegd heeft: Gaat heen en predikt het Evangelie allen creaturen ! Samdadschiemba was , naar wij zeiden , onze eenige reisgenoot. Deze jonge mensch was Chinees , Tartaar noch Thibetaan , maar toch bespeurde men op het eerste gezigt , dat hij tot den grooten mongoolschen volksstam behoorde. Zijn neus was breed en opge wipt, de mond groot en regt gesneden , de lippen waren dik en vooruit stekende, en zijne gelaatstint donker bronskleurig ; de gansche uitdrukking van zijn wezen was onaangenaam en had iets wilds. Als zijne kleine oogen onder de lange haarlooze leden uit keken en hij ons met gerimpeld voorhoofd aanzag , boezemde hij tegelijk vrees en vertrouwen in. Aan deze zonderlinge gedaante was echter toch eigenlijk niets , dat bijzonder sterk uitkwam , noch de boosaardige geslepenheid van den Chinees , noch de opene, in nemende goedhartigheid van den Mongool, noch ook het moedig zelfvertrouwen van den Thibetaan ; maar wel had zij toch iets van die allen aan zich. Samdadschiemba was een Dschiahur. Wij zul len later gelegenheid vinden , om over het vaderland van onzen kameeldrijver te spreken. Samdadschiemba was als elfjarige knaap uit een lamaklooster weggeloopen , omdat zijn leermeester hem al te hard getuchtigd had , zwierf daarop menig jaar als landlooper rond , en hield zich beurtelings in de mongoolsche wildernissen of in chinesche steden op. Men begrijpt, dat de aangeboren ruwheid van zijn aard daardoor weinig verzacht kon worden ; zijn verstand en zijne geestvermogens waren ten eenenmale onontwikkeld gebleven. Daarentegen kon hij zich op eene verbazende spierkracht beroemen , waarop hij zich ook niet weinig liet voorstaan . Nadat broeder Gabet hem onderwezen en gedoopt had , was hij in dienst der missionarissen getreden , en de reis , die wij thans ondernamen , strookte volmaakt met zijne neiging tot een zwervend en avantuurlijk leven. Als wegwijzer 28 > > ) door de mongoolsche wildernis kon hij ons van geen nut zijn , want in de rigting , welke wij insloegen , kende hij die even weinig als wij zelven. Wij moesten ons dus op ons kompas en de uitmun tende kaart van Andriveau -Goujon verlaten . Nadat wij de herberg Yan -Pa- Eül verlaten hadden , kwamen wij ongehinderd voorwaarts en ging alles naar wensch , op eenige vloeken na , welke eenige chinesche kooplieden ons bij het beklim men van zekeren berg naar het hoofd wierpen. Deze lieden had den namelijk voor hunne zwaar bevrachte karren veel muildieren gespannen en deze gingen bij het zien onzer kameelen op hol. Daarbij werden een paar voertuigen omgeworpen , de verwarring was groot en het regende verwenschingen tegen ons en onze gele kleeren . Het gebergte , dat wij beklommen , heet Sain - Ula , het „ goede gebergte ” , en draagt dien naam waarschijnlijk , wijl het juist het tegendeel daarvan is. Het staat in het gansche land in een kwa den reuk wegens de vele ongelukken en misdaden , waarvan het de schouwplaats is. Wij bestegen het langs een hobbeligen , stei len weg , die door steenen en rotsblokken hier en daar nog on bruikbaarder gemaakt werd , dan hij van nature reeds was. Onge veer te halver hoogte staat een aan den „ goeden oude , " Sain -Nai, gewijde tempel, waarin een monnik woont , die nu en dan eenige schuppen aarde op de ergste plaatsen van den weg werpt en daar voor eene kleine belooning vordert , om in zijn levensonderhoud te voorzien. Na drie volle uren klimmens bevonden wij ons eindelijk bo ven op eene wijde hoogvlakte , wier uitgestrektheid van ' t oosten naar het westen ongeveer eene dagreis bedraagt , maar van ' t noor den naar het zuiden nog vrij wat aanzienlijker is . Van deze vlakte ziet men in de wijde verte , hoe in de vlakten van Tartarije de tenten der Mongolen langs de hellingen der heuvels zijn opgesla gen ; het heeft den schijn , alsof men eene menige bijenkorven voor zich had. Langs de zijden van dit gebergte hebben verschillende rivieren haren oorsprong. Onder anderen onderscheidt men de Schara Muren of Gele rivier (niet te verwisselen met den chine schen Hoang -Ho ), wier kronkelenden slangenloop door het koningrijk Geschekten men duidelijk volgen kan. Nadat zij dit laatste en Naiman besproeid heeft , komt zij door de paalbarrière in Mand schurie en stroomt in de rigting van ' t noorden naar ' t zuiden zeewaarts ; aan hare monding draagt zij den naam van Leao- Ho. 29 > roovers > > Het goede gebergte is ook berucht door zijne koude , die genoegzaam elken winter aan vele reizigers het leven kost. Me nigmaal blijven gansche karavanen uit; bij nasporing blijkt dan wel soms, dat menschen en dieren zijn doodgevroren . Daarbij komen nog de gevaren , die van en wilde dieren dreigen . Die eersten hebben daar als 't ware hunne herbergen opgeslagen en loeren op de reizigers , die van Tolon Noor komen of derwaarts trekken . Wee ieder , die dezen roovers in handen valt , want zij nemen hem niet slechts geld , kameelen of paarden af , maar schud den hem ook naakt uit , zoodat hij van koude en honger een jam merlijken dood sterft. Zij gaan daarbij nogtans met de uiterste beleefdheid te werk en zouden zich schamen , den menschen het geweer op de borst te zetten of hun met harde woorden hun goed af te eischen. Zij nemen veeleer een zeer onderdanigen toon aan en zeggen : „ Mijn lieve broeder , het valt mij moeijelijk , te voet te gaan , zoudt gij mij uw paard niet willen leenen ? Ook heb ik geen geld ; leen mij dus uwe beurs. 't Is heden bitter koud ; gij kondt mij uwen rok wel eens wat afstaan. ” Wanneer de „ lieve broeder " dat alles gedwee doet , betuigt men hem hartelijk dank , terwijl hij in het tegenover gestelde geval geslagen , mishandeld of zelfs wel van kant gemaakt wordt. Wij waren nog altijd op de hoogvlakte , toen de zon reeds de kim naderde , en moesten dus naar eene legerplaats omzien. Het voornaamste was , water , brandstof en weide te vinden , en bij den kwaden naam , waarin het gebergte staat , wenschten wij bovendien nog eene afgelegene, regt eenzame plek op te sporen , waar een bezoek van de roovers zoo dadelijk niet te vreezen was. Onze angst was niet onnatuurlijk , want wij waren immers nog nieuwe lingen in het nomadenleven en wat hadden wij zonder kameelen en paarden kunnen aanvangen ? Eindelijk kozen wij eene met boomen omringde laagte , lieten de kameelen knielen , ontdeden hen van hunnen last en trachtten onze tent op eene effen plek op te slaan , die aan den rand van het keizerswoud lag , digt bij een honderdjarigen denneboom , waaronder eene heldere bron opwelde. De opbouw van ons klein linnen paleis kostte ons in het eerst vrij wat moeite en overleg ; aanvankelijk wilde het niet regt lukken , eene volgende reis ging het beter , daarna weer beter en eindelijk ging het met de meeste vlugheid in zijn werk. Toen wij met dit eerste werk gereed waren , moesten wij on zen deurwachter met zijn pligt bekend maken. Wij hadden reeds > 9 > > > 30 > > > > > vroeger moeten zeggen , dat ook zulk een individu tot onze kara vane behoorde. Wij sloegen een grooten ijzeren nagel tot aan den kop in de aarde ; door dien kop ging een ring , waaraan een lange ketting vastzat , die op zijne beurt weder met den halsband van onzen getrouwen Arsalan in naauwe aanraking stond. Arsalan het tartaarsch -mongoolsche woord voor leeuw " - had tot taak , „ luid te blaffen , zoodra hij een vreemde in het gezigt kreeg. Hier mede was, het gebied , dat wij voor dien nacht in bezit hadden ge nomen , van dien kant althans tegen overrompeling gedekt. Ver volgens gingen wij eenig droog hout sprokkelen en zochten argols. Zoo heeten bij de Tartaren de mestyladen , als ze gedroogd zijn en zich als brandstof laten gebruiken. Weldra vlamde een vrolijk vuurtje op , het water in den ketel kookte en wij wierpen er eenige pakjes kuamien in , eene soort van toebereid deeg , dat als vermi celli aan eene lange koord wordt geregen. Om het smakelijk te maken , deden wij er van het spek bij, dat de Christenen uit de herberg ons hadden medegegeven. Weldra scheen alles behoorlijk doorgekookt te zijn ; wij haalden onze napjes, die men altijd voor de borst draagt, voor den dag en schepten de kuamien uit den ketel. Ons kooksel was evenwel ellendig uitgevallen en met geen mogelijkheid te gebruiken. De kramers, die kuamien ten verkoope bereiden , plegen de waar sterk te zouten , om ze langer goed te houden , en de onze hadden ze ongelukkig bremzout gemaakt. Wij zagen elkaar glimlagchend aan , alhoewel de honger ons deerlijk plaagde. Wij moesten nog eens van voren af aan beginnen ; want zelfs Arsalan wilde aan het product van onze kookkunst zijn bek niet zetten . Onze tweede proefneming viel evenwel even jammer lijk uit , de kost was andermaal onverteerbaar , althans voor ons , doch niet voor Samdadschiemba , wiens maag keisteenen kon ver duwen. Hij vergastte zich op den inhoud van onzen ketel , terwijl wij ons met eenig droog brood moesten behelpen en onze schre den naar het keizerswoud rigtten , om eenige beweging te hebben. Zoo was dan onze eerste maaltijd onder de tent tegen alle verwachting slecht uitgevallen ; doch in het bosch vonden wij kos telijke vruchten , onder anderen ngao lu eül en schang ly hung. Het eerste is eene soort van wilde kers van zeer aangenamen smaak ; zij groeit op een kleinen stam , die slechts vier tot vijf spannen hoog wordt. De schang ly hung , een kleine donkerroode appel , smaakt wrang zuur , doch is zeer verfrisschend. De boom blijft klein , maar schiet breede en stevige takken uit. > > > 31 Het keizerswoud heeft van 't noorden naar ' t zuiden eene uit gestrektheid van meer dan honderd uren gaans en van oost naar west van bij de tachtig. De keizer Kang Hi had op een zijner togten door Mongolie verordend , dat voortaan zijne jagten in dit bosch plaats vinden zouden. Hij kwam er alle jaren en zijne op volgers volgden dit voorbeeld , tot op Kia King , die op eene jagt bij Dsche-ho- Eül door den bliksem werd getroffen. Zoo zijn dan nu ( 1844) de groote keizerlijke jagtpartijen sedert zevenentwintig jaren in deze streken afgeschaft. Tao-Kuang , zoon en troonopvol ger van Kia King , verkeerde in het geloof , dat zij voor den mo narch altijd noodlottig moesten worden , en kwam dus nooit naar Dsche-ho- Eül , dat vroeger zoo veel als het Versailles der chinesche keizers was geweest. Dit wegblijven van het hof is nogtans zoo min voor het bosch als voor het wild voordeelig geweest. De wet verordent, dat iedereen ten eeuwigen dage zal verbannen worden , die zich gewapend in het bosch laat betrappen. Desniettemin wordt dit dag en nacht door stroopers en houtdieven op onbeschaamde wijze geplunderd. Er is wel geen gebrek aan over het gansche ge bied verdeelde wachters en opzieners, doch deze lieden schijnen enkel bestemd , om zich een monopolie voor den verkoop van wild en hout aan te matigen. Zij gaan den diefstal niet te keer , maar bevorderen dien op alle mogelijke wijze , mits zij zelven er slechts goede winst van trekken. Zoo krioelt het er dan vooral van de vierde tot de zevende maand ook van wilddieven ; want in dien tijd wisselt het hert en bevat zijn nieuw gewei bloed , dat half ge ronnen is. In China noemt men dat lu -dschung en het speelt in de chinesche artsenijkunde eene groote rol. Een lu -dschung is wel dikwijls voor 150 oncen zilvers verkocht geworden. In spijt dier wilddieven dwalen herten en reeën in dit onmetelijke park in me nigte rond ; ook aan tijgers , wilde zwijnen, beeren , panters en wolven is er geen gebrek. Wee den jager of houthakker, die zich alleen of met weinigen in dezen doolhof waagt! Hij verdwijnt voor altijd , zonder dat ooit een schijn van hem te regt komt. Wij voor ons waagden ons natuurlijk niet diep in het woud , maar be kortten onze wandeling , daar het toch ook reeds donker begon te worden. Onze eerste slaap onder de tent in de wildernis was bijzonder rustig. Wij stonden op , toen juist de morgen graauwde, wierpen eene handvol havermeel in de thee , en daarmede was ons ontbijt gereed. Vervolgens bepakten wij onze kameelen en reden voort > 9 32 > > > Nog altijd waren wij op de hoogvlakte van het goede gebergte. Na eenigen tijd bereikten wij den grooten obo , voor welken de Tartaren gebeden tot den grooten geest van het gebergte rigten. Dit monument bestaat eenvoudig uit eene ontzettende menigte steenen , die zonder eenige orde op en door elkaar liggen . Voor dezen hoop steenen heeft men eene groote vaas van graniet ge plaatst , waarin reukwerk gebrand wordt. Op den top ontdekt men verschillende dorre takken , die de een of ander geloovige tusschen de steenen gestoken heeft; in de takken hangen beende ren en papieren strooken met mongoolsche of thibetaansche zin spreuken. Alle geloovigen werpen zich voor den obo neder en steken wierook aan ; sommigen werpen ook geld op dezen steen hoop. Ook de Chinezen , die dezen weg langs komen , houden stil , maken eenige kniebuigingen en eigenen zich dan de giften toe , welke de onnoozele Mongolen ten offer gebragt hebben. Dergelijke kunstelooze monumenten vindt men in alle landen van Tartarije, vooral op de toppen der bergen , en de Mongolen ondernemen dikwijls bedevaarten naar zulke obo's , die aan de hooge plaatsen herinneren , waar de Joden , trots alle waarschuwingen der profeten , hunne offers bragten. Tegen den middag kwamen wij op een punt , waar de hoog vlakte begon te dalen ; weldra werd de helling steiler en bragt ons in een diep dal , waar eenige herders woonden. Echter hielden wij ons bij hen niet op , maar sloegen onze tent op aan den rand van een kleinen vijver. Wij bevonden ons nu in het koningrijk Geschekten. Dit is een met heuvels doorsneden , door vele beken bewaterd land , met goede weideplaatsen en dat tevens overvloedig brandhout heeft. Sedert de Chinezen naar Geschekten kwamen en het tot eene colonie van misdadigers van allerlei aard maakten , zijn de roovers hier nogtans eene ware landplaag geworden. Wanneer men zegt , dat iemand uit Geschekten is , zoo beteekent dat tegenwoor dig zoo veel als : hij is een man zonder trouw of geloof , hij deinst voor geene misdaad , niet eens voor moord terug. Waar in Ge schekten de ploeg gewerkt heeft, heeft het land een treurig aan zien bekomen en is dor en zandig geworden. Men verbouwt er slechts haver , en havermeel is de hoofdkost der bewoners. In het gansche land vindt men slechts eene enkele hoofdplaats, welke de Mongolen Altan-Some of den gouden tempel noemen. oorspronkelijk een groot klooster , waarin bij de tweehonderd lama's woonden ; doch allengs zetten zich hier Chinezen neder , om met > > > Het was 33 > 9 de Tartaren handel te drijven. Toen wij in 1843 deze plaats be zochten , was zij reeds weder tot eene niet onbelangrijke stad aan gegroeid . Van Altan -Some leidt een groote weg naar het noorden door het land der Khalkhas-Mongolen , over de rivier Kerulan (Kerlon) en de King -ganbergen tot naar Nertschinsk in russisch Siberie. Arsalan begon luid te blaffen , toen de zon op het punt was van onder te gaan en wij in de tent onze thee kookten ; een vreem deling naderde en wij hoorden den hoefslag van een paard. Kort daarna stapte een ruiter af, een Tartaar. Hij begroette ons met het woord „ Mendu ! ” en legde zijne gevouwen handen op het voor hoofd . Wij boden hem een kop thee aan , hij bond zijn paard aan eene tentprik en nam bij het vuur plaats. Hij begon het gesprek op de volgende wijze: „ Mijne heeren lama's , onder welk gedeelte des hemels zijt gij geboren ?" Wij zijn onder den westelijken hemel geboren. En waar is uwe geboorteplaats ? ” „ Mijne arme jurte staat in het noorden , daar achter in dat groote dal , dat aan onze regter hand ligt." „ Uw land Geschekten is een fraai land. ” Daarop schudde de Mongool het hoofd en zweeg. Na een poosje vervolgden wij: „ Broeder , er is nog zeer veel grasland in het koningrijk Geschek ten ; ware het niet wel gedaan , de weiden in akkerland te her scheppen ? Wat hebt gij van dien onbebouwden grond ? Zouden rijke graanoogsten u niet voordeeliger zijn dan gras ? ” Hierop antwoordde hij, blijkbaar uit volle overtuiging : „ De Mongolen zijn eens voor al geschapen , om onder tenten te wonen en veekudden te weiden. Zoo lang dat oude gebruik in ons ko ningrijk Geschekten gold , hadden wij het goed en waren rijk . Sinds echter de Mongolen huizen gebouwd hebben en den akker ploegen , zijn zij arm geworden. De Kitat (Chinezen ) zijn in het land gekomen en alles , kudden , grond en huizen , gaat in hunne handen over. Enkele weideplaatsen zijn ons nog gebleven , en daarop leven nog eenige Mongolen , die de ellende niet dwong , naar verre streken te trekken .” Maar waarom hebt gij dan de Chinezen in het land laten komen , als gij daar zoo tegen hebt en zij u zooveel schade ver oorzaken ? ” „ Daar zegt gij een waar woord. Maar , mijne heeren lama's , > 9 3 34 > > > > » > vergeet niet, dat de Mongolen eenvoudige lieden zijn en een zwak hart hebben. In den beginne hadden wij medelijden met die niets waardige Kitat, die jammerend en krijtend in het land kwamen en eene aalmoes vroegen. Uit mededoogen lieten wij hen onder ons toe en zij mogten het veld beploegen. Vele Mongolen volgden hun voorbeeld , verlieten het nomadenleven , dronken hun wijn , rookten hunnen tabak , en dat alles op pand ; ook kochten zij stoffen van hen. Toen het nu echter op betalen aankwam , werden veertig tot vijftig ten honderd meer genomen. De Kitat veroorloofden zich gewelddadigheden , en de Mongolen moesten hun alles overlaten : huizen , grond en bodem , en de kudden op den koop toe." „ Kunt gij dan voor het geregt geen regt verkrijgen ? ” „ Ha, regt voor het geregt ! Dat is onmogelijk. De Kitat zijn meesters in het praten en liegen. Een Mongool kan tegenover een Kitat nooit regt verkrijgen. Mijne heeren lama's , voor het koningrijk Geschekten is alles verloren .” De Mongool sprong op , maakte eene kniebuiging , sprong op zijn paard en verwijderde zich in draf. Wij reisden nog twee dagen lang door het land Geschekten en overtuigden ons, dat het den bewoners wezenlijk zeer slecht ging. En toch is het land op zichzelf ongemeen rijk , en heeft onder anderen veel belovende goud- en zilvermijnen. Doch juist deze schatten zijn een bron van onheil geworden. Het is streng verboden , deze bergwerken te bebouwen ; maar desniettemin ge beurt het , dat chinesche roovers in aanzienlijke menigte komen opdagen en naar edele metalen zoeken. Er zijn lieden , die als door eene soort van instinct weten op te sporen , waar goud ligt ; zij zien het aan den aard van het gesteente en aan de planten , die daarop groeijen . Een zoodanig mensch sleept duizende geluk zoekers achter zich aan , die het land overstroomen en als sprink hanen verwoesten. Terwijl eenigen naar goud graven , gaan ande ren op roof en plundering uit , vergrijpen zich aan personen en eigendommen en plegen gruwelen , die alle geloof te boven gaan. Dit duurt dan doorgaans zoo lang , tot zij al te overmoedig wor den en den een of anderen mandarijn te na komen , die magtig genoeg is , om hen tot hun pligt te brengen. Door soortgelijke bezoekingen is het land Geschekten reeds meer dan eenmaal ge teisterd. Nog erger werd in 1841 het koningrijk Uniot bezocht. Toenmaals ging een Chinees , die naar goudgroeven zocht , op een berg, vond edel metaal en deed eene menigte zijner landslieden > > > 35 toestroomen. Voor en na hadden zich om de twaalfduizend moor denaars en struikroovers vereenigd , en dit leger speelde volle twee jaren den baas in het land. Het gansche gebergte werd doorwoeld en goud in zoo groote hoeveelheid gewonnen , dat , naar men be weert , de waarde daarvan in China omstreeks de helft daalde. De landbewoners beklaagden zich bij de chinesche mandarijnen vruch teloos over wat zij te lijden en uit te staan hadden ; de ambtena ren zagen er geen voordeel in , zich al die goudgravers en roovers tot vijanden te maken. Zij lieten dus aan de dingen hun vrijen loop. Zelfs de koning van Uniot waagde niet , iets tegen de roo vers te ondernemen , welker getal gedurig meer aanwies. Eens ondernam de koningin eene bedevaart naar het graf harer voorouders. Haar weg leidde door een dal , waar de goud gravers zich gelegerd hadden. Het rot omsingelde den wagen , deed de koningin uitstappen en nam haar sieraden en kostbaarhe den af ; daarna mogt zij hare reis vervolgen. Van nu af liet zij haar gemaal verder geen rust , en de koning was wel genoodzaakt, zijne twee banieren op te roepen en tegen de goudgravers te velde te trekken . Deze hadden zich verschanst, namen eene voor hen zeer voordeelige stelling in en verdedigden zich langen tijd . In ' t eind echter gelukte het der mongoolsche ruiterij die te overwel digen , en zij rigtte een vreeselijk bloedbad onder de roovers aan. Velen meenden eene schuilplaats in het binnenste der mijnen te zullen vinden , doch de Mongolen versperden daarop alle uitgangen. De ingeslotenen , razend van honger en vertwijfeling , huilden als wilde dieren , maar de Mongolen kenden geen mededoogen en lie ten hen ellendig omkomen. Eenige weinigen , die men nog in le ven vond , werden voor den koning gebragt ; hij liet hun de oogen uitsteken . Toen wij de grenzen van het rijk Geschekten achter ons had den , bevonden wij ons in het land Tschakar. Daar vonden wij een klein kamp ; de daarin gelegerde chinesche soldaten moesten de orde en rust in het land handhaven ; het is echter algemeen bekend , dat zij juist de onbeschaamdste roovers zijn . Wij ver meden zorgvuldig , met hen in aanraking te komen , en zochten een plaatsje tusschen rotsen , waar wij onze tent opslaan konden. Wij waren daarmede naauwelijks gereed , toen wij bemerkten , dat in de verte op de helling van het gebergte vele ruiters galoppeerden. Uit al hunne bewegingen meenden wij te moeten opmaken , dat zij een buit vervolgden , die hun telkens weder ontsnapte. Twee der > > > 3* 36 > > > ruiters hadden ons in het oog gekregen en kwamen op ons toe. Voor de tent stegen zij af en wierpen zich neder ; het waren mon goolsche Tartaren . ,,Gij mannen des gebeds ," sprak een hunner ons aan , „ wij moeten u bidden , ons een horoscoop te trekken . Ons zijn heden twee paarden ontstolen , en tot hiertoe konden wij de dieven niet opsporen . Gij zijt mannen , welker wetenschap en magt zonder grenzen is ; zegt ons dus , waar wij onze paarden zoeken moeten. " „ Broeders , " antwoordden wij, „ aan horoscopen gelooven wij niet ; wij zijn geen buddhistische lama's. Wie zegt , dat hij door zulke kunstenarijen verloren dingen terugvinden kan , is een leu genaar en bedrieger. ” Desniettemin bleven deze beide Mongolen nog verder bij ons aandringen en reden eerst weder weg , toen zij zagen , dat met ons niets te beginnen was. Samdadschiemba had gedurende dit alles het stilzwijgen bewaard en zich schijnbaar om niets bekommerd; hij zat bij het vuur en hield zijne schaal met thee in beide handen. Eindelijk kneep hij de oogleden zamen , stond haastig op en ging naar de deur van de tent. De ruiters waren reeds ver weg ; evenwel begon onze vriend luid te schreeu wen en riep en wenkte hen terug. De Mongolen waren daar niet doof voor ; zij dachten waarschijnlijk , dat wij ons bedacht hadden en hun toch den horoscoop zouden trekken. Samdadschiemba ech ter sprak tot hen : „ Mongoolsche broeders, weest voortaan toch een weinigje verstandiger ; als gij uwe kudden goed bewaakt , zal niemand u iets ontstelen. Houdt dat goed in gedachten , want deze woorden zijn meer waard , dan alle horoscopen.” Hierop keerde hij met de meest mogelijke bedaardheid in de tent terug en ging weder bij het vuur zitten. Ons was deze zijne tusschenkomst eigenlijk niet aangenaam , doch toen de beide ruiters de zaak niet euvel opnamen , begonnen wij te lagchen. Samdadschiemba mompelde : „ Wonderlijke men schen , die Mongolen ! ze passen niet op hunne kudden en willen zich een horoscoop laten trekken , als de paarden gestolen zijn. Wij zeggen hun ronduit, hoe het er mee is ; door de lama's worden zij in hunne domheid slechts versterkt en moeten er bovendien nog voor betalen. Men dient echter eigenlijk ook wel zoo met hen te handelen. Zij gelooven u toch niet , als gij hun zegt , dat gij van geen horoscoop trekken weet, en blijven er bij , dat gij eenvoudig niet wilt. Het beste is nog , dat gij hun maar het een of ander wijs maakt. ” Daarbij lachte Samdadschiemba zoo hartelijk , dat van

> 3 > 37 > ) > > zijne kleine oogen niets meer te zien was. Wij vroegen : ,,Hebt „ gij misschien al eens een horoscoop getrokken ?” Hij antwoordde : Toen ik zoo nagenoeg vijftien jaar oud was , kwam ik door de roode banier van Tschakar ; eenige Mongolen bragten mij in hunne hut. Daar moest ik hun zeggen , waar een os gebleven was , dien zij de laatste drie dagen vermisten . Ik zeide , dat ik er niets van wist, en dat ik ook nog niet eens goed lezen kon ; maar zij ant woordden , dat ik mij maar zoo hield , ik was immers een Dschia hur en zij wisten , dat alle lama's, die van 't westen kwamen , de kunst van wikken en waarzeggen verstonden . Ik wist niet , hoe ik mij uit de klem zou redden , tot mij inviel , hoe ik wel eens een of anderen lama bij zulke gelegenheden had zien doen. Zoo zeide ik dan tot den Mongool , dat hij mij elf ter deeg groote schapenbeenderen bezorgen moest. Dat gebeurde; ik ging deftig zitten , telde de beenderen , schikte ze in een kring, telde ze nog eens en zeî eindelijk tot den Mongool: „„ Gij moet uw verloren os den kant van het noorden uit zoeken . ” Dadelijk werden vier paar den gezadeld , de ruiters reden de steppe op en het toeval wou, dat zij het beest werkelijk vonden. Toen werd ik acht dagen lang kostelijk onthaald en kreeg bij mijn weggaan nog rijkelijk boter en thee mee. Thans echter , nu ik tot de heilige kerk behoor, weet ik , dat zulke dingen slecht en ongeoorloofd zijn ; want anders had ik aan die beide ruiters wel wat wijs gemaakt en daarmee een voorraad thee en boter verdiend. " Daar wij ons in zulk een berucht land bevonden , namen wij ditmaal dubbele maatregelen van voorzorg , bonden paard en muilezel bij den ingang van de tent vast en lieten onze kameelen zoo le geren , dat niemand bij de tent kon komen , zonder dat wij het dadelijk merkten. De kameelen toch lieten een schel geluid hoo ren , als zij ' s nachts iets vreemds hoorden naderen. Vervolgens staken wij eene lantaren aan , hingen die aan een tentstang en lie ten haar den ganschen nacht branden . Evenwel gelukte het ons niet , den slaap te vatten ; de Dschiahur daarentegen scheen in onze ongerustheid niet te deelen , maar snorkte aanhoudend door. Vroeg in den morgen braken wij op , om zoo spoedig mogelijk naar To lon Noor te komen , dat nog slechts eenige uren gaans verder lag. Onder weg kwam een ruiter op ons toe en hield eensklaps bij ons stil . Toen hij ons scherp had opgenomen , vroeg hij, of wij niet de oppersten der Christenen waren , die aan de kloven woonden. Wij antwoordden toestemmend , en de man reed door , > 38 > > terwijl hij echter nog meermalen naar ons omzag. Het was een Mongool, die aan de kloven het toezigt op de kudden gehouden en ons in die christelijke gemeente menigmaal gezien had ; thans had hij ons niet dadelijk herkend , wijl wij eene geheel andere kleeding droegen. Ook de beide Mongolen , die den vorigen avond een horoscoop van ons verlangd hadden , ontmoetten wij weder ; zij waren reeds voor dag en dauw naar Tolon Noor gereden , om daar hunne gestolen paarden te zoeken , doch kwamen onverrigter zake terug. Wij ontmoetten op weg vele mongoolsche en chinesche reizi gers en overtuigden ons spoedig , dat wij ons in de nabijheid eener groote stad bevonden. In de verte blonken de vergulde daken der beide lamakloosters in den helderen zonneschijn. Een geruimen tijd reden wij langs graven voort , want overal zijn de menschen hier met gedenkteekenen en sporen van uitgestorven geslachten omgeven . Te midden van dit uitgestrekte kerkhof, dat de stad als een gor del omsluit , ontdekten wij hier en daar eenige kleine tuinen , waar met veel zorg en moeite een weinig groente verbouwd werd : porro , spinazie, harde bittere latuw en wat buiskool, die hier nog niet lang geleden uit Rusland werd ingevoerd en in ' t noordelijke China zeer goed voortwil. Met uitzondering van die groenten wast ech ter in de omstreken van Tolon Noor volstrekt niets ; de grond is dor en zandig , ' t water schaarsch ; slechts op enkele plekken welt het op , doch verdwijnt in het drooge jaargetij geheel. TWEEDE HOOFDSTUK. Eene gaarkeuken te Tolon Noor. Uitzien van de stad . Gieterijen van klokken en afgodsbeelden. Gesprekken met de lama's. Thee. — De koningin van Murghevan. - Mongoolsche bedevaarten en pelgrimstogten. - Een Mongool verhaalt van den engelsch -chi neschen oorlog Beschrijving der acht banieren van Tschakar. De veekudden des keizers. Beschrijving van de tenten . Mongoolsche zeden en gebruiken. - Legerplaats aan de drie me Şamdadschiemba verhaalt de avonturen zijner jeugd. De grijze eekhorens. Aankomst te Schaborteh . - ren . > > Wij hadden thans de stad Tolon Noor bereikt, maar wisten niet , waar wij afstappen zouden , en doolden langen tijd in een labyrint van naauwe kromme straten rond , die zoo opgepropt vol menschen waren , dat onze kameelen slechts met moeite door het gedrang voortkonden . Eindelijk vonden wij eene herberg , laadden onze dieren af , bragten onze bagaadje in het ons aangewezen kleine vertrek en gingen uit , om voeder voor de kameelen en paarden te koopen. De waard stelde ons , volgens het gebruik des lands , een ketting ter hand , dien wij voor onze deur hingen. Dadelijk begaven wij ons nu weder op weg , om een eethuis te zoeken , want de honger kwelde ons. Al spoedig zagen wij eene driekleu rige vaan uit een huis steken ; daar was derhalve wat wij zochten . Wij traden binnen en kwamen door een langen gang in eene ruime zaal , waar eene menigte tafeltjes in nette orde gerangschikt ston den. Zoodra wij plaats genomen hadden , zette men voor ieder van ons een theepot neer. Men moet hier te lande altijd veel en wel kokend heete thee drinken , voordat men iets anders gebruikt. Terwijl men zich daarvan bedient , verschijnt de intendant der ta fel. Een zoodanig persoon is doorgaans een man van zeer fijne 40 > men > manieren en bijzondere welbespraaktheid ; daarbij kent hij de gan sche wereld en weet overal bescheid van te geven. Na eene lange inleiding komt hij eindelijk tot de hoofdzaak en vraagt , wat wij te eten verlangen. Wij noemen hem de spijzen , en hij herhaalt luid zingend wat wij zeggen , opdat de „ stadhouder van den keu kenhaard" er zich naar zou kunnen rigten. Men wordt verwon derlijk vlug en stipt bediend . De beleefdheid vordert , dat men van zijn stoel opsta en bij de rij af alle in de zaal aanwezigen tot meeproeven uitnoodige ; eerst als dat gedaan is , mag men zich aan tafel neerzetten . Men roept , de armen uitbreidende, den overigen gasten luid toe : „ Komt en drinkt een glas wijn met mij; laat u een weinig rijst smaken ! ” De genoodigden antwoorden : „ Wij danken zeer ; kom liever bij ons aan tafel ; gij zijt er welkom .” Hiermede is aan de voorschriften der wellevenheid voldaan ; heeft, gelijk de gewone uitdrukking is , zijne eer opgehouden en kan zich thans als man van fatsoen zat eten. Zoodra men van tafel opstaat , verschijnt de intendant der ta fel andermaal. Terwijl wij door de zaal gaan , zingt hij achtereen volgend de namen van alle spijzen op , die wij besteld en genut tigd hebben ; ten laatste brult hij met verheffing van stem uit , hoeveel ons gansche gelag bedraagt. Dit wordt bij de tapkast be taald . De chinesche kasteleins weten uitmuntend de ijdelheid hun ner gasten te prikkelen en hen door allerlei kunsten tot het uit geven van veel geld te verleiden. Wij hadden meer dan eene reden , om Tolon Noor te bezoe ken . Vooreerst moesten wij allerlei reisbenoodigdheden aankoopen en ten anderen was het voor ons van belang , met de lama’s ken nis aan te knoopen en van hen inlichtingen te verkrijgen , die ons tot ons doel dienstig konden zijn. Terwijl wij het een en ander inkochten , hadden wij gelegenheid , om de verschillende deelen der stad te doorloopen. Tolon Noor , d. i . de zeven meren , wordt door de Chinezen Lama Miao of klooster der lama's genoemd ; de Mandschu noemen het Nadan Omo en de Thibetanen Tsot Dün ; deze laatste benamingen beduiden volmaakt hetzelfde als Tolon Noor , t. w. zeven meren. Op de kaart van Andriveau -Goujon , die op eenige kleine onnaauwkeurigheden na wezenlijk voortreffelijk is en ons veel dienst heeft bewezen , is deze stad als Dscho - Nai man-Sumé aangeteekend. Deze mongoolsche woorden beteekenen zoo veel als „ de achthonderd kloosters .” In het land zelf kent men deze benaming niet. > 41 > Tolon Noor is niet met een muur omgeven en bestaat uit eene geweldige opeenpakking van leelijke, onregelmatig verdeelde huizen. In de straten treft men overal kuilen , poelen en water · loopen aan. De voetgangers gaan aan beide zijden langs de hui zen , de een achter den ander, op een ellendig voetpad ; voertuigen en lastdieren houden zich in het midden en komen in den zwar ten , taaijen , stinkenden modder slechts met veel moeite voort. Niet zelden slaat een wagen om , wat dan doorgaans eene schrik barende verwarring veroorzaakt, want de dieren smoren bijna in het slijk, de goederen worden beschadigd of door gaauwdieven ge stolen ; want dergelijk gespuis schiet dadelijk als de gieren toe. Tolon Noor is eene geenszins aangename stad , de omstreken zijn , gelijk reeds gezegd is , geheel onvruchtbaar, de winter is ontzet tend koud , de zomer drukkend heet ; desniettemin is hier eene groote menschenmenigte zaamgestroomd en wordt er een drukke handel gedreven. Russische waren komen langs den weg , die naar Kiachta leidt ; de Mongolen drijven daar bestendig talrijke kudden ossen , kameelen en paarden langs en nemen lakens , tabak en thee terug mede. Dit onophoudelijk toe- en afstroomen van vreemde lingen geeft aan de bevolking van Tolon Noor een bijzonder bont en levendig aanzien. Kramers bieden op straat den voorbijgangers allerlei snuisterijen aan ; de kooplieden staan in hunne kramen en lokken door luiden toeroep tal van koopers aan ; de lama's , rood en geel gekleed , zoeken door hunne behendigheid in het besturen van vurige rossen de bewondering der toeschouwers gaande te ma ken. Onder de handelaren zijn die uit de provincie Schan-Si het talrijkst vertegenwoordigd; zij plegen zich nogtans in Tolon Noor niet op den duur neer te zetten , maar keeren na eenig vermogen verworven te hebben naar hun vaderland terug. Deze handelsplaats maakt de meeste Chinezen gegoed of rijk , terwijl de Mongolen er zich te gronde rigten. Tolon Noor is zoo veel als een reusachtige luchtpomp, die de beurzen en koffers der Tartaren ledig maakt. De gieterijen van Tolon Noor leveren prachtige beelden van ijzer en brons , die met volle regt wijd en zijd beroemd zijn , in Mongolie niet alleen , maar tot in de verwijderdste streken van Thi bet. Deze gieterij wordt fabriekmatig op groote schaal gedreven en voorziet alle buddhistische landen van afgodsbeelden , klokken en tempelgereedschappen. De kleinere beelden zijn uit een enkel stuk, de grootere worden in deelen gegoten en daarna aaneen ge hecht. Toen wij te Tolon Noor waren , ging juist een groot trans > > 42 > > 9 port naar Thibet af , t. w. een standbeeld van Buddha , met welks verschillende deelen niet minder dan vierentachtig kameelen bela den waren, Een prins uit het koningrijk Udschu -Murschin , die naar Lha- Ssa ter beevaart ging , wilde het den tale - lama ten ge schenke aanbieden . Wij lieten te Tolon Noor een Christusbeeld naar een fraai bronzen model uit Frankrijk gieten , en dit viel zoo uitmuntend uit , dat men origineel en copie moeijelijk onderschei den kon . De chinesche werklieden arbeiden vlug , goedkoop en zijn uiterst inschikkelijk ; van de eigenzinnigheid der europesche kunstenaars vindt men bij hen geen spoor ; zij rigten zich veeleer naar den smaak hunner begunstigers en schikken zich gereedelijk naar dezer inzigten en wenschen. Zij beginnen weder op nieuw , als het voorgelegde model den kooper misschien niet bevalt. Gedurende ons verblijf te Tolon Noor hadden wij meermalen gelegenheid , om de lamakloosters te bezoeken en buddhistische ons met de priesters te onderhouden. Naar ons toescheen , ging de geleerdheid der lama's niet al te diep ; over het geheel zijn hunne godsdienstige begrippen weinig meer gelouterd , dan die van den grooten hoop. Hunne leer is zeer onbepaald en dobbert te midden van een pantheïsmus , waarvan zij zich geen eigenlijke re kenschap kunnen geven . Zij kwamen altijd in verlegenheid , als wij op een helder en vast antwoord aandrongen ; de een wilde dat altijd den ander op den hals schuiven . De scholieren verzekerden ons , dat hunne leermeesters alles wisten ; deze laatste verwezen ons tot de opperlama's, die zoo goed als alwetend waren , en de op perlama's verklaarden op hunne beurt stumpers te zijn tegen dezen of dien „ heilige" in zekere lamakloosters. Allen , leerlingen en meesters , groote en kleine lama's, kwamen nogtans hierin overeen , dat de leer uit het westen afkomstig was. „ H „ Hoe verder gij naar het westen komt ,” zeiden zij ons , „ des te zuiverder en helderder zal de leer u gepredikt worden. ” Zij lieten zich niet uit , wanneer wij hun christelijke waarheden uiteen zetten , maar antwoordden eenvoudig : „Wij hebben al die gebeden niet ; de lama's in ' t westen zullen u alles verklaren en u van alles rekenschap geven ; wij gelooven aan de overleveringen , die uit het westen komen. ” Deze uitdrukkingen komen volmaakt overeen met eene omstandig heid , die men overal in Mongolie waarnemen kan. Er is namelijk bijna geen lamaklooster , waarin het opperhoofd , de groot-lama, niet een man uit Thibet is. Ieder lama, die eens in Lha-Ssa ge weest is , staat alleen daarom reeds onder de Mongolen in groot > > > 2 9 > 43 voor > > > > > > > aanzien ; hij is in hun oog meer dan anderen , een mensch , wien 't voorledene en de toekomst bloot liggen , en die de gehei menissen in het binnenste des „ eeuwigen heiligdoms” en in het „ land der geesten” kent ; want lha -ssa , „ land der geesten ,” heet in het mongoolsch monhe-dschot, ,,het eeuwige heiligdom .” Na al de mededeelingen , ons door de lama's gedaan , wel overwogen te hebben , besloten wij, de rigting naar het westen in te slaan. Den 1 October verlieten wij Tolon Noor en konden slechts met moeite door de ellendige straten voortkomen , daar onze kameelen niet door het al te diepe slijk konden waden , maar nu hier dan daar over hoogten en laagten een weg moesten zoeken. De pakkaadje hotste en schommelde heen en weer , bij elken stap moesten wij vreezen , dat het evenwigt zou verloren gaan en 't een of ander dier zich in het slijk wentelen . Waar wij een droog plekje vonden , hielden wij stil, om de koorden vaster aan te ha len . Samdadschiemba was woedend ; hij sprak wel geen woord , maar beet zich de lippen in bloed . Toen wij het westelijk ge deelte der stad bereikten , vonden wij wel geen taaijen modder meer , maar kwamen daarvoor in eene andere verlegenheid ; wij konden namelijk niets ontdekken , wat slechts van verre naar een weg geleek. Voor ons lag eene lange , onafzienbare keten kleine heuvels , uit fijn , bewegelijk zand bestaande, dat ons onder de voeten weggleed. Daarbij was het drukkend heet , onze dieren dro pen van zweet , wij zelven hadden gruwelijk van dorst te lijden en zagen vruchteloos naar water om . Het werd laat en wij moesten naar eene geschikte legerplaats omzien. Allengs werd de grond eenigzins vaster en ontdekten wij zelfs eenige sporen van plantengroei; op eenigen afstand links van ons opende zich eene kloof. Gabet spoorde zijn kameel aan , om het terrein nader te onderzoeken ; weldra zagen wij hem op een heuvel, vanwaar hij ons toeriep en wenkte. Wij volgden en von den een kleinen vijver , voor de helft met riet en moerasplanten overdekt; langs den verderen rand stond hier en daar eenig kreu pelhout. Meer verlangden wij dorstige , hongerige en uitgeputte reizigers niet. De kameelen knielden neder , wij tastten naar onze houten napjes en schepten tusschen de biezen water , dat vrij frisch was , maar sterk naar zwavel rook. Ik heb soortgelijk water te Ax in de Pyreneën gedronken ; het wordt ook wel in fransche apotheken verkocht. Na onzen dorst goed gelescht te hebben , voelden wij ook van > > > 44 > lieverlede onze krachten terugkeeren ; wij konden thans onze tent opslaan en ander noodig werk verrigten. Gabet zocht prikken op , Samdadschiemba kwam met argols aandragen , Huc zat voor de tent en vertoonde zijne kunsten als kok ; hij plukte een hoen , naar welks ingewand de hond Arsalan hunkerend uitzag. Wij wilden ons ditmaal eens de weelde van een feestelijk maal gunnen en onzen Dschiahur op een naar al de regels der fransche kookkunst toebereid geregt onthalen. Het hoen werd in den ketel gestopt, en wij deden er uijen , roode peper en andere kruiderijen bij. Wel dra kookte alles als een zee , daar wij dien dag aan brandstof geen gebrek hadden. Samdadschiemba stak zijne band in den ketel , haalde er een stuk van het hoen uit en bekeek dat. Die kost zou wel goed wezen , oordeelde hij, en wij namen den ketel van bet vuur , om hem in het gras te zetten. Thans namen wij plaats , haalden onze eetstaafjes voor den dag en prikten naar de stukjes vleesch , die als vischjes in den oceaan zwommen. Na ons verza digd te hebben , dankten wij den goeden God voor dit feestmaal in de woestijn ; Samdadschiemba spoelde den ketel in den vijver om. Vervolgens zetten wij mongoolsche thee. De Mongolen drin ken anders toebereide thee , dan de Chinezen. Deze laatsten ne men , gelijk men weet , slechts de kleinste , teerste blaadjes en gieten daar water op , waardoor zij een goudgelen of bruinachtigen drank verkrijgen. Bij de anderen worden de grove en fijne bla den zaamgeperst en verkrijgen zoo den vorm van een baksteen . Deze soort komt als „ tegelthee” of mongoolsche thee in den han del ; zij wordt alleen door de Mongolen en Russen gedronken en deze laatsten verbruiken er groote hoeveelheden van. De Mongo len bereiden hunne thee op de volgende wijze: Zij slaan van den , om hem zoo te noemen , tegelsteen een stuk af, stampen dat tot poeder en koken het in den ketel , tot het water eene roodachtige kleur krijgt; alsdan werpen zij er eenig zout in en laten alles nog eenmaal doorkoken , tot het vocht bijna zwart geworden is ; dan eerst doet men er naar welgevallen melk bij en giet alles in eene andere schaal over. Dit is de lievelingsdrank der Mongolen ; Samdadschiemba was er op verzot , en wij dronken er van , wijl wij niets anders hadden. Te dezer plaatse , waar wij een gerusten nacht sleten , rigtten wij 's morgens een klein houten kruis op ; datzelfde hebben wij op alle andere legerplaatsen gedaan. Welk ander spoor konden ook zende lingen van hun vlugtigen togt door deze wildernissen achterlaten ? > > > 45 > ons oor. > » " Na omtrent een uur gaans te hebben afgelegd , hoorden wij achter ons paarden snuiven en drongen menschelijke stemmen in Wij hielden stil en zagen , dat eene sterke karavane in vluggen aantogt was. Weldra hadden drie ruiters ons ingehaald ; een hunner , een tartaarsche mandarijn , riep ons op barschen toon toe : „ Mijne heeren lama's, vanwaar zijt gij ?” Wij zijn onder den westelijken hemel geboren ." „ Op welke plaats is uw hei lige schaduw het laatst gevallen ? " Wij komen uit de stad To lon Noor.” - „Heeft de vrede u op uwen weg begeleid ? ” Tot hiertoe is onze reis gelukkig geweest. Maar heeft ook vrede uwe schreden vergezeld ? Wat is uw vaderland ? ” „ Wij zijn Khalkhas uit het koningrijk Murghevan. " „ Hebt gij regen ge noeg gehad en tieren uwe kudden ? " „ Op onze weideplaat sen is alles gezegend." Waar trekt uwe karavane heen ? ” „ Wij willen ons voorhoofd voor de Vijf Torens buigen .” Gedurende dit ons kort gesprek waren ook de overigen ge naderd. Wij bevonden ons nu aan eene beek , wier oevers met struikgewas bezet waren ; de aanvoerder der karavane liet halt hou den. De kameelen kwamen in lange rij opzetten en sloten vervol gens een halven kring , in welks midden een wagen op vier raderen opreed . „ Sok ! Sok ! " riepen de drijvers en de kameelen knielden op dit woord gelijktijdig neder. Als door een tooverslag rezen langs de beek een aantal tenten op , twee mandarijnen van den blaauwen knoop naderden den wagen , openden het portier en hiel pen eene mongoolsche dame in groen zijden gewaad uitstijgen. Wij zagen de koningin van het land· Khalkhas, die eene pelgrim aadje naar het beroemde lamaklooster de Vijf Torens deed. Dit ligt in de provincie Schan - Si. Zij groette ons , door hare handen op te heffen en zeide :: „ Mijne heeren lama's , wij willen hier le geren ; de plaats is toch gelukkig ? " Ons antwoord was : „ Ko ninklijke pelgrim van Murghevan , gij moogt hier uw vuur in vrede aanstoken ; wij moeten verder reizen , want de zon stond reeds hoog , toen wij onze tenten af braken .” Met deze woorden groetten wij haar. Deze ontmoeting gaf ons stof tot denken. De koningin kwam met een talrijk gevolg van verren afstand door de woestijn , ontzag geen kosten en trotseerde ontberingen en gevaren , enkel om zich van eene in haar oog vrome verpligting te kwijten. Deze goede Mongolen hebben een diep godsdienstig gevoel, zij denken onop houdelijk aan het toekomende en achten de dingen dezer wereld > » > 46 > > > > > slechts gering ; zij leven op aarde, als daar geene blijvende plaats hebbende. Zij beploegen den grond niet en bouwen ook geen hui zen ; zij zijn als ' t ware slechts doortrekkende vreemdelingen en van dit levendig gevoel zijn ze diep doordrongen. De pelgrims van Murghevan waren reeds ver achter ons. Wij hadden half berouw , dat wij niet aan die liefelijke beek op de vette weide bij hen onze tent hadden opgeslagen , en maakten ons eenigzins ongerust , toen de digte zwarte wolken al hooger stegen en de lucht verdonkerden. Nergens in ’ t rond zagen wij eene plek , waar wij uitrusten konden ; ook ontbrak het aan water. En kele regendroppelen kondigden aan , dat verder geen tijd te ver liezen was. Samdadschiemba drong er op aan , dat wij de tent zouden gereed maken. Wij hebben geen water te zoeken ; spoe dig zal de hemel instorten ," zeide hij. „ Gij hebt goed spreken, Hoe zullen wij het vee drenken , en gij alleen , Samdadschiemba , leegt iederen avond een ketel vol thee. ” — „ Mijne vaders, wacht maar een poosje ; weldra zal meer water te krijgen zijn , dan ons lief is. Schielijk de tent maar en weest niet ongerust ; van daag sterven wij stellig niet van dorst ; wij graven kuilen in den grond en drinken regenwater. Doch neen , ook dat is niet noodig. Ziet gij die kudde daar ? Waar vee is moet ook water zijn .” Werke lijk dreef op eenigen afstand een herder schapen voor zich uit ; wij gingen op hem toe en repten ons zoo veel mogelijk , daar een plasregen ons overviel. Ongelukkig raakte op een onzer kameelen de pakkaadje los ; zij gleed van den rug naar onder den buik af, en wij moesten dit natuurlijk weder verhelpen. Toen wij eindelijk den plas bereikten , waren wij door en door nat. Aan veel zoeken en kiezen van eene legerplaats was dien avond niet te denken ; wij moesten blijven , waar wij waren. Langzamerhand hield de regen op , doch er stak een hevige wind op en ' t kostte ons veel moeite , onze arme tent uit te rol len ; zij was even nat en zwaar als linnen , dat men uit de wasch tobbe haalt. Met het opzetten wilde het ook niet voort , en zonder Samdadschiemba’s reusachtige sterkte ware ons dat nooit gelukt. Eindelijk hadden wij toch beschutting tegen den wind en een fijnen ijskouden regen. Samdadschiemba zocht ons moed in te spreken. Mijne geestelijke vaders , ik heb gezegd , dat wij ditmaal niet van dorst omkomen zouden. Als wij nu echter van honger sterven ? want ik zie waarlijk geen kans, vuur aan te krijgen. Er is wijd en zijd tak noch wortel te zien , en natte argols zouden ons > > > om > 47 9 nu ook weinig baten ." Natuurlijk was van deze laatste thans geen dienst te wachten. Wij hadden intusschen ons besluit genomen ; ons avondeten moest uit wat meel en koud water bestaan. Daar kwamen twee Mongolen toe met een jongen kameel bij zich. Na de gebruike lijke pligtplegingen ze de een : „ Heeren lama's, ' t is of de he mel is ingestort ; gij kunt denkelijk geen vuur aankrijgen ? ” „Hoe zouden wij vuur krijgen ? Wij hebben geen mestkoeken ." - „ De menschen zijn allen broeders en behooren tot één stam , " her nam de Mongool ; „ de zwarte ( donkerkleurige) lieden moeten aan de heiligen eerbied en dienst bewijzen ; daarom zijn wij gekomen ; wij willen u vuur aanmaken. " Deze trouwhartige menschen had den bemerkt, dat wij naar eene legerplaats rondzochten , begrepen onze verlegenheid en bragten nu eenige pakken argols. Thans kon de Dschiahur aan het koken gaan , en wij waren in staat , onze gasten te onthalen. Het kwam ons voor , dat de eene Mongool den ander met groote voorkomendheid bejegende, en wij vroegen dezen laatsten , welken militairen rang hij in de blaauwe banier bekleedde. Toen voor twee jaren de banieren van Tschakar tegen de rebellen in het zuiden * ) oprukten , was ik tschuanda . ” „ Hoe, gij hebt dus dien beroemden veldtogt meegemaakt ? Hoe komt het echter, dat gij herders even moedig zijt als de soldaten ? Gij zijt toch aan een vreedzaam leven gewoon , en moest u eigenlijk niet inlaten met een handwerk , waarbij men op het dooden van zijne medemenschen uit is.”" - ,, Zeker zijn wij herders , maar wij vergeten daarbij niet, dat wij krijgers zijn en de acht banieren , de reserve - armee van den grooten meester (den keizer van China) uitmaken . Wanneer de vijand komt, rukken eerst de soldaten van Kitat (China) uit ; in de tweede linie stellen de banieren uit het land Solon zich in beweging. Als de krijg daarmee nog niet afloopt, volgt eene op roeping aan de banieren van Tschakar , en tegen die zijn de re bellen niet bestand.” Waren dan voor dien oorlog in het zuiden alle banieren van Tschakar opgeroepen ? ” „ Ja zeker , alle. Aanvankelijk dacht men , dat de zaak niet veel te beduiden hebben en dat de beurt aan de Tschakar niet eens komen zou. De soldaten van Kitat rigtten nogtans niets uit ; de banieren van Solon konden de hitte in het zuiden niet verdragen ; toen liet de " -

  • ) Hij bedoelt de Engelschen.

48 > . > > keizer zijne oproeping ons toekomen. Ieder zadelde zijn beste paard , wischte het stof van boog en koker , poetste alle roest van de lans weg en in elke tent werd een hamel tot afscheidsmaal geslagt. Onze vrouwen en kinderen kreten , doch wij mannen spra ken hun verstandige woorden toe. Wij zeiden : Nu sinds zes menschenleeftijden worden ons door den heiligen gebieder welda den bewezen en hij heeft nog nooit eene wederdienst van ons ge vergd. Thans heeft hij ons noodig ; zouden wij hem dus niet te hulp komen ? Hij gaf ons het fraaije land Tschakar , waarin wij onze kudden drijven ; wij zijn voor hem ook een schutswal tegen de Khalkhas. Thans komen de rebellen uit het zuiden op , wij moeten alzoo naar het zuiden trekken. Niet waar , mijne hee ren lama's, wij spraken daar verstandige woorden ? Ja , wij moes ten oprukken. De heilige oproeping werd bij zonsopgang aange kondigd , en reeds tegen den middag stonden de boschehons aan de spits hunner mannen en schaarden zich om de tschuanda ; deze stelden zich onder de nuru tschayn , alle vereenigden zich met de ugurda ; vervolgens trokken wij naar Peking , vanwaar men ons naar Tin - Tsin -Wei deed oprukken. Daar zijn wij drie maanden gebleven . " - „ Hebt gij den vijand gezien en hem verslagen ? " vroeg Samdadschiemba. „ Neen , hij heeft zich niet verstout , in onze nabijheid te komen. De Kitat zeiden ons telkens , dat wij een zekeren dood te gemoet gingen en dat het ons niets baten Wat wilt gij, riepen zij , tegen zeemonsters uitrigten ? Zij leven in het water als de visschen en , als niemand er op bedacht is , komen zij boven en slingeren vuurbrakende si - kua * ). Zoodra men den boog spant , om hun pijlen toe te zenden , duiken zij weer onder water als kikvorschen. Met zulke gezegden wilden de Kitat ons vrees aanjagen ; doch wij krijgers van de acht banieren laten ons niet beangst maken. Voordat wij uittrokken , hadden de lama's het boek van het hemelsche geheim opgeslagen en ons ver kondigd , dat de afloop voor ons gunstig zou zijn. De keizer had elken tschuanda eenen lama toegevoegd , die in de ligchaamsheeling bedreven en in alle heilige dingen geoefend was. Deze mannen moesten krankheden verwijderen en ons tegen de toovenarijen der zeemonsters beschermen. Wat hadden wij dus te vreezen gehad ? De rebellen kropen weg van schrik en baden om vrede , toen zij zou. > > 9

  • ) Watermeloenen. De europesche bommen worden door de Chinezen si- kua - nao genoemd.

49 > > vernamen , dat de krijgers van Tschakar in aantogt waren. De heilige meester heeft hun uit barmhartigheid den vrede toegestaan , en wij zijn daarna teruggekeerd naar onze kudden en driften.” Het verhaal van dit „doorluchtig zwaard” maakte in zoo hooge mate onze belangstelling gaande , dat wij bijna vergaten , dat wij ons in de woestijn en in een zeer misselijken toestand bevonden . Gaarne hadden wij nog verdere bijzonderheden aangaande den oor log der Engelschen tegen China vernomen ; doch het begon donker te worden en de Mongolen reden naar hunne jurten terug. Toen zij weg waren , begonnen wij toch eenigzins angstig te worden. Een lange donkere nacht lag voor ons. Hoe zouden wij tot eenige rust geraken ? De bodem onder onze tent was enkel slijk ; wij hadden wel een vuur aangehad , maar onze kleederen waren toch niet droog geworden ; de pels , die ons tot onderlaag moest dienen en waardoor wij ons eenigermate tegen de nattigheid dachten te beschutten , was in jammerlijken staat en zag er uit als de vacht van een verdronken schaap. In dezen beklagelijken toestand troost ten wij ons met de gedachte , dat wij volgelingen van Hem waren , die gezegd heeft : De vossen hebben holen , de vogelen des he mels hebben nesten , maar de Zoon des menschen heeft geen plaats , om zijn hoofd neer te leggen. Onze vermoeidheid was groot , wij bragten de grootste helft van den nacht wakend door , doch toen ontzonken ons de krachten. Menigmaal vielen ons de oogen toe ; wij zaten met gekruiste armen op de asch en lieten het hoofd op de knieën rusten. Hoe blij waren wij, toen einde lijk het eerste daglicht begon aan te breken en een blaauwe , on bewolkte hemel ons beter reisweder voorspelde ! Weldra scheen de zon en wij mogten hopen , dat onze kleeren onderweg spoedig droogen zouden. Onze kleine karavaan brak op ; voor en na rigt ten de grootere kruiden op de steppe hunne door den zwaren regen neergedrukte stengels overeind , de bodem werd vaster en de warme zonneschijn verkwikte ons tot het gebeente. Eindelijk kwamen wij tot onze groote vreugde op de fraaije vlakten van de roode banier ; zij zijn het beste gedeelte van geheel Tschakar. Tschakar beteekent in het mongoolsch „ grensland .” Deze str grenst ten oosten aan het koningrijk Geschekten , ten westen aan het westelijke Tumet , ten noorden aan Suniut en ten zuiden aan den grooten muur. De uitgestrektheid bedraagt honderdvijftig uren gaans in de lengte en honderd in de breedte. De bewoners zijn allen keizerlijke soldaten en trekken jaarlijks eene soldij naar > > > 4 50 > > > > > gelang van hun rang. Een voetknecht bekomt jaarlijks twaalf, een ruiter vierentwintig oncen zilver. Tschakar is , gelijk ik reeds zeide , verdeeld in acht banieren , in het chineesch pa -ki, namelijk de witte , blaauwe , roode en gele, de witachtige, blaauwachtige , roodachtige en geelachtige. Elke banier heeft een eigen gebied en een opperaanvoerder , nuru- tschayn geheeten. Buiten dezen is in elke banier nog een hoofdambte naar , de u -gurdha. Uit de acht u -gurdha's wordt één gekozen , die den rang van een opperstadhouder van al de acht banieren bekleedt. Deze gezamenlijke hoofdofficieren worden door den kei zer van China aangesteld en ook bezoldigd. Eigenlijk is geheel Tschakar een groot legerkamp, waarin een reserveleger staat. Het is den Mongolen daar streng verboden , akkerbouw te drijven , wijl dit hun beletten zou , op den eersten wenk te velde te trekken. Zij leven van hunne soldij en de opbrengst hunner kudden. Alle landerijen in de acht banieren zijn onvervreemdbaar. Soms wordt wel een stuk bouwland aan Chinezen verkocht , doch de overheid kan zulk een verkoop altijd weder voor nietig verklaren . Op de steppen van Tschakar weiden ook de prachtige kudden des keizers : kameelen , paarden , rundvee en schapen. Elke der driehonderd zestig paardenkudden telt twaalfhonderd rossen. Alleen daaruit reeds kan men opmaken , hoe rijk aan vee de keizer is. Elke kudde staat onder het opzigt van een Mongool , die den witten knoop tot onderscheiding heeft. Op gezette tijden verschijnen ge nerale opzigters en tellen na ; wat ontbreekt moet de herder op eigen kosten aanvullen. Desniettemin weten de Mongolen van den rijkdom des heiligen gebieders voordeel te trekken en bedriegen en bestelen hem op onbeschaamde wijze. Een Chinees , die een ouden afgeleefden knol of een onbruikbaren os heeft, brengt dien bij de herders des keizers , die er hem tegen eene matige som een ander dier voor geven. Zoo blijft het getal vol en het bedrog komt door gaans niet aan den dag. Wij trokken bij heerlijk weder door een schoon land. De wildernis vertoont zich menigmaal akelig , treurig en afschrikkend , maar zij heeft ook hare aantrekkelijkheden , die men te hooger op prijs stelt , naarmate zij zeldzamer zijn en zich minder met het schoon van andere landen laten vergelijken. Mongolie is een land van een geheel eigenaardig aanzien . In geciviliseerde landen treft men volkrijke steden , welbebouwde akkers , handel, vertier en nij verheid aan ; in vele onbebouwde streken ziet men digte bosschen , > 9 51 > > een weligen plantengroei , eene majestueuse natuur. Van dat alles heeft Mongolie niets aan te wijzen , steden noch ook zelfs huizen , geen kunsten of nijverheid , geen landbouw en geen wouden. Zoo ver het oog reikt , ontdekt men slechts grazige steppe ; hier en daar wordt die door meren en rivieren afgebroken , of rijzen er gewel dige bergen uit omhoog , doch meestal ziet men slechts eindelooze vlakten. Te midden dezer groene wildernis , waar de horizont zoo ver verwijderd ligt, waant men zich op een oceaan verplaatst. Het zien dezer mongoolsche weidevlakten wekt in de menschelijke ziel noch treurigheid noch vreugde op , maar wel een uit beiden ge mengd gevoel , eene zwaarmoedige , religieuse stemming , die van lieverlede aan de gedachten eene hoogere vlugt geeft , zonder ze toch geheel van het aardsche af te trekken. Somwijlen komt men in streken , waar de vlakte meer leven en verscheidenheid vertoont , dan doorgaans het geval is , op punten namelijk , waar water en weide van de beste soort veel menschen aangelokt hebben. Dan verheffen zich overal tenten van verschillende grootte ; zij vertoonen zich als zoo vele luchtballons , die met gas opgevuld en op het punt zijn van in de hoogte te stijgen. De kinderen loopen met draagkorven op den rug en za melen argols in , die zij vervolgens bij de tent op een hoop pak ken. De vrouwen vangen de weggeloopen kalveren op , koken thee in de open lucht of bereiden de melkspijzen ; de mannen ga lopperen op hunne paarden op en neer en drijven de kudden van de eene weideplaats naar de andere. Dit levendige tooneel veran dert nogtans dikwijls in een ommezien tijds, en waar gisteren nog gejuich en drukte heerschte , is van daag alles eensklaps stom en doodsch , want tenten , menschen en kudden zijn als door toover slag verdwenen. Men ziet op de vlakte nog slechts aschhoopen , verschroeide plekken , waar eene stookplaats was , en half afge knaagde beenderen , waarop het roofgevogelte aast ; dat is alles , waaruit men opmaken kan , dat de zwervende Mongool hier nog den avond te voren zijne tent had opgeslageu. En waarom zijn zij dan zoo eensklaps opgebroken ? De kudden hadden gras en kruiden afgeweid , de aanvoerder heeft alstoen het sein tot vertrek ken gegeven , de herders hebben de tenten afgebroken en opge pakt , en vervolgens op eene andere plaats , om't even waar , voe der voor het vee gezocht. Den volgenden dag reden wij van vroeg tot laat andermaal door eene prachtige weidestreek , die nog tot de roode banier be 3 > > 52 hoorde , en hielden tegen den avond in eene daldiepte rust. Deze scheen tijdelijk druk bewoond te zijn , want wij waren naauwelijks afgestegen , of wij zagen ons door vele Tartaren omringd , die ons behulpzaam de hand leenden. Zij hielpen bij het afladen der pak ken , bij het opslaan van de tent en noodden ons , bij hen thee te drinken. Dat wezen wij voor heden van de hand , wijl het reeds laat was , doch den volgenden morgen legden wij ons tegenbezoek af. De uitnoodigingen toch waren zoo vriendelijk en dringend , dat wij besloten , een dag bij deze goede menschen door te bren gen ; buitendien hadden wij veel te lappen en te herstellen , en plaats en weder waren zoo gunstig , als wij slechts wenschen kon den. Al den tijd , die ons van deze kleine drukten en het lezen van ons brevier overbleef, besteedden wij tot bezoeken in de ten ten der Mongolen. Terwijl Samdadschiemba ons linnen huis be waakte , gingen wij bij onze vrienden rond. Daarbij moesten wij wel oppassen , dat onze beenen geen schade leden , want groote honden in menigte schoten blaffend op ons toe. Een stok was nogtans voldoende , om hen af te weren. Dezen beschermer moes ten wij evenwel bij de deur afleggen , wat een doorgaande regel van beleefdheid is , want wie met stok of zweep in eene tent ver scheen , zou der gansche familie eene grove beleediging toevoegen . Dat ware immers even veel , als dat hij tot haar zeide : Gij zijt honden en verdient tuchtiging. Wie de Mongolen bezoekt, gedraagt zich eenvoudig en vrij moedig ; van de vele lastige omstandigheden en beleefdheidscere monies der Chinezen is bij hen geen spoor voorhanden. Men treedt in de tent en wenscht allen aanwezenden geluk en heil , waartoe men zich van de woorden amor of mendu bedient. Hierop plaatst men zich regts van den familievader , die altijd regt tegenover den ingang is gezeten. Deze haalt nu dadelijk zijne kleine doos uit den gordel en biedt u een snuifje aan , waarbij men eenige be leefde woorden wisselt. Men vraagt b. v. of de weide goed is , de kudden gezond zijn , of alles in ' t rond rustig is en zoo meer , alles op ernstigen , deftigen toon. Dan komt de vrouw van den huize en reikt den vreemdeling zwijgend de hand. Hierop haalt men het houten napje, dat de Mongool altijd bij zich draagt , uit zijn borstzak en geeft het aan de vrouw over. Deze brengt het spoedig met melk en thee gevuld terug. In welgestelde familiën zet men den gasten ook een tafeltje voor met boter , havermeel , geroosterde gierst en sneden kaas, ieder ding afzonderlijk in een > > > 53 > > verlakt kistje. Daarvan kiest men naar welgevallen en werpt het in de thee. Wie echter zijne gasten eens bijzonder onthalen wil , zet eene met mongoolschen wijn gevulde kruik van gebakken leem bij den haard in de heete asch. Deze „ wijn " bestaat uit wei, die men een weinig aan het gisten brengt en vervolgens, schoon zeer gebrekkig , destilleert. Men moet een landskind zijn, om in zulk een brouwsel smaak te vinden ; het is walgelijk flaauw en heeft eene onuitstaanbare lucht. De tent van den Mongool heeft van den grond tot op onge veer halve manshoogte een rondachtigen vorm. Op dezen acht tot tien voet in doorsnede metenden cylinder verheft zich een stompe kegel. Het geraamte voor deze tent bestaat in het benedendeel uit een traliewerk van over elkaar gekruiste stangen , die zich als een net laten verwijden en vernaauwen. Van den kegelvormigen omtrek steken stangen in de hoogte , die boven omtrent even zoo zamenloopen , als de baleinen eener parapluie. Dit geraamte wordt met grof linnen , soms wel in dubbele laag , overspannen. De deur is eng en laag , maar heeft toch twee vleugels ; een vrij hooge dwarsbalk dient tot drempel ; wie in de tent treedt , moet gelijk tijdig den voet opligten en het hoofd bukken. Boven in den ke gel is ook eene opening aangebragt , waardoor de rook aftrekt en die men door middel van een stuk vilt naar welgevallen sluiten kan. Het binnenste der tent is in twee afdeelingen gesplitst. De zijde links van den ingang is voor de mannen bestemd en daar worden ook vreemdelingen ontvangen ; een man , die zich naar de . regter zijde begaf, zou zich aan grove onbetamelijkheid schuldig maken. Deze regter zijde toch behoort uitsluitend aan de vrouwen en daar ligt en staat alle tentgereedschap , als b. v. een groot vat van gebakken leem , waarin water bewaard wordt , en uitgeholde boomstammen van verschillende grootte en dikte , die tot emmers en kuipen dienen , om er melk en wat daaruit bereid wordt in te bergen. Midden in de tent staat een groote drievoet en daarop een groote ijzeren ketel , dien men afnemen kan ; hij heeft het fat soen van eene klok. Achter den haard en tegenover de deur vindt men eene kanapee , ' t kostelijkste meubel , dat ons in het land der Mongolen voorkwam , met aan weerskanten leuningen , met verguld , niet onsierlijk bewerkt koper versierd . Een soortgelijk klein bed heeft men , voor zoo ver wij weten , in elke tent ; het schijnt als onmisbaar huisraad beschouwd te worden. Wat ons echter vreemd 9 54 > > nen en onverklaarbaar voorkwam is , dat wij op onze geheele lange en verre reis er geen enkel gezien hebben , dat in den laatsten tijd vervaardigd was. Wij zijn in de woningen van vele gegoede en rijke Mongolen geweest , maar ook daar vonden wij slechts kana pees , die blijkbaar reeds langen diensttijd hadden . Zij gaan als erfstuk van geslacht op geslacht over. Men kan in de steden , waar de Mongolen handel drijven , alle uitdragerswinkels en ver koophuizen van oude meubels doorzoeken , en zal er nooit eene dergelijke kanapee, ' t zij oud of nieuw , vinden staan . Nevens de kanapee in de voor de mannen bestemde afdeeling staat doorgaans een kleine vierkante kast. Daarin worden de vele snuisterijen bewaard , waarmede dit eenvoudige kinderlijke volk zich pleegt op te tooijen. Zij dient tegelijk tot altaar voor een klein afgodsbeeld , dat Buddha voorstelt. De god is van hout of van verguld koper , doorgaans in zittende houding , met gekruiste bee en tot aan den hals met eene geelzijden sjerp omwonden. Negen koperen schaaltjes zijn op eene rij voor Buddha neergezet, waarin de Mongolen hunnen god dagelijks melk , water , boter en meel offeren . Eenige , insgelijks met gele zijde omwikkelde thibe taansche boeken dienen tot verdere versiering van deze kleine pa gode. Deze gebedeboeken mag slechts een man met geschoren hoofd , die in ongehuwden staat leeft, aanraken ; een „ zwart man ,' die ze met zijne onreine wereldsche handen aanraakte , zou daar door heiligschennis begaan. Aan de verschillende palen en stangen zijn ramshorens aangebragt , en daarmede is het ameublement eener mongoolsche tent voltallig. Aan de horens hangt men rund- en schapenvleesch, blazen met boter gevuld , pijlen , bogen en lontge weer op ; want nagenoeg iedere mongoolsche familie bezit een vuur wapen . Het bevreemdde ons dan ook eenigzins , in Timkowski's Reis door Mongolie naar Peking de woorden te lezen : ,, Het knal len onzer vuurwapens verbaasde de Mongolen zeer , want zij ken nen slechts boog en pijlen. ” De russische schrijver had moeten weten , dat de Mongolen met de vuurwapens geenszins zoo onbe kend zijn , als hij het hier doet voorkomen . ' t Is buitendien uit gemaakt zeker , dat Tscheng -Kis -Khan ( Dschingiskan ) reeds in het begin der dertiende eeuw geschut bij zijn leger had. De geuren , die men in eene mongoolsche tent inademt, zijn afschuwelijk en voor iemand , die er nog niet aan gewend is , bijna onuitstaanbaar. De ranze uitwaseming doet u het hart in het lijf omdraaijen ; deze is daaraan toe te schrijven , dat de kleederen en 3 > > 55 3 > alle voorwerpen , waarvan de Mongolen zich bedienen , met vet en boter ingesmeerd en daarmede als het ware doortrokken zijn. Wegens hunne morsigheid heeten deze lieden bij de Chinezen Stink tartaren , Tsao- ta -dse , en iedereen weet toch , dat de Chinezen ook niet zoo bijzonder op zindelijkheid zien , maar vrij wat lucht bij zich hebben De huishouding . en de zorg voor het gezin behooren bij de Mongolen tot het gebied der vrouw . Zij melkt de koeijen en zorgt voor het zuivel, haalt water , dat dikwijls van verren afstand moet worden aangesleept, raapt argols, draagt die en stapelt ze in hoo pen bij de tent op ; verder vervaardigt zij kleederen , looit leder , kamt en spint de wol , kortom zij doet alles , en slechts de kinde ren , zoo lang die klein zijn , helpen haar. De man daarentegen rigt slechts weinig uit ; hij drijft de koeijen naar hare weideplaat sen , wat voor menschen , die van kind af paard zitten , eer een tijdverdrijf, dan wezenlijke arbeid is. Hij doet niets vermoeijends, behalve wanneer hij zijn afgedwaald vee heeft op te zoeken. Dan rent hij voort, vliegt meer dan hij rijdt , holt hoogten op en hoog ten af, en geeft zich geen rust , voordat hij zijn doel bereikt heeft. De Mongool rijdt dikwijls op de jagt , maar doet dat nooit tot zijn vermaak ; de reeën , herten en fazanten , die hij velt , zendt hij ge woonlijk aan zijne koningen ten geschenke. Vossen schiet hij nooit , want hij wil de huid niet bederven , waarop men veel prijs. stelt . Hij lacht de Chinezen uit , die meester Reineke vallen zet ten , om hem bij nacht te vangen. Een in de roode banier zeer vermaard jager zeide mij : „ Wij houden ons met zulke kunsten niet op , maar gaan regt op den vos los. Als wij een in ' t oog krijgen , springen wij te paard , halen hem in en laten hem nooit ontsnappen Op dat." rijden na brengen de Mongolen hunne dagen in le digheid door, liggen in de tent te luijeren , drinken thee met melk en rooken tabak. En toch kan de Mongool soms op nieuws en kijkjes uitgaan , 200 goed als de beste Parijzenaar, schoon hij zich daarbij van wandelstok noch tooneelkijker bedient. Zoo vaak het . hem invalt eens te vernemen , wat in de wereld zoo al gaande is , haalt hij zijne zweep van bokshoren van den wand , bestijgt een paard , jaagt de steppe op , om ' t even in welke rigting , klampt den eersten den besten , dien hij in ' t oog krijgt, aan of legt een bezoek in eene of andere tent af , met geen ander doel , dan om eens te keuvelen en op de hoogte van het nieuws van den dag te blijven . > > > > 56 > " > De twee dagen , welke wij op de fraaije vlakten van Tschakar sleten , waren voor ons niet zonder nut. Wij konden onze kleeren droogen , onze pakkaadje in orde brengen , en hadden eene zeer gunstige gelegenheid , om ons met de zeden en begrippen der Mongolen nader bekend te maken. Toen wij toebereidselen tot vertrekken maakten , waren onze tartaarsche buren ons bij het op rollen van de tent en bij het oppakken behulpzaam . Bij het af scheid nemen zeiden zij: „ Heeren lama's , gij moet heden bij de drie meren legeren , waar gras in overvloed is ; als gij u wat rept , kunt gij daar voor zonsondergang zijn . Aan beide zijden der drie meren vindt gij eerst op verren afstand water. Wij wenschen u eene voorspoedige reis toe.” Ons antwoord was : „ De vrede blijve onder u heerschen !” Hierop stelde Samdadschiemba , die op zijn klein zwart muildier zat , zich aan het hoofd. Wij verlieten die legerplaats , gelijk de vroegere , zonder leedwezen ; slechts lieten wij er wat grooter aschhoop achter en waren gras en kruiden in den omtrek wat meer plat getreden. Den volgenden morgen was het weder stil , schoon zeer frisch I ; doch tegen den middag stak de wind hevig op en werd zoo vin nig koud , dat wij ons beklaagden , onze ruige mutsen ingepakt te hebben. Onophoudelijk zagen wij regts en links naar die drie meren uit , maar ontdekten niets. Het werd reeds laat , en naar hetgeen de Mongolen ons gezegd hadden moesten wij vreezen , dat wij het regte punt gemist hadden. Gelukkig kregen wij eindelijk een ruiter in het oog , die uit eene verre kloof op kwam rijden ; Gabet draafde hem te gemoet en kon hem inhalen . De ruiter vroeg hem : „ Heilige man , heeft uw oog ergens de gele geiten (antilopen) ontdekt ? Ik kan ze niet wedervinden. Doch vanwaar komt gij en waar wilt gij naar toe ? ” Het antwoord was : behoor tot de kleine karavaan , die gij daar ginder ziet. Men heeft ons gezegd , dat hier in den omtrek drie meren liggen , waarbij wij onze tent konden opslaan ; doch wij zien die niet. ” — „ Hoe is dat mogelijk , heer lama ? Vergun mij dan , dat ik in uwe scha duw rijde ; ik wil u de drie meren wijzen. Gij zijt er immers digt bij langs gekomen.” Zoo zeggende gaf hij zijn paard eenige sla gen met de zweep en reed bij den langbeenigen , wijdstappenden kameel aan. Toen wij allen bij elkaar waren , sprak deze jager : Gij mannen des gebeds zijt een weinig te ver gegaan en moet weder omkeeren. Daar ginder, waar die ooijevaar staat, liggen de drie meren .” „Wij danken u , broeder. Het spijt ons zeer , dat

» Ik رو 57 aan. > wij u niet zeggen kunnen , waar de antilopen zijn. ” De mon. goolsche jager groette ons door zijne gevouwen handen voor het voorhoofd te drukken , en wij reden op de ons aangewezen plaats Weldra overtuigden wij ons , dat de meren in de nabij heid zijn moesten , want gras en kruiden werden schaarscher en minder groen , zij kraakten onder onze voeten als dor rijs, en de witte salpeteruitslag werd al dikker. Eindelijk bereikten wij het eene meer , konden ook de beide andere zien , stapten af en kon den bij den zwaren wind slechts met groote moeite onze tent op krijgen . Terwijl Samdadschiemba thee zette en wij van de vermoeijenis van den verren rid een weinig uitrustten , konden wij waarnemen , met wat gretigheid onze kameelen den salpeter van den grond af likten ; vervolgens gingen zij aan het meer en slurpten in lange teugen eene ontzettende hoeveelheid van het brakke water op. In deze waarnemingen werden wij door Samdadschiemba gestoord , die ons bij zich riep. Wij kwamen even tijdig , om ons linnen paleis te redden ; de wind bad eene andere rigting genomen en stond nu vlak op den ingang der tent , die daardoor gevaar liep van op te vliegen. Ook moesten wij bezorgd zijn voor brand , daar de storm de glimmende argols van den haard deed stuiven. In ' t eind bragten wij nog alles in orde , doch Samdadschiemba bleef dien ganschen avond in een slecht humeur , wijl het met het theezetten zoo bijzonder lang duurde. Later ging de wind liggen en werd het weer prachtig ; de hemel was helder , de sterren tintelden en de volle maan scheen vredig op de wijde wildernis neer , waar wij aan den rand der vlakte de zeldzame vormen van het gebergte in min of meer dui delijke omtrekken onderscheidden. Alles was stil , tot op de wa tervogels na , die langs den oever der meren tusschen het riet snaterden. Terwijl Samdadschiemba bij zijn vuur bezig was , delden wij het meer om , dat ongeveer een uur in omvang had , en baden den rozekrans. Meermalen meenden wij een verdacht gerucht te hooren ; het was , alsof verscheiden menschen al fluiste rend zamen spraken. Waren roovers in de nabijheid ? Toen wij een kleinen heuvel beklommen hadden , kwam het ons voor , dat zich op niet verren afstand in het hooge gras iets heen en weer bewoog ; wij verbeeldden ons , dat het menschelijke gedaanten wa De stemmen vernamen wij volmaakt duidelijk , doch wij kon den niet beslissen , of wij mongoolsche of chinesche woorden hoorden. > > > wan > ren. 58 > > > > > Het scheen ons raadzaam , terstond naar de tent terug te keeren , en wij deden dat zoo zacht mogelijk. „ Hier zijn wij niet veilig , " zeiden wij tot Samdadschiemba. „Wij hebben menschen gezien en gehoord. Loop en haal de die ren , zoodat wij die onder opzigt hebben.” Samdadschiemba ant woordde bedenkelijk : „ Als nu de roovers komen , wat doen wij dan ? Vechten wij met hen , mogen wij hen doodslaan , geeft de heilige kerk daar vrijheid toe ? ” „ Ga eerst maar en haal de dieren ; dan zullen wij u zeggen , wat gij doen moet." Onze Dschiahur bragt de dieren , bond ze aan de tent vast , en dronk bedaard zijne thee , terwijl wij andermaal uitgingen , om ons ten aanzien vai onze geheimzinnige naburen zoo mogelijk ze kerheid te verschaffen. Wij vonden aan het meer een tamelijk be treden pad , en meenden daaruit te mogen opmaken , dat die lieden zich althans niet met zorg schuil hielden en dus denkelijk geen kwaad in hun schild voerden. Toen wij, geruster dan te voren , weer in onze tent traden , was Samdadschiemba druk bezig , op de lederen zolen zijner groote laarzen eene russische sabel aan te zet ten , die hij te Tolon Noor gekocht had. „ Waar zijn de roovers ? ” riep hij ons grimmig toe en onderzocht met zijn duim , of de snede van zijn wapen al scherp genoeg was. „ Er zijn geen roo vers ; rol de bokshuiden maar uit ; wij willen gaan slapen. ” „ Ach , dat is jammer ; ziet maar , hoe spits en scherp ! " - „ Goed , goed , Samdadschiemba ; gij houdt u zoo dapper, wijl gij weet, dat geen vijand in de nabijheid is.” „ O mijne geestelijke vaders, zegt dat niet; men moet ten allen tijde naar waarheid spreken. Ik wil niet ontkennen , dat ik tot gebeden leeren een slecht geheu gen heb , maar moed heb ik als de beste.” Wij glimlachten over deze zonderlinge zamenvoeging. „ Gij lacht , mijne vaders , omdat gij de Dschiahurs niet kent. In het westen heeft het land der drie dalen (San Tschuan) een grooten naam . Mijne landslieden achten het leven zoo veel als niets ; zij dragen steeds sabel en lontgeweer. Waar de een den ander slechts zwart aanziet, volgt moord en doodslag. Een man , die niemand om het leven gebragt heeft, mag niet meespreken ; men kan van hem niet weten , of hij braaf en dapper is. ” „ Dat is inderdaad vreemd. Dat gij een dappere zijt , hebt gij ons zelf gezegd. Vertel ons dan nu ook eens , Samdadschiem ba , hoe veel menschen gij om het leven gebragt hebt , toen gij nog in het land der drie dalen waart.” " 59 > > Deze vraag bragt hem eenigzins in verlegenheid ; hij hield zich , alsof hij ons niet begrepen had , doopte zijn napje in den ketel en schepte zich thee. „ Dat is goed ,” zeiden wij, „ drink eens en vertel ons dan van uwe heldendaden ." Samdadschiemba dronk , wischte vervolgens zijn napje zorgvul dig met zijn rokspand schoon , stak het weder voor de borst en begon : „ Mijne geestelijke vaders , gij wilt , dat ik van mijzelv' spreek , en ik wil u eene geschiedenis vertellen . Ik heb eene zware zonde bedreven , maar wil nog hopen , dat Jehovah ze mij vergeven heeft, toen ik tot de heilige kerk overtrad. Ik was nog jong , nog maar om de zeven jaar oud. Ik moest mijns vaders oude ezelin op de weide drijven ; wij hadden anders geen beesten. De zoon van een buurman kwam vaak en speelde met mij ; de knaap was met mij van gelijke jaren . Eens kregen wij twist zamen , en ik sloeg mijn makker daarbij zoo geweldig met een zwaren boomwortel op zijn kop , dat hij neertuimelde. Toen ik hem zoo als dood op den grond zag liggen , wist ik van schrik en ontsteltenis niet , wat ik doen en dacht:: nu zullen ze mijzelv ook doodslaan tot straf. Ik zocht overal naar een plekje , om mijn kameraad weg te stop pen , maar vond nergens een. Toen , dacht ik , moest ik mijzelv verbergen , en ik kroop zoo diep mogelijk weg in een grooten hoop rijs , die niet ver van ons huis stond. Daarbij reet ik mij het vel van het ligchaam , maar was vast besloten , nooit weer voor den dag te komen. Tegen dat het donker werd , zocht men mij overal ; ik hoorde mijne moeder mij bij mijn naam roepen , maar hield mij stil, verroerde mij niet en verkeerde in doodsangst. Ik hoorde , hoe de buren druk praatten , en verbeeldde mij, dat ze twistten en keven. Den volgenden morgen had ik een vreeselijken honger. Toen begon ik te krijten , maar niet hardop , want dan hadden de men schen mij misschien gehoord. Het was mijn vaste voornemen , om nooit weer voor den dag te komen . ” Maar dacht gij dan niet aan ' t verhongeren ? ” „ Ik dacht nergens aan ; ik had honger en dat was ' t al. Ik was weggekropen , om niet gedood te wor den. Ik bleef drie dagen en vier nachten tusschen het rijs zitten ; toen ontdekte men mij. Ik had nog zoo veel kracht over , dat ik zocht weg te loopen ; maar men hield mij vast. Nu sloeg ik aan het huilen en riep : „Maakt mij niet dood ; ik heb Nasamboyan niet doodgeslagen.” Zij sleepten mij in huis en lachten hartelijk ; ze zeiden mij, dat ik maar gerust moest wezen , want Nasamboyan zou , > > 60 - 9 was niet dood. Werkelijk kwam hij zelf bij mij , frisch en gezond, behalve dat hij wat schrammen en builen in zijn gezigt had : hij was door den slag eenvoudig maar bedwelmd geweest. ” De Dschiahur was nu met zijn verhaal ten einde, keek ors lagchend aan en herhaalde meermalen , dat een mensch drie dagen zonder voedsel leven kan. Dat „ is nu zeker een aardig begin , Samdadschiemba ; maar gij hebt ons nog altijd niet verteld , hoe veel menschen gij, dappere man , al om het leven gebragt hebt.” „Ik heb niemand gedood , wijl ik mij slechts zoo korten tijd in mijn geboorteland van de drie dalen heb opgehouden. Toen ik tien jaren oud was , deed men mij in een groot lamaklooster en gaf mij een ouden , zeer strengen lama tot leermeester. Deze ran selde mij dagelijks, omdat ik de gebeden niet goed van buiten kon leeren ; doch dat ranselen hielp hem noch mij, want ik leerde toch niets. Nu gaf hij het studeren er aan en gebruikte mij tot andere dingen ; ik moest water halen en argols zoeken. Slagen kreeg ik evenwel toch. Zulk een leven beviel mij natuurlijk niet , ik liep weg en wel den kant uit naar Mongolie. Onderweg ont moette ik een opperlama , die naar Peking reisde, sloot mij bij zijne groote karavaan aan en dreef de schapen. Ik moest onder den blooten hemel slapen , daar in de tenten geen plaats voor mij was. Eens was ik wat bezijden af de legerplaats gegaan en had een slaapstee tusschen de rotsen gezocht , waar ik beschut was tegen den wind. Toen ik den volgenden morgen vrij laat wakker werd , was van de karavaan geen spoor meer te zien ; zij had mij alleen in de wildernis achtergelaten. Toenmaals kon ik de vier windstre ken nog niet eens onderscheiden , en dus dwaalde ik op goed ge luk rond , tot ik eenige Mongolententen aantrof. Ik heb zoo on geveer drie jaren lang overal rondgezworven en diende nu hier dan daar bij de herders , die mij gastvrij opnamen. Eindelijk kwam ik naar Peking. Daar ging ik in het groote lamaklooster Hoang Sse , waarin enkel thibetaansche en dschiahursche lama's zijn , en werd daarin gaarne opgenomen . Mijne landslieden bragten geld bijeen en kochten mij een roode sjerp en eene groote gele muts ; nu kon ik in het koor gebeden meezingen en kreeg ook een deel van de aalmoezen.” Wij vielen Samdadschiemba in het woord en vroe gen , hoe hij bij het opzingen der gebeden had kunnen meedoen , daar hij toch niet lezen en niet bidden kon. Dat was gemak kelijk te doen ,” antwoordde hij ; „ een mijner vrienden leende mij zijn boek , dat legde ik op mijne knie , en nu mompelde en bromde > > 3 > 61 > > > ik zoo wat met mijne makkers mee ; als de anderen een blad om sloegen , deed ik dat ook , en zoo kwam de opzigter van het koor niet achter mijne onkunde. Toenmaals kwam mij echter een lee lijk ding voor , zoodat ik bijna uit het klooster was weggejaagd. Een regt boosaardige lama had toch wel gemerkt, hoe dat met mijn bidden gelegen was , en sprak daar met anderen over. Toen nu de moeder des keizers overleden was , moesten wij in het gele paleis komen en daar bidden. Tegen dat de plegtigheid begon , was ik behoorlijk op mijne plaats en legde het boek op mijne knie. Nu kwam die lama stilletjes , zonder dat ik het merkte , achter mij staan , keek over mijn schouder en begon op mijne gewone manier uit het boek te prevelen en te brommen ; hij wilde mij nadoen en bij de anderen belagchelijk maken . Dat ergerde mij zeer , en ik gaf hem zulk een stevigen vuistslag in zijn gezigt, dat hij achter over tuimelde. In het gele paleis verwekte dit voorval groot op zien en ook de hoofden vernamen er van. Volgens de strenge regels van de thibetaansche kloostertucht had ik drie dagen ach tereen met de zware zweep moeten getuchtigd worden , om ver volgens met ketens aan handen en voeten een vol jaar op den kloostertoren te blijven opgesloten. Evenwel, een der oudsten , die met mij ophad , kwam tusschenbeiden , ging bij de lama's , die in de zaak te zeggen hadden , en deed hun begrijpen , dat die ander , dien ik geslagen had , een ondeugend mensch was , die met iedereen den spot dreef. Dat was ook werkelijk zoo. Mijn vriend sprak zoo dringend voor mij, dat men mij vergiffenis schonk ; ik kwam er met eene strenge vermaning af en moest mij met den beleedigde verzoenen . Ik ging dus tot den lama , dien ik geslagen had , en zeide : „ Lieve broeder , willen wij van daag niet eens een schaaltje thee zamen drinken ? ” „ Ja , laat ons gaan en thee drinken. Wat reden zou ik ook hebben , om geen thee te drin ken ? ” - Zoo gingen wij dan in een theehuis , namen in de zaal aan een tafeltje plaats en ik haalde mijn snuiffleschje voor den dag en zei: „ Lieve broeder , wij hebben daar onlangs wat met elkaar gehad ; dat was niet goed. Gij hadt ongelijk , ik had ook ongelijk , want mijne vuist kwam te zwaar neer. Overigens zijn dat nu ge beurde dingen , waaraan men liever maar niet meer denken moet. " Hierop dronken wij thee , spraken over allerlei onverschillige din gen , en keerden toen naar het klooster terug ." De verhalen van onzen Dschiahur hadden ons tot laat in den nacht wakker gehouden. De kameelen waren reeds opgestaan en - > 2 62 > > naar den meeroever gegaan , om daar te weiden , en ons schoten nog slechts een paar uren over , om rust te nemen. Samdadschi emba verklaarde, dat hij niet slapen , maar ' t oog op de kameelen houden wou ; ook was het tegen het lichten , het vuur moest aan gemaakt en de pan - tan gekookt worden . Weldra riep hij, ons uit onzen vasten slaap wakker schuddende , dat het helderlichte dag en het ontbijt klaar was. Dadelijk sprongen wij op , gebruikten een napje pan- tan , d. i. havermeel met warm water , rigtten op een naburigen heuvel een klein kruis op , en vervolgden onze pelgrim aadje. Tegen den middag vonden wij drie putten , op korten afstand van elkaar in den grond gegraven. Daar sloegen wij de tent op , doch bevonden spoedig , dat de plaats slecht gekozen was. Het water was brak en walgelijk van smaak , en brandstof nergens te vinden. Samdadschiemba intusschen , die een ongemeen scherp ge zigt had , meende in de wijde verte eene omheining te ontdekken , waarin ligt ossen konden zijn . Hij beklom alzoo een kameel , draafde er naar toe en keerde weldra met argols beladen terug. Ongelukkig waren die echter nog te vochtig en wilden niet bran den. Onze Dschiahur bedacht daar nogtans iets op. Hij nam de ijzeren schop , groef eene soort van stookplaats vrij diep in den grond , en bouwde daar een schoorsteen uit graszoden en plaggen op. Deze keuken zag er wezenlijk zeer net en aardig uit , en had geen ander gebrek , dan dat ze tot niets nut was , want de argols wilden nu voor al niet branden. Rook en stank gaven zij overvloedig , maar verder vuur noch vlam , en ' t water in den ke tel werd er niet eens warm op. Het moest echter volstrekt door koken , zoude het voor ons bruikbaar zijn. Wij redden ons op eene vreemde manier uit den nood. Op de vlakten van Mongolie houdt een eekhorentje met grijs haar , even als de rat, in gaten onder den grond toe. De daaruit opgeworpen aarde vormt een koepel, die van binnen vrij kunstig met digt opeengepakt gras be kleed wordt , waardoor het diertje tegen regen en nattigheid gedekt is. Dit gras is door de zon uitgedroogd. Rondom onze legerplaats zagen wij eene groote menigte van zulke heuveltjes , die ongeveer de grootte hadden van onze molshoopen. Nood breekt wetten ; wij moesten wreed zijn en haalden een aantal van die terpjes overhoop , om ons het drooge gras daaruit toe te eigenen . Wij hadden wel dra genoeg , om ons water aan de kook te brengen , en konden dus althans onzen dorst lesschen. > eens > > > > > 63 Onderwijl was onze voorraad reeds bijster geslonken , niette genstaande wij er zoo zuinig en spaarzaam mogelijk mee trachtten huis te honden ; van geroosterde gierst en havermeel was weinig meer voorhanden. Onder deze omstandigheden was het ons dubbel aangenaam , van een mongoolschen ruiter te vernemen , dat de han delspost Schaborteh niet ver meer was verwijderd. Deze plaats lag wel is waar niet dadelijk op onzen weg , maar wij konden ons daar den benoodigden voorraad aanschaffen ; de Blaauwe Stad , waarop wij verder onzen koers rigten wilden , was dan nog nage noeg honderd uren verwijderd. Wij namen dus onze rigting links en kwamen naar Schaborteh. DERDE HOOFDSTUK. - Schaborteh . Het feest der maansbrooden . Feestmaal in eene mon goolsche tent. Toolholos of mongoolsche rhapsoden. — Dich terlijke overleveringen van Timur. Tartaarsche opvoeding. Werkzaamheid der vrouwen . Eene oude verlaten stad. De weg van Peking naar Kiachta . Russisch -chineesch handelsver keer . Het russische klooster te Peking. De duivel der anderdaagsche koorts. – Begrafenissen. Het lamaklooster der vijf torens. Lijkplegtigheden der tartaarsche koningen. Oor sprong van het koningrijk Efeh. — Ligchaamsoefeningen der Mon golen. Drie wolven . -- Voertuigen. - - > Wij bereikten Schaborteh op den vijftienden dag der achtste maand , dien de Chinezen met veel vermakelijkheden vieren. Dit feest, onder den naam van Yue-ping of maansbrooden bekend , reikt tot in de hooge oudheid en heeft nog betrekking op de vereering der maan. Op dien dag wordt alle arbeid gestaakt en ontvangen de werklieden een geschenk in geld van hunne meesters. Ieder zijne beste kleeren aan en overal heerscht vrijheid en blijheid. Vrienden en verwanten zenden elkaar koeken toe , waarop het zin nebeeld van de maan is ingedrukt , t . w. een klein boschje, waarin een haas schuilt. Sinds de veertiende eeuw heeft dit feest echter eene politieke beteekenis , waarvan de Mongolen weinig weten , ter wijl onder de Chinezen de overlevering nog in leven blijft. Om streeks het jaar 1368 was hun toeleg , het juk der door Tsching Kis -Khan ingevoerde tartaarsche dynastie af te schudden ; zij waren daaraan nagenoeg eene eeuw onderworpen geweest. Eene uitge strekte zamenzwering had hare vertakkingen in alle provinciën en moest op den vijftienden dag der achtste maan op vele punten te gelijk uitbreken . Men wilde alle mongoolsche krijgers vermoorden ; 65 > . aan iedere familie was door den veroveraar een zoodanige toege voegd , ten einde het land des te zekerder in bedwang te houden. Het sein werd door een in de maansbrooden verborgen briefje ge geven. De zamenzwering kwam werkelijk tot eene uitbarsting en de door het gansche rijk wijd en zijd verstrooid liggende mongool sche krijgers werden bijna allen vermoord.. Daardoor werd de heerschappij der Mongolen gefnuikt, en sedert bekommeren de Chinezen zich bij de viering der Yue-ping minder om de vereering der maan , dan om gene gebeurtenis, die hen weder onafhankelijk maakte . Bij de Mongolen schijnt, gelijk gezegd is , de geheugenis van dat bloedig voorval bijna geheel verdwenen , want ook zij nemen deel aan het feest en vieren , zonder het te weten , eene overwinning , die hunne vijanden eens behaalden . Op niet verren afstand van onze legerplaats stonden eenige mongoolsche tenten , wier ruimte en zindelijk aanzien van de ge goedheid der bewoners getuigde; in den omtrek weidden talrijke kudden prachtig vee. Terwijl wij ons brevier lazen , legde Sam dadschiemba bij die Mongolen een bezoek af. Al spoedig daarna kwam een grijsaard met vollen witten baard tot ons ; hij scheen aanzienlijk man te zijn , had een lama bij zich en hield een kind aan de hand. De grijsaard sprak : „ Mijne heeren lama's , alle menschen zijn broeders , maar zij, die onder de tent wonen , zijn als vleesch en beenderen . Heeren lama's , komt en neemt plaats in mijne bescheiden woning. De vijftiende dezer maand is een feestdag ; gij zijt vreemd en op reis , en kunt heden niet aan den haard uwer edele familie aanschikken. Rust eenige dagen bij ons uit ; uwe tegenwoordigheid zal geluk en vreugde aanbrengen .” Wij antwoordden den heuschen man , dat wij zijn wensch niet in alle opzigten vervullen konden ; doch ' s avonds na het gebed zouden wij bij hem thee komen drinken en ons met hem over zijn volk onderhouden. De goede Mongool ging nu , maar weldra kwam zijn begeleider , de jonge lama , terug en zeide , dat men ons nu reeds verwachtte. Wij gaven dus aan de vriendelijke uitnoodiging ge hoor , vermaanden onzen Dschiahur , goed op te passen , en gingen. In de Mongolentent vonden wij eene zindelijkheid , die ons met reden verraste ; 200 iets was ons in Tartarije nog niet voor gekomen. In het midden was geen vuurhaard , ook lag geen kexi kengereedschap overal rond , en zag men wel , met hoe veel zorg alles voor den feestelijken dag was in orde gebragt. Wij plaatsten ons op een groot rood tapijt ; vervolgens werden ons uit eene > > 9 5 66 9 > " - >

andere tent , die tot keuken diende , thee met melk , dunne in bo ter geroosterde sneedjes brood , kaas , gedroogde druiven en roode beziën gebragt. Nadat wij met het talrijk opgekomen mongoolsche gezelschap kennis gemaakt hadden , kwam het gesprek als van zelf op het feest der maansbrooden. „ In ons land ,” zeiden wij, kent men dat niet ; wij bidden alleen Jehovah aan , den schepper des hemels en der aarde , van zon , maan en alle bestaande dingen.” „ Dat is eene heilige leer , ” sprak de grijsaard en hield de gevouwen han den voor het voorhoofd . Ook de Mongolen aanbidden de maan niet ; zij zien , dat de Chinezen dit feest vieren en vieren het mee , zonder eigenlijk te bedenken waarom . " „ Ja , ” antwoordden wij, „ gij volgt dat gebruik , zonder den oorsprong er van te kennen. Dat is de waarheid . Luistert toe , wat wij van de Kitat vernomen hebben .” En hierop verhaalden wij onder deze mongoolsche tent , wat wij van dien bloedigen dag der Yue- ping wisten. De Mongolen waren verbaasd over hetgeen zij van ons hoorden. De jonge mannen fluisterden elkaar afgebroken woorden toe , de grijs aard zweeg en zat met gebogen hoofde , terwijl de tranen hem over de wangen rolden . Wij keerden ons tot hem met de woorden : „ Broeder , die aan jaren zoo rijk zijt , het schijnt, dat ons verhaal u geenszins verrast , maar het heeft uw gemoed met diepe droefheid vervuld .” Hij rigtte het hoofd op , droogde zijne tranen met de verkeerde hand af en sprak : ,, Heilige mannen , de vreeselijke ge beurtenis , welke die jonge mannen daar zoo met ontzetting vervult , is mij niet onbekend ; doch ik wenschte , dat ze mij nooit ter ooren ware gekomen ; ik mag er niet aan denken. Ieder Mongool , die zijn hart niet aan de Kitat verkocht heeft, moet zijn voorhoofd voelen gloeijen. Er moet een dag komen , en onze groote lama's zullen weten , wanneer , dat het bloed onzer vermaarde voorvaders gewroken wordt. Zoodra de heilige man , die ons aanvoeren moet , verschijnt , staan wij op en volgen hem , en gaan in ' t aangezigt der zon , om van de Kitat rekenschap te vorderen van het Mon golenbloed , dat zij in het donker hunner huizen vergoten. De Mongolen vieren jaarlijks een feest , waarin de meesten slechts eene onverschillige plegtigheid zien ; maar er zijn ook velen , in wier borst de maansbrooden de herinnering aan de slagting onzer vade ren levendig houden , en die op wraak en vergelding denken.” De grijsaard zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen : „ Schoon , hoe dat ook zijn moge , heden is het toch feestdag , hei 1 ! > > 67 > > > ) > > lige mannen , wijl gij onze nederige woning met uwe tegenwoor digheid vereert. Wij willen niet verder aan die treurige dingen denken. Mijn kind , ” deze woorden rigtte hij tot een jongen man, die op den deurdrempel zat , „ als de hamel lang genoeg op het vuur geweest is , haal dan de melkspijs. " Terwijl nu de vloer der tent nog eens opgeveegd werd , trad de oudste zoon binnen. Hij droeg in beide handen eene langwerpige tafel , waarop een in vier stukken verdeelde hamel uitgespreid lag. Deze tafel werd midden tusschen de gasten gezet , de gastheer haalde het mes uit den gordel , sneed den staart af , deelde dien in tweeën en gaf ieder van ons beiden eene helft. De Mongolen houden den scha pestaart voor de keurigste lekkernij en door dien aan een gast voor te zetten , bewijzen zij dezen groote eer. Zulke mongoolsche scha pestaarten zijn bijzonder groot , breed , langwerpig rond en zeer dik ; al naar de grootte van het dier zit er eene laag vet van zes tot acht pond zwaarte om. Nadat de oude ons zoo groote eer had bewezen , tastten de verdere gasten naar hun mes en sneden zich naar welgevallen een stuk vleesch af. Aan borden of vorken was natuurlijk geen denken ; ieder legde het afgesneden stuk op zijne knie en scheurde er af , zoo veel hij in zijn mond bergen kon ; van tijd tot tijd werd het bij de lippen neerloopende vet met den mouw afgewischt. Wij waren in den beginne niet weinig verlegen . Toen men ons dien schapestaart toedeelde , was dat natuurlijk met den besten wil van de wereld geschied ; doch wij hadden onze europesche vooroordeelen nog niet genoegzaam afgelegd , om maar zoo zonder brood of zout in dat gulle vet te bijten. Wij hielden dus in onze moedertaal raad , hoe wij ons in dit netelig geval het best houden konden . Wij hadden tegen alle regels der welvoege lijkheid gezondigd door die vette brokken op zij te leggen , en onzen vriendelijken gastheer ronduit zeggen , dat wij ze onmogelijk door de keel konden krijgen , durfden wij ook niet. Wij redden ons op de volgende wijze. De hamelstaart werd door ons in vele kleine stukjes gesneden ; van deze legden wij aan elk der aanwe zigen een voor met vriendelijk verzoek , om op dezen feestdag een zoo kostelijk beetje niet te versmaden. Aanvankelijk verzette men zich hier met alle kracht tegen , doch wij hielden vol , en men gaf eindelijk toe. Op die wijze ontdeden wij ons van het vet en kon den een mager stuk gebruiken , dat meer naar onzen smaak was. Na afloop van dezen homerischen maaltijd was een hoop af gekloven beenderen in het midden der tent al , wat daarvan over > 5 * 68 > > schoot. Hierop bragt een kind eene citer met drie snaren aan een jongeling , die met het hoofd op de borst in stilzwijgen verzonken zat ; zoodra hij echter het speeltuig in de hand had , helderde zijn oog op. De oude sprak : „ Edele en heilige vreemdelingen , ik heb een toolholos genoodigd , die ons door zijne verhalen den avond nog meer veraangenamen zal. ” Intusschen liet de bard zijne vin gers over de snaren glijden en begon , na kort voorspel , met krach tige stem en behoorlijke inachtneming van toon en maat een vurig gezang. Alle Mongolen hingen als het ware aan de lippen van den zanger en volgden zijne woorden met gespannen aandacht. De toolholos bezong de daden van zijn volk , hij werd dramatisch en wist alle toehoorders te boeijen. Wij voor ons waren te weinig met de bijzonderheden der mongoolsche geschiedenis bekend , om den bard in alles te kunnen volgen. Toen hij het gezelschap een tijdlang door zijne voordragt had bezig gehouden , bood de grijs aard hem eene groote schaal voł melkwijn aan. Terwijl hij nog dronk , zeiden wij: ,, Toolholos, gij hebt ons schoone , bewonderens waardige dingen laten hooren , maar nog reptet gij geen woord van den grooten Tamerlan , en toch is het gezang van Timur on der u Mongolen beroemd en geliefd .” — ,,„ Ja , zing ons van Ti. mur !” riepen enkelen. Alles was stil , de toolholos bedacht zich eene poos , en begon toen op krachtigen toon en krijgshaftige wijze de oproeping aan Timur : , Toen de goddelijke Timur nog onder onze tenten woonde , „ was het mongoolsche volk krijgshaftig en gevreesd. Als het „ zich roerde , beefde het aardrijk ; een blik van hem joeg kille „ ontzetting aan den tienduizend volkeren , welke de zon beschijnt. „ O goddelijke Timur , zal uwe groote ziel weldra weder „ geboren worden ? Keer terug , kom weder ; wij wachten op „ U , o Timur ! „Wij leven op onze wijde steppen , rustig en zacht als lam „ meren , maar in onze harten kookt het ; zij zijn nog vol van De herinnering aan de roemrijke tijden van Timur ver „ volgt ons zonder ophouden. Waar is de hoofdman , die zich „ aan onze spits stelt en ons weder tot helden maakt ? „ O goddelijke Timur , zal uwe groote ziel weldra weder „ geboren worden ? Keer terug, kom weder ; wij wachten op „ U , o Timur ! , De jonge Mongool heeft kracht in den arm , hij kan den „ wilden hengst breidelen ; hij ontwaart van verre in het gras

> > vuur. > 69 > > » „ het spoor van een verdoolden kameel. Maar ach, het ontbreekt ,, hem aan kracht , om de boogpees der voorvaderen te spannen ; „ zijne oogen ontdekken niet meer de listige valstrikken des vij „ ands. „ O goddelijke Timur , zal uwe groote ziel weldra weder „ geboren worden ? Keer terug , kom weder ; wij wachten op „ U , o Timur ! „ Wij hebben gezien , hoe op den heiligen heuvel de roode „sjerp van den Lama fladdert, en de hoop is weder ontwaakt „ in onze tenten. Zeg het ons , o Lama. Als het gebed op uwe „ lippen zweeft, ontsluijert Hormustha dan de dingen van het ,,toekomende leven ? „ O goddelijke Timur, zal uwe groote ziel weldra weder „ geboren worden ? Keer terug , kom weder ; wij wachten op „ U , o Timur ! „ Wij hebben welriekend hout verbrand voor de voeten van „den goddelijken Timur ; met ter aarde gebogen voorhoofd heb „ben wij hem het groene theeblad geofferd en de melk onzer „ kudden. Wij zijn strijdvaardig. De Mongolen staan op , o Timur ! En gij, Lama , laat geluk neerdalen op onze vanen en ,, lansen ! O goddelijke Timur, zal uwe groote ziel weldra weder „ geboren worden ? Keer terug, kom weder ; wij wachten op „ U , o Timur ! ” Na het voordragen van dit nationale gezang stond de mon goolsche bard op , groette ons met eene eerbiedige buiging , hing de cither aan eene tentstaak en ging heen. De grijsaard merkte aan , dat het ook in de andere tenten feest was. Ook zij," hij, „ verlangen den zanger. Daar gij echter , naar mij toeschijnt, onze tartaarsche gezangen met belangstelling hebt aangehoord , wil len wij daarmede voortgaan , want onder onze broeders is een , die vele wijzen kent , doch hij kan de cither niet spelen en is dus geen toolholos. Dat deert echter niet ; treed nader , Nymbo ; er komen niet alle dagen lama's uit de westelijke hemelstreken , om u aan te hooren .” Nu trad uit een hoek der tent een Mongool te voorschijn , dien wij tot hiertoe nog in het geheel niet opgemerkt hadden , en nam de plaats van den toolholos in. Deze man had eene geheel eigenaardige gelaatsuitdrukking ; zijn hoofd was geheel tusschen beide schouders weggezonken , het wit in zijn groot, schier onbe ” zeide 9 > 70 > > > > wegelijk oog stak scherp tegen zijne door de zon nog donkerder gekleurde gelaatstint af ; zijn haar hing in bossen wild bij het hoofd neer , de gansche mensch had een regt verwilderd uitzien. Hij begon zich te laten hooren , doch wat wij vernamen , was eene pa rodie op eigenlijk gezang. Zijne grootste sterkte bestond daarin , dat hij den adem zeer lang aanhouden kon , en dat zijne trillende uitgalmingen geen einde namen. Het was , om er flaauw van te worden , en wij waren dit geschreeuw al spoedig moede. Met on geduld zagen wij eene pauze te gemoet , om dan de zitting af te breken . Dat echter ging nog zoo schielijk niet ; het was , alsof de gruwelijke virtuoos begreep , wat wij in ons schild voerden ; want naauwelijks was het eene stuk uit , of zonder eens af te bre ken had hij weder een ander begonnen. Zoo moesten wij dan tot laat in den avond blijven zitten.. Eindelijk hield hij een oogenblik stil , om wat thee te gebruiken. Hij goot haastig eene schaal vol door den keel , hemde en wilde terstond weder op nieuw beginnen. Wij stonden echter op , boden den grijsaard ons fleschje met snuif tabak aan , groetten het gansche gezelschap en keerden terug naar onze tent. Men ontmoet in Mongolie dikwijls van die toolholos of rei zende zangers , die van tent tot tent gaan en de daden en helden feiten van het voorgeslacht bezingen . Doorgaans zijn zij arm ; hunne gansche have bestaat in cither en fluit , die zij aan den gordel dragen , doch in de tenten is een zanger altijd een welkome gast , dien men met liefde en achting ontvangt. Dikwijls toeven zij verscheiden dagen , en bij hun weggaan geeft men hun rijkelijk kaas , blazen met wijn en thee mee op weg. Soortgelijke zangers komen ook in China voor , doch in geen land zijn ze zoo natio naal , als in Thibet. Den volgenden morgen al zeer vroeg verscheen een knaap voor onze tent ; hij bragt eene kan met melk en had een teenen mandje met boter en versche kaas aan den arm hangen. Kort daarna kwam een oude lama , vergezeld van een Mongool , die een zak met argols droeg. Wij noodigden allen uit , bij ons plaats te „ Broeders uit het westen , " zeide de lama , „ ontvangt deze geringe gaven , die onze heer u toezendt. ” Ten bewijze van er kentelijkheid maakten wij eene buiging , en Samdadschiemba haastte zich , thee te zetten . Wij drongen den lama te blijven , tot de drank gereed was , maar hij zeide ons , dat ditmaal niet te kunnen , doch tegen den avond te zullen terugkomen ; thans moest hij zijn > > > > nemen. > 71 leerling het gebed voorzeggen , dat deze heden te leeren had. Hij wees daarbij op den knaap , die de melk gebragt had , nam hem bij de hand , en beiden vertrokken . Deze oude lama was onderwijzer bij de familie , die ons den dag te voren 200 gul onthaald had ; hij moest den knaap thibe taansche gebeden leeren. De opvoeding der jeugd is bij de Mon golen zeer gebrekkig. Lezen en bidden kunnen weinig anderen , dan die het hoofd kaal geschoren dragen. In geen land is eene openbare volksschool , en nagenoeg alle jonge lieden , die iets lee ren willen , moeten in een lamaklooster gaan. Eene uitzondering bestaat slechts bij de rijken , die voor hunne kinderen een huis onderwijzer houden. De kloosters zijn de eenige middelpunten en plaatsen voor het onderrigt in wetenschappen , kunsten en hand werken ; buiten die vindt men van dat alles nergens een spoor. De lama is niet alleen geestelijke en prediker , maar ook schilder , beeldhouwer , bouwmeester en arts ; hij is hoofd en hart en orakel der menschen. Een jong Mongool , dien men niet in een klooster zendt, moet zich van kind af in het gebruik van boog en loutge geweer oefenen , maar bovenal paarden leeren afrigten. Nog voor dat hij loopen kan wordt hij op een paard getild ; bij den galop klemt hij zich aan het kleed des ruiters vast. Zoo went hij spoe dig aan het paard , waarmede hij langzamerhand als ' t ware één geheel wordt. 't Is een inderdaad belangwekkend schouwspel, als mongool sche ruiters een nog ongetemd paard nazetten . Aan een langen stok is een touw met loopenden strik vastgemaakt. De ruiter ver volgt het ros , dat hij opvangen wil , over de steppe en over berg kruinen , door dalen en engten , op regte en kromme wegen , tot hij het ingehaald heeft. Alsdan pakt hij zijn toom tusschen de tanden , grijpt dien stok met beide handen , buigt zich voorover en werpt zijn buit den strop over den hals. Daartoe is even veel kracht als behendigheid noodig , want het onwillige paard moet juist op het geschikte oogenblik worden opgevangen. Menigmaal breekt het touw , maar ' t gebeurt zelden of nooit , dat een ruiter wordt afgeworpen. Over het geheel is de Mongool zoo zeer aan het rijden gewend , dat men zeggen kan , dat hij zich met beide voeten op den grond in een hem vreemd element bevindt. Zijn gang is traag en waggelend , zijne beenen staan naar buiten , zijn bovenlijf helt voorover , zijn oog dwaalt ongestadig rond , alsof het op de steppe had rond te kijken. Bij nacht onderweg zijnde , > > > 72 > > > en geeft de Mongool zich niet altijd de moeite , om van het paard te stijgen , maar blijft er op zitten en slaapt toch. Wanneer men een reiziger vraagt , waar hij den nacht heeft gesleten , bekomt men niet zelden tot antwoord : „ Temen dero , " d . i . „ op mijn kameel. ” Het is cen vreemd gezigt , als de karavanen tegen den middag plotselijk halt houden , zoodra zij eene goede weide gevonden hebben. Dan verstrooijen de kameelen zich wijd en zijd en weiden de krui den af, terwijl de Mongolen rustig tusschen de beide bulten blij ven zitten en even vast slapen , als wij op het zachtste bed. Dit onophoudelijk reizen en trekken doet natuurlijk veel , om de Tar taren zoo sterk en krachtig te maken en hen dermate ook tegen de strengste koude te harden , dat zij er nagenoeg ongevoelig voor worden. In de steppen van Mongolie , vooral in het land der Khalkhas , is de koude zoo grimmig , dat het kwikzilver er gedu rende het grootste gedeelte van den winter bevroren blijft. Heinde ver ligt de aarde onder sneeuw bedolven , ' en als de noord westewind daarover heen strijkt, is het alsof men eene tot in hare diepten opgewoelde zee voor zich heeft ; want de storm stuwt de sneeuw tot bergen omhoog en drijft ze als lawienen voor zich uit. Dan ijlen de Mongolen hunne kudden te hulp ; zij verstrooijen zich links en regts , schreeuwen hun vee toe en drijven het achter dek kende heuvels en bergen. Menigmaal houden de onverschrokken herders midden in den storm stand , als om de woede der elemen ten moedwillig in hare volle kracht te braveren. De meisjes en vrouwen worden op hare wijze zorgvuldig ge noeg opgevoed. Wel leeren zij niet met boog en pijlen omgaan , maar rijden kunnen zij even goed als de mannen en zij zitten met de meeste vastheid te paard. Intusschen beklimmen zij het paard slechts bij voorkomende gelegenheden , op reis b. v. of als geen man bij de hand is , om de afgedwaalde dieren op te sporen. Doorgaans hebben zij met de bewaking der kudden niets te doen , maar in de tent bezigheid genoeg ; zij moeten de gansche huishou ding en al het naaiwerk bezorgen. De naald weten zij bijzonder vlug te hanteren ; zij vervaardigen laarzen , hoeden en in ' t alge meen alle kleedingstukken , die door mannen , vrouwen of kinderen gedragen worden. De lederen laarzen of stevels munten wel niet door sierlijkheid van fatsoen uit , maar zijn bijzonder stevig. Men begrijpt naauwelijks, hoe zij het aanvangen , om met haar grof en gebrekkig gereedschap werk van dien aard te leveren , dat bijna onverslijtbaar is . Natuurlijk gunnen zij zich daar echter behoorlijk > > ) > 73 3 > 9 > > tijd toe. Ook stikken en borduren zij fijn , smaakvol en volgens de meest uiteenloopende patronen. In geen europeesch land , dit durven wij stout beweren , ziet men zulk fraai en keurig borduur werk , als wij van de hand van Mongolinnen gezien hebben. Ove rigens hanteert men in Tartarije de naald geheel anders dan in China . In dit laatste land steekt men met de naald van beneden naar boven , de Mongolen gaan juist omgekeerd te werk , en in Europa doet men geen van beiden , maar maakt doorgaans water passe steken. Het eerzame snijdersgilde moge beslissen , wat de voorkeur Den verdient 17 der. maand gingen wij in den vroegen morgen naar den chineschen post Schaborteh , om meel in te koopen. Die naam is mongoolsch en beteekent vochtig , moerassig land. De huizen zijn er van leem gebouwd en binnen een hoogen ringmuur gele gen , de straten naauw , krom en zeer onregelmatig. De kleine plaats maakt overigens eene sombere , trieste vertooning en de al daar wonende Chinezen zien er nog veel schavuitachtiger uit , dan hunne landslieden doorgaans. Zij drijven handel in alle mogelijke dingen , die onder de Mongolen gangbaar zijn , voornamelijk in ha vermeel , gebrande gierst, boomwollen stoffen en tegelthee. Daar entegen brengen de Tartaren allerlei voortbrengselen van hun land , inzonderheid zout , eetbare paddestoelen en bontwerk ter markt. Wij deden dadelijk onze zaken af, om spoedig verder te ko men ; Samdadschiemba ging heen , om de kameelen van de weide te halen. Hij bragt er drie terug en riep : „ De kameelen zijn hier , maar waar vind ik muildier en paard ? Voor een poosje zag ik ze nog ; ik had hun de pooten gekoppeld ; zijn ze nu gestolen ? ' t Is nooit goed , in de nabijheid van Chinezen te legeren ; ' t zijn verwenschte paardendieven.” Dat was voor ons een donderslag. Wij verloren nogtans geen ”tijd met klagen , maar waren dadelijk op het nazetten der roovers bedacht. Elk beklom zijn kameel , wij lieten Arsalan als tentwachter achter en draafden voort in verschil lende rigtingen. Onze nasporingen bleven nogtans geheel vruch teloos; wij reden dus naar onze mongoolsche vrienden en berigtten hun , dat onze paarden in de nabijheid hunner tenten waren ver loren geraakt. Wanneer dieren van eene karavaan verloren gaan , is het , volgens tartaarsche wetten , pligt der lieden in de buurt van de legerplaats , nasporing te doen en in geval van nood zelfs het ver miste te vergoeden. Uit het europesche standpunt beschouwd , > > > 74 > > > > > 9 schijnt zulk een gebruik vrij zonderling. Men slaat in de nabuur schap van een Mongool zonder zijn weten en zonder hem te vragen eene tent op ; men kent hem niet en is hem ten volle onbekend ; maar toch is hij voor dieren , menschen en bagaadje verantwoor delijk , want als iets wegkomt , neemt de wet aan , dat hij de dief is , of althans van de misdaad weet. Intusschen heeft dit gebruik er zeker veel toe bijgedragen , dat de Mongolen er zoo bijzonder op afgerigt zijn , om weggeloopen of gestolen dieren weder in hun bezit te krijgen. Zij zien aan de sporen , welke een paard of ka meel op het gras heeft achtergelaten , voor hoe langen tijd het dier op deze of die plaats, was en of het een ruiter droeg , al of niet. Zij vervolgen elk eenmaal gevonden spoor met verwonderlijke scherp zinnigheid en zijn er niet weder van af te brengen. Toen wij onze mongoolsche vrienden van ons ongeluk verwittigd hadden , sprak de grijsaard : „ Gij behoeft u niet ongerust te maken , mijne hee ren lama's ; wij hebben hier geen roovers of dievenbenden. Ik wil onderzoek laten doen , en vinden wij de paarden niet terug , kiest dan uit mijne kudden , wat u aanstaat. Gij zijt in vrede gekomen en zult in vrede van ons gaan.” Intusschen waren acht Mongolen paard gestegen , elk met touw en vangstrik gewapend. Aanvan kelijk reden zij schijnbaar zonder plan of doel nu dezen , dan genen kant uit en kwamen eenige malen tot in de nabijheid der tent terug. Na eene wijl vereenigden zij zich , vormden een troep en galoppeerden in de rigting voort , waaruit wij gekomen waren. „ Nu hebben zij het spoor , ” zeide ons de oude , die al hunne be wegingen oplettend gevolgd was ; „ komt thans in mijne tent , hee ren lama's , en drinkt een napje thee , tot zij met uwe dieren terug zijn ." Na verloop van twee uren kwam een knaap ons zeggen , dat de ruiters weder in het gezigt waren. Wij traden buiten , zagen eene stofwolk opgaan en onderscheidden weldra de acht mannen , die met onze beide dieren aan de halsters in vollen ren naderden. Toen zij bij de tent halt hielden , verklaarden zij ons , dat in hun land niets te zoek raakte. Wij dankten hen voor de uitstekende dienst , die zij ons bewezen hadden , namen afscheid en sloegen met de weder opgevangen vlugtelingen den weg in , die naar de Blaauwe Stad” leidt. Na drie dagen reizens troffen wij te midden der wildernis majestueuse oudheden aan. Voor ons lag eene groote , door de menschen verlatene stad . De muren en wallen met tinnen en to > > >> 75 > 3 en rens , de vier groote poorten , die op de verschillende hemelstreken uitliepen , waren alle nog in vrij goeden staat ; maar alles was tot drie vierden in den grond weggezonken en met graszoden over dekt. Sinds de bewoners uit de stad wegtrokken was de bodem allengs zoo gerezen , dat hij tot nagenoeg aan de tinnen reikte. Aan de zuidelijke poort aangekomen , zeiden wij tot Samdadschi emba , dat hij slechts doorrijden zou , terwijl wij de oude stad ” nader bezigtigden ; want zoo heet zij bij de Mongolen. Met ver bazing en een gevoel van diepen weemoed drongen wij in deze doodsche stad door. Nergens ontdekt men puinhoopen of bouw vallen , maar de vormen eener groote , fraaije stad , die ter helfte in de aarde verzonken en met gras als met een groen lijkkleed overdekt is. Aan de ongelijkheid van den grond onderscheidt men nog , waar de straten waren en waar de groote gebouwen stonden . Wij vonden een mongoolschen herder , die rustig zijne pijp rookte ; hij zat op een heuvel , terwijl zijne kudde op de voormalige wallen en in de straten graasde. Op onze vragen bekwamen wij geen bevredigend antwoord. Wanneer en door wien is deze stad ge bouwd geworden ? welk volk heeft daarin gewoond ? in welken tijd waarom werd zij verlaten ? Wij weten het niet , en ook de Mongolen weten niets te berigten van de oude stad. ” Men treft overigens meer dergelijke sporen van groote steden in de wilder nissen van Mongolie aan , doch over hare geschiedenis ligt een donkere sluijer. Zulk eene vertooning vervult de ziel met onuit sprekelijke weemoedigheid. Hier is geen historische overlevering , niet de flaauwste herinnering aan de grondvesters ; deze steden zijn graven zonder opschriften te midden der zwijgende eenzaamheid . Slechts nu en dan houdt een Tartaar zijne kudde staande , om ze in de met tierig gras begroeide straten te laten weiden. Dat is alles. Zoo weet men dan niets zekers aangaande deze verlaten steden , maar mag toch vermoeden , dat zij niet tot boven de dertiende eeuw reiken . Toenmaals bedwongen de Mongolen het chi nesche rijk, over hetwelk zij ongeveer eene eeuw lang de heerschappij uitoefenden . Volgens chinesche geschiedschrijvers ontstonden in dien tijd in het noordelijke Mongolie vele bloeijende steden . Omstreeks het midden der veertiende eeuw werd de mongoolsche dynastie uit China verdreven ; de keizer Yung- Lo , die de Tartaren ten volle ver delgen wilde, verwoestte hun land en legde hunne steden in asch. Hij drong zelf tot drie malen toe diep in de woestijn door en waagde zich tweehonderd uren gaans achter den grooten muur. > > 76 > > > > > De „ oude stad ” achter ons gelaten hebbende , vonden wij een breeden weg , die van het zuiden naar het noorden liep en zich met dien kruiste , waarlangs wij van het oosten naar het westen gekomen waren . Wij hadden derhalve de baan bereikt, langs welke de russische gezantschappen zich naar Peking begeven. Bij de Mongolen heet zij Kutscheuh Dscham , d . i . weg van de dochter des keizers , wijl zij oorspronkelijk voor eene prinses aangelegd was , welke een chineesch keizer eenen koning der Khalkhas tot gemalin gaf. Na het land Tschakar en het westelijke Suniut doorsneden te hebben , komt zij door het koningrijk Murguevan in het land der Khalkhas ; vandaar gaat zij door de groote woestijn Gobi van 't zuiden naar ' t noorden , vervolgens bij Groot-Kuren over de ri vier Tula , en verder tot de russische factorij Kiachta. In het jaar 1688 werd tusschen den keizer Khang-Hi en den witten khan , den „ koning der Oros ," d. i. den russischen czaar , een verdrag gesloten , dat de wederzijdsche grenzen vaststelde en bepaalde, dat Kiachta het punt zijn zou , waar de onderhoorigen van beide rijken met elkaar handel mogten drijven. Benoorden de grens liggen de russische factorijen (van Kiachta) , ten zuiden is de mongoolsch chinesche post (Maimatschin ). De omzet is er niet onaanzienlijk en voor beide volken voordeelig. De wet bepaalt , dat de onder danen van den eenen monarch de grenzen van den anderen niet overschrijden mogen . De Russen verkoopen laken , fluweel, zeep en allerlei ellewaren , waartegen zij vooral tegelthee nemen , die ze in groote menigte verbruiken. Daar deze laatste bij voorkeur in betaling voor russische goederen wordt gegeven , volgt daaruit , dat de russische lakens b. v. in China voor eene geringer geldwaarde te krijgen zijn , dan op europesche markten. Vele speculanten heb ben met het invoeren van wollen goederen in Canton enkel daarom slechte zaken gedaan , wijl zij met de bijzonderheden van den rus sisch - chineschen handel onbekend waren. Den 14 Junij 1728 werd een nieuw vredesverdrag tusschen den buitengewonen gezant van Rusland , graaf Wladislawitsch , en de chinesche gevolmagtigden gesloten . Sinds dien tijd onderhoudt Rusland in de hoofdstad des hemelschen rijks een klooster en eene school, waarin tolken voor het chineesch en mandschurisch opge leid worden . Telkens na verloop van tien jaren wordt het perso neel van beide inrigtingen vernieuwd en zendt men uit Petersburg nieuwe monnikken en kweekelingen naar Peking over. Deze kara vaan wordt vergezeld door een russisch officier , die de aankome > 77 > lingen overlevert , de uitgedienden aflost en deze laatsten naar Rus land terugbrengt. Van Kiachta tot Peking reizen de Russen op kosten des chineschen keizers en krijgen van post tot post eene uit chinesche troepen bestaande bedekking. In het jaar 1820 begeleidde Timkowski de russische karavaan naar Peking. In zijne reisbeschrijving zegt hij ergens , „ eigenlijk niet te weten , waarom de chinesche aanvoerders hem een anderen weg lieten nemen , dan zijne voorgangers.” De Mongolen hebben ons deze zaak opgehelderd. De chinesche regering had , uit voor zigtigheid en uit wantrouwen tegen de Russen , haren dienaren be vel gegeven , deze vreemde reizigers langs allerlei om- en zijwegen te brengen , opdat zij aangaande de eigenlijke rigting der wegen onkundig zouden blijven. Dat was natuurlijk eene belagchelijke voorzorg , daar de alleen heerscher aller Russen buitendien toch wel den weg naar Peking zou weten te vinden , ingeval hij eens lust mogt bekomen , bij „ den zoon des hemels ” een bezoek af te leg gen. Toen wij op dezen naar Kiachta leidenden weg voorttrokken , wekte dat een zonderling gemengd , weemoedig gevoel bij ons op. „ Daar zijn wij immers op den weg , die naar Europa leidt ,” zei den wij , en vervolgens onderhielden wij ons lang over ons vader land , tot eenige mongoolsche tenten , die wij in de verte ontdek ten , ons eensklaps herinnerden , waar wij ons eigenlijk bevonden. Wij hoorden luid roepen , en zagen een Tartaar , die met de hand driftig wenkte. Wij konden intusschen niet onderscheiden , wien deze teekens golden en wat zij beduiden moesten , en reden dus onzes weegs. Toen sprong gene op een voor de tent aangebonden paard , kwam op ons aanrennen , sprong ons genaderd zijnde uit den zadel , knielde neder en bad met opgeheven handen : ,,„ Hee ren lama's,, ontfermt u over mij; trekt niet voorbij, maar helpt mijne moeder door gebeden redden . ” Wij dachten aan den Sa maritaan , reden een weinig terug , legerden ons niet ver van de tent van den Tartaar en bezochten de kranke , terwijl Samdad schiemba ons linnen huis opsloeg. Wij zeiden tot de aanwezenden : „ Gij bewoners der woestijn , wij zijn niet bedreven in de kunst der artsenijmengers en weten de bewegingen des levens niet naar den slag der aderen af te meten , maar wij willen voor de kranke tot Jehovah bidden. Gij hebt van dezen almagtigen God nog niet gehoord , uwe lama's kennen hem niet ; maar stelt slechts vertrou wen in Jehovah , want hij is heer over leven en dood. " De ge > > > > > > 78 naar > voor כל > legenheid leende zich niet tot het houden van eene langere toe spraak , want de arme lieden hielden zich al te zeer met de zieke bezig , om veel naar onze woorden te luisteren. Wij gingen dus onze tent om te bidden ; de Tartaar volgde ons. Hij zag ons brevier. „ Staan daar de gebeden tot Jehovah in , waarvan gij ons spraakt? ” vroeg hij. „ Ja , dat zijn de eenigste gebeden , waarvan heil te wachten is . ” Hij wierp zich neder , boog zich ons in het stof, nam ons brevier en drukte dat , om zijne vereering te betoonen , aan zijn voorhoofd.. Zoo lang wij baden , bleef hij in knielende houding aan den ingang der tent en sprak geen woord ; doch toen wij oprezen , zeide hij : „ Heilige mannen , hoe kan ik u de groote weldaad vergelden , welke gij mij bewijst ? Ik ben arm en kan u noch ros noch hamel geven ." Mongool sche broeder , moge vrede in uwe borst wonen ! De priesters van Jehovah bidden niet , om gaven en giften te ontvangen. Wijl gij arm zijt, geven wij u dit weinige hier. ” Wij gaven hem een stuk tegelthee. Hij scheen diep bewogen en kon geen woord uitbrengen. Den volgenden morgen vernamen wij met blijdschap , dat de zieke aanmerkelijk beter was. Gaarne waren wij nog eenige dagen op die plaats gebleven , om van de uitgestrooide geloofszaden nog eenige werking te zien , maar wij moesten onze reis vervolgen. Eenige Mongolen deden ons uitgeleide. Men kent in Mongolie geen andere geneeskundigen , dan de lama's. Wie ziek wordt , zendt naar het naaste klooster en laat daaruit een arts komen. Deze betast eerst den pols , grijpt dan beide handen van den patiënt en laat de vingers over de slagaders glijden , nagenoeg als een muzikant over de snaren eener viool strijkt. De chinesche doctoren gaan anders te werk ; zij voelen namelijk den pols aan beide handen niet tegelijk , maar eerst den linker en dan den regter. De lama verklaart na naauwlettend on derzoek , hoe het eigenlijk met de ziekte gesteld is . Volgens de bijgeloovige opvatting der Mongolen heeft altijd een tschütgur , d. i . een duivel , de hand in het spel ; die kwelt de kranken en ' t komt er dus vooral op aan , hem door artsenijmiddelen uit te drijven . De lama - doctor is tegelijk apotheker ; hij bereidt nogtans geen mi nerale middelen , maar bedient zich enkel van gestampte kruiden en planten , die doorgaans in den vorm van pillen gegeven worden . De doctor is nog niet verlegen , al heeft hij zijn pillenmagazijn ook uitgeput ; hij neemt alsdan een snippertje papier , schrijft daar met thibetaansche letters den naam van ' t een of ander heelkruid op , > و 79 1 > > > > > rolt het op , bevochtigt het met speeksel, kneedt het tot een ko geltje, en dit neemt de patiënt met hetzelfde vertrouwen in , als eene werkelijke pil. Papier en pil , oordeelen de Mongolen , komt in den grond op één uit. Deze geneesmiddelen , om den duivel uit te bannen , worden ondersteund door gebeden , welke de lama voorschrijft. Een zieke , die arm is , heeft ook slechts een kleinen tschütgur, en men doet de zaak zonder al te grooten omslag met korte gebeden af of be helpt zich met enkele bezweringsformulieren. Het gebeurt ook wel , dat de lama verklaart , dat pillen en papieren kogeltjes overbodig zijn , wijl men afwachten moet , wat Hormustha's wil is , dat name lijk de kranke sterve of in leven blijve. Geheel anders doet hij echter , wanneer de lijder een rijk man en in het bezit van groote veekudden is. Dan is zonder twijfel een groote tschütgur, een opperduivel , in het spel , met wien men niet maar zoo omspringen kan , als met een ordinairen. In de eerste plaats moet men te weten komen , tot welke klasse de tschütgur eigenlijk behoort ; dat hij een hoogen rang bekleedt, ligt in den aard van de zaak . Opdat hij overeenkomstig zijn stand zou kunnen uitvaren , moet men fraaije kleederen , een nieuwen hoed , een paar goede laarzen en bovenal een jong vurig paard voor hem gereed houden. Hij kan niet uit gedreven worden , als deze dingen ontbreken , en artsenijen noch ge beden zouden alsdan iets uitrigten. Ook kan het wel gebeuren , dat een enkel paard niet voldoende is , wijl de duivel soms van zoo hoogen rang is , dat hij verscheiden trawanten en hovelingen in zijn gevolg heeft. Alsdan vordert de lama zoo veel paarden , als hem goed dunkt ; het aantal hangt natuurlijk van den meerde ren of minderen rijkdom van den patiënt af. Nadat de doctor alle noodige maatregelen genomen heeft, begint de plegtigheid. Hij noodigt daartoe eenige lama's uit de omliggende kloosters uit , en deze bidden lang , dikwijls van acht tot veertien dagen , met hem ; zij houden eerst op , als zij zeker zijn , dat de duivel is opgetrok ken. Intusschen leven zij op kosten der familie en worden koste lijk onthaald . Wanneer de patiënt nu echter toch sterft ? Dan ligt juist daarin het bewijs, hoe goed en krachtig de gebeden ge werkt hebben , en dat de duivel de wijk heeft genomen. Dood is de kranke zeker , doch daardoor verliest hij immers niet , daar de lama's verzekeren , dat hij in zijn nieuw leven , door middel van de zielsverhuizing , veel gelukkiger zijn zal, dan hij vroeger ooit is geweest. > 80 > > > De gebeden der lama's bij dergelijke geneeskuren zijn dikwijls met gruwelijke plegtigheden verbonden. Toen broeder Huc aan het hoofd der kleine Christengemeente in het dal der Zwarte Wa teren stond, verkeerde hij veel met eene mongoolsche familie, om zich in de taal te oefenen en zeden en gebruiken nader te leeren kennen. Eens lag de oude moei van den edelen Tokura , het hoofd dier familie , aan de anderdaagsche koorts. Tokura zeide : „ Ik zou gaarne den lamadoctor laten komen , maar als hij zegt , dat hier een tschütgur in het spel is , wat dan te doen ? Ik kan de kosten onmogelijk goed maken . ” Na eenige dagen besloot hij evenwel toch , den doctor te halen , en thans bleek , dat zijne be zorgdheid niet zonder grond was geweest. De lama verklaarde , dat wel degelijk een duivel werkzaam was en dat men dien ten spoedigste moest uitdrijven. In aller ijl nam hij daar dan ook maatregelen toe. Dien avond waren niet minder dan acht lama's in de tent bijeen. Zij fatsoeneerden uit gedroogde kruiden eene groote pop , die zij den duivel der booze koorts noemden. Deze werd aan een paal voor de kranke neergezet. ' s Nachts te elf uur begon de eigenlijke ceremonie. De lama's schaarden zich achter in de tent in een kring en maakten met hunne cimbels , zeeschel pen , tamboerijnen en klokken eene ijsbaarlijke muziek. Naar voren sloten de leden der uit negen hoofden bestaande mongoolsche fa milie dezen kring ; ze zaten zij aan zij gehurkt; de oude lag op de knieën tegenover de duivelspop. Voor den doctor stond een groot koperen bekken , waarin gierst en eenige uit meeldeeg gebcet seerde figuren lagen. Eenige brandende argols kwalmden en wier pen een flaauw , fantastisch licht op dit zonderlinge tooneel. Thans werd een teeken gegeven , en daarop'begon het lama-orkest eene muziek , waarvoor de duivel zelf wel de vlugt moest nemen , al ware hij ook nog zoo onverschrokken en koppig geweest. De zwarte lieden , d . i. de niet-geestelijken onder de aanwezenden , sloe gen met de handen de maat tot de muziek en het gehuil , dat bidden voorstellen moest. Vervolgens zweeg de helsche muziek , de groote lama opende het boek , waarin de bezwering stond , en legde het op zijne knie. Terwijl hij zong , nam hij uit het kope ren bekken eenige korrels gierst en strooide die in de tent rond. De opperlama bidt gewoonlijk alleen , nu eens op klagenden , ge smoorden toon , dan weder luid en schreeuwerig. Menigmaal viel hij uit de maat ; hij scheen alsdan in hevige gramschap ontstoken en voer onder driftige gebaren als razend tegen de pop uit. Toen > > 81 > > > > 9 deze bezwering ten einde was , strekte hij beide armen regts en links uit, ' tgeen een teeken was voor de overige lama's , die nu eene versnelde muziek lieten hooren. De Mongolen sprongen haastig op , liepen de een achter den ander om de tent rond , en huilden en schreeuwden , dat u de haren ten berge rezen. Na driemaal de ronde om de tent te hebben gedaan , waarop zij met stokken sloe gen , kwamen zij weder binnenstormen en namen hunne vroegere plaats in. Alle aanwezenden bedekten het gelaat met de handen ; de opperlama stak de pop in brand. Toen de vlam opsloeg , be gon de lama luid te gillen en alle anderen deden hetzelfde. De zwarte mannen pakten den brandenden duivel op en slingerden hem ver van de tent op het gras. Terwijl daar de duivel der booze koorts onder de vervloekingen en verwenschingen der om standers tot asch verteerde , zaten de lama's in de tent en prevel den gebeden Toen de duivel geheel verbrand was en de zwarte mannen in de tent terugkeerden , volgde eene pauze en daarop een vrolijk gejuich en schaterend gelach , waarna het gansche gezelschap met vlammende toortsen de tent verliet. De zwarte mannen open den den trein ; achter hen kwam de door de koorts geplaagde moei , door twee leden der familie onder de armen gesteund ; als achterhoede volgden de acht lama's , die thans weder hunne helsche muziek lieten hooren. De oude werd in eene andere tent gebragt , nadat de doctor verklaard had , dat zij gedurende eene volle maand hare oude woning niet weder betreden mogt. Na deze vreemde behandeling was de zieke werkelijk genezen ; de koortsaanvallen bleven uit. De lama had het zoo ingerigt , dat de ceremonie begon , toen de koorts aan het opkomen was. De hevige opgewondenheid en de kracht der verbeelding hadden nog tans het hare gedaan , om den aanval te breken. De meeste lama's geven zich moeite , om de Mongolen in hunne ligtgeloovigheid en vooroordeel te versterken , ten einde hen des te gemakkelijker te kunnen uitplunderen. Enkele geestelijken waren nogtans openhartig genoeg , om ons te bekennen , dat dub belzinnigheid en bedrog bij hunne ceremoniën eene hoofdrol spelen. De prior van een lamaklooster zeide ons : „ Dat men gebeden op zegt , als een mensch ziek wordt , is goed en wel , want Buddha is heer over leven en dood ; hij beschikt en verordent , hoe de wezens uit het een in het ander overgaan (zielsverhuizing) . Het is ook doelmatig , geneesmiddelen aan te wenden , want hunne heel kracht komt van Buddha. Mogelijk is ook , dat de tschütgur zich > > 6 82 > > > > > > in een kranke vastzet ; doch dat men kleederen en paarden moet geven , om hem te laten uitdrijven , is iets, dat onwetende of be driegelijke geestelijken uitgedacht hebben , om van hunne mede menschen onbetamelijk voordeel te trekken. " De wijze van begrafenis is niet overal dezelfde. Geestelijken zijn slechts tegenwoordig , wanneer men het er op toelegt , de pleg tigheid regt deftig te maken . In de landschappen aan den groo ten muur en overal , waar Mongolen en Chinezen gemengd wonen , hebben de gebruiken dezer laatsten allengs de bovenhand verkre gen , d. i . men bergt het lijk in eene kist, die in een graf wordt neergelaten. In de steppe bij de eigenlijke nomaden draagt men het eenvoudig op een berg of in eene kloof , om het daar aan de wilde dieren en roofvogels over te laten . 't Is een walgelijk schouwspel , waarvan men in de woestijn dikwijls getuige wordt, als gieren en wolven om zulke menschelijke overblijfselen strijden. Zeer rijke Mongolen verbranden ook soms hunne dooden met groote plegtigheid . Men stapelt uit zoden een grooten pyramidalen oven op en schuift , voordat die klaar is , het in brandstoffen gewikkelde lijk daarin. Hierop wordt de oven hooger opgetrokken en geslo ten , tot op eene kleine opening onder en boven , waardoor men togt verkrijgt en de rook aftrekken kan. Terwijl het lijk verbrandt , houden lama's omgangen en zingen gebeden. Zoodra het ligchaam tot asch verteerd is , wordt de oven afgebroken ; wat van het ge beente nog over is , brengt men aan den opperpriester. Deze grootlama stampt de beenderen geheel fijn , kneedt er gelijke dee len weitenmeel door , maakt alles tot een deeg , en bakt daar met eigen hand koeken van verschillende grootte uit , die in de ge daante van eene pyramide op elkaar gelegd worden. De aldus toebereide beenderen worden met veel staatsie in een kleinen toren gebragt , waartoe de plaats reeds van te voren door een toovenaar of waarzegger werd aangewezen. Op die wijze worden gewoonlijk de lama's begraven en vandaar , dat men in de nabijheid der kloos ters en op bergen dikwijls van die torentjes aantreft. Men ziet ze ook nog in zulke streken , waar de Mongolen lang voor de Chinezen hebben moeten wijken ; alle andere sporen van het voor malig verblijf der Tartaren zijn daar verdwenen , want men vindt er geen lamaklooster meer en evenmin weiden of herders met ten ten en kudden. Dat alles is verdwenen , om voor een ander volk plaats te maken , dat andere gedenkteekenen en gebruiken heeft. Slechts die begrafenistorentjes staan nog , om getuigenis van de > 83 > vroegere bezitters des lands te geven , die hier voor den vreemden invloed der Kitat moesten zwichten. De beroemdste begraafplnats der Mongolen ligt in de provin cie Schan - Si, bij het lamaklooster der Vijf Torens , U - Tay. Men beschouwt ze als de beste plaats, waar een lijk met mogelijkheid liggen kan , want de grond is er zóó heilig , dat ieder , die ' t ge luk heeft, daar ter aarde besteld te worden , alleen hierdoor reeds op eene uitstekende zielsverhuizing rekenen kan. De overgroote heiligheid dier streek is daaraan toe te schrijven , dat Buddha daar reeds eenige eeuwen in een berg verblijf houdt. In het jaar 1842 bragt de edele Tokura , van wien boven reeds gesproken is , het gebeente zijner ouders naar de Vijf Torens en had het onuitspre kelijk geluk , den ouden Buddha met eigen oogen te zien . Hij heeft ons zelf verzekerd : „ Achter het groote klooster ligt een steile berg , waartegen men op handen en voeten opklauteren moet. Voordat men den top bereikt, komt men aan een in de rots uit gehouwen zuilengang , legt zich op den buik en ziet door eene kleine opening , niet grooter dan het gaatje in een pijperoer. Men moet lang turen , voordat men iets ziet , doch allengs went het oog aan de duisternis , tot men eindelijk het geluk heeft van diep ach ter in den berg het gelaat van den ouden Buddha te ontdekken. Hij zit met over elkaar geslagen beenen in onbewegelijke rust , omringd van lama's uit alle landen , die onophoudelijk voor hem buigen." Hoe men nu ook over dat verhaal van Tokura denke , 200 veel is zeker , dat de Mongolen en Thibetanen met dat lamakloos ter der Vijf Torens op onbegrijpelijke wijze ingenomen zijn . Niet zelden ontmoet men in de woestijn gansche karavanen , die het ge beente der ouders naar de Vijf Torens dragen en voor handen vol goud eenige spannen gronds koopen , om er een klein graſteeken te kunnen bouwen. Zelfs de Mongolen van Torgot schijnen eene boven alles bezwaarlijke en bijna een jaar kostende reis niet te ontzien , waar het op eene beevaart naar de provincie Schan-Si aankomt. Om niets te verzwijgen , moeten wij hier nog bijvoegen , dat ter eere van mongoolsche koningen soms begrafenisplegtigheden plaats hebben , die in barbaarschheid alles overtreffen . Men brengt den overledene in een uit baksteenen opgetrokken gebouw , dat met vele steenen beelden versierd is ; zij stellen menschen , leeuwen , olifan ten en allerlei voorwerpen uit de buddhistische, mythologie voor. > > > > 6 * 84 3 Met het lijk , dat men in eene gemetselde holte in het midden van het mausoleum bijzet , begraaft men gouden en zilveren munten , kostbare kleederen en andere dingen , die in een volgend leven misschien te pas konden komen . Bij die plegtigheid moeten als dan vele menschen hun leven laten. Men kiest de schoonste kin deren van beider kunne uit en geeft hun zoo veel kwikzilver in , dat zij het besterven ; dit doet hun , volgens de meening der Mongolen , hunne frissche gelaatskleur behouden , zoodat men zeg gen zou , dat ze nog leefden . Deze lijken plaatst men vervol gens om het lijk van den koning , om hem ook nog na zijn dood te bedienen , waartoe men hun waaijers, pijpen , het snuiffleschje en andere soortgelijke dingen , zonder welke een tartaarsch vorst niet zijn kan , in handen geeft. Opdat al deze begraven schatten niet geroofd zouden worden , heeft men een zinrijk middel uitge dacht. Men plaatst namelijk in het gewelf eene soort van boog , die bij de minste aanraking eene menigte pijlen tegelijk afschiet. Deze helsche machine is in dier voege ingerigt , dat de pijlen den mensch , die het wagen mogt de ingangsdeur te openen , onver mijdelijk treffen moeten. Het afgaan van den eersten pijl veroor zaakt eene drukking , die zoo werkt , dat ook de tweede volgt ; deze werkt op dezelfde wijze op den derden en zoo verder tot den laatsten toe. Wie dus uit nieuwsgierigheid of hebzucht die deur openen mogt , zou op ' tzelfde oogenblik door pijlen doorboord ne derstorten . Dergelijke gevaarlijke machines staan bij alle bogen handelaars te koop , en de Chinezen gebruiken ze niet zelden , om hunne woningen te beschermen , als zij eens een tijdlang van huis gaan. Na een togt van twee dagen kwamen wij in het koningrijk Efeh ; het is een deel van het gebied der acht banieren , dat kei zer Kien -Long daarvan afscheidde , om het aan een vorst der Khalkhas te geven. Sün Tsche, grondvester der Mandschudynastie , had gezegd : „ In het zuiden mogen wij nooit koningen laten op komen , in het noorden moeten wij steeds de hand aan onze ver bindtenissen houden . ” Deze politieke stelregel heeft sedert het hof van Peking steeds voor oogen gezweefd. Kien - Long had aan den vermelden vorst , dien hij naauwer aan zich binden wilde , zijner dochters tot gemalin gegeven , in de veronderstelling , dat de beheerscher der Khalkhas zich ten gevolge daarvan dikwijls te Peking ophouden en voor den invloed van China toegankelijker worden zou. Hij liet hem in de gele stad zelfs een prachtig pa " eene 5 > 85 > > > leis bouwen ; doch de mongoolsche vorst kon zich aan het stijve hofleven niet gewennen. Te midden van al die pracht droomde hij van steppe , tent en kudden en had heimwee naar de koude en de sneeuw van zijn vaderland . Hij verveelde zich doodelijk , niettegenstaande men zich alle moeite gaf, om hem bezig te hou den , en maakte toebereidselen , om naar de vlakten der Khalkhas terug te keeren . Daarentegen was zijne jonge gemalin aan het hofleven te Peking gewend en huiverde bij het denkbeeld van in de wildernis met kameelen , schapen en Mongolen te moeten leven. Hoe zoude men nu beide echtgenooten tevreden stellen ? De kei zer verzon een middel , om beide partijen te bevredigen. Hij nam van het landschap Tschakar een gebied en stond dat af aan den mongoolschen vorst , wien hij in de steppe eene kleine nette stad liet bouwen ; honderd in kunsten en handwerken ervarene chine sche familiën maakten er de eerste bevolking van uit. Zoo woonde de vorstin in eene stad en bad eene hofhouding , terwijl de vorst gelegenheid vond , om zich vrij te paard te bewegen en al de aan genaamheden van het nomadenleven te genieten. Buitendien had deze koning van Efeh vele Khalkhas-Mongolen meegebragt, die op den duur onder tenten blijven wonen. Zij hebben den roem van hun volk , dat het krachtige , sterke lieden zijn , tot op den huidi gen dag gehandhaafd en worden inzonderheid voor de kloekste worstelaars van gansch Mongolie gehouden. Van kind af oefenen zij zich in allerlei ligchamelijke kunsten en worden dan ook bij de groote wedstrijden te Peking nooit gemist. Daar houden zij hun nen ouden roem staande en behalen doorgaans de eerste prijzen. In ligchaamssterkte staan zij ver boven de Chinezen en toch moe ten zij aan hunne vlugger en listiger tegenpartij niet zelden de overwinning overlaten . Bij den grooten wedstrijd in het jaar 1843 had een reuzen sterke Khalkhas-Mongool allen , die het tegen hem opnamen , om 't even Tartaren of Chinezen , naar de rij af verslagen en buiten gevecht gesteld. Zijn zwaar bovenlijf rustte op twee breede , for sche heupen en met zijne gespierde vuisten slingerde hij elke te genpartij bijna zonder inspanning ter aarde. Men was reeds over eengekomen , dat de prijs hem toekwam , toen een Chinees in het strijdperk trad , een klein schraal man , die volstrekt niet het voor komen had van den sterken Mongool te zullen kunnen bedwingen. Desniettemin kwam hij stout op den Goliath uit het koningrijk Efeh toe , die hem reeds met zijne gespierde armen wilde omklemmen. > 86 > > Toen spuwde de Chinees hem plotselijk water in het gezigt. On willekeurig wilde de Mongool zich de oogen uitwrijven , en daarop juist had de Chinees gerekend , hij pakte zijne tegenpartij behendig bij een been , het evenwigt ging verloren , en de reus tuimelde onder het daverend handgeklap der toeschouwers ter aarde. Deze chinesche kunstgreep werd ons verteld door een tartaar schen ruiter , met wien wij in het koningrijk Efeh een eindweegs zamen reisden. Onderweg maakte hij ons opmerkzaam , dat de kinderen bij de tenten zich in het worstelen oefenden. Dat is in ons land Efeh de liefste oefening van iedereen ; men schat bij ons in den man slechts twee dingen , dat hij namelijk een knap ruiter en een knap w laar is. ” Wij zagen bij eene tent knapen spe len , d. i. worstelen. De grootste onder hen , op zijn hoogst negen jaar oud , pakte een zijner makkers met de armen , wierp hem over zijn hoofd en ging met hem om als met een speelbal. Dit over en weer werpen herhaalde hij zeven tot acht maal , en terwijl wij bij dit hoogst gevaarlijk spel ons hart vasthielden , huppelden en sprongen al deze kleine Mongolen er vrolijk bij in het rond. Op den tweeëntwintigsten dag der achtste maand waren wij bui ten de grenzen van het koningrijk Efeh en reden vervolgens over een gebergte , welks hellingen met dennen en berken bezet waren . Dit gezigt was voor ons een wezenlijk genot , want over het ge heel zijn de vlakten van Mongolie zoo arm aan hout , naakt , bar en eentoonig , dat het iemand goed doet , als hij eens boomen ziet. Onze blijdschap maakte echter spoedig voor een ander gevoel plaats, want toen wij een hoek omreden , stonden drie ongemeen zware wolven voor ons , die ons rustig en onverschrokken aanstaarden . Wij hielden dadelijk stil , Samdadschiemba was met een sprong van zijn klein muildier , liep op een kameel toe en pakte dien met forschen greep bij den neus. Dit was een uitstekend middel , want de kameel begon zoo vreeselijk en doordringend te schreeuwen , dat de daardoor verschrikte wolven het ijlings op een loopen zetten. Onze Arsalan was stellig overtuigd , dat zij voor zijne weinigheid de vlugt namen , en begon hen te vervolgen. Nu echter maakten de wolven weder regtsomkeert , en de bewaker onzer tent had waar schijnlijk met zijn leven voor zijne vermetelheid moeten boeten , ware broeder Gabet hem niet te hulp gekomen door ook zijn kameel bij den neus te pakken , waarop het voor de wolven zoo onuitstaanbare schreeuwen op nieuw begon. De wolven zetten het thans voor de tweede maal op een loopen , en waren ons weldra uit het gezigt. > > > 87 > > De vlakten van Mongolie zijn zeer dun bevolkt en voor een groot deel aan het wild gedierte overgelaten ; men krijgt er echter slechts zeer zelden wolven te zien , waarschijnlijk wijl de Tartaren tegen deze gevaarlijkste vijanden hunner kudden een bloedigen ver delgingsoorlog voeren . Zoodra men verneemt, dat een wolf in de nabijheid is , stijgt oud en jong te paard , en weldra wemelt de vlakte van ruiters , die allen met den vangstrik gewapend zijn. De wolf mag vlugten , waarheen hij wil , overal ziet hij zich door zijne vijanden bedreigd. De rossen der Mongolen zijn vlug als geiten en klauteren ook bij steile , halsbrekende hoogten op. Wan neer de ruiter den wolf den strik om den hals heeft geworpen , keert hij om , rent in galop voort en sleept het monster achter zich aan naar de naaste tent. Daar bindt men het den bek toe, om het naar hartelust te kunnen martelen ; in 't eind wordt het levend gevild en zoo laat men het loopen. In den zomer kan het zoo nog wel eenige dagen leven , doch in den winter moet het bij de strenge koude spoedig bezwijken. Nadat de wolven verdwenen waren , hadden wij eene andere vrij zonderbare ontmoeting , t. w. van twee karren, die ieder door drie rossen getrokken werden. Buitendien waren echter nog voor ieder voertuig twaalf groote, er wild uitziende honden aan ijzeren kettingen gespannen ; aan iedere zijde waren vier en vier andere liepen achteraan. De karren waren beladen met vierkante rood verlakte kisten , waarop de voerluî zaten. Wij wisten niet regt , wat wij van de lading denken moesten , en waarom men buiten de nog een dozijn van die afstammelingen van Cerberus had voorgespannen. Vragen durfden wij niet ; dat ware tegen het ge bruik des lands geweest en had ons van booze bedoelingen doen verdenken. Wij vernamen dus eenvoudig , of wij nog ver van het klooster Tschortschi waren , dat wij dien dag nog hoopten te be reiken . Het hondengeblaf en ketengerammel maakten echter , dat wij niet verstaan konden , wat de drijvers antwoordden. Een dal doortrekkende , bemerkten wij voor ons op een niet hoogen berg eene lange rij onbewegelijke voorwerpen , die wij niet duidelijk onderscheiden konden. Aanvankelijk geloofden wij, eene menigte kanonnen te zien , en meenden ook kruidwagens , laffetten en loopen te onderscheiden. Hoe echter kwam dat zware geschut hier op de mongoolsche vlakte ? Wij kwamen eerst van onze dwa ling terug , toen wij digt genaderd waren en bevonden , dat er eene menigte karren op twee wielen stonden , waarvan elke met een zak Ossen > 88 > > vol zout was beladen , die , met matten omwonden , van verre vol maakt op een stuk kanon geleek. De mongoolsche voerlieden be reidden hunne thee in de open lucht , terwijl de ossen op de an dere zijde van den berg weidden. Behalve op kameelen heeft het goederentransport in de mon goolsche wildernis met behulp van zulke kleine tweeraderige karren plaats . Deze zijn ruw getimmerd en zoo ligt gemaakt , dat een kind ze zonder moeite optillen kan. Tot trekvee dienen ossen , wien men een kleinen ijzeren ring door den neus haalt , waaraan een touw zit , met hetwelk het trekdier aan de kar vóór hem wordt vastgebonden. Zoo zijn deze voertuigen van het eerste tot het laat ste aan elkaar gekoppeld en vormen eene lange, onafgebroken reeks. De drijvers nemen slechts zelden op de karren plaats, gaan nooit te voet en rijden op de ossen. Op den weg tusschen Peking en Kiachta zijn al de streken , die naar Tolon Noor, Kuku-Hote en Groot -Kuren leiden , onophoudelijk met dergelijke voerwerken be dekt. Reeds uit de verte verneemt men het eentoonig gebengel der ijzeren klokjes, die de ossen om den hals hebben hangen. Wij dronken met twee Mongolen een napje thee en sloegen tegen zons ondergang onze tent aan eene beek in de nabijheid van het klooster van Tschortschi op. VIERDE HOOFDSTUK. Een jonge lama wordt tot het Christendom bekeerd . Het klooster Tschortschi. Bouwtrant der buddhistische tempels. Beschrij ving van Groot- Kuren in het land der Khalkhas. Reis van den guison -tamba naar Peking. Het Kuren der duizend la ma's. Proces tusschen den lamakoning en zijne ministers. Arenden in Mongolie. – Het westelijke Tumet. - Landbouwende Mongolen. Aankomst in de Blaauwe Stad . Het volk der Mandschus. Beschrijving van oostelijk Tartarije en zijne voort brengselen . - De Mandschus als boogschutters. Over het lamaklooster Tschortschi hadden wij zoo veel hoo ren spreken , dat wij er reeds eenigermate mede bekend waren , voordat wij het nog hadden gezien. Daar was namelijk de jonge lama opgevoed , bij wien broeder Gabet het mongoolsch leerde en wiens bekeering tot het Christendom tot zoo goede verwachtingen voor de uitbreiding van het Evangelie onder de tartaarsche volken aanleiding gaf. Deze buddhistische geestelijke had veertien jaren onafgebroken de heilige boeken gebestudeerd en was in de mon goolsche en mandschurische letterkunde zeer bedreven ; daarentegen verstond hij het thibetaansch niet grondig. Zijn leermeester was een in het gansche gebied van de gele banier beroemde lama, die juist van dezen zijnen leerling groote verwachtingen koesterde en hem slechts ongaarne voor eene maand verlof gegeven had. Toen de leerling afscheid nam , wierp hij zich , zoo als dat gebruikelijk is , voor den meester ter aarde en verzocht hem , het orakel te raadplegen . De oude lama sloeg het thibetaansche orakelboek op , bladerde daarin , las en zeide : „ Gij zijt veertien jaren lang als getrouwe schabi (discipel) bij uwen meester gebleven , en heden ver laat gij hem voor de allereerste maal. Ik denk met zorg aan de 90 > toekomst ; kom dus op uw tijd terug. Zoo gij langer dan eene maand wegblijft , is de wil van het noodlot , dat gij nooit weder een voet in ons klooster zult zetten . ” De discipel vertrok met het vaste voornemen , om in alles de voorschriften van zijn leermeester te volgen. Toen hij in onze missie Si Wang aankwam , nam broe der Gabet een overzigt van de geschiedenis des Christendoms tot grondslag voor zijne mongoolsche taalstudie. Na verloop van on geveer eene maand zwoer de jonge lama het Buddhismus af en werd Christen ; bij den doop nam hij den naam van Paulus aan. De profetie van den ouden lama werd letterlijk vervuld , want Pau lus heeft het lamaklooster nooit weer betreden. Tschortschi , het begunstigde klooster van den chineschen kei zer , telt ongeveer tweeduizend lama's, die allen van het pekinger hof regelmatige bezoldigingen trekken ; zelfs die met vergunning hunner oversten geruimen tijd afwezend blijven , behouden aanspraak op hun aandeel geld en levensmiddelen en ontvangen dat bij hunne terugkomst zonder eenige korting. Ten gevolge van deze keizer lijke begunstigingen en genadegiften heeft Tschortschi een uiterst welvarend , bloeijend aanzien ; de woningen zijn ruim , zindelijk , soms sierlijk zelfs , en lama's met gehavende kleeren , die elders geen zeldzaamheid zijn , krijgt men hier nergens te zien. De stu die der mandschurische talen staat hier in hooge achting , en dit alleen reeds is een bewijs van de genegenheid , welke de monnik ken van dit klooster den keizer toedragen. In het algemeen zijn de giften en ondersteuningen , welke de keizer tot het opbouwen van kloosters aanwijst, van weinig belang. De vele grootsche en prachtige gebouwen , welke men in Mongolie aantreft, zijn hun bestaan aan den godsdienstigen ijver der bewo ners verschuldigd. Het volk leeft en kleedt zich zeer eenvoudig , doch zoodra het uitgaven voor geestelijke instellingen geldt , betoont het zich uiterst mild , ja zelfs verkwistend. Zie hier den gewonen loop in zulke gevallen . Men besluit een tempel te bouwen , waarbij vervolgens het klooster niet ontbreken mag. Om de benoodigde middelen te verkrijgen , begeven zich scharen van lama's op weg , allen van een getuigschrift voorzien , waardoor zij tot het inzame len van bijdragen gemagtigd worden. Ieder belast zich met eene bepaalde streek , geheel Mongolie wordt alzoo in inzamelingsdistric ten afgedeeld en geen tent blijft onbezocht. Overal vraagt de lama aalmoezen in naam van den ouden Buddha. Dadelijk bij zijn bin nentreden verklaart hij het doel van zijne komst en doet het tot > > 91 > > ontvangst der gaven bestemde, gewijde bekken ( badir) rondgaan. Dergelijke inzamelaars worden met de meeste voorkomendheid ont vangen , niemand onttrekt zich , de rijke geeft goud en zilver of paarden , , ossen , kameelen ; de arme ook doet , wat in zijn vermo gen is , en brengt den lama pelswerk , boter of touwen , die hij uit paarde- of kameelshaar gedraaid heeft. Op die wijze worden in korten tijd aanzienlijke sommen bijeengebragt, en vervolgens rijzen in de barre wildernis al spoedig eene menigte gebouwen op , zoo stevig en rijk , als ook de aanzienlijksten des lands die niet zouden kunnen doen optrekken . Al de lamakloosters zijn van gebakken of gehouwen steen ; slechts de allerarmste monnikken bouwen zich woningen uit aarde , die nogtans zoo zorgvuldig met kalk bestreken worden , dat zij wat haar uiterlijk aanzien betreft voor de overige huizen niet behoe ven onder te doen. De bouwtrant der tempels is over het geheel even duurzaam als sierlijk ; doch deze gebouwen vertoonen zich doorgaans te gedrukt ; ze zijn in verhouding tot hunne groote uit gestrektheid veel te laag. In den omtrek der kloostergebouwen staan zonder de minste orde of symmetrie vele slanke torens of pyramiden , vaak op een zeer breede , plompe onderlaag , die in geene evenredigheid tot den slanken bovenbouw staat. Het zou moeijelijk te bepalen zijn , onder welke bekende bouworde of klasse men de buddhistische tempels in Mongolie rekenen moet. Men ziet er eene vreemde mengeling van zware , plumpe baldachijnen , peristylen met geknotte zuilen en eene oneindige reeks van trappen. Regt tegenover de groote ingangsdeur verheft zich in het binnenste heiligdom een altaar van hout of steen , doorgaans in de gedaante eens omgekeerden kegels , waarop de afgodsbeelden staan . Zij heb ben zelden eene staande houding , maar meestal de beenen over elkander geslagen. Dikwijls zijn de beelden zelve van bovenmen schelijke grootte, maar het gelaat is altijd schoon , regelmatig en een afbeeldsel van de caucasische type, behalve dat de ooren on natuurlijk groot zijn. Van de duivelsche grijnzen der chinesche pu - ssa vindt men bij de mongoolsche afgodsbeelden geen enkel spoor. Vóór het groote godenbeeld en op gelijke lijn met het altaar , waarop dat zich verheft , staat een vergulde ketel, op welken de levende Fo , de opperlama van het klooster , plaats neemt. De tempel is langs alle wanden met lange tafels bezet , die zich slechts weinig boven den grond verheffen ; zij zijn als zoo vele divans regts > > > 92 > en links van den zetel, dien de opperlama bekleedt, zijn met ta pijten bedekt en tusschen elke reeks is eene kleine ruimte tot doorgang opengelaten . Het uur des gebeds is daar. De lama , die heden aan de beurt is , om al de bewoners des kloosters tot de bijeenkomst op te roepen , treedt voor de groote ingangsdeur en blaast met al de kracht zijner longen op een grooten Tritonshoren . Die geweldige , volle toonen zijn misschien wel een uur ver te hooren en verkon digen den lama's , dat het tijd is tot het gemeenschappelijk gebed. Nu neemt ieder mantel en hoed en begeeft zich naar het groote binnenste hofplein. Zoodra de toon des horens voor de derde maal klinkt, opent men de groote deur en de levende Fo treedt den tempel binnen. Hij neemt plaats op het altaar, alle lama's ont doen zich buiten van hunne roode laarzen en volgen blootvoets en in diepe stilte. Ieder maakt drie kniebuigingen voor den levenden Fo en begeeft zich daarop naar de plaats , welke hem volgens zijn rang toekomt. Allen zitten met gekruiste beenen en zoo , dat alle rijen elkaar het gezigt toekeeren . Nu geeft de ceremoniemeester een teeken met een klokje, waarop ieder een gebed prevelt , zijn boek op de knie legt en het voor dien dag bestemde hoofdstuk openslaat. Eene pauze volgt , gedurende welke de diepste stilte heerscht. Wanneer dan het klokje andermaal een sein geeft, wordt door twee koren eene statige melodische psalmodie aangeheven. De thibetaansche gebeden zijn in verzen afgedeeld en hebben veel rhythmischen tact , waarom er ook zoo veel aangename harmonie in is. Bij enkele in het boek aangestipte plaatsen doet de het orkest uitmakende afdeeling der lama's eene instrumentale muziek hooren , die bij het welluidend statig gezang treurig afsteekt. Zij is namelijk een verward , oorverdoovend geraas van klokjes , cim bels, tamboerijnen , zeeschelpen , trompetten en fluiten , waarbij elk muzikant met eene soort van woede op zijn instrument speelt en zijn uiterste best schijnt te doen , om alle anderen te overschreeu wen. Het binnenste des tempels is doorgaans met allerlei tooi en versiersels overladen ; onder anderen ziet men vele kleine beelden en schilderijen , die alle op het leven van Buddha en de verschil lende zielsverhuizingen der beroemdste lama's betrekking hebben. Voor de afgoden staan, op trapjes gerangschikt, koperen vazen in overgroote menigte ; zij hebben ongeveer de grootte van een theeschoteltje en blinken als goud. Het zijn offerschalen met melk , > 93 > > boter , mongoolschen wijn en gierst voor de godheid. Aan de ein den van elk trapje of plankje staan bekkens , waarin bestendig wierook brandt ; de welriekende kruiden , waarvan men zich daar toe bedient , worden op de heilige bergen van Thibet ingezameld. Op het hoofd der afgoden hangen zijden stoffen , met gouden boord sel en kunstig borduurwerk versierd , als vlaggen neder ; ook met heilige spreuken beschreven strooken en lantarens van papier of doorschijnend horen ontbreken niet. Alle kunstwerken en sieraden , welke men in en aan die tem pels ziet , worden door lama’s vervaardigd ; want andere kunstenaars zijn hier niet. Schilderijen zijn in menigte voorhanden ; doch zij beantwoorden slechts zelden aan de regels en de eischen onzer europesche kunst. Het wonderlijke en grillige heeft den boventoon en de gestalten hebben , met uitzondering van die van Buddha , een monsterachtig en gedrogtelijk aanzien ; de kleederen schijnen niet voor het lijf van den persoon gemaakt, wien men ze omhangt; het is alsof de onder de stoffen verborgen ledematen verminkt zijn en door het een of ander toeval uit hun verband gerukt. Evenwel vindt men toch enkele zeer fraaije schilderijen. Wij be zochten eens in het koningrijk Geschekten het groote klooster Altan Somneh , d. i. den gouden tempel, en vonden daar eene schilderij , die ons inderdaad verraste. In het midden zat Buddha op een rijk tapijt in natuurlijke grootte ; om dat beeld bevond zich eene soort van stralenkrans , geheel uit miniaturen bestaande , die de duizend deugden van Buddha voorstelden. Wij konden dit fraaije stuk niet genoeg bewonderen ; de teekening was zuiver en beval lig , de uitdrukking der gezigten voortreffelijk , het coloriet uitste kend ; alle figuren waren vol waarheid en leven. Wij vroegen on zen wegwijzer, een ouden lama , vanwaar dit meesterstuk afkomstig Hij hield de gevouwen handen voor het voorhoofd en zeide : „ Deze schat is nog uit de hooge oudheid en omvat de geheele leer van Buddha. Het stuk is niet in Mongolie geschilderd , maar uit Thibet gekomen en heeft een heilige uit het eeuwig heiligdom (Lha- Ssa ) tot maker." De landschappen zijn doorgaans veel beter voorgesteld , dan tooneelen uit het leven ; bloemen , vogels , boomen , fabelachtige dieren schildert men juist en sierlijk met ongemeen levendige en frissche kleuren , alhoewel ook de mongoolsche landschapschilders volstrekt geen begrip van perspectief of schakering hebben. De lama's zijn overigens veel verder in de beeldhouwkunst, dan in > was, 94 het schilderen , en daarom ontbreekt het in hunne tempels dan ook niet aan beelden en zijn deze dikwijls zoo met snijwerk overladen , dat men erkennen moet , dat hunne vaardigheid om met mes en beitel om te gaan veel meer lof verdient , dan wel hun goede smaak. Buiten om den tempel staan tijgers, leeuwen en olifanten op groote blokken graniet ; de zware steenen leuningen aan weers zijden van den trap , die naar de groote hoofddeur leidt , prijken met duizende gesneden of gebeitelde figuren van vogels , kruipende gedierten en fabelachtige wezens van allerlei aard. In het binnen ste des tempels ziet men overal half verheven beeldwerk uit hout of steen , dat wel grillige, maar verwonderlijk fijn en keurig uit gewerkte vormen vertoont. De lamakloosters in Mongolie kunnen noch in rijkdom , noch in grootte met die in Thibet wedijveren , schoon enkele onder hen in hoog aanzien staan en onder de vereerders van Buddha wijd en zijd vermaard zijn , vooral dat te Groot- Kuren in het land der Khalkhas. Op onze reizen door noordelijk Mongolie kwamen wij in de gelegenheid , om dat te bezoeken , en eene nadere beschrij ving dezer merkwaardigheid zal onzen lezers hier denkelijk niet onwelkom zijn. Kuren beteekent in het mongoolsch zoo veel als omwalling , omheining. Het lamaklooster van Groot- Kuren ligt aan de rivier Tula. Daar begint een uitgestrekt woud , dat onafgebroken ter lengte van zes tot zeven dagreizen tot aan de russische grens reikt. Naar bet oosten moet het wel tweehonderd uren gaans lang zijn en zich tot het land der Solons in Mandschurie uitstrekken . Om naar Groot-Kuren te komen , moet men eene volle maand over onafzien bare dorre vlakten , over eene ware zandzee reizen. Deze groote woestijn van Gobi levert overal eene onuitsprekelijk treurige en sombere vertooning op ; want nergens ontmoet men er eene beek of bron , nergens breekt boom of heester de vermoeijende eentoo nigheid af ; doch zoodra men de hoogte der Kugurbergen bereikt , die in het westen de staten van den guison -tamba begrenzen , verkrijgt alles plotselijk een geheel ander aanzien. Men heeft schil derachtige dalkommen voor zich en ziet bergen , die als een am phitheater de een achter den ander oprijzen en prachtige wouden dragen. Eene breede dalkloof dient der rivier Tula tot bedding. Deze heeft hare bronnen in de Barkagebergten , stroomt eerst van het oosten naar het westen , besproeit de weiden , waarop de kud den der lama's gedreven worden , maakt boven Groot-Kuren eene > 95 > bogt , rigt haar loop naar Siberie en stort zich in het meer Baï kal uit. De menigte van huizen , die het klooster uitmaken , staat ten noorden van de rivier op de breede hellingen van een berg. De tempels, waarin de guison -tamba en verscheiden andere opperlama's verblijf houden , onderscheiden zich door hunne hoogte en vergulde In die groote kloosterstad wonen gemiddeld dertig dui zend monnikken , de bevolking der bijkloosters in den omtrek medegerekend. De vlakte , die zich voor den berg uitstrekt , is ten allen tijde met tenten van verschillende grootte bezaaid ; daarin huizen de pelgrims , die hier hunne godsdienst komen verrigten ; want naar Groot- Kuren stroomen geloovigen uit alle landen , waar Buddha vereerd wordt. Derwaarts komen de U - Pi- Ta - Dzeh of Vischhuid-Tartaren en slaan hunne tenten nevens die der Torgot op , die van de heilige bergen , Bokte Ula , afdalen . De Thibeta nen en de Pebun uit den Himalaya zijn langzaam met hunne yaks of langharige ossen opgekomen en legeren zich nu nevens de Mand schus van de oevers van den Songar en den Amur , die de verre reis naar Groot -Kuren op sleden hebben ondernomen. Onophou delijk worden tenten opgeslagen en afgebroken , komen scharen van pelgrims en trekken weder af , op kameelen , ossen of yaks in sle den en wagens , te paard en op muildieren. De witte tenten der lama's zijn in horizontale lijnen op de helling des bergs in dier voege gebouwd , dat de eene rij telkens hooger ligt dan de andere ; zij doen dus uit de verte gezien aan een reusachtig altaar denken , waarop de tempel van den guison tamba het allerheiligste voorstelt. Uit het binnenste van dezen tabernakel , welks verguldsel en lichte kleuren ver in de oogen blinken , treedt de lamakoning te voorschijn en ontvangt zonder ophouden de huldebetooningen der ontelbare geloovigen , die zich voor hem neerbuigen en in het stof werpen. In het land noemt men hem bij voorkeur den „ heilige , " en elk Khalkhas-Mongool stelt er eer in , te kunnen zeggen , dat hij een discipel van den Heilige is. De minste bewoner van Groot-Kuren antwoordt ор de vraag , waar hij vandaan is : „ Kure bokte -ain schabi ( Ik ben een discipel van den heiligen Kuren ).” Ongeveer op een halfuur afstands van het klooster en in de nabijheid der rivier Tula ligt eene groote chinesche handelsstation. De deels houten , deels leemen huizen zijn omgeven met paalwerk, om hen tegen dieven te beschermen , daar vele pelgrims bij al > > " 96 > > hunne vroomheid geen zwarigheid maken , om zich het goed van anderen toe te eigenen. Aan broeder Gabet werden op zekeren nacht eenige staven zilver en een horologie ontvreemd , en wij kon den ons dus persoonlijk overtuigen , dat de regtschapenheid van enkele discipelen van den Heilige nog al iets te wenschen over laat. De handel van Groot- Kuren is zeer bloeijend ; russische en chinesche waren zijn in menigte voorhanden ; tot betaalmiddel dient onder alle omstandigheden tegelthee ; deze is de waardemeter , de vaste munt. Een paard , een kameel, een huis of wat ook wordt bij den verkoop op zoo of zoo veel stukken tegelthee aangeslagen : vijf daarvan staan met een ons zilver gelijk. Het hof van Peking onderhoudt te Groot-Kuren eenige man darijnen , naar het heet , om des noods de orde onder de daar vertoevende Chinezen te handhaven , maar eigenlijk om den guison tamba in het oog te houden , wiens magt den keizer van China met bezorgdheid vervult. Men heeft in de hoofdstad niet verge ten , dat Tscheng -Kis -Khan uit den stam der Khalkhas is voortge komen en dat dit krijgshaftig volk zijn roemrijk voorleden nog al tijd in aandenken houdt. De minste beweging te Groot-Kuren jaagt en keizer onrust en schrik aan. In ' t jaar 1839 besloot de guison -tamba , den keizer Tao Kuang te Peking een bezoek te brengen. Toen deze tijding ten hove ruchtbaar werd , veroorzaakte zij daar eene algemeene ontsteltenis , en de naam van den grooten lama der Khalkhas deed den keizer in zijn paleis sidderen. Hij zond onderhandelaars , om den guison tamba van zijn besluit af te brengen of, zoo dit niet gelukte , al thans zorg te dragen , dat geen onrustige beweging plaats vond. De lamakoning bleef intusschen bij zijn voornemen en gaf slechts toe , dat zijn gevolg uit niet meer dan drieduizend monnikken zou bestaan ; ook liet hij zich bewegen , om de overige vorsten der Khalkhas , die met hem naar Peking hadden willen gaan , te huis te laten. Vervolgens begaf hij zich op weg , en zijn togt bragt alle mongoolsche stammen in eene ongehoorde beweging. Zij stroom den in ontelbare scharen toe en schaarden zich langs de wegen , welke de Heilige inslaan moest. Ieder stam bragt zijne offers, gansche kudden paarden , kameelen en schapen , staven goud en zilver of edelgesteenten. Het geloovig volk had langs den gan schen weg in de woestijn Gobi putten gegraven , en de vorsten der landen , welke de guison- tamba doortrok , zorgden , dat op alle legerplaatsen levensmiddelen in overvloed voorhanden waren . De > > > 97 > lamakoning zat in eene gele draagkoets , die door vier paarden ge dragen werd ; elk der vier werd door een hoogen kloostergeestelijke bij den teugel geleid. De drieduizend lama's , die het gevolg uit maakten , reden deels voor , deels achter den draagzetel op paar den of kameelen , schoon niet in rij en gelid , maar zonder eenige orde door elkander. Allen gaven blijken van de vurigste geest drift; de scharen der geloovigen zagen de aankomst van den Hei lige met brandend ongeduld te gemoet. Zoodra de draagkoets in het gezigt kwam , vielen allen op de kniën neder , en wanneer ze nader kwam , wierpen zij zich plat ter aarde , legden de gevouwen handen voor het voorhoofd en bogen zich neder in het stof. Het was alsof een god door het land ging , om over de volken zijn zegen uit te spreken. Op die wijze vervolgde de guison -tamba zijn plegtigen optogt tot aan den grooten muur. Hier echter was hij geen god meer , maar slechts de vorst van een nomadenvolk , waarop de Chinezen minachtend nederzien , doch dat het keizerlijke hof bezorgdheid inboezemt , wijl het onder omstandigheden de rust des rijks in gevaar brengen kon. Op chineschen bodem mogt de Heilige slechts de helft van zijn gevolg medebrengen ; alle anderen moesten ten noorden van den muur blijven en sloegen in de vlak ten voor Tschakar hunne tenten op. De guison-tamba toefde drie maanden te Peking, bezocht den keizer meermalen en ontving de wel eenige zorg en achterdocht wekkende huldebetooningen der Mandschuvorsten en van de hoofd ambtenaren van het keizerrijk. Eindelijk bevrijdde hij het hof van zijne lastige tegenwoordigheid en keerde terug naar zijn land , na dat hij eerst nog het klooster der Vijf Torens en dat in de Blaauwe Stad met een bezoek vereerd had. Het was hem nogtans niet vergund , Groot-Kuren weder te zien ; hij stierf onderweg ; de Mon golen beweerden , dat de keizer hem te Peking een langzaam doo dend vergif had doen toedienen. De Khalkhas zijn sedert hevig verbitterd ; doch droefheid heeft dit sterfgeval anders niet bij hen verwekt , daar zij de onwrikbare overtuiging koesteren , dat de guison - tamba niet werkelijk sterven kan ; hij gaat slechts naar een ander land over , om daar jonger , frisscher en krachtiger weder te voorschijn te komen. Inderdaad vernamen zij in 1844 dan ook , dat hun levende Buddha in Thibet weder vleesch was geworden , en zonden een plegtig gezantschap naar den vijfjarigen knaap af , om hem op zijn onvergankelijken troon te verheffen. Toen wij te Ku-ku- Noor , aan den oever van het Blaauwe Meer gelegerd waren , ) > 7 98 > zagen wij de groote karavane der Khalkhas voorbijtrekken , die zich naar Lha-Ssa begaf , om den lamakoning naar Groot-Kuren af te halen. Mingan Lamane Kure , het Kuren der duizend lama's , is insgelijks een beroemd klooster , dat in den tijd ontstond , toen de Mandschu's China veroverden. Toen Schün Tsche , de grondvester der thans over China heerschende dynastie , uit de bosschen van Mandschurie opbrak en op Peking aantrok , ontmoette hij een lama uit Thibet , wien hij vroeg , of zijne onderneming met een geluk kigen uitslag bekroond zou worden. De lama profeteerde eene ge zegende uitkomst , en Schün Tsche zeide hem , dat hij hem dan te Peking hoopte weder te zien . Werkelijk verscheen hij in de hoofd stad , nadat de Mandschu's die in bezit hadden genomen. De kei zer erkende , dat de monnik hem naar waarheid geprofeteerd had , en schonk hem eene wijde uitgestrektheid gronds , om daar een groot klooster op te bouwen. Ook wees hij onderhoud voor dui zend monnikken aan. Na dien tijd is het klooster der duizend lama's aanmerkelijk vergroot , en het telt tegenwoordig bij de vier duizend lama's. Zijne oude benaming heeft het niettemin behou den. Allengs hebben zich kooplieden in de nabijheid nedergezet , en bij het klooster ontstond eene door Mongolen en Chinezen be woonde stad , waar een drukke handel wordt gedreven. De grootlama is tegelijk heer des lands , geeft wetten , bezorgt de regtspleging en stelt de ambtenaren aan. Zijnen opvolger zoekt men altijd in Thibet , waarheen de overledene zich begeeft, om de zielsverhuizing te bewerkstelligen. Toen wij ons te Kuren der dui zend lama's bevonden , heerschte daar groote verwarring ten gevolge van een proces tusschen den lamakoning en zijne vier ministers , die in het mongoolsch dschassak heeten. Deze laatsten hadden aan hunne vleeschelijke lusten 200 zeer gehoor gegeven , dat zij vrou van het klooster zich eigen huizen bouwden. Zulks druischte nu echter tegen alle kloosterwetten aan. De groot lama gaf zich moeite , om deze lieden weder op den regten weg te brengen , doch de vier dschassak bragten eene lange reeks van bezwaren tegen hem in en hadden hem te Dsche-Ho-Eül bij den tutun of grootmandarijn aangeklaagd , die als Mandschu met alle tartaarsche aangelegenheden bekend is. Toen wij het klooster be zochten , had de twist reeds volle twee maanden geduurd en zag men reeds , hoe nadeelig de afwezigheid der oppersten werkte . Gebeden en studiën werden verzuimd, de groote ingangspoort naar > wen namen en ver 99 3 > het buitenste hofplein stond open en scheen reeds geruimen tijd niet gesloten te zijn geweest. Wij traden binnen en vonden ook daar alles stil en doodsch ; op de pleinen groeide gras. De tem peldeuren waren met kettingen gesloten , doch wij zagen door de reten en bemerkten , dat de zetels der lama's , de beelden en schil derijen met stof overdekt waren ; kortom alles duidde aan , hoe deer lijk dit klooster in verval was geraakt. Nadat de oppersten ver trokken waren , bestond er geen kloostertucht meer ; de lama's had den zich verstrooid en de geheele inrigting scheen met ondergang bedreigd. Wij vernamen later , dat de lamakoning het proces ge wonnen had , wijl hij meer geld kon besteden , dan zijne ministers. De vier dschassak werden in het ongelijk gesteld en gedwongen , zich in alles aan den wil van hunnen gebieder te onderwerpen. Tot de beroemde kloosters behooren buitendien die in de Blaauwe Stad , te Tolon Noor en te Dsche -Ho- Eül, en binnen den grooten muur , dus op chineesch gebied , dat te Peking en dat der Vijf Torens te Schan-Si. Nadat wij het klooster Tschortschi verlaten hadden , ontmoet ten wij een mongoolschen ruiter , die eene pas gevelde ree op zijn paard medevoerde. Wij hadden in geruimen tijd niets anders dan on smakelijk havermeel over de lippen gehad ; ' t was dus vergefelijk , dat het zien van dat stuk wild de begeerte naar wat krachtiger voedsel bij ons opwekte ; buitendien was onze maag uiterst verzwakt en had behoefte aan versterking. Wij groetten den jager en vroe gen , of hij ons het wild afstaan wilde. „ Heeren lama's , " ant woordde hij, „ toen ik dit dier velde , dacht ik er niet aan , het te verkoopen. Daar ginder , achter Tschortschi lagen chinesche voerlieden ; die boden mij vierhonderd såpeken , doch ik zeî neen. Met u echter, heeren lama's , spreek ik anders , dan met die Kitat ; hier is mijne ree ; geeft mij, wat gij verkiest." Wij lieten hem door Samdadschiemba vijfhonderd sapeken geven , namen het wild over en reden voort. Vijfhonderd sapeken zal ongeveer zoo veel zijn , als vijftig fransche sous ; een hamel kost bijna driemaal zoo veel. De Mongolen geven niet veel om wild en de Chinezen nog minder ; zij houden het „ zwarte vleesch” voor veel minder goed , dan het blanke. In de groote steden , inzonderheid te Peking , wordt nogtans het zwarte vleesch voor de tafels der rijken en mandarijnen zeer gezocht , waarschijnlijk wijl het zeldzaam is en toch ook eenige afwisseling in de gelijksoortigheid der chinesche spijskaart brengt. De Mandschu daarentegen zijn ijverige jagers en > > > > > > > 7 * 100 9 1hebben met wildbraad , vooral fazanten , beeren en herten , bijzon der veel op. Tegen den middag bereikten wij eene wonderschoone plek , Wij waren in een engen doorgang tusschen twee hooge rotsen ; deze bragt ons in eene breede , door gebergten ingesloten vallei ; op de hellingen stonden hooge dennen ; eene rijk vlietende bron voedde eene murmelende beek met groene oevers. Die beek scheen zich om de gansche dalkom heen te winden en dan achter hooge kruiden uit te stroomen door eene opening , gelijk aan die , waar door wij dit paradijs binnengetreden worden. Toen wij stil hielden en het verrukkend landschap bewonderden , wees Samdadschiemba ons eene plek aan , die tot legerplaats geschikt scheen. „ Wij moeten niet verder gaan ,” zeide hij ; „ 't is waar , wij hebben nog geen verren weg afgelegd en de zon staat nog hoog , maar wij moeten aan ons kostelijk wild denken . ” Wij hadden daar niets tegen in te brengen en sloegen de tent bij de bron op. Samdadschiemba had zich vaak op zijne handigheid in het toebereiden van wild beroemd en moest thans toonen , wat hij kon. Hij hing het dier aan een boomtak , sleep met zorg zijn mes en vroeg , of hij de ree op de manier der Turken , Mongolen of Chinezen uitweiden zou. Wij lieten dat geheel aan zijn genie over ; toen ging hij aan het werk , had het dier binnen weinig minuten gevild en uitgehaald , en sneed het vleesch in dier voege uit , dat het een groot zamen hangend stuk vormde; slechts het rif bleef aan den tak han gen , zonder dat aan de beenderen eenig vleesch meer te bekennen was. Hij had op de turksche manier gedaan , die op lange reizen veel voor zich heeft, wijl men er enkel vleesch door verkrijgt en zich met de beenderen niet heeft te bemoeijen. Samdadschiemba omwond de beste stukken vleesch met schapenvet , wat een euro pesche kok denkelijk niet gedaan zou hebben ; doch hij moest zich behelpen met wat hij had. Juist hadden wij op het groene gras plaats genomen en wilden met ons maal beginnen , toen eensklaps als een storm boven onze hoofden bruiste. Een geweldige arend kwam , als een bliksemstraal , uit de hooge lucht neerschieten , pakte met zijne klaauwen een stuk van onze ree en zweefde , toen wij van onzen eersten schrik bekomen waren , reeds hoog weer boven Wij lachten , doch Samdadschiemba was dubbel verbitterd , daar de vogel hem met een zijner vlerken gevoelig geraakt had. Voortaan werden wij voorzigtiger. Wij hadden vroeger al meermalen bemerkt , dat arenden boven ons zweefden , zoodra > . > 3 > ons. 101 > > > > wij onze legerplaats betrokken en ons maal bereidden , doch nooit hadden zij ons nog iets ontkaapt ; het havermeel had voor den koning der lucht zeker zoo veel aantrekkelijks niet. Men vindt den arend bijna overal in de mongoolsche wildernissen ; soms drijft hij in de hooge lucht , soms houdt hij onbewegelijk als een schild wacht op de eene of andere verhevenheid post. Geen mensch maakt jagt op hem ; hij kan nestelen , zijne jongen opkweeken en stokoud worden , zonder dat hij ooit gestoord wordt. Velen wor den zwaarder dan een gewone hamel ; zij moeten , opgejaagd wor dende , eerst een eind ver loopen en met de vleugels slaan , voor dat zij zich van den vlakken grond in de lucht kunnen verheffen . Na eenige dagen kwamen wij uit het land der acht banieren in het westelijke Tumet. Toen de Mandschu China veroverden , was de koning van Tumet een trouwe bondgenoot geweest , en de overwinnaar stond hem uit dankbaarheid fraaije landerijen ten noor den van Peking , buiten den grooten muur , af. Deze worden se dert het oostelijke Tumet genoemd ; het oude landschap Tumet heet thans het westelijke ; beide zijn door Tschakar van elkaar geschei den . De Mongolen in dit westelijke Tumet zijn geen herders en leiden ook geen nomadenleven ; zij leggen zich op den landbouw , op handwerken en kunsten toe. Ongeveer eene maand waren wij thans onafgebroken door de woestijn getrokken ; 's avonds hadden wij onze tent op de eerste de beste plaats opgeslagen , hadden bo ven ons niets dan den hemel en voor ons enkel de oneindige steppe gezien . Sedert lang waren wij buiten alle aanraking met de we reld ; wij hadden niemand anders gezien , dan nu en dan mongool sche ruiters , die door het „ grasland ” joegen en ons voorkwamen als trekvogels op hunnen zwerftogt. Langzamerhand begonnen wij ons in de woestijn te huis te gevoelen ; de daar heerschende rust en eenzaamheid deden ons goed. Zoo kwam het , dat wij ons onbe hagelijk en onze ademhaling als ' t ware belemmerd gevoelden , toen wij nu op eens weder in een bebouwd land , midden in de woe ling en onrust eener bedrijvige bevolking kwamen. Het was, alsof het ons aan lucht ontbrak en wij stikken moesten. Deze indruk was evenwel slechts voorbijgaande, en al spoedig vonden wij het toch verkieselijker , tegen den avond in eene warm gestookte her berg onder dak te komen , dan telkens eene tent te moeten op slaan , met moeite mest tot branden te zoeken en aan al de guurheid van het weder te zijn bloot gesteld . De bewoners van het westelijke Tumet hebben , als landbouwers , de eigenaardigheden > > > 102 van het ware mongoolsche karakter verloren en zijn halve Chinezen geworden ; velen kunnen niet eens meer mongoolsch spreken. Som migen laten ook merken , dat zij met zekere minachting op hunne broeders in de woestijn neerzien , wijl deze den herdersstaf nog niet met de ploegschaar verwisseld hebben ; ' t schijnt hun dwaas toe , een zwervend leven te leiden en onder tenten te huizen , waar toch niets beletten zou , vaste woonsteden te bouwen en den akker te beploegen. Toen wij doorreisden , was de oogst reeds binnen gehaald ; wij konden ons echter voldoende overtuigen , dat die on gemeen rijk was uitgevallen. Over ' t geheel draagt in westelijk Tumet alles een duidelijken stempel van groote welvaart en krijgt men er nergens vervallen woningen te zien , die in China zoo tal rijk zijn ; evenmin vindt men er half verhongerde , met lompen be dekte bedelaars; alle landlieden zijn zeer goed gekleed. Bovenal trokken echter de prachtige boomen in de dorpen ons oog ; ook de wegen zijn daarmede beplant. De overige mongoolsche streken , waar zich Chinezen hebben neergezet , vertoonen zich nooit zoo voordeelig , wijl men er volstrekt geen boomen plant, die toch spoedig gestolen of tot brandstof verbruikt zouden worden. Na drie dagen reizens door de bebouwde streken van Tumet , kwamen wij te Ku-Ku-Hote , de Blaauwe Stad , welke de Chinezen Kui- Hoa - Tscheu noemen . Er zijn twee steden van dienzelfden naam , die slechts vijf li's van elkaar liggen ; de eene heet de oude of handelsstad , de andere de nieuwe of soldatenstad. Wij bezochten eerst deze laatste ; keizer Khang Hi heeft haar laten bouwen , om het rijk tegen vijanden te beschutten , die misschien uit het noor den opkomen konden. Zij maakt eene zoo grootsche, sierlijke ver tooning, dat men haar ook in Europa bewonderen zou. Dit geldt nogtans alleen van de uit baksteenen opgetrokken ringmuren met tinnen , want de huizen zijn op de chinesche manier gebouwd en staan in geen de minste verhouding tot de hooge en breede mu ren en wallen , waarmede de stad omgeven is . Het inwendige der stad is regelmatig ; vooral munt de groote , knappe straat uit , die van het oosten naar het westen loopt. In deze soldatenstad ligt een kiang -kiun of bevelhebber eener afdeeling van tienduizend man , die dagelijks exerceren moeten. Kui-Hoa - Tscheu is eigenlijk slechts eene groote cazerne , en de soldaten dezer nieuwstad van Ku-Ku Hote zijn Mandschu ; wie zulks echter niet wist en hen alleen hoorde spreken , zou het nooit vermoeden , daar er bijna geen en kele onder hen is , die de taal van zijn moederland verstaat. De 103 > > > > Mandschu zijn nu reeds tweehonderd jaren heeren van het wijde chinesche rijk , en men mag wel zeggen , dat zij even lang hun best gedaan hebben , om zich te gronde te rigten. Alles aan hen is chineesch geworden : zeden , spraak , ja hun land zelfs, en wij durven gerust beweren , dat de nationaliteit der Mandschu reeds ten volle vernietigd is. Om deze eigenaardige tegenrevolutie te begrijpen , om te weten , hoe de Chinezen hunne onderdrukkers met zich als 't ware vereenzelvigd en op hunne beurt Mandschurie over heerscht hebben , moet men de omstandigheden in hare bijzonder heden en in haren zamenhang in het oog vatten . Toen in China de dynastie der Ming heerschte ( 1368 tot 1644) hielden de oorlogen op , welke de bijzondere stammen der oostelijke Tartaren of Mandschu langen tijd tegen elkaar gevoerd hadden. Zij kozen een gemeenschappelijk opperhoofd en grondden zoo een koningrijk . Eendragt maakte daar , als overal, magt ; en deze noordelijke Tartaren boezemden thans het chinesche hof bezorgdheid in. In het jaar 1618 voelde de Mandschukoning zich reeds zoo sterk , dat hij bij den chineschen keizer zeven bezwaren inle verde , waarvoor hij wraak had te nemen. Zijn stout manifest ein digde met de woorden : „ Om deze zeven grieven weg te nemen , zal ik den regerenden stam der Ming onder het juk brengen. " Weldra was het chinesche rijk door vele binnenlandsche scheurin gen , onlusten en opstanden aan den rand des verderfs gebragt ; het opperhoofd der rebellen belegerde Peking en nam dat in . De keizer gaf alles verloren en knoopte zich aan een boom in den keizerlijken tuin op. Vooraf schreef hij met zijn eigen bloed de woorden : „Daar het rijk te gronde gaat , moet ook de vorst ster ven ." Thans riep U -San -Kueï , generaal der chinesche troepen , de Mandschu op , ten einde met behulp van deze bondgenooten de rebellen te bedwingen. Zij werden verslagen ; de chinesche veld heer vervolgde hen in het zuiden , terwijl in het noorden de Mand schuvorst bevel voerde. Hij kwam naar Peking , vond den troon ledig en nam er zonder omstandigheden bezit van. Voordat dit alles gebeurde , was den Mandschu streng ver boden , naar China te komen ; zij mogten niet over den grooten muur , die vooral onder de Mingdynastie zeer scherp en zorgvuldig bewaakt werd. Daarentegen mogt ook geen Chinees Mandschurie betreden . Na die verovering was er echter geene grensscheiding tus schen de beide volken meer ; de overtrede uit het eene land in het andere was vrij, en van toen af stortten de Chinezen uit de pro > 104 > vinciën zich als een breede stroom , over Mandschurie uit. De thans als keizer over China heerschende Mandschukoning werd in zijn stamland als heer en eigenaar van allen grond en bodem be schouwd ; als keizer van China verleende hij in zijn uitgestrekt rijk aan zijne mandschurische landslieden groote bezittingen , waarvoor zij zich jaarlijks van niet onaanzienlijke verpligtingen te kwijten hadden. Door deze verpligtingen hebben de voormalige overwin naars zich te gronde gerigt ; zij werden namelijk door de Chinezen bedrogen , bestolen en door woeker en list op alle mogelijke wijze geplunderd en uitgezogen. De bedwongen Kitat werden langzamer hand weder werkelijke vruchttrekkers van de landgoederen , terwijl de mandschurische bezitter slechts in naam eigenaar was en toch alle bezwaren en lasten had te dragen. Het is allengs zoo ver gekomen , dat de naam en de hoedanigheid van Mandschu een zware last zijn geworden , waarvan men zich gaarne ontdoet. Eene wet verordent , dat om het derde jaar in elke banier eene volks telling zal plaats hebben. Wie zich niet bij de overheid aangeeft en zijn naam niet op de registers laat brengen , wordt beschouwd als niet meer tot het Mandschuvolk te behooren. Wie dus de op hem rustende verpligtingen te drukkend vindt en zich aan de krijgs dienst wil onttrekken , komt bij de telling niet op en treedt door dit verzuim tot het chinesche volk over ; hij geldt niet meer voor een Mandschu. Op deze wijze hebben een zeer aanzienlijk getal dezer laatsten van hunne nationaliteit afstand gedaan , terwijl tege lijk talrijke scharen van Chinezen in het land kwamen , zonder van hun volksaard iets af te leggen. Juist in deze dagen gaat het Mandschuvolk zijn ondergang met ongemeene snelheid te gemoet of, laat ons liever zeggen , zal spoe dig ten volle verdwijnen . Tot de regering van Tao Kuang waren de streken , welke de Songari doorstroomt, uitsluitend door Mand schu bewoond ; geen Chinees mogt ze betreden en akkerbouw mogt er niet worden gedreven. Kort na de komst van den overleden keizer tot den troon werden nogtans de landerijen daar aan den koop gebragt, om de ledige schatkist van den monarch aan te vullen . De Chinezen vielen als roofvogels op het land aan den Songari aan , en reeds na weinig jaren was daar alles geheel ver anderd. Er is tegenwoordig in geheel Mandschurie naauwelijks eene stad of een dorp , waar de bewoners niet bijna uitsluitend van chi nesche afkomst zijn. Deze verandering is doortastend en bijna geheel algemeen ; > > > 105 slechts eenige weinige stammen , als de Si -Po en de Solon 3, hebben tot hiertoe hunnen natuurlijken volksaard getrouw bewaard ; nog zijn in hun gebied geen Chinezen en wordt de akkerbouw er niet geduld. Het volk woont naar voorvaderlijk gebruik onder tenten en levert krijgslieden voor het keizerlijke leger. Doch ook hier dringt langzamerhand het nieuwe door ; het verblijf te Peking en in andere chinesche garnizoenen blijft niet zonder invloed op het leven en de zienswijze der Si-po en Solon. De Chinezen hebben na de verovering het een en ander van de gebruiken en de dragt der Mandschu aangenomen , b. v . het tabakrooken en den gevlochten haarstaart. Daarvoor hebben de Kitat echter hunnen nieuwen heeren de chinesche mode en taal opgedrongen. Men zegt wel , dat Mandschurie van China tot den Amurstroom reikt , maar wie in dat land reist , waant zich daar ook in China ; de oude eigenaardigheid is zoo geheel uitgewischt , dat , met uitzondering van enkele zwervende stammen , er niemand meer mandschurisch spreekt , en welligt zou van deze heerlijke taal naauwelijks een spoor meer voorhanden zijn , indien de keizers Khang Hi en Kien Lung haar geen gedenkteekenen opgerigt had den , die onvergankelijk zijn zullen. Een eigen schrift bekwamen de Mandschu eerst in 1624. Toenmaals gaf het opperhoofd der Oos telijke Tartaren Taï Tsu Kao Hoang Ti aan eenige geleerden van zijn volk de taak op , om schrijf- en letterteekens op de wijze der mongoolsche te ontwerpen. In het jaar 1641 voltooide een ver nuftig man , Tahai , dit werk en gaf aan het schrift der Mandschu de fijnheid , sierlijkheid en duidelijkheid , die wij er thans in be wonderen. Schün Tsche liet de beste werken der chinesche litera tuur vertalen , en Khang Hi rigtte eene academie van geleerden op , die beide talen in even hoogen graad meester waren. Zij ver tolkte onder anderen geschiedkundige werken en gaf verschillende woordenboeken uit. Den Mandschu , als voormaligen nomade , ont braken vele woorden om nieuwe voorwerpen en begrippen aan te duiden ; men moest derhalve nieuwe uitdrukkingen vinden , die meest aan het chineesch ontleend werden en welke men door doel matige verandering met den geest der mandschurische taal in over eenstemming zocht te brengen ; daarbij ging echter allengs zeer veel van de oorspronkelijke eigenaardigheid dezer laatste verloren. Kei zer Kien Luang nam daar een krachtdadigen maatregel tegen ; hij liet een woordenboek vervaardigen , waaruit alle chinesche woorden werden buitengesloten . De opstellers daarvan moesten bij geleerden > 106 > en in de taal wel bedreven grijsaards onderzoek doen en er werden premiën uitgeloofd aan hen , die oude, in onbruik geraakte uitdruk kingen wisten op te geven. Men moet het aan de bemoeijingen en aan den verlichten ijver der eerste keizers uit de beerschende dynastie dank weten , dat ge noegzaam alle boeken van waarde der Chinezen in de Mandschu taal zijn overgebragt. Al deze vertalingen zijn naauwkeurig en getrouw ; zij werden op uitdrukkelijk bevel der verschillende keizers door geleerde mannen vervaardigd en door andere , niet minder geleerde mannen nog eens nagezien en zorgvuldig onderzocht. Door dezen naauwgezetten arbeid heeft het mandschurisch een vasten grondslag verkregen. Mogt het ook als levende taal lang verdwenen zijn , 200 zal het toch steeds als geleerde taal van hooge waarde blijven en den philologen , die zich met de studie der azi atische talen bezig houden , onschatbare diensten bewijzen . Niet al leen toch zijn de beste chinesche werken in het Mandschu vertaald geworden , maar ook de uitstekendste geschriften van de literatuur van het Buddhismus , zoowel thibetaansche als mongoolsche. Eene eenige jaren voortgezette studie zal een vlijtigen geleerde in staat stellen , zich den geest van vele der uitstekendste boeken der oost aziatische wereld toe te eigenen door middel van deze Mandschu taal, die fraai, welluidend , maar bovenal zoo ongemeen helder is. Ook is het aanleeren daarvan even aangenaam als gemakkelijk ge maakt door de grammatica van de Mandschutaal, door Conon von der Gabelentz te Altenburg in het fransch uitgegeven *). Deze groote duitsche linguïst heeft bouw en regels dezer taal uiterst helder en begrijpelijk voorgesteld en zijn uitstekend werk bewijst groote diensten tot het aanleeren eener taal, die in haar eigen vaderland dreigt uit te sterven. Behalve in Duitschland is het Mandschu slechts nog in Frankrijk en in den jongsten tijd bij duitsche geleerden in Rusland het onderwerp van geleerde studie geweest. De fransche zende lingen hebben echter ook voor de uitbreiding van het Christendom den weg gebaand onder die volken , welker godsdienst in een men gelmoes van leeringen en gebruiken bestaat, die tegelijk aan Lao Tseu , aan Confucius en Buddha ontleend zijn. Ten tijde der eer ste Mandschukeizers hebben de missionarissen , die voor een groot deel zeer uitstekende mannen waren , aan het hof te Peking veel

  • ) Eléments de la grammaire mandschoue, Altenb. 1833.

107 dat > > . gegolden. Zij vergezelden den keizer op zijne reizen en gebruik ten hun invloed , om voor het Christendom werkzaam te zijn , op die wijze in Mandschurie ingang vond. In den beginne was het getal der bekeerden slechts gering ; het groeide echter aan , toen de Chinezen in het land kwamen , onder welke zich vele christelijke familiën bevonden. Tot voor kort behoorden deze mis siën tot het kerspel van Peking, dat onder den bisschop van Nan king stond. Deze was geboortig uit Portugal, dat langen tijd door staatkundige onlusten werd beroerd. De bisschop vreesde , dat onder zulke omstandigheden de portugesche kerk buiten staat zou zijn , om hem het vereischte getal medewerkers toe te zenden , en wendde zich derhalve tot de congregatie de propaganda fide te Rome, met bede om ondersteuning. Dit genootschap . voldeed aan het verlangen des eerwaardigen grijsaards, die aan den rand des grafs stond. Zij scheidde Mandschurie van het pekinger kerspel af en rigtte voor ' t eerste een apostolisch vicariaat op , dat zij aan het genootschap der buitenlandsche zendingen toevertrouwde. Het werd aan den bisschop van Columbia , Vérolles, opgedragen , die gene christelijke gemeenten met apostolische trouw en ijver bestuurde. De nieuw bekeerden verzetten zich tegen de kerkelijke tucht , wa ren vol vooroordeelen en legden den vicaris grooter hindernissen in den weg , dan zelfs de verstoktheid der Heidenen. Door zijne schranderheid wist hij nogtans al deze bezwaren te overwinnen ; de missie nam eene geheel andere gedaante aan en sedert nam het getal Christenen jaarlijks toe. Het is te verwachten , dat het apos tolisch vicariaat in Mandschurie een der bloeijendste in Azië wor den zal. Mandschurie wordt ten noorden door Siberie , ten zuiden door den zeeboezem Phu Hai en Korea , ten oosten door de Japansche Zee , ten westen door russisch Daurie en Mongolie begrensd. Muk den , of Schen- Yang , gelijk de Chinezen het noemen , wordt als de tweede hoofdstad des rijks beschouwd ; de keizer bezit daar een paleis , en de geregtshoven zijn er op dezelfde wijze als te Peking ingerigt. Deze groote en fraaije stad is met hooge , dikke wallen omgeven , de straten zijn regelmatig breed en noch zoo morsig , noch zoo druk en rumoerig als die van Peking. Eene geheele wijk wordt alleen door „ prinsen met den gelen gordel, ” d. i. leden van de keizerlijke familie , bewoond ; zij staan alle onder het opzigt van een grootmandarijn , die over hun gedrag heeft te waken en alle voorkomende ongeregeldheden en stoornissen keeren moet. Wie > > > 108 > > de voorgeschreven regels en verordeningen overtreedt , wordt voor dezen ambtenaar gebragt, die zijn vonnis uitspreekt , waartegen men niet in hooger beroep kan komen. Na Mukden zijn de aanzien lijkste steden : Ghirin of Kirin , dat met hoog paalwerk omgeven is , en Ringuta ; dit laatste is de vaderstad der keizerlijke familie. Kaï tscheu en Kiü - tscheu drijven als zeesteden drukken handel. Mandschurie is een goed bewaterd , uit zijn aard vruchtbaar land , dat sedert de Chinezen er den akkerbouw ingevoerd hebben vele schatbare voortbrengselen levert. In het zuidelijke deel gedijt de zoogenaamde drooge rijst , die geen besproeijing noodig heeft , en niet minder de keizerlijke rijst, aldus genaamd, wijl de keizer Khang Hi haar ontdekte. Beide soorten zouden in Middeneuropa zekerlijk wel gedijen. Ook gierst ( kao leang ; Holcus sorghum ? ) wordt veel gezaaid ; men stookt er een uitmuntenden brandewijn uit. De tabak van Mandschurie geldt voor den besten in het kei zerrijk ; sesam , vlas en hennep zijn belangrijke stapelproducten. In dit deel van Mandschurie besteedt men groote zorg aan den aan bouw van boomwol met plantaardigen stengel , Gossypium herbaceum , die ongemeen rijke oogsten levert. Tot uitkorrelen bedient men zich van eene soort van straf gespannen boog , wiens pees men op de kleine vlokken laat slaan. Een deel van het zaad wordt voor den eerstvolgenden zaaitijd op zijde gelegd en uit het overige eene olie geperst , die eenige overeenkomst heeft met onze lijnolie. In het bovengedeelte van Mandschurie is het climaat voor dit gewas te koud ; evenwel is de opbrengst van granen er zeer aanzienlijk. Behalve deze voortbrengselen , welke Mandschurie met China gemeen heeft, levert het drie geheel eigenaardige producten. Een spreekwoord zegt : Ten oosten van de paalgrens heeft men drie schatten ( san - pao , zoo als de Chinezen zeggen ; de Mandschu zeggen : ilan baobai, de Mongolen : korban erdeni, de Thibetanen : tschok sum- ) , t. w . den dschinseng , het hermelijn en het kruid ula . De dschinseng is reeds geruimen tijd in Europa bekend. Des niettegenstaande is het gebeurd , dat eene geleerde academie nog voor weinig jaren het bestaan dezer plant in twijfel trok en bij de missionarissen navraag deed , of zij niet onder de fabelachtige dingen was te rekenen ? Wij kunnen stellig verzekeren , dat de dschinseng een der belangrijkste handelsartikelen van Mandschurie is en dat ook de kleinste apotheek in China daarvan altijd , althans een paar wortels , in voorraad heeft. Die wortel is wigvormig , knoestig , twee tot drie duim lang en zelden zoo dik als een > 109 > > pink. Na behoorlijke toebereiding is hij doorschijnend wit en daarbij menigmaal eenigzins rood- of geelachtig gekleurd. De Chi nezen weten veel van de wonderdadige werkingen dezer plant te beuzelen , en maken zich daarbij aan groote overdrijvingen schul dig ; maar toch kan ' t niet ontkend worden , dat deze wortel zeer krachtig prikkelend op het ligchaam werkt; hij is een sterk tonisch middel , waarvan zich vooral ook oude en zwakke lieden tot ver sterking bedienen. De chinesche artsen beweren , dat het gebruik van den dschinseng , die het bloed sterk verhit , den Europeërs over het geheel weinig dienstig zijn zou , wijl deze buitendien reeds een heet temperament hebben. Dat moge nu zijn , hoe het wil , zeker is het , dat de dschinseng ongemeen hoog in prijs staat, want een ons wordt met tien tot vijftien taels zilver betaald. Wie met het karakter der Chinezen nader bekend is , zal kunnen begrijpen , dat juist deze omstandigheid wezenlijk bijdraagt, om den dschin seng zoo beroemd en gezocht te maken ; vele rijke lieden en man darijnen hechten er ligt slechts zoo hooge waarde aan , omdat hij voor de armere klassen niet verkrijgbaar is. Velen gebruiken het middel slechts , om daarmede te pronken en het publiek te toonen , dat zij het betalen kunnen. Ook Korea brengt dschinseng voort , die daar kao-li -seng genoemd , doch op verre na niet zoo geschat wordt , als die uit Mandschurie * ). De tweede „ schat " van het oostelijk Tartarije zijn de sabel vellen , die zoo hoog in prijs staan , dat bijna slechts de vorsten en eerste grooten des rijks dergelijk bont dragen kunnen. Daar entegen is de derde schat , het kruid ula , voor iedereen verkrijg baar. De ula is eene soort van schoeisel of schoen uit rundsleder ; deze wordt met het kruid opgevuld , dat zelfs bij zeer strenge koude den voet aangenaam warm houdt. Dit ula - tsao is zeer goedkoop en verdient wezenlijk wel een schat genoemd te worden. De Mandschu hebben , gelijk reeds gezegd is , van hunne oor spronkelijke zeden en gebruiken zeer veel opgegeven , maar de oude neiging tot de jagt , de zucht tot paardrennen en boogschieten heb ben zij behouden ; men behoeft slechts een woordenboek van hunne taal na te gaan , om zich daarvan te overtuigen. Al , wat op die drie oefeningen betrekking heeft, wordt door bepaalde benamingen > >

  • ) De dschinseng (ginseng) is in de Vereenigde Staten van Noord

amerika verplant geworden en gedijt daar goed. De Yankees voeren er reeds aanzienlijke hoeveelheden van uit , zelfs naar China. Daardoor is de hooge prijs van het mandschurisch product aanmerkelijk gedaald. 110 uitgedrukt en behoeft geen omschrijving. De Mandschu heeft vaste namen en uitdrukkingen niet alleen voor de verschillende kleuren der paarden , voor ouderdom en eigenschappen , maar ook voor al de verschillende bewegingen van zijn ros. Datzelfde geldt van de jagt en van het boogschieten. Nog heden zijn de Mandschu voor treffelijke boogschieters , vooral die van den stam der Solons. Op alle militaire posten worden op bepaalde dagen de oefeningen in tegenwoordigheid der mandarijnen en vele toeschouwers gehouden . Men plaatst drie manshooge stroopoppen in eene regte lijn twin tig tot dertig passen van elkander. Dan rijdt de schutter op die wijze voor , dat hij van die linie nog ongeveer vijftien tre den verwijderd is ; hij heeft den boog gespannen en houdt zijn pijl gereed. Het sein wordt gegeven. Terstond spoort de ruiter zijn paard en schiet in vollen ren zijn eersten pijl op den eersten stroo man af , haalt , zonder stil te houden , een tweeden pijl uit den koker , spant andermaal den boog en mikt op de tweede pop , en vervolgens op dezelfde wijze op de derde. Daarbij rent het paard in volle carrière op de regte lijn voor de stroopoppen voort , en de ruiter heeft geen gemakkelijke taak , daar hij tegelijk vastzitten , den boog spannen , een pijl uit den koker halen , mikken en treffen moet. De tweede strooman is het moeijelijkst te treffen , en de schutter mist menigmaal zijn doel , terwijl hij gewoonlijk den derden reeds voorbij is , voordat hij weer vaardig is ; hij moet zich alsdan op zijn paard omkeeren en achterwaarts schieten , gelijk oudtijds de Parthen . Een goed boogschutter is hij slechts , die alle drie malen het wit treft. In een mandschurisch boek leest men : „ De eerste en hoogste wetenschap van een Mongool bestaat daarin , dat hij een pijl weet af te schieten ; het ding schijnt wel zeer ligt te zijn , maar is in wezenlijkheid zeer zwaar , en slechts zelden gelukt het. Hoe menigeen oefent zich dag en nacht, en slaapt met den boog in de hand , en hoe weinigen hebben zich beroemd gemaakt ! Kan men de namen van velen optellen , die bij het wedschieten met eere gekroond zijn ? Houdt uw lijf straf en vast , vermijdt elke onbehoorlijke houding; uwe schouders moeten onbewegelijk en onwrikbaar zijn . Rigt den pijl regt op zijn doel ! Dan kunt gij voor goede schutters gelden .” Wij bleven eenige dagen in de krijgersstad van Ku-Ku-Hote ; vervolgens bezochten wij de handelsstad . Het deed ons leed , in eene Mandschustad chineesch te hooren spreken. Wij konden ons moeijelijk met de gedachte verzoenen , dat een volk , en wel een > > 111 > > " volk , dat eens de opperheerschappij voerde , zijne nationaliteit zoo geheel verloochende , dat het zich thans nog slechts in kleinigheden van het ten onder gebragte volk onderscheidt, b. v. door wat min der nijverheid en veel minder eigenwaan en zelfverheffing. Toen die lama het tartaarsche opperhoofd de heerschappij in China pro feteerde, had hij hem ook voorspellen moeten , dat zijne gansche natie met zeden , taal en ook met het land zelf voor alle tijden door den chineschen draak zou worden verslonden. Wanneer de tegenwoordig regerende familie door eene revolutie van den troon wordt gestooten , blijft den Mandschu volstrekt niets over , dan zich met het chinesche element geheel te versmelten en zich daarin op te lossen .” Het zal hun niet eens mogelijk zijn , in hun oud va derland terug te keeren , want Mandschurie is immers door de Chinezen geheel in bezit genomen. De Jesuïten hebben op bevel des keizers eene kaart daarvan ontworpen ; pater Dubalde doet op merken , dat hij daarop geen chinesche namen gebragt heeft , en geeft hiervoor de volgende reden op : „ Een in Mandschurie rei zende zal het niets baten , dat hij b. v. weet , dat de rivier Sa khalien Ula door de Chinezen He Lung Kiang genoemd wordt ; want men heeft immers niets met Chinezen te maken , en de Tartaren , met wie men in aanraking komt , hebben welligt die chinesche be naming nooit gehoord .” Deze aanmerking mag in de dagen van Kang Hi gegrond zijn geweest ; tegenwoordig past juist het tegen deel. Wie in Mandschurie reist, heeft altijd slechts met Chinezen te verkeeren en hoort veel van He Lung Kiang, maar nooit van den Sakhalien Ula spreken. 9 VIJFDE HOOFDSTUK. . - De oude Blaauwe Stad. Chinesche bedriegers. De herberg „ In de drie volmaaktheden .” Geldwisselaars. Een mongoolsch muntvervalscher. Kameelen en kameeldrijvers. Het vermoor den van een grootlama en opstand der kloostermonnikken . On derhandelingen tusschen de hoven van Peking en Lha - Ssa . Gezeten en landloopende monnikken. Politiek der Mandschu dynastie ten aanzien der kloosters. Ontmoeting met een thibe taanschen lama. » > De afstand van de „ Mandschustad ” naar de oude Blaauwe Stad bedraagt naauwelijks een half uur gaans ; men gaat langs een breeden weg , die door de groote moestuinen loopt , door welke de plaats omringd is. De kloosters steken boven alle andere gebou wen uit ; deze laatste vormen eene bonte mengeling van huizen en winkels. De omwalling der stad is nog voorhanden , doch de ge stadig toenemende bevolking heeft zich zoo ver daar buiten bege ven , dat thans de voorsteden aanzienlijker zijn dan de stad zelve . Wij kwamen eerst in eene vrij breede straat , waar wij anders niets bezienswaardigs vonden , dan het klooster der Vijf Torens , dat trouwens niet te verwarren is met het gelijknamig klooster in de provincie Schan Si , waarover wij vroeger reeds met een woord spraken. Dadelijk achter dat klooster vonden wij links en regts twee erbarmelijke steegjes, sloegen den weg in , die ons nog de minst slechte voorkwam , doch kwamen te regt in de looijersstraat, die wij zoo gruwelijk modderig vonden , dat onze dieren kreunden en na de eerste vijftig passen reeds met slijk en allerlei onreinheid overdekt waren. Tot overmaat van ellende kwam ons ook nog eene karavane te gemoet. Wij riepen en schreeuwden uit al onze magt, om eene botsing te vermijden. Eindelijk vonden wij een 3 113 > > » uitgang ; doch toen de paarden van de andere partij onze kameelen in het oog kregen , werden zij schuw en zetten het op een hollen . Van deze verwarring maakten wij gebruik en kwamen zoo in eene breedere straat , waar wij, hoewel vruchteloos , naar eene herberg omzagen. In de groote steden van het noordelijke China is het gebruikelijk , dat eene herberg slechts eene bepaalde klasse van reizigers opneemt , b . v. alleen graanhandelaars, alleen paardenkoo pers en zoo verder. Iedere herberg is uitsluitend op en voor rei zende vreemdelingen van die soort ingerigt. Voor gewone reizi gers is er eene „ herberg der doorreizende gasten ," doch wij kon den eene zoodanige hier nergens vinden . Toen wij eindelijk bij eenige voorbijgangers onderzoek deden , kwam een jong man uit een winkel met veel drift op ons toeschieten . Wat tusschen ons voor viel teekent de Chinezen te goed , dan dat wij het hier niet mee deelen zouden . „ Gij zoekt dus eene herberg ," zeide hij; „ vergunt mij , dat ik u er heenbreng , daar gij anders in de Blaauwe Stad bezwaar lijk goed te regt zoudt komen. Hier wonen ontelbare menschen , goeden en slechten . Niet waar , mijne heeren lama's , het is zoo als ik u zeg , de menschen zijn niet allen van gelijke geaardheid , en wie weet , of het getal der slechten niet dat der goeden over treft ? Daar hoort gij ' t ; ik zeg u een woord uit de overtuiging mijns harten. In deze Blaauwe Stad vindt gij te naauwernood één naauwgezet mensch , en een goed geweten is toch zulk een kos telijke schat ! ' t Is anders met u , Mongolen ; gij weet nog wel , wat een goed geweten beteekent ; ik ken de Mongolen door en door , zij zijn eerlijk en braaf. Bij ons Chinezen is dat ongeluk kig geheel anders ; wij zijn liegers en bedriegers. Onder tien duizend Chinezen is naauwelijks één te vinden , die iets om zijn geweten geeft. Hier in de Blaauwe Stad maken bijna allen er eene kostwinning van , de Mongolen om den tuin te leiden en hun hun geld af te zetten .” Terwijl de jonge Chinees , een mensch van losse en sierlijke manieren , op die wijze zijne fraaije praatjes aan den man bragt , ging hij van den een tot den ander , bood ons een snuifje aan , tikte ons vertrouwelijk op den schouder , vatte onze paarden bij den toom en wilde die leiden. Bij dat alles wendde hij echter geen oog van de twee groote koffers af , waarmede onze eene ka meel beladen was. Blijkbaar ging hij bij zichzelv' na , wat wel de inhoud zijn kon , en kwam zeker tot de veronderstelling , dat zij > > 8 114 " - > > > - moe > kostbare dingen moesten bevatten. Wij dwaalden nu een vol uur rond , zonder bij de hooggeroemde herberg te zijn aangekomen. In ' t eind zeiden wij: , Het doet ons leed , dat gij u zoo veel moeite geeft; als wij maar eerst wisten , waar gij ons brengen wilt ! ” „ Laat mij maar begaan , waardige heeren ; ik breng u in een uitmuntend , in een alleruitmuntendst logement. En spreek niet van moeite; gij doet mij blozen , want ziet , wij zijn allen broeders. Wat heeft dat onderscheid tusschen Mongolen en Chi nezen te beduiden ? Wij spreken verschillende talen en hebben niet eenerlei gebruiken ; maar wij weten toch , dat alle menschen een en hetzelfde hart hebben , en een en hetzelfde geweten , en een en dezelfde rigtsnoer voor de geregtigheid. Maar halt , wacht een oogenblik , ik ben in een ommezien weer bij u , mijne heeren.” En hij wipte eene naburige kraam binnen , kwam spoedig terug en verontschuldigde zich , dat hij ons had laten wachten. „ Gij zijt en verlangt naar rust , dat is wel te denken ; op reis gaat dat niet anders. ” Thaps kwam een tweede Chinees , van een min der gunstig uiterlijk dan onze vriend , want hij was mager , had fijne zaamgeknepen lippen en zijne kleine diep liggende oogen ga ven hem een uiterst listig aanzien. Hij sprak ons aan : „ Gij zijt dus heden aangekomen , mijne heeren lama's ? Dat is goed , dat verheugt mij. Gij hebt uwe reis ongestoord afgelegd ? Dat is kostelijk. Gij hebt prachtige kameelen , en zijt zeker vlug over weg gekomen." Vervolgens keerde hij zich tot onzen eersten weg wijzer met de woorden : „ Gij , Sse --Eül brengt deze edele Mongo len dus in eene herberg ; dat is braaf van u. Zorg echter wel , dat gij eene goede kiest. Gij moet hen in de herberg „ de eeuwige goedkoopheid ” brengen.” „ Ja , dat wilde ik ook . ” Daar doet gij wèl aan ; de waard is goed met mij bevriend. Het zal goed zijn , dat ik meega ; dan kan ik hem deze edele Mongolen aanbevelen. Gelooft mij, het zou mij als een steen op het hart liggen , als ik niet meeging. Als men het geluk heeft, broeders aan te treffen , moet men hun van dienst zoeken te zijn ; want is het niet zoo , edele heeren ? wij zijn allen broeders. Ziet hier mij en mijn vriend , wij maken er ons werk van , de Mongolen , die hier komen , te helpen en te regt te wijzen. Gelooft vrij, ' t is in deze Blaauwe Stad een groote zegen , menschen te vinden , op wie men zich gerust verlaten kan. ” Ongelukkig voor de beide schelmen waren wij met de chine sche listen en streken te goed bekend , om ons zoo ligt als de > > 115 waren. " 9 " eenvoudige , ligtgeloovige Mongolen te laten bedotten. Op eens kregen wij een uithangbord in het oog , waarop met groote chine sche letters te lezen stond : „ Herberg In de drie volmaaktheden. „ Hier vinden doorreizenden met paarden en kameelen goed onthaal „ en behartigt men met zorg al hunne aangelegenheden ." Zonder ons lang te bedenken reden wij er de poort door en kwamen op den grooten vierkanten binnenhof, waar wij aan de blaauwe kapjes van het volk zagen , dat wij in eene turksche herberg beland Dat was den beiden Chinezen nu natuurlijk een streep door hunne rekening , maar toch speelden zij hunne rol nog voort . Waar is het volk hier? ” riepen zij; „ terstond moeten we een ruim vertrek hebben , een net , zindelijk vertrek ; hunne excellenties zijn hier en verlangen huisvesting ." Weldra verscheen dan ook een huisbediende; hij had in de eene hand een bezem , in de an dere een kom met water tot besprenkeling , en een sleutel tusschen de tanden. Onze beide chinesche indringers namen hem dadelijk alles af. ,, Laat ons maar begaan ; wij willen onze doorluchtige vrienden bedienen , want gij doet de dingen toch maar ten halve , daar ' t u enkel om het geld te doen is .” En dadelijk gingen zij aan het water sprenkelen en vegen. Toen alles bezorgd was , tra den wij in de kamer en namen plaats op den kang , terwijl zij, naar hun zeggen uit eerbied , zich op den platten grond neerzetten. Men bragt ons thee , en tegelijk trad een jong , net gekleed man van een innemend uiterlijk het vertrek binnen ; hij had iets in een zijden doek , dien hij aan de vier tippen vasthield . Onze oudste cicerone, de magere met de listige oogen , zeide : „ Mijne heeren lama's , deze jonge man is de zoon van den heer , bij wien wij in dienst staan. Hij zag u aankomen en heeft zich gehaast , zijn zoon te zenden , om te vernemen , of u alles naar wensch gaat. ” Daarop legde de jonge man den doek op eene tafel en zeide : „ Hier zijn eenige koeken bij de thee ; te huis laat mijn vader rijst voor u koken. Na de thee zult gij zeker niet versmaden , in onze geringe woning een bescheiden maal te gebruiken ." Waarom maakt gij echter om ons zoo veel omslag en kosten ? ” 0 , uwe woor den doen ons het aangezigt van schaamte blozen ! ” riepen de Chi nezen ; doch de waard trad binnen en maakte aan die bedriegelijke pluimstrijkerijen een einde. „ Arme Mongolen , wat zal men u het vel over de ooren ha len , als ge ' t ongeluk hebt van in zulke handen te vallen !" Wij zeiden deze woorden in het fransch , tot niet geringe verrassing > >> > 8 * 116 de een. - > 3 - gen is ? " גן > " . > van onze drie gaauwdieven. „„ Waar ligt dan wel het doorluchtige koningrijk , dat uwe heerlijkheden in Mongolie bewonen ? ” vroeg Onze arme familie woont niet in Mongolie ; wij zijn geen Tartaren ," was het antwoord . - „ Ha , gij zijt geen Mongo len ? Ja , ja , dat begrepen wij wel ; de Mongolen zijn niet zoo majestueus van voorkomen ; hunne gestalte en houding zijn niet zoo kloek. Maar mag men vragen , waar uw edel vaderland gele Wij zijn uit het Westen. Ons vaderland ligt ver van hier.” De oude gaauwdief liet zich nu op de volgende wijze uit : „ Dus uit het Westen ? Ja , ja , dat begreep ik terstond wel. De jonge lieden hier weten weinig en hebben geen verstand van physiognomiën. Gij zijt uit het Westen ; ik ken uw land zeer goed en heb er al meermalen reizen naar toe gedaan .” „ 't Ver heugt ons zeer , dat ons vaderland u bekend is ; zonder twijfel verstaat gij dan onze taal ook ? ” „ Dat juist niet , althans niet in den grond ; maar van de tien woorden versta ik toch wel drie of vier. Met het spreken gaat het gebrekkig , maar dat komt er ook niet op aan , want gij spreekt immers inongoolsch en chineesch , en dat is voldoende. 0 , in uw land zijn ze 200 schrander ! Ik heb altijd veel met uwe landslieden te doen gehad ; ze dragen mij altijd hunne zaken op , als zij hier naar de Blaauwe Stad komen . ” Wij begrepen zeer goed , waarop onze drie dienstvaardige vrienden het gemunt hadden , en wij moesten ons van hen hoe eer zoo beter ontslaan . Toen wij thee gedronken hadden , maakten zij eene diepe buiging voor ons en noodigden ons uit , bij hen te komen eten. „ De rijst is klaar , genadige heeren ; de patroon van ons huis wacht u met ongeduld .” Wij antwoordden nu met den meest mogelijken ernst : „ Hoort ons aan , want wij zullen ver standige taal met u spreken. Gij hebt u de moeite gegeven , ons in eene herberg te brengen. Dat is goed ; gij deedt het uit welwillendheid. Hier hebt gij u ons dienstwillig betoond , en uw heer heeft ons gebak toegezonden. Blijkbaar zijt gij menschen , wier goedheid onuitputtelijk is ; want wat kan u anders bewegen , ons , vreemdelingen , zoo veel gunst te bewijzen ? Thans noodt gij ons , om bij u te komen eten. Dat is weer braaf van u ; maar het is braaf van ons , dat wij die uitnoodiging van de hand wij Zoo zonder omstandigheden bij lieden ter maaltijd te gaan , die men niet kent , is tegen chineesch gebruik en strijdt ook met de gebruiken van het Westen . ” Zulk eene taal hadden de schel men niet verwacht ; de teleurstelling stond hun op het aangezigt > om > zen . 117 >> > naam > te lezen en wij vervolgden : Wij gaan dus vooreerst niet met u mede , en gij zult ons wel bij uw heer verontschuldigen en hem in onzen voor de ons betoonde vriendelijkheid bedanken. Wij hebben vóór ons vertrek eenige inkoopen te doen en komen misschien nog wel eens bij hem aan. Nu echter willen wij in dat turksche eethuis gaan en onzen maaltijd bestellen.” „ Zeer goed , zeer verstandig , de spijzen zijn er voortreffelijk ," antwoordden zij, hun spijt ontveinzende. Zoo scheidden we , wij om te gaan eten , zij om hunnen heer te berigten , dat zij als vogelaars ditmaal te vergeefs gefloten hadden. Het is in waarheid schandelijk , hoe de Chinezen in handel en wandel met de Mongolen omspringen. Deze laatsten zijn de eenvoudigste, openhartigste lieden van de wereld , zonder argwaan of achterdocht. Nu komt zulk een Mongool in de stad. Oogen blikkelijk heeft hij een zwerm van Chinezen om zich toe en een hunner sleept hem mee naar huis. Daar zet hij hem thee voor , tuigt de dieren af , bewijst hem allerlei kleine diensten en beleefd heden , zegt hem duizend vleijende woorden en magnetiseert , om het zoo te noemen , den zoon der steppe. Dat alles maakt op den Mongool , die volstrekt geen kwade gedachten heeft en die ook bij anderen niet vermoedt , den aangenaamsten indruk ; hij neemt alles voor goede munt op en verheugt zich , zulke brave lieden te heb ben aangetroffen , zulke ahatu , broeders , die hem van de moeite van verkoopen en inkoopen ontheffen en hem bovendien kosteloos een middagmaal verschaffen . Hij meent , dat zij dat niet doen en zich niet zoo groote kosten getroosten zouden , indien zij voorne mens waren , hem te bedriegen. Intusschen maken de Chinezen zich met hunne gewone slimheid en laaghartigheid zijn goed ver trouwen ten nutte. Zij laten den armen Mongool geheel niet we der los , dringen hem brandewijn op en maken hem dronken. Hij wordt drie of vier dagen als in een roes gehouden , rookt , drinkt, houdt goede sier ; onderwijl verkwanselen de schelmen volmaakt naar hun welgevallen zijn vee en koopen hem dingen in , die hem tot niets nut zijn. Natuurlijk moet hij die twee- of driedubbel betalen , terwijl zij hem wijsmaken , dat hij uitmuntende zaken doet. Hij is misschien met de grootmoedigheid der Kitat ten hoogste in genomen en valt hun andermaal in handen , als hij eens weder uit het grasland naar de stad komt. Die drie chinesche heeren had den het er op toegelegd , ons op dezelfde wijze beet te nemen , maar hunne rekening buiten den waard gemaakt. > > > 118 > > Het begon koud te worden en wij moesten van ons verblijf te Ku - Ku - Hote gebruik maken , om ons eene winterkleeding aan te schaf fen . Daartoe moesten wij vooraf eenige oncen zilver in klein geld omzetten. Naar men weten zal hebben de Chinezen slechts kope ren munt ; deze is rond en heeft in het midden een gaatje , zoodat men haar aan een snoer kan rijgen. Zij is de eenige , die in het rijk omloop heeft ; bij de Chinezen heet zij tsien , bij de Mongolen dehos , bij de Europeanen sapeke. Goud en zilver worden in het geheel niet gemunt, maar in kleiner of grooter staven in omloop gebragt. Goudzand (stofgoud ?) en gouden plaatjes hebben insge lijks koers in den handel ; de bankiers , die goud en zilver koopen , betalen de waarde daarvoor in sapeken of banknoten , welke laat ste eene bepaalde som van sapeken voorstellen. Een ons zilver wordt doorgaans voor zeventien- tot achttienhonderd sapeken ver kocht , want de koers wisselt naar gelang er juist meer of minder zilver in omloop is . De wisselaars weten op tweederlei wijze hun eigen voordeel te behartigen. Wanneer zij voor het zilver een redelijken prijs betalen , bedriegen zij daarentegen bij het afwegen ; en wegen zij behoorlijk , dan betalen zij toch gewoonlijk voor het zilver minder dan de koers is. In hun verkeer met de Mongolen bedriegen zij echter noch op de eene noch op de andere manier ; zij geven het juiste gewigt op , liever te veel , dan te weinig , en betalen beter , dan de koers verlangt. Daardoor strooijen zij den Mongolen zand in de oogen. Zij houden zich , alsof zij verloren , en zij zouden werkelijk verliezen , ingeval alleen waarde en gewigt in aanmerking kwamen. Zij stellen zich echter bij het rekenen schadeloos en we ten handig met de cijfers om te springen. Bij het overbrengen van het zilver in sapeken vergissen zij zich opzettelijk. De Mon gool telt en rekent altijd naar de kogeltjes van zijn rozekrans en is daarin slechts in enkele gevallen vlug genoeg , om de Chinezen scherp op de vingers te kunnen kijken , weshalve hij zich de afre kening moet laten welgevallen , gelijk men goed vindt , hem die te maken. Hij is reeds tevreden , als het zilver , dat hij bij den wisselaar brengt, eerlijk gewogen en daarvoor een billijke prijs toegestaan wordt. Bij den bankier , waar wij ons geld wisselden , wilde men ons als Mongolen behandelen. De weegschaal was on berispelijk , de ons toegestane koers zeer hoog ; wij sloten derhalve den koop. De wisselaar nam nu zijn suan pan , het rekenbord , dat in China algemeen in gebruik is , ging aandachtig aan het > > > > 119 13 > > - >> > > cijferen en noemde ons zijne som. Wij zeiden : ,' t Is hier eene wisselzaak ; gij zijt koopers , wij zijn verkoopers ; gij hebt gerekend , thans willen wij narekenen ; geef ons een schrijfpenseel en een blaadje papier. " „ Uitmuntend ; wat gij daar zegt, is de ware grondslag van handel en wandel. ” Daarbij werd ons zeer voor komend schrijfgereedschap voorgezet. Wij rekenden en vonden , dat men ons duizend sapeken te weinig geven wilde. „ Hoor, meester van de bank , uw suan pan heeft zich duizend sapeken Vergist." Onmogelijk ; hoe zou ik met mijn suan pan zulk eene fout maken ? Doch wij kunnen nog eens narekenen .” Hij begon de balletjes zijner rekenmachine nog eens in beweging te brengen , terwijl de aanwezenden elkaar met verbaasde oogen aankeken , en zeide daarop: „ Alles is in orde ; ik heb goed gerekend ; zie maar ." Meteen schoof hij de machine aan een zijner makkers toe , die insgelijks rekende en natuurlijk tot dezelfde uitkomst kwam. „ Ziet gij wel , dat geen dwaling plaats vindt ? Hoe komt het nu , dat uwe rekening met de onze niet overeenkomt ? ” „ Uwe bereke ning is valsch , de onze juist. Zie hier , deze kleine getallen zijn een heel ander ding , dan uw suan pan ; met die is eene vergis sing volstrekt onmogelijk. Als alle rekenmeesters der gansche we reld hun leven lang niets deden , dan rekenen , zouden zij toch tot geene andere uitkomst komen , dan tot de onze hier , en zou den verklaren , dat hier nog duizend sapeken te kort zijn. " Thans schenen alle leden van het kantoor in verlegenheid te geraken , tot eindelijk een vreemde zich in het geschil mengde en als bemidde laar optrad. „ Ik wil tellen , ” zeide deze , nam den suan pan , re kende en verklaarde , dat wij gelijk hadden. De hoofdbankier boog voor ons zoo diep mogelijk. „ Heeren lama's, uwe rekenkunst schijnt grooter dan de mijne.” Wij antwoordden : „ Dat volstrekt niet ; uw suan pan is zeer goed , maar heeft de beste rekenaar zich niet wel eens vergist ? Gij kunt u ééns vergissen , maar wij, on noozelen , vergissen ons daarvoor wel tienduizend maal. ” De chi pesche beleefdheid vorderde , dat wij ons in zulk een geval op deze wijze uitdrukten . Men mag een mensch , die zich heeft bloot ge geven , niet doen blozen of , zoo als de Chinezen zich uitdrukken , hem het aangezigt niet wegnemen. Nadat wij zoo gesproken hadden , bekeken allen met groote nieuwsgierigheid het stukje papier , waarop onze berekening met eenige arabische cijfers geschreven stond. Zij zeiden : „ Dat schijnt een uitmuntende suan pan , zeer eenvoudig en gemakkelijk. Wat be > » > ) >

120 duiden deze teekens , heeren lama's ? ” „ Deze suan pan is on feilbaar, en van deze teekens bedienen zich de mandarijnen der hemelsche wetenschap , om de zons- en maansverduisteringen en den loop der jaargetijden te berekenen * ).” Wij verklaarden hun ver volgens de beteekenis der arabische getalteekens , kregen onze dui zend sapeken en scheidden als goede vrienden . De Chinezen geraken dikwijls verstrikt in hunne eigen netten en worden nu en dan zelfs door een Mongool bedot. Eens kwam eeu zoon van het grasland op een wisselkantoor met een zorgvul dig ingepakten yuen pao , d. i. eene staaf zilver van drie pond. In China heeft dit laatste zestien oncen. De driepondsstaven hebben zelden het juiste gewigt , maar wegen doorgaans vier tot vijf oncen meer , en dus om de tweeën vijftig oncen. De wisselaar neemt den Mongool zijn yuen pao af , legt de staaf op de weegschaal en vindt, volgens zijn zeggen , vijftig oncen. - De Mongool beweert , dat zijne staaf tweeën vijftig oncen zwaar is. - ,, Kom , kom , uwe mongoolsche gewigten mogen goed zijn , om schapen te wegen ; maar tot het wegen van zilver deugen ze niet .” Na eenig loven en dingen wordt de handel gesloten en de yuen pao , als vijftig oncen zwaar , afgeleverd ; de Mongool ontvangt , zoo als dat ge bruikelijk is , een schriftelijk bewijs aangaande de zwaarte zij ner verkochte staaf en gaat daarmee heen. ' s Avonds rekent de intendant der kas met de verschillende winkelbedienden af. De een brengt de staaf zilver en geeft op , dat hij er twee oncen op heeft gewonnen. Nu blijkt echter , dat de staaf valsch is. Evenwel , de kooper kent den Mongool en geeft hem aan . Valschemunters worden met den dood gestraft. ' t Geval was hier zonneklaar, de yuen pao was niet van zilver , de Mongool had deze staaf voor zilver uitgegeven en als zoodanig verkocht. Hij kwam voor de regt bank , doch hield hardnekkig zijne onschuld staande en verzocht den voorzittenden mandarijn , zijne zaak zelf te mogen bepleiten . , 't Is waar , dat ik voor eenige dagen aan dezen man een yuen pao verkocht heb , maar die was echt , zuiver zilver. Ik ben maar een Mongool , een onnoozel , simpel mensch. Ze hebben mijne echte staaf bij den wisselaar zeker met eene valsche verwisseld. Veel spreken is mijne zaak niet , maar ik bid u , die voor ons va der en moeder zijt , de valsche staaf te laten wegen . ” Dat ge > "

  • ) Op de sterrenwacht te Peking zijn de arabische cijfers door de Jezuïten ingevoerd.

121

> beurde dadelijk en men bevond , dat de yuen pao volle tweeënvijf tig oncen woog. Hierop tastte de Mongool in zijne laars , haalde een pakje voor den dag en kreeg daar een papier uit. Hij stelde dat den mandarijn ter hand . „ Zie hier , dat gaf men mij als be wijs bij den wisselaar ; hier staat geschreven , hoe veel mijn yuen pao gewogen heeft. ” De mandarijn zag het papier in en zeide : „Hier is het getuigenis van den kooper zelv '; hij schrijft, dat deze Mongool hem een yuen pao heeft verkocht van vijftig oncen zwaarte , en deze valsche hier weegt tweeën vijftig oncen. Waar ligt de waarheid ? Wie is hier de valschemunter ? ” Het antwoord kon een ieder zichzelf geven ; de mandarijn begreep zeer goed , dat de beschul digde eene valsche staaf verkocht, maar dat de winkelbediende met het gewigt bedrogen had. Hij besliste ten gunste van den Mongool. De bedienden van den wisselaar kregen tot straf stokslagen en mogten nog van geluk spreken , dat men hun het leven liet. Wij hadden nu onze sapeken en konden gaan , om in een uitdragerswinkel oude kleederen te koopen , want iets anders lieten onze bekrompen middelen niet toe . In China en Mongolie ziet men er geen bezwaar in , de kleederen van een ander aan te trek ken. Wie b. v. een bezoek heeft af te leggen of een feest moet bijwonen , gaat zonder omstandigheden bij zijn buurman en leent een hoed of een broek , schoenen of laarzen ; daarin ziet niemand iets onbetamelijks; de leener is slechts eenigzins bezorgd , dat zijn goede vriend, dien hij uit de verlegenheid helpt, bij vergissing de stukken verkoopen of in de leenbank brengen zal. Wie klee deren noodig heeft , koopt nieuwe of oude , al naar het valt ; de hoofdzaak blijft de goedkoopheid ; men is zoo weinig afkeerig , een broek te dragen , die een ander reeds aanhad , als wij zwarigheid maken , een huis te betrekken , dat reeds iemand voor ons bewoond heeft. Ook in de kleinste steden vindt men uitdragerswinkels , waar oude kleedingstukken verkocht worden. Deze komen voor een groot deel uit de leenhuizen , tang pu , want de minsten , die iets verzetten , zijn in staat , hun goed weder in te lossen. In de Blaauwe Stad bezochten wij genoegzaam alle winkels en kochten in ' t eind twee oude eerwaardige rokken ; de voering bestond in een schaapsvel, het overtreksel uit eene stof , die vroeger denkelijk geel was ge weest. Het kleed voor broeder Huc was te lang , dat voor broe der Gabet te kort ; doch wij moesten ons behelpen. Onze mede menschen konden uit onze rokken opmaken , dat men niet altijd > > > > > > > > 122 > > > > in staat is , kleeren te koopen , die aan het lijf passen. Verder schaften wij ons twee hoofddeksels uit vossenbont aan , die veel van de beerenmutsen onzer sapeurs hadden , namen al deze fraaijig heden onder den arm en trokken er mede naar de herberg „ In de drie volmaaktheden.” Ku -Ku - Hote , de Blaauwe Stad , drijft een aanzienlijken handel. Zij is dien verschuldigd aan de vele kloosters , door welker wijd beroemden naam lieden uit de verste streken van Mongolie worden aangetrokken ; de handel is dus bijna uitsluitend tartaarsch . De Mongolen brengen groote kudden paarden , rundvee, schapen en kameelen ; verder pelswerk , eetbare paddestoelen en zout , en dus bijna al de voortbrengselen hunner steppen. Daarvoor nemen zij tegelthee , geweven stoffen van verschillenden aard , zadels, reuk werk , dat zij voor hunne afgodsbeelden branden , havermeel , gierst en allerlei keukengereedschap in plaats. Vooral echter is Ku-Ku Hote door zijne kameelenmarkten beroemd. Op een groot plein , waarop alle hoofdstraten uitloopen , worden de te verkoopen dieren ten toon gesteld. Het gelijkt een akker met breede voren , want van het eene einde tot het ander loopen opgehoopte walletjes of dammen , waarlangs de kameelen geplaatst worden , en wel zoo , dat zij met hunne kniën op de hoogte dezer regtlijnig loopende verhevenheden rusten. Door deze eigenaardige plaatsing vertoonen de toch al groote kameelen zich nog reusachtiger. Op deze markt heerscht een onbeschrijfelijk gewoel ; de verkoopers schreeuwen en prijzen hunne waar aan , de koopers twisten en kijven , men trekt de kameelen bij den neus en deze doen een oorverscheurend ge schreeuw hooren. De draagkracht van zulk een dier wordt op verschillende wijzen beproefd ; zoo lang het met een last , dien men het oplegde, zich nog van den grond oprigten kan , neemt men aan , dat het dien ook op de reis vermag te dragen. Ook wordt de volgende proef genomen. Een man gaat den kameel op de kniebui ging staan en houdt zich met beide handen aan de lange haren van den achtersten bult vast; het dier geldt voor een lastkameel van den eersten rang ,, als het dan nog opstaan kan . De handel geschiedt alleen door tusschenkomst van makelaars , want kooper en verkoo per onderhandelen nooit regtstreeks. De bemiddelende personen loven en bieden , dingen en sluiten den koop. Deze „ bespre kers van den verkoop” handelen alleen in kameelen en trekken van de eene markt naar de andere. Zij verstaan de zaak in den grond en zijn bijzonder geslepen , gevat en listig. Zoodra het op het > > > 123 vaststellen van den prijs aankomt , worden zij stom , want van nu af wordt alles verder door teekens uitgemaakt. Zij vatten elkaar bij de hand en geven onder de wijde mouw door drukken met den vinger te kennen , hoe veel meer of minder zij bieden. Na geslo ten koop worden de makelaars van beide partijen door den kooper onthaald en krijgen hun loon van zoo en zoo veel sapeken uitbe taald . De Blaauwe Stad heeft vijf groote kloosters, waarvan elk op zijn minst tweeduizend monnikken telt; buitendien zijn er nog vijf tien kleinere , die als ' t ware filialen van die grooteren zijn. Wij kunnen zonder overdrijving aannemen , dat in die stad alleen althans twintigduizend monnikken huizen. Hoe velen in de verschillende stadswijken verstrooid wonen en van den handel vooral in paarden leven , is onmogelijk te bepalen. Het verreweg fraaiste klooster is dat der Vijf Torens , waarin een hobilgan , d . i. een opperlama , woont , die zich met het wezen van Buddha vereenzelvigd en reeds verschillende zielsverhuizingen ondergaan heeft. Hij heeft tegen woordig zijn zetel in dit klooster op hetzelfde altaar , dat vroeger door den guison -tamba werd ingenomen , en bekwam deze plaats ten gevolge eener geheel eigenaardige gebeurtenis. Keizer Khang Hi kwam op zijn krijgstogt tegen de Oeloten naar Ku-Ku-Hote , de Blaauwe Stad , en wilde den guison-tamba bezoeken , die toenmaals opperlama in het klooster der Vijf Torens De monnik ontving den keizer zonder van zijn zetel op te staan en zonder hem het geringste blijk van achting te betoonen. Toen Khang Hi nader kwam , om eenige woorden tot hem te rig ten , trad een kian kiün , d. i. een militaire oppermandarijn , door dit bewijs van minachting geërgerd, haastig toe, trok zijne sabel en bragt den guison-tamba een houw toe , die hem deed neertui melen. Natuurlijk verwekte dit onder de gansche lamaschap van het klooster eene geweldige opschudding , die dadelijk ook tot de overige kloosters der Blaauwe Stad oversloeg. Zij grepen naar de wapens en het leven des keizers , die geen talrijk gevolg bij zich had , hing aan een zijden draad. Deze berispte luid en openlijk de daad , waaraan die kian kiün zich schuldig gemaakt had , moest zulks doen , om de woedende menigte zoo mogelijk tot bedaren te brengen. De mandarijn zeide nogtans: „ Als de guison - tamba geen levende Buddha was , waarom is hij dan niet van zijn zetel opgestaan en heeft achting betoond voor den gebieder van het heelal ? Was hij een levende Buddha , hoe heeft hij dan niet ge was. > > en 124 > > > > > weten , dat ik hem neersabelen zou ? ” Het gevaar voor den keizer werd echter van uur tot uur dreigender ; hij moest eindelijk , om zich te redden , zich van het kleed van een gemeen soldaat bedie nen , en ontkwam zoo in de algemeene verwarring naar zijne ar mee , die op niet verren afstand stond. Evenwel werden de meeste lieden van zijn gevolg in de Blaauwe Stad vermoord , en ook die mandarijn was onder de gedooden. De Mongolen zochten uit de algemeene opschudding nut te trekken ; want na niet langen tijd werd ruchtbaar gemaakt, dat de guison -tamba wederom verschenen was ; hij had zijne herschepping in het land der Khalkhas bewerkstelligd , die hem onder hunne bescherming genomen en gezworen hadden , zijn moord te wreken. De lama's in Groot-Kuren betoonden grooten ijver ; zij legden hunne gele en roode rokken af en trokken zwarte rouwkleederen aan , om den indruk van den moord te Ku- Ku- Hote levendig te houden ; ook schoren zij het hoofdbaar niet meer af , maar lieten dit en den baard groeijen. Dit alles scheen eene gevaarlijke gis ting onder de mongoolsche stammen aan te duiden , en al de ta lenten van een zoo uitstekend man , als keizer Khang Hi , werden vereischt , om den opkomenden storm te bezweren. Hij knoopte in aller ijl onderhandelingen aan met den beheerscher van Thibet, den tale lama, die al zijn invloed gebruikte , om de lama's tot rust te brengen , terwijl Khang Hi troepen tegen de koningen der Khalkhas liet oprukken , om deze in toom te houden. Zoo kwam het land allengs weder tot rust ; de monnikken trokken hunne gele en roode rokken weder aan , schoon zij, tot herinnering aan hun verbond en aan den dood van den guison -tamba nog lang een zwart rouwlint aan hunne rokskragen droegen , welk teeken men echter tegenwoordig nog slechts bij de lama's der Khalkhas ziet. Sedert dien tijd is in de Blaauwe Stad een hobilgan , terwijl de guison -tamba eens voor al te Groot-Kuren in het Khalkhasland heeft plaats genomen. Keizer Khang Hi was natuurlijk over het gebeurde hoogst verbolgen en zag de toekomst niet zonder zorg te gemoet. Hij geloofde niet aan de leer van de zielsverhuizing en begreep zeer goed , dat de Khalkhas met de bewering , dat de guison - tamba onder hen te voorschijn was gekomen , een staatkun dig doel bereiken en zich in dien levenden Buddha eene magt verschaffen wilden , waarover zij altijd beschikken en die zij des noods ook tegen den keizer van China gebruiken konden . Het ware hoogst gevaarlijk geweest, den nieuwen guison- tamba voor > > 125 > onecht of onwettig te verklaren ; men diende hem te dulden en slechts zoo veel mogelijk onschadelijk te maken. Zoo werd dan , in overeenstemming met het hof van den tale lama te Lha -Ssa , bepaald en verordend , dat de guison -tamba regtmatig beheerscher van Groot-Kuren , doch bij zijne voorkomende sterfgevallen verpligt zijn zou , zijne zielsverhuizing telkens in Thibet te doen plaats hebben. Khang Hi ging daarbij van het gegronde inzigt uit , dat een Thi betaan van geboorte zich niet gemakkelijk door de Khalkhas zou laten gebruiken , om hunne vijandige plannen tegen het hof van Peking zoo dadelijk tot de zijne te maken. De guison-tamba heeft zich na dien tijd dan ook gehoorzaam betoond en zijne zielsverhui zing altijd in Thibet bewerkstelligd. De Khalkhas halen hem pleg tig van daar af; als hij zich in nog jeugdigen leeftijd openbaart , wordt hij te Groot -Kuren opgevoed en natuurlijk oefent de mon goolsche geest daar merkbaren invloed op hem uit en zuigt hij er allengs begrippen in , die der chinesche dynastie niet gunstig of althans niet aangenaam zijn . Wij hebben vroeger reeds gezien , in wat bezorgdheid het keizerlijke hof verkeerde , toen de guison - tamba in 1839 zijne reis naar Peking aanvaardde. De lama's , die uit alle mongoolsche landen in de kloosters der Blaauwe Stad zamenstroomen , blijven daar op verre na niet allen. De meesten verwerven in de leerscholen een academischen graad en keeren vervolgens in hun vaderland terug ; zij achten het verkieselijker , in een der kleinere kloosters te treden , die in groote menigte voorhanden zijn. Daar kunnen zij veel vrijer leven , natuurlijk strookt zulks beter met hun mongoolschen aard. Niet zelden blijven zij ook in den kring hunner familie en houden zich , als andere Tartaren , met de veeteelt bezig.. Dan leven zij rustig onder hunne tent , behoeven de regels van het klooster niet te vol gen en kunnen hunne gebeden opzeggen , hoe dikwijls en wanneer zij willen. Deze lama's zou men naar hun uiterlijk niet voor gees telijken houden ; alleen door hunne gele of roode rokken geven zij nog eenig blijk van hun stand . Buiten deze bij hunne familie levende lama's zijn er nog zwervende monnikken. Deze lama's leven als de trekvogels. Zij hebben geen eigenlijke woonplaats. Het is , alsof zij door eene innerlijke onrust worden voortgedreven en zich onmogelijk rustig op eene vaste plaats vestigen kunnen. Zij reizen voortdurend , om te reizen , om onderweg te zijn , om van de eene plaats naar de andere te komen. Zoo trekken zij van klooster tot klooster en en 126 een > > De togt > doen alle tenten aan , daar zij weten , dat de gastvrijheid der Mon golen hen nooit af zal wijzen. Zonder omstandigheden treden zij binnen en nemen plaats aan den haard ; men zet hun thee voor en zij vertellen met eene soort van trotschheid , hoe veel landen zij reeds bezocht hebben. Nooit wordt hun een nachtleger gewei gerd. Voordat zij ' s morgens verder gaan , zien zij naar het weer uit en uit wat hoek de wind waait. Alsdan trekken zij zonder bepaald doel huns weegs , het hoofd op de borst en de oogen stijf voor zich uit op den grond gerigt. Zij hebben een stok in de hand en hunne gansche aardsche bezitting steekt in een zak van boksleder. De dolende lama legt zich te rusten bij de eerste de beste rots , op den top van een berg , in eene kloof of waar ook het vermoeide lijf hem daartoe noopt. In de woestijn slaapt zulk zwerver onder den blooten hemel , die immers ook het dak van de onmetelijke tent is , welke wij wereld noemen. dezer landloopende monnikken heeft geen andere grenzen , dan die der landen , waarin Buddha vereerd wordt. Zij doorkruisen China , Mandschurie , het gebied der Khalkhas , de verschillende zuidmon goolsche rijken , Uriang Haï , het land aan den Ku -Ku-Noor, het land aan weerszijden van het Hemelsgebergte, alzoo Thian schan nan lu en Thian schan pe lu , Thibet , Indie en vaak zelfs het af gelegene Turkestan . Zij gaan alle rivieren over , beklimmen alle bergen , knielen voor elken grootlama , kennen alle buddhistische volken en hunne zeden , gebruiken en taal. Het valt hun nooit in , dat zij aan het dwalen kunnen komen , want in den grond is voor hen elke weg de regte , dient de eene plaats hun even goed als de andere en is het verhaal van den joodschen wandelaar op elk dezer lama's van volle toepassing. Eene derde klasse van lama's bestaat uit dezulken , die in eene geestelijke gemeenschap leven . Een klooster , eene lama-serie, bestaat uit een aantal kleine huizen , die rondom een of meer buddhistische tempels gebouwd zijn. Naarmate de bewoners dezer huizen meer of minder rijk zijn , heeft men de gebouwen kleiner of grooter, fraaijer of eenvoudiger opgetrokken. De in gemeenschap levende lama's leiden doorgaans een stiller , meer aan vaste regels gebonden leven , dan de overigen ; zij studeren vlijtig en zeggen vele gebeden op. ' t Staat hun vrij, eenige dieren te houden , b. v. koeijen , wier boter en melk hun voornaamste voedsel uitmaakt, een paard , om in de woestijn te kunnen rijden , en wolvee , om op feestdagen eene versterkende vleeschspijze te hebben. In den 9 > > > 127 > regel zijn deze kloosters door keizers en koningen bedacht gewor den , en de inkomsten worden op bepaalde dagen onder de lama's in dier voege verdeeld , dat ieder overeenkomstig zijnen geestelijken rang zijn aandeel bekomt. Wie den naam heeft van een kundig arts of goed waarzegger te zijn , heeft buitendien nog dikwijls ge legenheid , om iets te verdienen ; maar toch worden zulke lieden zelden rijk. De lama's zijn als de kinderen en bekommeren zich niet om de toekomst; zij verteren hun geld even spoedig als het verdiend wordt. Heden draagt zulk een monnik havelooze , ge scheurde kleeren ; morgen vertoont hij zich even schitterend uitge dost als de voornaamste van het klooster. Zoodra hij geld of vee in handen krijgt, begeeft hij zich naar de naaste stad , om zich van top tot teen in een fraai nieuw pak te steken ; maar door gaans behoudt hij zijne prachtige uitrusting niet lang en zal hij na eenigen tijd weder naar de naaste chinesche handelsstation trekken , niet om andermaal kostbare zijden stoffen te koopen , maar om de fraaije gele kleederen in het leenhuis te verzetten , zonder dat hij bijna ooit in staat is , die weer te lossen. Om zich daarvan te overtuigen heeft men slechts de uitdragerswinkels in de mongoolsch chinesche steden te bezoeken , die altijd met monnikskleederen zijn opgevuld. Het getal monnikken in Mongolie is zoo aanzienlijk , dat wij zonder overdrijving beweren kunnen , dat althans een derde der bevol king uit lama's bestaat. In bijna alle familiën worden de kinderen van het mannelijk geslacht lama's, met uitzondering van den oud sten zoon , die steeds een zwarte man " blijft. Overigens wijden de Tartaren zich niet uit neiging , maar slechts uit dwang aan den geestelijken stand toe , want zij zijn reeds dadelijk na hunne ge boorte tot zwarte menschen of tot lama's bestemd , al naar hunne ouders hun het haar afscheren of laten groeijen . Zoo wennen zich dan de kinderen reeds aan hunnen stand ; bij hen , die geestelijken worden , doet zich later eene religieuse neiging bespeuren en boe zemt hun genegenheid voor hun beroep in . Meermalen , ook van de zijde van chinesche mandarijnen, heeft men ons verzekerd , dat de chinesche keizers het er op toeleggen , het getal lama's in Mongolie zoo veel mogelijk te vermeerderen , en dit schijnt ook inderdaad wel het geval te zijn. Zoo veel is zeker , dat de pekinger regering de chinesche bonzen in ellende en armoede laat, terwijl zij het lamaïsmus op eene in het oog loopende wijze begunstigt en ondersteunt. Het schijnt, dat zij vooral het > 128 > > > getal der , zoo als men weet , een ongehuwd leven leidende lama's gaarne zien aangroeijen , opdat de bevolking in Mongolie niet al te zeer toeneme. Zij kan de gedachte aan de voormalige magt en grootheid der Mongolen , die eens China beheerschten , niet van zich afzetten ; zij is beducht voor nieuwe invallen en wil het volk , dat door haar gevreesd wordt , zoo veel mogelijk verzwakken ; want Mongolie, hoewel in verhouding tot de groote uitgestrektheid slechts zeer dun bevolkt , zou toch nog altijd wel in staat zijn , om een geducht leger op de been te brengen. Een opperlama, de guison tamba b. v. , had slechts te wenken , en alle Mongolen van de grenzen van Siberie tot die van Thibet zouden opstaan als een eenig man en den weg inslaan , hun door hun Heilige aangewezen. Nu de laatste twee eeuwen leven deze volken in diepen vrede en schijnen juist daardoor veel van hun krijgszuchtigen aard verloren te hebben ; doch de neiging tot krijgsavonturen schuilt altijd nog in hen en de geheugenis aan hun grooten khan Tscheng-Kis , die met hen eene wereld veroverde, is nog niet uitgewischt. Hij speelt eene groote rol in hunne sagen en vertellingen en houdt hunne verbeeldingskracht voortdurend bezig. In de Blaauwe Stad onderhielden wij ons met vele lama's uit de beroemde kloosters , om naauwkeurige berigten omtrent den toe stand van het Buddhismus in Mongolie en in Thibet in te winnen. Wij vernamen hier , even als te Tolon Noor , dat de leer des te zuiverder en helderder verkondigd werd , naarmate wij verder naar het westen kwamen. De stad Lha-Ssa moest het eigenlijke brand punt zijn , waarvan alle lichtstralen uitgingen ; ze werden flaauwer en matter, hoe verder zij zich van dat middelpunt verwijderden . Zoo zeiden ons alle monnikken , die eens in Thibet eweest waren. Wij hadden een lang gesprek met een thibetaanschen lama. Zijne opmerkingen over godsdienst deden ons niet weinig verbaasd staan . Een overzigt van de christelijke leer, dat wij hem gaven , scheen hem daarentegen hoegenaamd niet te verrassen , terwijl hij verzekerde , dat al , wat wij gezegd hadden , van het geloof der opperlama's in Thibet volstrekt niet afweek. „„ Men moet zich wel wachten ,” zeide hij, „ de godsdienstige waarheden met de vele bij geloovigheden te verwarren , waarin de ligtgeloovigheid der onwe tenden behagen schept. De Mongolen zijn onnoozele lieden en buigen zich voor al , wat hun in den weg komt ; in hunne oogen is alles Borhan. Zij stellen alles op gelijke lijn , lama's en ge bedeboeken , tempels en kloostergebouwen , ja zelfs steenen en been > > > > 9 > > 129 > > > > deren , die zij op de bergen in hoopen dragen ; bij elken voetstap werpen zij zich op de aarde , brengen de gevouwen handen aan het hoofd en roepen : Borhan ! Borhan !' ,,Maar gelooven de lama's dan ook niet , dat ontelbare Borhans voorhanden zijn ? ” „ Er is slechts één eenige Schepper van alle dingen , en die is zon der aanvang en zonder einde. In Dschagar (Indie) noemt men hem Buddha , in Thibet heet hij Samtscheh Mitschebat , de eeuwig almagtige; de Dscha Mi (de Chinezen) kennen hem als Fo , en de Sok po mi (de Mongolen ) als Borhan.” — „,,Gij zegt, dat Buddha één is ; maar wat zijn dan de tale lama te Lha-Ssa , de bandschan van Dschaschi Lumbo , de tsong kaba der Sifan , de kaldan van Tolon Noor , de guison- tamba van Groot-Kuren , de ho bilgan in de Blaauwe Stad , de hotoktu in Peking , en al de vele schaberons * ) in de kloosters der Mongolen en Thibetanen ? ” „Die zijn allen Buddha's.” „ Is dan Buddha zigtbaar ? ” „ Neen , hij is zonder ligchaam ; hij is slechts een geestelijk wezen . „ Dus is Buddha eene eenheid , en toch zijn er ontelbare Buddha's , als de schaberons en anderen. Buddha is zonder ligchaam , men kan hem niet zien , en toch zijn de tale lama , de guison -tamba en alle overige schaberons zigtbaar en hebben een ligchaam , even als gij en wij ? Hoe wilt gij dat verklaren ? ” Hij breidde de armen uit en sprak op plegtigen toon : „ Deze leer is de ware ; zij is de waarachtige leer , die uit het westen komt ; doch zij is ondoorgron delijk diep , en laat zich niet ten volle verklaren .” Wij mogten met grond verwachten , onder de lama's in Thibet een symbolismus te vinden , dat meer gelouterd was , dan het ge meene volksgeloof , en werden daardoor in ons voornemen versterkt , om verder naar het westen door te dringen. Toen wij vertrekken wilden , lieten wij den waard roepen , om ons gelag te betalen. Hij zeide ons echter : „ Wij willen niet rekenen ; legt driehonderd sapeken in de kas , en daarmee goed. Gij kunt dan mijne herberg „In de drie volmaaktheden” aanbevelen. Reist voorspoedig !” > Schaberons heeten allen , die na hunnen dood verschillende vleesch wordingen ondergingen. Zij worden als levende Buddha's beschouwd. 9 ZESDE HOOFDSTUK. Een Mongolenvreter. Groote karavaan. Aankomst te Tschagan Kuren . De Gele Rivier. > > ons Wij verlieten de Blaauwe Stad op den vierden dag der ne gende maand en kwamen eerst na veel moeite en getob door het gedrang en gewoel in de naauwe straten de westelijke poort uit. Het land , dat wij thans doortrokken , behoort nog altijd tot het westelijke Tumet en is even welvarend en met gelijke zorg bebouwd , als op de oostzijde der stad. Wij zagen vele dorpen , schoon wij over dag nergens ophielden , maar slechts tegen den avond eene herberg opzochten. Op den tweeden avond troffen wij in de herberg , waar wij overnachtten , een allerzonderlingst mensch aan. Juist toen wij onze kameelen van hun last bevrijd en aan de kribbe gebonden hadden , betrad een reiziger het ruime binnenhof, een uitgemagerden , el lendigen knol bij den halster achter zich aan slepende. De man was klein , maar daarbij dik en vet , droeg een grooten stroohoed met breede randen , en sleepte in zijn gordel eene lange sabel , die nagenoeg zoo groot was , als de geheele mensch. „„ Intendant van de keuken , " riep hij, , is hier in uwe herberg plaats voor „ Ik heb maar één vertrek voor den reizenden man over , en daarin zijn drie mongoolsche mannen , die daar zoo even aan kwamen. Vraag zelf , of zij u een plaatsje willen geven .” De reiziger met de lange sabel kwam met dreunende stappen op ons vertrek toe , trad binnen en sprak : Vrede en geluk zij met u , heeren lama's ; hebt gij de gansche ruimte van dit vertrek noodig ? Schiet er nog niet een weinig plaats voor mij over ? " Waarom zou voor u geen plaats meer zijn , daar wij toch ruimte hebben ? Zijn wij niet allen hulpbehoevende reizigers ? ” „ Zeer goed gespro mij ? " - > 79 131 > - - - > ken ; uitmuntend gezegd ! Gij zijt Mongolen , ik ben een Chinees, maar gij schijnt volmaakt goed te weten , wat ordelijk en betame lijk is ; gij weet , dat alle menschen broeders zijn. ” Nu bond hij zijn paard vast , bragt zijne weinige bagaadje op den kang en strekte en rekte zich uit , zoo als een vermoeid mensch dat wel gaarne doet. Al geeuwende zeide hij: Hi--ho ! hi-ho ! — daar ben ik dan nu in de herberg ; hi -ho ! hi-ho ! en ' t is hier toch beter , dan onderweg. We willen eens zien , of we een weinigje rusten kunnen . ” Waar is de weg naar toe , en waarom draagt gij op reis die sabel ?” „ Hi-ho ! ik kom wijd weg en · hi-ho ! heb nog eene verre reis voor mij. In deze mongoolsche landen kan het nooit kwaad , dat men een sabel bij zich heeft; men kan niet weten , in wat gezelschap men komt." „ Gij zijt zeker van een chineesch handelskantoor , dat witte champignons of zout laat zoeken?” „ Neen , ik reis voor een groot kantoor te Peking en haal de gelden op , die de Mongolen schuldig zijn. En waarheen denkt gij zelven te reizen ? ” „Wij willen over de Gele Rivier naar Tschagan-Kuren en verder naar ' t westen op door het land der Ortus (Ordos).” „ Ik zou zeggen , dat gij geen Mongolen zijt ? „ Neen , wij zijn mannen uit het Westen .” Hi-ho ! dan zijn wij al nagenoeg één slag en doen ook nagenoeg dezelfde zaken. Gij zijt Mongolenvreters , even als ik ook. ” „ Mongo lenvreters ? Wat moet dat beteekenen ? ” ,, Onze kostwin ning is , dat wij de Mongolen opvreten. Wij koopluſ vreten hen door den handel op , gij lama's vreet hen door uwe gebeden op. De Mongolen zijn onnoozel ; waarom zouden wij hun niet het geld afnemen ? " „ Gij verkeert in dwaling; zoo lang wij ons in Mongolenland ophouden , hebben wij veel geld uitgegeven en nog geen enkelen sapeke aangenomen. Al , wat wij bezitten , hebben wij betaald , terstond , met zilver , dat wij uit ons vaderland heb ben meegebragt." - „ Ik dacht, dat gij in Mongolenland gekomen waart , om uwe gebeden uit te venten. ” „ Daar hebt gij ten deele gelijk in ; wij doen gebeden , maar drijven er geen handel mee." Wij zochten hem hierop in korte woorden het verschil tus schen Christenen en Buddhaïsten uiteen te zetten , maar hij kon onmogelijk begrijpen , hoe men bidden kan , zonder daarvoor geld te bekomen. „ Hier te lande doet men dat anders ; de lama's bid den niet voor niet. Als in Mongolie geen geld was te halen , zou ik waarachtig geen voet in dit land zetten . ” Daarbij lachte hij hartelijk en dronk thee met volle teugen. „ Gij moogt dus niet > > " > > 9* 132 > > > > > zeggen , dat wij en gij dezelfde zaken doen ; zeg liever eenvoudig, dat gij een Mongolenvreter zijt. ” „ Ja , daar sta ik u borg voor ; wij koopluî vreten de Mongolen op met huid en haar . ” – „ Hoe maakt gij het dan , om in Mongolenland zulke vette maaltijden te kunnen houden ? ”" -- „,, Bah , ' t schijnt, dat gij de Mongolen niet kent. Ziet gij dan niet , dat zij allen als kinderen zijn ? Als zij in de stad komen , willen ze alles hebben , wat ze zien. Daartoe hebben zij dan het geld niet , wij komen hun te hulp , geven hun de goederen op crediet en daarvoor moeten zij natuurlijk meer be talen , 200 om de dertig of veertig procent. Daar valt immers ook niets op aan te merken ? Vervolgens loopen de renten op en wij rekenen interest op interest. In Mongolie gaat dat ; in China strijdt het tegen de keizerlijke wetten. Eene schuld in Mongolie kan nooit verjaren , maar erft op kind en kindskind over. Jaar lijks haalt men de interesten op , die met schapen , kameelen , paarden , ussen en dergelijke betaald worden. Wij nemen het vee tegen den laagsten prijs en verkoopen het dan op de markten met goede winst. Ja , ja , zulk eene bij de Mongolen uitstaande schuld is een profijtelijk ding, een wezenlijke goudmijn. ” Deze yao tschang ti , d. i . schuldinvorderaar , scheen regt in zijn schik , terwijl hij ons zijn plundersysteem nog nader beschreef. Hij sprak zeer goed mongoolsch en scheen een even listig en ge slepen , als krachtig mensch. Wee den Mongolen , die in zijne handen vielen ! Den volgenden dag , toen wij naar Tschagan -Kuren onderweg waren , verloren wij onzen hond Arsalan. Samdadschiemba meende , dat hij als Chinees niet aan het nomadenleven had kunnen wen nen ; hij zou dus denkelijk bij den een of anderen landbouwer hebben dienst genomen . Wij waren aan hem gewend en verloren hem ongaarne , alhoewel hij ons in de steppe van geen dienst was ; want hij sliep ' s nachts zoo vast , dat hij tot wachter niet deugde , zwierf rond en maakte jagt op arenden of zette de grijze eekho rentjes na. Toen wij tegen den avond reeds niet ver meer van Tschagan Kuren , „ de witte muuromheining , ” meenden te zijn , zagen wij op eenigen afstand eene stofwolk , waaruit voor en na kameelen en turksche kooplieden opdoken ; zij bragten waren uit de westelijke provinciën naar Peking. Nevens de onafzienbare reeks van kamee len , die ons tegenkwamen , maakte onze kleine karavane eene bit ter nietige vertooning. De drijvers zeiden ons , dat hunne karavane > 9 > 133 ren. en > uit ,, tienduizend” kameelen bestond , en zoo veel was althans waar , dat eene ontelbare menigte dezer met kisten en balen beladen dieren ons voorbijtrok. Die drijvers hadden een door de zonne stralen verschroeid en verbrand gezigt en in hun geheele voorko men iets wilds en dreigends ; zij waren van top tot teen in boksvellen gekleed , hingen als zakken tusschen de bulten der last dieren en keurden ons naauwelijks een blik waardig. Door eene onafgebroken reis van vijf maanden waren zij geheel versuft en verstompt. Alle kameelen hadden thibetaansche klokjes aan den hals hangen , wier zilveren toonen harmonisch klonken en op ver ren afstand te hooren waren. Na allerlei tegenspoeden kwamen wij eindelijk laat in den avond te Tschagan -Kuren , waar alle deu ren lang gesloten en geen menschen meer op straat waren. Alles scheen als uitgestorven ; slechts de honden blaften ons aan. Wij trokken verder en verder , tot zich eindelijk een gerucht liet hoo Wij hoorden hamerslagen , die op een aambeeld vielen , verzochten de smeden , ons eene herberg aan te wijzen. Zij gaven ons dan ook een knaap mede, die bij het vlammend vuur een fak kel aanstak en ons naar eene herberg bragt. Toen echter de waard onze kleine karavane zag , sloeg hij de deur weder toe , en dat zelfde ondervonden wij voor verscheiden andere herbergen ; overal heette het , dat men voor kameelen geen plaats had. Deze dieren zijn in de herbergen ongaarne gezien , wijl zij de paarden dikwijls wild maken , waardoor dan niet zelden allerlei moeijelijkheden ont staan , en vele chinesche reizigers willen dan ook slechts in zulke herbergen afstappen , die geen mongoolsche karavanen opnemen. Onze jonge wegwijzer begon in ' t eind verdrietig te worden , liet ons staan en liep heen. Daar waren wij nu , mat , moe , gekweld door honger en dorst , in het holle van den nacht in eene groote , ons geheel onbekende stad. Voordat wij ons op de eerste de beste plaats neerlegden , besloten wij, nog eene laatste poging te doen , om onder dak te komen. Wij klopten op de allernaaste deur , die spoedig geopend werd. — ,, Broeder , is hier eene herberg ? ." -- „ Neen , eene schapenfokkerij; wie zijt gij ? ” „ Reizenden ; de donkerheid heeft ons onderweg overvallen ; in de stad vonden wij alle herbergen gesloten en nergens wilde men ons opnemen .” Ter wijl wij dat zeiden , kwam de oude man met een licht nader en riep , zoodra hij onze dragt en onze kameelen zag : Mendu , mendu , heeren lama's, treedt binnen ! Daar op den hof vindt gij plaats voor uwe kameelen ; mijn huis is ruim genoeg , gij kunt hier eenige > > > > < : ور 134 > > > > dagen uitrusten ." Thans waren wij geborgen , want wij hadden eene mongoolsche familie aangetroffen , aan wier gastvrijen haard ons thee met melk werd aangeboden. Wij betuigden onze blijd schap van in zulk een huis te zijn te regt gekomen. De oude zeide ons , dat hij reeds sinds vele jaren niet meer onder de tent woonde en zich een huis had gebouwd. Hij dreef handel in wol vee ; maar zijn hart was onveranderlijk mongoolsch gebleven. Niet tegenstaande onze vermoeidheid moesten wij nog een avondmaal gebruiken ; de goede oude zette ons wederom thee voor , brood , dat in heete asch gebakken was , en malsch schapenvleesch. Na den eten snoven wij eens met de familie en gingen vervolgens ter rust. Toen wij den volgenden morgen aan onzen gastheer mede deelden , dat wij over de Gele Rivier en dan verder door het land der Ortus reizen wilden , kwamen allen daartegen op ; de reis was onmogelijk , de Hoang Ho was sedert acht dagen zoo buiten hare oevers getreden , dat het land wijd en zijd onder water stond. En toch hadden wij een droog jaar gehad , de regentijd was lang voorbij, en de stroom treedt jaarlijks slechts in de zesde of ze vende maand buiten zijne oevers. Wij overtuigden ons nogtans met eigen oogen , dat onze Mongolen niet overdreven hadden ; de Hoang Ho vormde een meer , dat ons oog niet overzien kon ; uit den waterspiegel staken slechts enkele huizen en dorpen op. Wij waren in de grootste verlegenheid. Omkeeren wilden en mogten wij niet ; wij hadden ons voorgenomen , in weerwil van alle hinder nissen tot Lha- Ssa door te dringen. Wij konden stroomop verder naar het noorden gaan , doch zulks had ons veel tijdverlies berok kend en wij moesten dan door de groote zandwoestijn. Wij kon den ook ongeveer eene maand lang te Tschagan Kuren blijven en wachten , tot het water gezakt was ; maar dan moesten wij al dien tijd met vijf dieren in eene herberg vertoeven , en onze geldmid delen waren toch al reeds zeer gering. Er zat dus niets anders op , dan in Gods naam de reis maar onverwijld te aanvaarden. Wij namen eenigen mondkost mede , voerden de dieren sterk en begaven ons op weg. Weldra bevonden wij ons op de overstroomde velden , waar slechts hier en daar smalle dammen boven het water uitstaken ; de boeren roeiden in bootjes op hunne akkers rond. Onze kameelen gleden op het weeke slijk bij elken voetstap uit ; de arme dieren trilden van koude , niettegenstaande zij met zweet overdekt waren. Tegen den middag hadden wij een afstand van naauwelijks een half uur afgelegd , wijl wij allerlei bogten en om > 135 vóór ons ken en wezen ons > wegen nemen moesten , om toch maar iets vooruit te komen. Wij kwamen bij een dorp en waren dadelijk door eene menigte arme lieden omringd. Hier was aan geen verder komen te denken , want alles was als eene zee , tot op den dijk na , die den Hoang Ho insluit. Wij onderhandelden langen tijd met schelm achtige chinesche veerlieden , die van onze verlegenheid partij trok aan wie wij achthonderd sapeken betalen moesten. Zij zetten ons over en ons eene kleine pagode (miao) , nevens welke eene hut stond. Daar was het eigenlijke groote veer , dat over de rivier moest brengen. Wij kwamen er tegen den avond aan en moesten voor den volgenden dag een veergeld van duizend sapeken beloven . Waar echter moesten wij overnachten ? In geen geval in eene der visschershutten , want daar waren ons zeker veel dingen ont kaapt ; wij kenden de Chinezen en vertrouwden hen niet. De bo dem was verder overal met nat slijk overdekt en aan 't opslaan eener tent viel niet te denken. Wij kozen dus een kleinen afgods tempel tot nachtkwartier. Voor de met een ketting gesloten deur was een op drie zuilen rustende porticus ; daar wilden wij blijven. Samdadschiemba vroeg , of ' t ons niet als zonde zou worden toe gerekend , dat wij in een miao bij de afgoden schuil zochten . Wij stelden hem te dien opzigte gerust en thans begon hij allerlei wijs geerige bespiegelingen. „ Daar staat nu eene pagode, die zij ter eere van den riviergod gebouwd hebben ; als ' t echter in Thibet geregend heeft, kan de Pu-sa niet eens de overstrooming beletten ! Thans zoeken hier twee zendelingen van Jehovah hunne toevlugt; de miao doet derhalve dan toch eenig nut.” Wij voor ons be hielpen ons , 200 goed wij konden , en baden vervolgens onzen rozenkrans aan den oever van den Hoang Ho. De maan scheen helder en goot haar zacht licht over den trotschen stroom uit. Deze is boven allen twijfel een der prachtigste rivieren der aarde. Zijne bron ligt in de gebergten van Thibet ; van daar stroomt hij in het land van den Ku-Ku-Noor , treedt in de provincie Kan-su en verlaat deze weder , daar hij door zandig land de Aleschange bergten voorbij stroomt, zich in ' t westen , noorden en oosten om het land der Ortus slingert, en vervolgens andermaal het eigen lijke China binnentreedt. Hier gaat zijn loop aanvankelijk van het noorden naar het zuiden en vervolgens van het westen naar het oosten naar de Gele Zee. Het water van den Hoang Ho is in zijn bronnengebied zuiver en helder en verkrijgt zijne gele kleur . > > 136 > > eerst in het zandig land aan den voet der Aleschangebergten en bij de Ortus. Hij staat nagenoeg altijd op gelijke hoogte met het land , en het gebrek aan indijking is schuld aan de zware overstroomingen , die trouwens in Mongolie minder schade aanrig ten , wijl hier geen akkerbouw is en de herder zijn vee naar hoo ger gelegen plaatsen drijft, zoodra de stroom aanzwelt. In China echter zijn de verwoestingen vreeselijk. Het bed van deze „ Gele Rivier” heeft in den loop der tijden veelvuldige veranderingen on dergaan. Eens lag zijne monding in Petschili , ongeveer onder 39° N. B.; tegenwoordig bevindt zij zich onder 34° N. B. , meer dan 130 uren ten zuiden van de vroegere. De chinesche regering moet jaarlijks groote sommen besteden , om hem zoo veel mogelijk onschadelijk te maken. In het jaar 1779 kostten de dijkwerken meer dan achttien millioen gulden . Desniettemin treedt hij nog dikwijls buiten zijne Oevers ; want in de provinciën Honan en Ki ang -su ligt langs eene uitgestrektheid van tweehonderd uren gaans zijn bed hooger dan de onmetelijke vlakte, door welke hij stroomt, en deze wordt gedurig hooger door de ontzettende menigte zand en slijk , welke de stroom met zich voert. Er bestaat alle grond , om te vreezen , dat over kort of lang nog eens eene geweldige over strooming zal plaats hebben , die schrikbarende verwoestingen aanrigt. Wij luisterden in den maneschijn naar het doffe ruischen van den geweldigen stroom en waren geheel in droomerijen verzonken toen Samdadschiemba ons in het proza des levens terugriep. Hij kondigde ons aan , dat de brij van havermeel klaar was. Na die gebruikt te hebben spreidden wij onze boksvellen uit en legden ons in dier voege neder , dat wij een driehoek vormden , in wiens midden onze bagaadje lag ; want ook op eene zoo gewijde plaats waren wij niet veilig voor de diefachtigheid der Chinezen. De god der Gele Rivier stond op een voetstuk van gebakken steen ; hij was afschuwelijk leelijk , gelijk alle dergelijke beelden in de chine sche pagoden. In het breede platte zuipersgezigt stonden twee glinsterende oogen , ongeveer zoo groot als hoendereijeren , die men met de punt naar voren had geplaatst. Dikke wenkbraauwen liepen niet waterpas , maar van de oortippen naar boven , ontmoet ten elkaar midden op het voorhoofd en vormden daar een stompen hoek. De afgod had eene zeeschelp als helm op het hoofd en een als eene zaag uitgetakt zwaard in de hand. Regts en links van dezen Pu -sa stonden twee kleinere figuren , die de tong tegen hem uitstaken. Wij wilden ons juist te slapen leggen , toen een man > > > 137 > met eene papieren lantaren nader kwam , de poort opende , in den miao trad , zich driemaal neerwierp , in het kleine bekken eenig reukwerk verbrandde en voor het afgodsbeeld eene lamp aanstak. Zijne haren vielen in vlechten neder en zijn blaauwe rok bewees , dat hij geen geestelijke was. Nadat hij zijne ceremoniën verrigt had , keerde hij zich tot ons en zeide : „ Ik laat de deur open ; gij zult dan beter slapen kunnen .” Wij verzekerden het tegendeel en vroegen , waarom hij geofferd had. Hij antwoordde ons : „ In dezen miao woont de geest van den Hoang Ho. Ik brand wierook , opdat de vischvangst voordeelig zij en de scheepvaart niet belem merd worde.” Samdadschiemba voegde hem vrij onbeschaamd toe : ,,Wat gij daar zegt, is onnoozel en dwaas. Hoe komt het dan , dat water in uw miao gekomen en uw Pu-sa met slijk overdekt is ?” De Chinees liep weg zonder te antwoorden. Dat bevreemdde ons ; zeker wilde hij zich echter met onzen makker in geen ijdele woordenwisseling inlaten , maar had het voordeeliger geacht , een zijden doek te stelen , dien wij in een hoek te droogen hadden gehangen. Na ontzettend veel moeite was het ons ' s morgens gelukt, de kameelen op de veerpont te brengen. Wij dreven op de Gele Ri vier , maar verkeerden daarbij meermalen in levensgevaar , als een onzer dieren onrustig werd en het vaartuig uit het evenwigt bragt. Toen wij aan den anderen oever uitgezet waren , wachtten ons nieuwe moeijelijkheden. Het land was overal nog vol gaten , poe len en moerassen , en paarden en kameelen moesten al hunne krach ten inspannen om voort te komen . Midden in dezen slijkoceaan bejegenden ons drie chinesche voetgangers, hoog opgeschort en met pakjes op den schouder. Zij gaven ons weinig troost. In ' t eind oordeelden wij best , slechts regt uit , door dik en dun te gaan ; na verloop van eenige uren hadden wij dan ook weder droogen grond onder de voeten en kwamen aan eene mongoolsche hut. Daar vonden wij herders , aan wie de Chinezen van Tschagan -Ku ren de zorg voor hunne kudden hadden toevertrouwd. Thans ver namen wij, dat op een half uur afstands nog eene rivier was over te steken , doch dat wij dan verder droog land zouden vinden. Dit water heet de Kleine Rivier , Paga Gol. Wij vonden goede weide en rustten eenige dagen uit ; menschen en vee hadden dringende behoefte aan verademing. ZEVENDE HOOFDSTUK . Verdelging van het ongedierte. Morsigheid der Mongolen . - Voor stellingen der lama's betrekkelijk de zielsverhuizing. -- Nomaden leven . Watervogels. — De yüen -yang. — Vischvangst . - Ku -kuo of St. Ignatiusboon. De Paga Gol. Een minister van den koning der Ortus. - > Wij groeven eene sloot om onze tent en maakten het ons zoo gemakkelijk mogelijk ; de zadelkussens en dekken der kameelen dienden ons tot matrassen , en wij hadden een zacht leger. Ruim anderhalve maand waren wij onderweg , en droegen nog maar al tijd dezelfde kleeren , die wemelden van walgelijk ongedierte. De Chinezen en Mongolen wennen daaraan ; doch voor een Europeër is het de allerergste plaag. Onze grootste kwelling op die lange en verre reis waren , om ze bij baar regten naam te noemen , de luizen . Twee jaren lang hebben wij honger , dorst , koude en on gemak doorgestaan , hebben roovers , wilde dieren , lawienen en afgronden niet gevreesd , met ontberingen en gevaren van allerlei aard te worstelen gehad ; doch dat alles zamen was om zoo te zeggen niets tegen de ellende, die ons door dat onvermijdelijk onge dierte berokkend werd. Gelukkig hadden wij voor ons vertrek uit Tschagan Kuren voor eenige sapeken kwikzilver gekocht , dat ons thans goede diensten zou bewijzen. Een Chinees had ons het re cept medegedeeld. Men neemt een lood kwikzilver , dat men met oude , fijn gekaauwde theebladeren dooreen wrijft ; om deze brij een weinig weeker te maken , doet men er wat speeksel bij, want water doet niet dezelfde werking. Vervolgens moet alles dooreen geroerd worden , tot het kwik zich in kleine , stoffijne kogeltjes verdeelt. Met deze pap wordt een uit draden boomwol losjes ge draaide koord verzadigd , die men om den hals hangt, zoodra zij > > 139 van. > behoorlijk droog geworden is. Weldra zwelt nu het ongedierte op , wordt roodachtig en sterft binnen korten tijd. In China en Mon golie moet men zoo ongeveer om de maand van dit middel gebruik maken , en zonder dat blijft men niet van het lastig bezoek ver schoond. Men behoeft slechts een oogenblik in eene mongoolsche of chinesche woning plaats te nemen , om verzekerd te zijn , dat men luizen opdoen zal. De Mongolen kennen dat zeker en een voudig middel zeer goed , doch maken er slechts zelden gebruik Zij leven van hunne jeugd af tusschen ongedierte en storen er zich niet meer aan ; slechts als het hun de huid al te gevoelig teistert, doen zij er iets tegen. Zij trekken namelijk hunne klee ren uit en maken gemeenschappelijk jagt op het wild ; dit geldt voor een zeer fatsoenlijk tijdverdrijf , dat stof tot schertsen en lag chen geeft, en waaraan vrienden en bij geval aanwezige gasten gaarne deelnemen. Alleen de lama's onthouden er zich van en dooden het ongedierte niet , maar slingeren het ver weg , zonder het letsel te doen ; want volgens hunne leer van de zielsverhuizing zouden zij een moord begaan door eene luis van het leven te be Wij hebben intusschen ook lama's ontmoet , die in dit opzigt minder streng dachten. 't Is waar , zeiden zij, een pries ter mag geen levend schepsel dooden , schoon niet wijl hij daarbij gevaar loopt van mogelijk een mensch te dooden , die in dat dier is overgegaan ; maar wijl in het algemeen elke dooding tegen het zachtzinnig karakter van een geestelijke strijdt, die bidden en met God in gemeenschap staan moet. Enkele lama's drijven hunne angstige naauwgezetheid hierin tot aan het bespottelijke. Zelfs op reis zijn zij zoo bezorgd , dat zij hun paard stilhouden , zoodra zij bespeuren , dat eenig insect op den weg zit , en terstond eene an dere rigting nemen. Zij moeten intusschen toegeven , dat ook de voorzigtigste mensch onwillekeurig eene menigte levende schepsels doodt. Tot zoen voor dergelijke onvrijwillige moorden leggen zij zich vasten en boeten op , waarbij zij zich dikwijls op de aarde nederwerpen en bepaalde gebeden mompelen. Wij voor ons waren hier natuurlijk minder naauwgezet van geweten en doodden , wat zich dooden liet. Wij hadden reeds inbreuk op de regten der schoenmakers en snijders gemaakt, door bij voorkomende gelegen heid onze eigen laarzen en kleeren te lappen ; thans waagden wij ook strooptogten op het gebied der waschvrouwen en hadden de onuitsprekelijke voldoening van weer eens schoon linnen en kleede ren te kunnen dragen. Wij voelden ons over het geheel op die rooven . > > 140 3 > > > > > legerplaats zeer gelukkig en herstelden ons spoedig van de gewel dige inspanning der laatste dagen. Onmogelijk hadden wij fraaijer weer kunnen wenschen ; over dag was het verkwikkend warm en ' s nachts toereikend helder ; wij hadden brandstof in overvloed , goede weide voor onze lastdieren en salpeteruitslag , waarop onze kameelen als op eene ware lekkernij aanvielen. Zoodra de morgen aanbrak , stonden wij van onze legerstede op , kleedden ons aan , rolden onze boksvellen op en maakten onze tent schoon , daar wij zindelijkheid en orde eene zaak van het uiterste gewigt achtten. Alles in de wereld is betrekkelijk ; over de inrigting van onze tent zou een Europeër verachtelijk de schouders hebben opgehaald , terwijl de Mongolen die bewonderden ; want wij hielden theenappen en ketel blinkend en rein , onze kleeren glommen nog niet van een duimdik smeer en vet , kortom wij en onze tent staken bij wat men hier anders zag voordeelig af. Nadat wij op die wijze onze huishouding beredderd hadden , baden wij gemeenschappelijk en gingen dan , ieder voor zich , naar de eene of andere eenzame plek , om ons met onze heilige aangelegenheden bezig te houden . Daar toe hadden wij niet eens een boek of geschreven schrift tot hand leiding noodig , want in die plegtig stille wildernis werd ons ook zonder dat luide gepredikt , hoe ijdel en nietig de ondermaansche dingen zijn , hoe majestueus God is en hoe onuitputtelijk de schat zijner goedertierenheden. Wij overpeinsden daar , hoe kort het le ven en hoe veel er te doen is , wil men eenigzins aan zijne verhe vene bestemming beantwoorden. In de wildernis heeft de mensch een vrij hart en is aan geenerlei dwang onderworpen. Op die stille overdenkingen volgde alsdan eene werkzaam heid , die zeker weinig zielverheffends had , maar toch volstrekt noodzakelijk was en ook hare eigenaardige aantrekkelijkheid bezat. Wij wierpen ieder een zak over de schouders en gingen aan het argols zoeken. Wie nooit een nomadenleven leidde , zal zeker moeijelijk begrijpen kunnen , hoe men in eene dergelijke bezigheid in ' t eind wezenlijk smaak kan vinden. En toch is het een we zenlijk genot , tusschen gras en kruid groote , ter deeg drooge ar gols te ontdekken. Men bespeurt daarbij eene soortgelijke bevre diging , als de jager , als hij een stuk wild velt , als de hengelaar , als hij een visch ophaalt, ja , ik zou bijna durven zeggen , men voelt iets van het enthusiasmus van een Leverrier bij het ontdek ken van een nieuwe planeet. Het gevondene werd dan naar de tent gebragt, wij sloegen een stuk tegelthee af , kookten het en > > > > > 141 > > bereidden het havermeel , dat ons tot ontbijt moest strekken . La ter verzorgde Samdadschiemba ons vee , en wij lazen in ons brevier. Tegen den middag sliepen wij een weinig; ' s avonds kwamen wij eerst zeer laat tot de rust , daar wij bij den helderen maneschijn ons tot diep in den nacht met rondwandelen verlustigden. Over dag was heinde en ver alles rustig en stil , maar zoodra de avond begon te vallen , kwam er leven in de wildernis en maakte de diepe stilte voor luid gerucht plaats ; want nu kwamen watervogels in ontelbare scharen naar de plassen en vervulden de lucht met eene wilde harmonie. In Mongolie zijn trekvogels in grooten getale ; zij behooren meest tot de ook in Europa voorkomende soorten ; het zijn meest wilde ganzen , eenden , ooijevaars, strandloopers en dergelijke. De yüen - yang is een watervogel , die op alle plassen en moerassen voorkomt; hij heeft nagenoeg de grootte eener gewone eend, maar een ronden , niet platten snavel ; de kop is rood en met kleine witte vlekken besprenkeld , de staart zwart , het verdere ligchaam fraai purperrood. Het zwaarmoedig geluid van dezen vo gel is als een zware , langgerekte zucht en doet aan de klaagtoo nen van een pijnlijdend mensch denken. Deze vogels houden zich altijd twee aan twee , beminnen afgelegen , vochtige plaatsen , spe len op de watervlakte rond , en het paar is onafscheidelijk. Yüen heet het mannetje, yang het wijfje; het paar noemt men yüen yang. De Chinezen zeggen , dat beide dieren sterven , zoodra men ze scheidt. Wij hebben in Mongolie nog een zeer eigenaardigen trekvogel leeren kennen. Hij is nagenoeg zoo groot als een kwartel en heeft met een prachtigen hemelsblaauwen ring omgeven schitterend zwarte oogen ; de pluimaadje is aschgraauw met zwarte plekken ; zijne bee nen zijn niet met vederen , maar met een lang grof haar , als dat van het bisamhert bezet ; de teenen hebben nogtans niets met die van andere vogels gemeen , maar komen ten volle overeen met die der graauwe hagedissen ; ze zijn met zulke harde schubben bedekt, dat ook het scherpste mes er niet doordringt. Deze zonderlinge vogel heeft dus ook iets van het viervoetig en het kruipend ge dierte ; de Chinezen noemen hem drakenpoot, lung kio. Deze dra kenpooten komen in groote scharen uit het noorden opzetten , vooral als daar veel sneeuw gevallen is ; hunne vlugt is verbazend snel en de beweging hunner vlerken veroorzaakt een gedruisch , als dat van hagelslag. Toen wij in noordelijk Mongolie de kleine Chris tengemeente in het dal der Zwarte Wateren bestuurden , bragt > > 142 men ons > > eens twee levende drakenpooten. Zij waren zeer wild , het haar aan hunne pooten rees overeind , als men hen naderde , zij beten woedend van zich af en , daar zij weigerden te vreten , konden wij hen niet in het leven houden. Zoo werden zij dan geslagt ; het vleesch had een aangenamen wildsmaak , maar was zeer taai. De Mongolen kunnen zich zonder alle moeite trek- en watervogels in ongehoorde menigte verschaffen ; maar , gelijk ik vroeger reeds zeide , zijn zij geen liefhebbers van wild en stellen half gaar gekookt vet schapenvleesch boven alles. Ook op de vischvangst leggen zij zich weinig toe ; daarom zijn de vele visch rijke meren en vijvers geheel aan de Chinezen overgelaten. Deze geslepen speculanten kochten van de mongoolsche koningen de vergunning , om in hunne staten te visschen , en wisten het zoo aan te leggen , dat uit deze vergunning langzamerhand een regt werd. Aan den Paga Gol , de Kleine Rivier , in wier nabijheid onze tent stond , vonden wij verscheiden chinesche visschershutten. Die Paga Gol was eene groote watervlakte , die uit de vereeniging van twee rivieren ontstaat ; zij ontspringen op twee hellingen van denzelfden heuvel en stroomen in tegenovergestelde rigting , de eene noordwaarts naar de Gele Rivier , de andere , zuidwaarts loo pende, mondt uit in een stroom , die zich insgelijks met den Ho ang Ho vereenigt. Bij overstrooming is nogtans van beide rivieren niets te zien , daar alles eene uren breede watervlakte vertoont. Alsdan komen uit den toch reeds vischrijken Hoang Ho zeer vele visschen in de wateren van den Paga Gol. Toen wij ons daar ophielden , bevreemdde ons een gerucht , dat uit de wijde verte kwam en den ganschen nacht aanhield ; ook over dag hoorden wij het , doch dan met gedurige tusschenpoozen. Wij vernamen van een visscher , dat 's nachts al zijn beroepsgenooten in kleine boo ten op het water ronddrijven en op houten trommels kloppen , om de visschen te verschrikken en in de uitgezette netten te jagen. De tijd van de vischvangst duurt nagenoeg drie maanden en neemt een einde , zoodra er ijs in het water komt. De bewuste visscher zag er vermoeid en afgemat uit en had roode , gezwollen oogen , daar hij in langen tijd geen nacht geslapen had. Heeren lama's , ik heb geen tijd te verliezen ; als ik thee en havermeel gebruikt heb , stap ik , alhoewel ik den ganschen nacht werkzaam was , in mijne boot en haal daar in het westen mijne netten op , berg mijne vangst , verstel de netten , rust vervolgens een weinig , maar ga weer aan het werk , zoodra de overoude (de zon) verdwijnt. ” Wij gin > > > 143 > > gen thans met dezen Chinees ter vischvangst uit. Hij roeide zijne boot op spiegelglad water door tallooze eenden en cormorans, die volstrekt niet schuw waren ; vervolgens haalden wij de netten op en vonden daar kostelijke visschen in , die nogtans , als ze geen half pond zwaar waren , weder weggeworpen werden . Niettegen staande de zeer voordeelige vangst bood de Chinees ons geen en kelen visch aan , maar verkoopen wilde hij wel , en hij verlangde tachtig sapeken voor het pond , wat meer was , dan het beste ha melsvleesch ons zou gekost hebben. „ Maar, " zeide hij, „ wat is dan zulk schapenvleesch ook tegen visschen uit den Hoang Ho ! ” In het eind gaf hij toe , dat wij van de kleine visschen , die hij niet gebruiken kon , ons een zoodje toeëigenden. Toen wij daar mede terugkwamen , vonden wij onzen Samdadschiemba in een zeer verdrietig humeur , dat hij zoo lang met de thee had moeten wach ten ; doch bij het zien van onzen buit helderde zijn gezigt op. Onze zak met weitenmeel werd geopend , wat slechts zelden ge schiedde ; hij bakte kleine koeken in de heete asch en wij brieden de visschen in schapenvet. Toen wij ze schrabden , had de Dschi ahur daar bedenking tegen , wijl de visschen nog leefden ; men moest ze hun natuurlijken dood laten sterven en dan eerst klaar maken ; het was zonde , een levend wezen te dooden. „ Dus ge looft gij altijd nog , dat de zielen der menschen in dieren en die der dieren in menschen overgaan ? " Hij schudde glimlagchend het hoofd . In Mongolie en in het noordelijke China wordt de visscherij tegen het invallen van den winter gesloten. Zoodra er ijs komt , haalt men de visschen uit hunne vijvers, stelt ze aan de nacht lucht bloot , laat ze doodvriezen , pakt ze in en brengt ze in den handel. Zoo heeft men in de noordelijke provinciën het gansche jaar door verschen visch ; doch bij het eerste invallen van den dooi bederft deze. Wij hadden nu behoorlijk rust genoten en moesten verder reizen. De eerste vraag was , hoe over den Paga Gol te komen. Eene chinesche familie had van den koning der Ortus het veer in pacht bekomen. De patroon verlangde echter duizend sapeken ; dat was ons te veel en wij wachtten. Na drie dagen kwam een visscher bij ons. De man hinkte ; een kwaadaardige hond had hem voor eenige weken een stuk vleesch uit het been gescheurd en de wonde was zorgwekkend geworden. Hij meende , dat lama's, die uit het westen kwamen , alle ziekten en kwalen moesten kunnen > 144 > > > genezen. Wij zeiden , dat hij zich daarin vergiste , maar namen de gelegenheid waar om met hem over het Christendom te spre ken. Trouwens , hij was een Chinees en , gelijk al zijne landge nooten , bekommerde hij zich weinig om geestelijke dingen. Onze woorden bleven zonder indruk op hem en hij hield zich enkel met zijne wonde bezig. Wij behandelden haar met ku-kuo , d. i. de St. Ignatiusboon . Deze is eene bruine of aschgraauwe vrucht met hoornachtige kern , zeer hard , van zamentrekkend bitteren smaak , en komt van de Philippijnen. Men kneust en stampt haar in koud water , waaraan zij hare bitterheid mededeelt ; inwendig gebruikt verkoelt zij het bloed en verzacht ontstekingen in de ingewanden ; uitwendig is zij een uitstekend middel tegen wonden en kwetsuren. In de chinesche artsenijkunde speelt deze vrucht eene groote rol en men vindt haar in alle apotheken. Ook de veeartsen hebben er bij rundvee en paarden goede diensten van . Wij behandelden on zen Chinees zoo goed wij maar konden , en hij was zeer verbaasd , toen wij daarvoor geen betaling aannemen wilden. Ten bewijze zijner dankbaarheid roerde hij driemaal met zijn voorhoofd de aarde aan en bood aan , ons over te zetten ; vooraf echter moest hij daar over zijne beide compagnons raadplegen , want hij had slechts een derde aandeel in het schip. 's Nachts kwam hij terug ; zijne mak kers verlangden vierhonderd sapeken , wijl hun een dag verloren ging , waarop zij geen visch konden vangen ; de voorwaarde was nogtans, dat wij de pachters van dit alles onkundig zouden laten. Zoo gingen wij dan den volgenden morgen op weg en in den be ginne ging de vaart ten volle naar wensch. Al spoedig echter hoorden wij luid roepen ; Samdadschiemba , die onze dieren leidde , bevond zich in watersnood ; ook wij hadden den regten weg ge mist , geraakten in groote verlegenheid , en in ' t eind kwam er nog bij, dat wij den pachter van het meer als in den mond liepen. Hij voer met drie schepen over en wierp ons grimmige blikken toe. Onzen schipper riep hij toe : „ Gij schildpadden , hoe veel geven deze westersche mannen u voor de overvaart ? Zij hebben u zeker een goed getal sapeken beloofd , daar gij waagt , inbreuk op mijne regten te maken ? Maar pas op , wij zullen later wel een woordje met elkaar spreken .” Onze veerman duwde ons toe : „ Spreek gij geen enkel woord !" en schreeuwde daarop met luider stemme : „ Gij daar kookt lijm en spreekt verwarde dingen ; gij moest verstandige taal uitbrengen en ' t is , of gij raaskalt. Deze lama's geven mij geen enkelen sapeke; zij hebben mijne beenwonde > 145 > 9 > > > > genezen ; daarvoor zet ik hen over den Paga Gol. Zou ik dat niet mogen ? Is het geen heilige daad , die ik verrigt ? ” De veer man mompelde iets in zijn baard , doch ze verder niets. Thang roeiden wij bedaard voort. Daar kwam in vollen galop een ruiter aanrennen , hield aan den oever stil en riep : Roeit uit alle krach ten ! De eerste minister van den koning der Ortus komt met ge volg de steppe door en wil op uw veer oversteken . " Die ruiter was een tartaarsche mandarijn met blaauwen knoop. Den veerlie den kwam deze boodschap hoogst ongelegen ; zij moesten thans leendienst verrigten , den tudselaktssi, d. i. den minister des mon goolschen konings , overzetten en geen sapeke daarvoor bekomen. „,, Dat laatste ," vervolgden zij , „ willen wij ons wel getroosten , als die stinkende Tartaren (Tscheu- ta -dse) ons maar niet nog afranselen ook. Vooruit dan ; heden moeten wij een tudselaktssi roeijen ! ” Daarbij schimpten en vloekten zij duchtig op de Mongolen. Onze visscher klaagde ons zijn nood , en de arme man was werkelijk te beklagen , wanneer ook hij nog gedwongen werd , leendiensten te doen. Wij zeiden hem , langzaam te roeijen , daar men hem niet lastig zou vallen , zoo lang wij op het veer waren. Toen hem twee mandarijnen vroegen , waarom hij niet meer spoed maakte, namen wij het woord voor hem op en zeiden : „ Mongoolsche broeders , vraagt uwen gebieder , dat hij zich met gindsche drie ponten tevreden stelle. Deze man hier is zwak en lijdend ; hij roeit reeds lang ; het zou wreed zijn , hem geen rust te gunnen .” Het moge zijn , zoo als gij zegt , heeren lama's , ” spraken de rui ters en renden voort. Weldra ontmoetten wij de drie veerbooten , waarop de man darijnen zich met hun gevolg bevonden. De paarden had men op eene andere plaats overgebragt. Eene stem riep : „ Heeren lama's , is vrede met u ? ” Wij zagen aan den rooden kogel op de muts , dat de eerste minister des konings ons had aangesproken , en ant woordden : ,,Tudselaktssi der Ortus , onze vaart gaat langzaam , maar gelukkig ; moge vrede ook op uwen weg niet ontbreken ! ” Nadat nog eenige beleefde woorden gewisseld waren , voeren beide partijen verder , en thans viel onzen veerman een steen van het hart, want hij was aan een driedaagsche leendienst ontsnapt , daar de tudselaktssi niet door de moerassen wilde reizen , maar zich op den Hoang Ho naar de stad Tschagan liet roeijen. Wij van onzen kant kwamen na lange , gevaarlijke overvaart aan het doel , waar Samdadschiemba ons reeds wachtte. De zon > > > 10 146 was op het punt van onder te gaan , en gaarne hadden wij onze tent opgeslagen , maar wij moesten nog een uur verder, om droo gen bodem te vinden. Wij waren zoo vreeselijk vermoeid , dat wij niet eens kracht of lust hadden , om haverbrij te koken. Wij gebruikten dus eene handvol geroosterde gierst met eenig koud water , deden ons avondgebed , rolden de bokshuiden uit en legden ons te slapen. > ACHTSTE HOOFDSTUK. - Het land der Ortus of Ordos. Bebouwd land en zandige steppen. Regeringsvorm bij de mongoolsche volken . - Adel. — Slavernij. - Een klein lamaklooster. Verkiezing en aanstelling van een le venden Buddha. Kloosterregelen en studiën. - Een hevige storm . Mongoolsche trouvplegtigheden . - Veelvijverij en echt scheiding. Het vrouwelijke geslacht bij de Mongolen. en Toen wij den volgenden morgen laat ontwaakten en uit de teņt traden , wierpen wij een blik op het land , waar wij ons thans bevonden. Het vertoonde zich wel vrij dor en bar , maar de grond was toch droog. Wij waren in de zandsteppen der Ortus. Dit land wordt in zeven banieren verdeeld ; het zal van ' t westen naar het oosten honderd , en van ' t zuiden naar het noorden on geveer zeventig uren gaans meten. Naar het oosten , westen en noorden wordt het door de Gele Rivier bespoeld ; in het zuiden is de groote muur de grens tegen China. Dit gebied werd ten allen tijde in den maalstroom der staatkundige onlusten meegesleept , die het chinesche rijk beroerden , was niet zelden het tooneel van bloedige oorlogen . Van de tiende tot de twaalfde eeuw stond het onder de heerschappij der koningen van Hia , die Thu-Pa-Mongolen uit het land Si-fan waren. Hunne hoofdstad Hia Tscheu lag aan den voet van het Aleschangebergte, tusschen den Hoang Ho en den grooten muur ; zij heet thans Ning Hia en behoort tot de pro vincie Kan Sa. In het jaar 1227 werd het koningrijk Hia , en daarmede het gansche land der Ortus , door Tscheng-Kis-Khan ver overd , die de mongoolsche dynastie der Yuen grondde. Na de verdrijving der Mongolen uit China door de Mingdynastie kwamen de Ortus onder de heerschappij van den khan van Tschakar. Toen deze in 1635 de opperheerschappij der Mandschu erkende, volgden > 10* 148 9 > de Ortus dit voorbeeld en behooren sedert als cijnspligtig volk tot het chinesche rijk. Toen keizer Khang Hi in 1696 een krijgstogt tegen de Oeloten ondernam , hield hij zich eenigen tijd in het land der Ortus op en schreef het volgende aan zijn zoon , die te Peking was gebleven : „ Tot hiertoe wist ik eigenlijk niet regt, wat ik van de Ortus denken moest. Zij zijn echter een zeer wakker volk , dat van de oude echt mongoolsche gebruiken slechts weinig is afgewe ken. Al zijne vorsten leven onderling in volmaakte eendragt en weten zo goed als niets van het onderscheid tusschen mijn en dijn. Een dief is onder hen iets ongehoords , alhoewel zij hunne paarden en kameelen naauwelijks onder het toezigt van wakers stel len. Als zulk een dier toevallig afdwaalt , houdt hij, die het op vangt , het tot de eigenaar bekend wordt , aan wien hij het afle vert , zonder de minste schadeloosstelling te verlangen . De Ortus zijn zeer bedreven in al , wat tot de veefokkerij behoort ; hunne paarden zijn zeer zachtmoedig en goed afgerigt. De Tschakar, die ten noorden van de Ortus wonen , hebben den naam van zeer zorg vuldige en geoefende paardentemmers ; ik geloof nogtans , dat de Ortus het daarin nog van hen winnen. Niettegenstaande deze voor deelen zijn zij toch niet zoo gegoed , als de andere Mongolen." Het hier gezegde strookt ten volle met onze eigen waarnemingen , en wij bevonden , dat sedert de dagen van Khang Hi geen noemens waardige verandering heeft plaats gehad. De streek , die wij den eersten dag doortrokken , vertoonde sporen van het verblijf van chinesche visschers , want wij vonden nu en dan een stuk grond bebouwd ; maar akkers en boeren bevonden zich in een hoogst armzaligen toestand. Deze lieden zijn bastaarden van Chinezen en Mongolen , maar noch zoo vlijtig en arbeidzaam als genen , noch zoo goedaardig en eenvoudig als deze laatsten ; zij wonen in morsige hutten uit gevlochten teenen , die met leem en koemest bestreken zijn. De dorst dwong ons , eene dezer woningen te bezoeken , en wij konden ons overtuigen , dat het er van binnen even ellendig uitzag. Menschen en dieren lagen door elkander in den vuilen modder. Deze hutten staan ver beneden de tenten der Mongolen , waar de mensch zich toch niet in den mest der ossen en schapen wentelt. De zandige bodem brengt boekweit en gierst voort , maar buitendien ook hennep , die bijzonder hoog opschiet. Toen wij er waren , had men reeds geoogst , maar hier en daar stond nog iets op het veld , en wij zagen , hoe krachtig de planten wa De landbouwers bij de Ortus trekken niet, zoo als de Chine > > ren. 149 > > > xen , den hennep met de wortels uit de aarde, maar snijden hem af , zoodat de stam staan blijft. Dat was voor onze kameelen zeer lastig , maar voor ons voordeelig , want zoo vonden wij ' s avonds uitmun tende brandstof. Den volgenden dag waren wij andermaal in het grasland , zoo namelijk eene zoo kale , dorre en onvruchtbare streek , als die der Ortus , dien naam verdient. Zo ver het oog reikt is alles bar en zonder groen ; steenachtige kloven wisselen met mer gelheuvels of met vlakten , waarop de wind het fijne bewegelijke zand naar alle rigtingen voortjaagt; gras ziet men niet , wel hier en daar doornachtig struikgewas en magere varenkruiden , die met stof overdekt zijn en een onaangenamen reuk verspreiden. Slechts op enkele punten schieten hier eenige kruiden op , doch zij brokkelen af bij de minste aanraking en liggen zoo digt op de aarde , dat het arme vee met den snoet het zand wegwroeten moet , om van dit schrale voedsel nog iets magtig te worden. In dit ellendig land der Ortus verlangden wij zelfs naar de moerassen van den Hoang Ho terug , want daar was althans water , terwijl het hier ge heel aan beken en bronnen ontbrak ; in de weinige poelen en put ten vonden wij slechts troebel , stinkend slijkwater. De lama's in de Blaauwe Stad hadden ons dat alles voorspeld , en wij kochten op hun raad twee waterzakken , waarvan wij thans ook wezenlijke dienst hadden ; wij vulden die , waar de gelegenheid zich aanbood , en gingen met het kostbare vocht zeer spaarzaam om. Desniette min leden wij met onze dieren nijpend gebrek ; daarbij kwam , dat het vee bij het ellendig voeder hongeren moest; het vermagerde dus bij den dag ; vooral het paard zag er erbarmelijk uit en liet den kop laag hangen ; de kameelen sleepten zich op hunne lange beenen nog slechts traag voort en de bulten hingen als leege zak ken slap neder. In de woestenijen van het land der Ortus ontbreekt het ech ter wel aan water en aan goede weide , maar geenszins aan wild gedierte. Grijze eekhorentjes , gele, uiterst flinke geiteu en fazan ten met prachtigen vederdos treft men er in menigte aan. De ha zen zijn zoo weinig schuw , dat zij naauwelijks voor ons wegliepen , maar zich dikwijls op de achterloopers neerzetten , de lepels spit sten en ons met groote oogen aankeken. Dat ligt te verklaren , als men weet , dat de Mongolen slechts uiterst zelden op de jagt gaan . De Ortus hebben op verre na niet zulke talrijke kudden , als de Mongolen van Tschakar en Geschekten , in welker gebied grazige > > > 150 > و > weiden liggen . Hunne paarden en hun rundvee maakten eene arm zalige vertooning ; met geiten , schapen en kameelen was het reeds beter , daar deze dieren de met salpeter bezwangerde planten vre ten , terwijl ossen en paarden daarentegen sappig voeder en helder water verlangen . De Mongolen weten zeer wel , hoe ellendig het land is ; hunne gansche levenswijze is sober en armoedig. De ten ten der meesten bestaan uit staken , met stukken vilt of geitenhui den slechts ten deele overspannen ; alles ziet er zoo haveloos , ver weerd en morsig uit , dat men moeijelijk begrijpt, hoe er menschen in wonen kunnen. Als wij in de nabijheid van eene tent rustten , waren wij weldra door de bewoners omringd ; zij wierpen zich voor ons neder , wentelden zich op den grond en gaven ons van aller lei fraaije titels , enkel om ons eene aalmoes af te troggelen. Wij waren zelven arm , doch aan zoo veel behoefte konden wij eene geringe gifte niet onthouden ; wij gaven wat thee , havermeel en soms eenig schapenvet ; meer hadden wij niet. Mongolie bevat naar alle rigtingen wijde landstreken , die rijk aan water en voortreffelijke weiden zijn , en toch geheel braak lig gen. Hoe komt het , dat de Ortus niet daarheen trekken , maar in hun treurig geboorteland blijven ? Het antwoord is uit de in Mongolie geldende wetten op te maken. De Mongolen zijn wel is waar nomaden en trekken onophoudelijk rond , doch slechts binnen de grenzen van hun land ; deze mogen zij niet overschrijden , zij moeten in hun vaderlandsch koningrijk als aanhoorigen van hun heer en gebieder voor altijd blijven ; want men mag niet vergeten , dat onder de Mongolen eene scherp geteekende slavernij bestaat. De volgende opmerkingen mogen doen zien , welken graad van vrij heid dit volk in zijne wildernissen en steppen geniet. Mongolie is verdeeld in verschillende staten , welker regenten aan den keizer van China onderworpen zijn , die , zoo als men weet , zelf van mandschurisch-tartaarsche afkomst is . Die hoofden voeren titels , die met onzen europeschen koning , hertog , graaf, baron enz. overeenkomen , regeren hunne landen naar willekeur , en niemand heeft het regt, daartegen bezwaren in te brengen ; de chinesche keizer is slechts hun opperleenheer. Oneenigheden tus schen deze regenten worden door het hof van Peking beslist , en het komt niet voor , dat deze mongoolsche heeren , als die der europesche middeleeuwen , tegen elkaar te velde trekken. Zij ach ten zich verpligt , jaarlijks „ den zoon des hemels en gebieder der aarde" hunne onderdanigheid te betoonen ; het staat nogtans eens > > > 151 en > . voor al als regel vast , dat de „groot-khan" niet het regt heeft, om eene dezer mongoolsche regentenfamilien te onttroonen . Hij kan onder omstandigheden den koning verwijderen , diens persoon uit den weg ruimen , maar hij is verpligt, aan van zijne zonen de regering over te dragen. De regering toch komt aan die en die de familie toe ; dit regt is boven alle bedenking verheven , die hetzelve aantast maakt zich aan misdaad schuldig. Ten noorden van Peking ligt het koningrijk Barrains (of Ba rin ), welks beheerscher in de chinesche hoofdstad als oproermaker tegen den keizer werd aangeklaagd. De hoogste regtbank sprak een schuldig uit , zonder den man eens gehoord te hebben ; het vonnis luidde , „ dat hij aan beide einden van zijn ligchaam korter moest worden gemaakt.” Volgens den geest der wet beteekende dit 200 veel , als dat men hem het hoofd en de voeten moest af houwen. De koning wist nogtans door belofte van groote sommen de voltrekkers van het vonnis tot eene letterlijke uitlegging te be wegen , en zoo sheden zij hem van ' t hoofd zijn haarstaart en van de voeten de zolen zijner laarzen af. Op die wijze was hij dan natuurlijk aan de beide einden van zijn ligchaam een weinigje kor ter gemaakt ; de waardige wetvoltrekkers schreven naar Peking , dat aan het vonnis en keizerlijk bevel volgens voorschrift voldaan was , en daarmede was de zaak afgedaan. De koning moest evenwel van den troon stijgen en zijn zoon nam de regering over. Zoo veel dus staat vast , dat de heerschappij bij de familie blijft ; aan gaande de opvolging zelve echter ontbreekt het aan bondige bepa lingen , gelijk over het geheel de betrekkingen tusschen de mon goolsche hoofden en den groot-kban vrij twijfelachtig en onzeker zijn ; de willekeur van dezen laatsten zet zich menigmaal over wet en bestaande gebruiken heen. In de practijk toch betwist niemand aan den keizer het regt , om te doen , wat hem goeddunkt ; en in twijfelachtige gevallen , of waar het belang van beide partijen tegen elkaar inloopt , is ' t het geweld , dat beslist. In Mongolie maken de gezamenlijke familiën , die met den be heerscher verwant zijn , een adel of, om het zoo te noemen , eene patricische caste uit. Aan dezen adel komt alle grond en bodem toe. De edellieden , taitsi, dragen een blaauwen knoop op hunne muts ; uit hen kiest de regent zijne ministers, doorgaans drie in getal. Zulk een man heet tudselaktssi, d. i. iemand , die zijn dienst leent of aanbiedt ; zijne waardigheid geeft hem het regt om een rooden knoop ( glazen kogeltje) te dragen. Onder de tudselaktssi > > 152 > > staan de tuschimel, ambtenaren , die met de bijzondere deelen van het beheer belast zijn. Daarbij komen nog eenige schrijvers en tolken , die het mongoolsch , het mandschu en de chinesche taal verstaan. Verder heeft men geen ambtenaren. Ten noorden van de Gobi , in het land der Khalkhas, is eene streek , waar enkel taitsi wonen ; men houdt hen voor afstammelingen van de door Tscheng -Kis-Khan gegronde mongoolsche dynastie , die van 1261 tot 1341 regeerde. Wat tot deze familie behoorde vlugtte , toen de Chinezen het juk der vreemde heerschappij afschudden , naar de Khalkhas, die een deel van hun uitgestrekt gebied aan deze gasten afstonden . Daar werden zij weder , wat hunne voorvaderen geweest waren , nomaden. Deze taitsi leven in de uiterste vrijheid en onafhankelijkheid , betalen geen belastingen , zijn niemand cijns pligtig en erkennen geen opperheer. Bij dit aan kudden rijk volk treft men de patriarchale zeden en gebruiken nog geheel onver valscht aan. Alle Mongolen , die niet tot de vorstelijke familie of den adel behooren , zijn slaven en geheel afhankelijk van hunne gebieders. Zij moeten aan deze hoofdgeld betalen en het vee voor hen hoe den , doch het staat hun vrij, zich eigen kudden te houden. De slavernij heeft nogtans bij de Mongolen volstrekt niets hards of gruwzaams ; juist het tegendeel is het geval. De adellijke familien zijn bijna in niets van de slavenfamiliën onderscheiden ; beiden hui zen onder tenten , beiden zijn nomadische veehoeders. De edelman leeft niet in pracht en weelde en geeft dus in dit opzigt den ar meren geen aanstoot. Als de slaaf in de tent van den heer treedt , biedt deze hem thee met melk aan ; beiden rooken tabak met elk ander en bieden elkaar hunne pijp aan . De jonge slaven en de jonge baronnen vereenigen zich tot dezelfde spelen en oefeningen ; de sterkere brengt den zwakkere onder den voet , om 't even , hij zij. Dikwijls zijn slavenfamiliën rijke kuddenbezitters , die niets van armoede of gebrek weten ; wij hebben velen gevonden , welker bezitting die hunner heeren ver overtrof. De slavernij bij de Mon golen is veel minder drukkend of onteerend dan die in de europe sche middeleeuwen was , en de mongoolsche baron geeft aan zijne lijfeigenen nooit krenkende benamingen , als canaille of dergelijke. Deze tartaarsche adel heeft echter het regt over leven en dood. Nadat een slaaf gedood is , oordeelt eene regtbank over de han delwijze van den heer , en onschuldig vergoten bloed wordt gewro ken. Een lama , die tot eene slavenfamilie behoort , wordt in ze wie > > 153 > > keren zin vrij, zoodra hij in den priesterstand treedt, en behoeft noch hoofdgeld te betalen , noch diensten te doen ; hij kan ook gaan en reizen , waar hem goeddunkt , en niemand heeft het regt , hem hindernissen in den weg te leggen . Over het geheel kenmerken deze betrekkingen zich dus door groote zachtheid ; maar toch maken mongoolsche regenten nu en dan van hunne magt misbruik , om het volk te onderdrukken en hooge belastingen af te persen . Wij kennen er een , die op de volgende wijze te werk gaat. Hij zoekt onder zijn vee het slecht ste uit en laat het naar zijne gegoedste slaven drijven , bij wie het in de weide gaat. Na eenige jaren verlangt hij zijn vee terug , dat dan echter doorgaans door ouderdom of ziekte is bezweken ; daarvoor neemt hij nu uit de kudden zijner slaven de beste dieren en wel twee- of driemaal meer , dan hij hun toevertrouwd heeft. Hij verklaart , dat zij hem wettig toekomen , daar zijn vee in die jaren wel zoo en zoo veel lammeren en veulens heeft moeten voort brengen . Op onzen togt door het land der Ortus zagen wij in eene wild romantische streek een zeer fraai gebouwd klein klooster lig gen , dat wij voorbijtrokken. Wij hoorden hoefslag , keken om en zagen een lama te paard achter ons. Hij sprak ons aan : „ Broe ders , gij hebt u bij onzen sumeh ( lamaklooster) niet opgehouden. Zou het u niet behagen kunnen , een dag bij ons uit te rusten en onzen heilige eerbied te betoonen ? ” Wij antwoordden , noch tot het een noch tot het ander geneigd te zijn. Daarop vervolgde hij: Onze heilige is niet maar een mensch , doch wij zijn zoo geluk kig , in ons anders slechts klein klooster een schaberon , een leven den Buddha te bezitten. Voor twee jaren kwam hij van de heilige bergen van Thibet af ; thans is hij zeven jaar oud. Tijdens een vroeger leven was hij opperlama van een prachtig klooster, dat in dit dal lag , maar dat , naar wij in de gewijde boeken lezen , in Tscheng- Kis -Khans dagen is verwoest geworden. Komt mede , broe ders , onze heilige zal zijne regter hand op uw hoofd leggen en geluk zal u op uwen weg niet ontbreken . ” Wij antwoordden hem , dat men in 't Westen aan de zielsverhuizingen der schaberons geen geloof slaat , maar Jehovah , den schepper van hemel en aarde , aan bidt. Dat kind in het lamaklooster hielden wij voor magteloos , en de menschen hadden van hetzelve niets te vreezen of te hopen. Deze onze verklaring scheen den lama zeer te bevreemden , en in ' t eind maakte zij zijne gramschap gaande ; hij zag ons met ver > > > 9 154 > gramde oogen aan en verwijderde zich in vollen galop. Wat hij tusschen de tanden mompelde, konden wij niet verstaan ; maar ge zegend heeft hij ons in geen geval. De Mongolen gelooven vast en stellig aan al die zielsverhui zingen , en het zal niemand invallen , de echtheid hunner schaberons in twijfel te trekken . Zulke levende Buddha's zijn er in grooten getale , en zij staan altijd aan het hoofd van aanzienlijke kloosters. Menigmaal begint hunne loopbaan in een kleinen tempel , waar zij aanvankelijk slechts eenige weinige aanhangers om zich hebben ; doch langzamerhand verkrijgen zij meer naam en wordt het kleine klooster eene beevaartsplaats voor geloovige pelgrims. Er komen gedurig meer lama's toe en bouwen zich tenten in de nabijheid , waardoor het klooster in aanzien wint en eindelijk heinde en verre beroemd wordt. De keuze en bevestiging der levende Buddha's hebben op eene eigenaardige wijze plaats. Het overlijden van een opperlama ver wekt in een klooster geen groote droefheid , want iedereen weet , dat de schaberon weder verschijnen zal. Zijn dood is slechts het begin van een nieuw leven , een nieuwe schakel in de oneindige , on afgebroken keten der gedaanteverwisselingen ; hij is hetzelfde als eene wedergeboorte. Zoo lang echter de heilige nog stil en ver borgen in zijn doodslaap blijft , zijn al zijne discipelen in onrustige beweging , daar hun thans eene gewigtige taak is opgedragen , t. w . de plaats te ontdekken , waar de ontslapen meester zijne nieuwe vleeschwording bewerkstelligt en weder in het leven treedt. regenboog is het teeken , dat de afgestorvene hun doet toekomen , om hun bij hunne nasporingen behulpzaam te zijn. Zoodra dat luchtverschijnsel zich vertoont , worden algemeene gebeden uitge schreven ; in het van zijnen Buddha beroofde klooster wordt gevast en gepredikt , en eene uitgelezen schaar gaat op weg , om den tschürtschün te raadplegen , d. i. den beroemden waarzegger en zie die inzigt in de dingen heeft, die voor andere menschen ver borgen zijn. Aan dezen wordt berigt , dat op dien en dien dag de regenboog van den schaberon in de lucht verschenen is ; hij ver toonde zich daar of daar , was meer of minder sterk en zoo of zoo lang zigtbaar. Vervolgens verdween hij onder deze of die omstan digheden. Nu heeft de tschürtschün alles vernomen , wat hij te weten noodig heeft , spreekt eenige gebeden , opent de boeken der voorzegging en brengt daarop zijn orakel uit. De aanwezigen lig gen intusschen op de kniën. Alsdan spreekt de ziener : Uw ner , 93 155 > opperlama is in Thibet weder opgestaan , zoo en zoo ver van uw klooster verwijderd ; gij vindt hem in die en die familie.” De Mongolen vernemen het orakel en keeren ijlings naar hun klooster terug , om daar de heugelijke tijding bekend te maken. Meerma len gebeurt het echter ook , dat de jongeren van den overledene zich geen groote moeite behoeven te geven , om de wieg van hun heilige te ontdekken , daar deze hun het geheim zijner nieuwe vleeschwording zelf openbaart en wel op een leeftijd , dat gewone kinderen nog geen woord spreken kunnen. Hij zegt namelijk : „ Ik ben de opperlama, de levende Buddha van dien en dien tempel; men moet mij naar mijn voormalig klooster terugbrengen , want ik ben deszelfs onsterfelijk hoofd. ” Zoodra de zuigeling gesproken heeft, deelt men zijne woorden aan de lama’s van den door hem aangeduiden sumeh mede , zegt, dat hun schaberon zich daar en daar ophoudt, en noodigt hen uit, hem af te halen . De Mongolen zijn altijd zeer verheugd , als zij vernemen , waar hun opperlama wederom verschenen is , en het is hun onver schillig , of een regenboog hun dat aankondigt en of hij zelf zich openbaart. Alsdan ontstaat groote beweging in en bij de tenten , en er worden toebereidselen tot de reis gemaakt ; want bijna altijd verschijnt de levende Buddha in Thibet , en dus in een ver en uiterst moeijelijk toegankelijk land. Dikwijls stelt de beheerscher des lands zich in eigen persoon aan het hoofd der heilige kara vaan of laat zich door zijn zoon of eenig ander lid zijner familie vertegenwoordigen ; ook hooge mandarijnen en koninklijke ministers sluiten zich daarbij aan . Zoo dan wacht men een „ gelukkigen dag" af , om de reis te aanvaarden. Soms gebeurt het desniettemin , dat de heilige schaar , na reeds in de woestijn ontzettend veel te hebben doorgestaan , door de roovers aan het Blaauwe Meer (Ku Ku-Noor) overvallen en uitgeplunderd wordt. Dan sterven velen van honger of koude in de wildernissen ; anderen bereiken met veel moeite hun vaderland weder. Daar echter is hun eerste werk het maken van toerustingen tot dezelfde reis , die zulk een treurig einde heeft genomen. Eindelijk gelukt het hun , „ het eeuwige heiligdom" te bereiken. Daar werpen zij zich voor het hun aangeduide kind eerbiedig ter aarde ; maar tot opperlama wordt de jonge schaberon eerst na voorafgegaan naauwkeurig onderzoek uitgeroepen . In pleg tige zitting en bij open deuren , in tegenwoordigheid van opmerk zame toehoorders , worden vele vragen tot bem gerigt. Hij moet den naam van het klooster noemen , welks opperlama hij beweert > > 156 > > voor. > > te zijn ; men vraagt , hoe ver het verwijderd is en hoe veel lama's daar wonen. Men laat hem verder beantwoorden , welke gebruiken en gewoonten de overledene gehad heeft , welke eigenaar digheden , en ook moet hij vertellen , onder welke omstandigheden hij gestorven is. Ten laatste legt men hem verschillende gebede boeken , huisraad van allerlei aard , theebussen , kopjes en dergelijke Uit al deze voorwerpen moet hij die opzoeken , waarvan hij zich gedurende zijn vroeger leven bediende. Doorgaans staat de knaap , die op zijn hoogst vijf of zes ja ren oud is , de proef goed door ; hij antwoordt op alle vragen zeer bepaald en naauwkeurig , en wordt geenszins verlegen , als hij zijn vroeger huisraad aanwijzen moet. „ Hier zijn mijne gebedeboeken ; dat daar is mijn theenapje ," en zoo verder. Het is wel zeker , dat de Mongolen bij dergelijke gelegenheden dikwijls op sluwe wijze bedrogen worden ; maar wij gelooven toch , dat in vele ge vallen beide partijen volmaakt te goeder trouw te werk gaan. Wij hebben bij menschen , die wij voor ten volle geloofwaardig houden , berigten ingewonnen , en het schijnt uitgemaakt, dat niet alles , wat men van de schaberons verhaalt , aan misleiding en goochelarij mag worden toegeschreven * ). Thans is het regt van het kind op den rang van een leven den Buddha aan geen tegenspraak meer onderworpen , en hij wordt in triomf naar den sumeh geleid , waar hij voortaan opperlama zijn zal. Onderweg komt alles in opstand ; de Mongolen snellen in scharen toe , werpen zich voor hem neder en brengen offers. In zijn klooster zet men hem op het altaar ; koningen , vorsten , mandarijnen , lama's , rijk en arm uit het volk komen den knaap hulde brengen , dien men ver uit Thibet gehaald heeft en wiens wonderbare eigenschappen achting , bewondering en eerbied inboe Elk mongoolsch land heeft in zijn beroemdste klooster eenen levenden Buddha. Buiten dezen superior heeft het dan ech ter nog een anderen opperlama , die uit de aanverwanten der ko ninklijke familie gekozen wordt. Ieder uit Thibet gehaalde Buddha > > zemen.

  • ) De heer Huc zegt verder in zijn tekst , dat eene „ bloot mensche

lijke philosophie” dergelijke dingen verwerpen of voor bedriegerijen der lama's uitkrijten moet , terwijl hij zelf echter gelooft, dat de booze aarts logenaar , de Duivel , daarbij de hand in het spel heeft. Daar Satan Simon den Toovenaar in staat stelde , om zich in de lucht te verheffen , moet hij ook wel door den mond van een zuigeling kunnen spreken . Quod erat demonstrandum . 7 157 > > > > > lama resideert in het klooster als levende god , wien de vromen dagelijks als zoodanig eere toebrengen ; daarvoor geeft hij hun zij nen zegen. Alles , wat op gebeden en godsdienstige plegtigheden betrekking heeft, al het liturgische derhalve, staat onder zijn on middellijk toezigt. De mongoolsche opperlama daarentegen waakt voor het bestuur en de policie in het klooster. Deze beide opper sten hebben verschillende onderbeambten onder zich , die de loo pende zaken bezorgen , de inkomsten en uitgaven beheeren , koopen , verkoopen en de kloostertucht handhaven. De schrijvers moeten boek houden en de verordeningen uitvaardigen , welke de regerende opperlama in het belang der orde noodig acht. Deze schrijvers zijn doorgaans geleerde lieden , die mongoolsch en thibetaansch , dikwijls ook het chineesch en het mandschu verstaan. Zij moeten zich aan een streng onderzoek voor alle lama's en de regerings ambtenaren onderwerpen , voordat zij tot hunne betrekking worden toegelaten. De lama's in een klooster , buiten dit gering aantal hooge en lage ambtenaren , worden in leeraars of meesters en scholieren ver deeld. Ieder lama , die leeraar is , heeft eenige scholieren , schabis, onder zijne leiding en opzigt ; zij gaan bij hem in de leer , wonen in zijn huis en moeten zich met alle huiselijke werkzaamheden be lasten. Zoo hoeden zij des leermeesters vee , melken de koeijen , maken boter , scheppen den room af. Tot loon daarvoor leert de leeraar hun de gebeden en godsdienstige gebruiken. De schabi moet 's morgens vroeg vóór den leeraar opstaan , het vertrek op ruimen , vuur aanmaken en thee zetten . Dan neemt hij zijn ge bedeboek , stelt dat eerbiedig den meester ter hand , buigt driemaal voor hem , zoodat hij met het hoofd den grond raakt , en mag bij dat alles geen woord spreken. Door deze bewijzen van hoogach ting wil hij te kennen geven , dat hij wenscht , dat de meester hem de taak opgeve , welke hij in den loop van den dag te leeren heeft. De leeraar opent het boek en leest zijn discipel eenige regels voor , waarop deze nogmaals drie buigingen maakt en zich verwijdert. De schabi kan zijne gebeden leeren wanneer en waar hij wil, want daartoe is geen bepaald uur voorgeschreven. Hij mag slapen of met de andere discipelen spelen , zonder dat zijn meester zich daarom bekommert ; doch 's avonds, voordat hij slapen gaat , moet hij zijne gebeden van buiten kennen en zonder haperen opzeggen. Gaat dat goed , zoo heeft hij zijn pligt gedaan , en het stilzwijgen zijns meesters is zijn loon ; daarentegen wordt hij ernstig bestraft, ingeval > > 158 > > > hij blijft steken , waarbij het niet zelden voorkomt , dat de meester zijne waardigheid vergeet en den dommen discipel met scheldwoor den en slagen overlaadt. Nu en dan zoekt wel eens een schabi zijn heil in de vlugt , als de slagen hem te hard vallen ; hij trekt ver weg en gaat op avonturen uit. In 't algemeen onderwerpen de scholieren zich nogtans zeer geduldig aan tucht en kastijding , ofschoon zij wel eens midden in den winter ongekleed onder den blooten hemel overnachten moeten. Wij hebben meermalen met scha bis gesproken en hun gevraagd , of dan de gebeden niet zonder slagen te leeren waren. Zij verklaarden ronduit en uit volle over tuiging , dat dit eene volstrekte onmogelijkheid was. „ Men kent juist die gebeden het best , waarbij men de meeste slagen heeft bekomen . De lama's , die niet bidden en kranke lieden niet gene zen kunnen , die niets van ' t voorzeggen van de toekomst weten , zijn zeker niet genoeg door hunne meesters afgerost." De schabis kunnen , behalve deze huiselijke studiën , in het klooster de openbare voorlezingen bijwonen , die tot het verklaren van medische en theologische boeken dienen. Evenwel zijn deze voorlezingen en verklaringen uiterst schraal en onbeduidend , en de geleerde opleiding der lama's dan ook zoo gebrekkig , dat slechts weinigen onder hen van de werken , die zij gebruiken , eene eenig zins voldoende rekenschap weten te geven. Wanneer men hun onder het oog brengt, hoe zwak en onvolledig hunne kennis is , zeggen zij, dat de ondoorgrondelijke diepte der leeraren daaraan schuld is. Verreweg de meeste lama's vinden ' t het gemakke lijkst, de gebeden slechts werktuigelijk op te zeggen , zonder zich om den inhoud te bekommeren. Als eigenlijk canonisch gelden alleen de thibetaansche boeken , welke de gereformeerde Buddha cultus heeft overgenomen en goedgekeurd. De mongoolsche lama's bestuderen derhalve hun leven lang eene buitenlandsche taal , zonder zich om die van hun eigen land te bekommeren ; men vindt velen , die in de thibetaansche literatuur zeer bedreven zijn , doch niet eens de mongoolsche letters kennen. In enkele kloosters legt men zich echter ook op het mongoolsch toe ; men bidt zelfs in deze taal, doch deze gebeden zijn altijd vertalingen uit het thibetaansch . Een lama , die beide talen verstaat , wordt voor geleerd gehouden , en hij wordt als een wonder aangegaapt, als hij daarbij ook nog chineesch en mandschurisch kent. Het land der Ortus werd al wilder en treuriger , naarmate wij er dieper in doordrongen , en tot ons groote ongeluk verhief 159 > > > > > zich in de laatste herfstdagen een hevige storm , waarop doordrin gende koude volgde. Wij kwamen in de dorre , zandige woestijn slechts met moeite voort , het zweet droop ons van het gezigt en de hitte was ongemeen drukkend. De kameelen strekten den hals ver naar voren , hielden de snuiten wijd geopend en snakten naar lucht. Daar pakten zich tegen den middag aan den horizon zware wolken opeen ; wij begrepen , dat er storm zou komen , en zagen naar eene geschikte plaats om , om de tent op te slaan . Waar echter ? Wij beklommen de heuvels, zagen te vergeefs rond , of wij ook eene mongoolsche woning ontdekten , en zochten naar brandstof. Alles echter was vruchteloos; alles in het rond was wildernis. Slechts nu en dan bespeurden wij een vos , die naar zijn hol spoedde , of kudden „gele geiten , die eene diepe bergkloof opzoch ten. Weldra waren de wolken hoog opgetrokken , en de storm kon digde zijne komst door bulderende rukwinden aan. Vervolgens brak een vreeselijk onweder over ons los , een ijskoude noordewind streek over de vlakte , en wij ijlden op eene bergkloof toe. Voordat wij die echter bereikten , had de storm ons achterhaald , de regen plaste in stroomen neder , daarop volgde hagel en toen deze ophield veel 00 waren wij weldra doornat en bibberden en klapper tandden van koude. Wij stegen af, om ons door het gaan een weinig te verwarmen , doch wij zakten tot over de enkels in sneeuw en modder weg en konden niet voortkomen . Toen zochten wij al thans eenige beschutting achter onze kameelen en hielden de armen digt aan het lijf , om ons te verwarmen . Intusschen woedde de storm met onverpoosd geweld voort , en aan 't opslaan van de tent was niet te denken. Wij bevonden ons in een werkelijk beangsti genden toestand en liepen gevaar van door de kou te verkleumen . In ' t eind raapte een onzer al zijne krachten bijeen , beklom eene hoogte en vond een pad , dat vandaar in eene breede kloof af daalde. Dit volgde hij en het deed hem op de helling van een berg groote poortvormige openingen vinden . Bij dit gezigt voelde hij moed en kracht terugkeeren ; hij haastte zich naar de overigen terug en bragt hun de blijde boodschap : „ Wij zijn gered ; ik heb grotten in den berg gevonden ; maakt spoed , dat wij daarheen ko men ! ” Dadelijk stelde de kleine karavaan zich in beweging; de die ren lieten wij vooreerst op de hoogte , om zelve in aller ijl in de kloof af te dalen. Daar vonden wij echter geen natuurlijke grotten , maar fraaije ruime vertrekken , die blijkbaar aan menschenhanden hun bestaan verschuldigd waren . Het grootste hol kozen wij tot sneeuw . > > 160 verblijf voor ons , en wij waren onuitsprekelijk blij en dankbaar , dat wij door Gods goedheid zoo aan een vreeselijk lijden en aan dreigend gevaar ontkomen waren. Deze onderaardsche woningen zijn even sierlijk als duurzaam ; waarschijnlijk zijn ze van Chinezen afkomstig , die zich hier op den akkerbouw kwamen toeleggen , maar later het land weder verlieten , daar het hun geen toereikende voordeelen opleverde. Op eenige plaatsen konden wij nog sporen van voormalige bebouwing ontdek ken. Het is eene bekende zaak , dat de Chinezen , die zich in Mongolie neerzetten , gaarne holen uitgraven , om daarin te wonen , want zulks kost minder , dan het bouwen van huizen , en dergelijke grotten bieden bij storm en onweder de veiligste schuilplaats aan . Ze zijn in den regel zeer goed ingerigt ; aan weerszijden van den ingang heeft men vensteropeningen , waardoor lucht genoeg indringt. Muren , gewelf , oven , kang , kortom alles van binnen is met blin kend wit kalkcement behoorlijk aangestreken . Deze grotten zijn ' s winters warm en in den zomer koel ; haar grootste gebrek is , dat zij dikwijls eenigzins bedompt en niet luchtig genoeg zijn . Voor ' t overige waren deze woningen voor ons niet nieuw , daar wij ze reeds op onzen post Si-Wan hadden leeren kennen , waar zij echter op verre na niet zoo goed ingerigt waren , als hier in het land der Ortus. Wij namen thans bezit van deze onderaard sche vertrekken en konden ons weldra bij een helder vlammend vuur koesteren , daar wij in eene der grotten eene menigte hennep stengels vonden. Op onze gansche reis hadden wij geen zoo goede brandstof, als deze hier. Weldra waren onze kleederen gedroogd ; wij noemden deze onderaardsche herberg die der „ goedertieren Voorzienigheid ," en genoten eene verkwikkende warmte , terwijl Samdadschiemba druk bezig was , kleine koeken in schapenvet te bakken , want in onze blijdschap over eene zoo gelukkige uitred ding hadden wij onzen voorraad van weitenmeel aangetast. Ook ons vee had het goed ; want wij hadden stalling en voeding voor hetzelve gevonden , daar in eene grot een hoop gierste- en haver stroo lag. Ons regt verkwikt en gesterkt hebbende, strekten wij ons eerst laat op den verwarmden kang uit en dachten aan geen nood of ongemak meer. Terwijl Samdadschiemba den volgenden dag onze bagaadje bij het vuur droogde , bezochten wij de talrijke holen , die wij in dien berg vonden. Het verraste ons , te zien , dat uit eene der grotten door deur- en vensteropeningen dikke rookwolken opstegen. Wij > > > 161 ons > > > > traden nader en zagen er een groot vuur van hennepstengels , waar van de vlam tot aan het gewelf opsloeg. In den digten rook be woog zich eene menschelijke gedaante , die ons met grove stem den mongoolschen groet : „ Mendu !” toeriep en er dadelijk bijvoegde: „„ Komt nader en neemt bij den ketel plaats. ” Dat alles kwam zoo fantastisch voor , dat wij ons in de spelonk van Cacus verplaatst waanden . Toen de Mongool zag , dat wij onbewegelijk en zwijgend staan bleven , rees hij op en kwam nader ; wij verna men , dat hij den avond te voren even als wij door het noodweer overvallen was en daarom eene toevlugt in deze holen had gezocht. Wij noodigden hem op het ontbijt en zetten onze nasporingen voort. Bij het doorloopen van deze verlaten woonsteden was onze nieuws gierigheid met een gevoel van schroom en huivering vermengd. Al deze holen waren nagenoeg naar hetzelfde plan ingerigt en in zeer goeden staat gebleven. Chinesche letterteekens op de wanden , vele scherven porselein en eenige vrouwenschoenen bewezen duidelijk , dat er nog niet lang geleden Chinezen gehuisd hadden . Het be vreemdde ons , in al de grotten eene groote menigte musschen aan te treffen , die zich gierst en haver goed lieten smaken . De musch vindt men overal in de oude --) wereld ; wij zagen haar steeds , waar zich slechts menschen ophielden , en zij is overal dezelfde moedwillige, stoute vogel, schoon zij zich in Mongolie , in Thibet en China nog veel onbeschaamder , dan bij ons in Europa gedraagt , wijl niemand er haar vervolgt en haar nest en hare jongen geheel onaangetast blijven. Daarom dringt zij ook stout in de woningen door , gaat er voor niemand uit den weg en doet in alles , of zij er thuis behoorde. De Chinezen noemen haar kia niao eül, d. i. de familievogel. Wij bezochten in het geheel bij de dertig van die onderaard sche woningen , die echter verder niets bijzonder opmerkelijks aan boden . Onder het ontbijt kwam het gesprek als van zelf op de Chinezen , die zich deze woningen in de rots hadden uitgegraven , en wij vroegen den Mongool , of hij hen gekend had. „ Of ik de Kitat kende , die hier in het dal woonden ? Wel zeker heb ik die allen gekend. Eerst voor ruim twee jaren hebben ze dezen omtrek verlaten . Ze hadden geen regt , hier langer te blijven , want ze waren gemeen gespuis. Och , die Chinezen deugen geen zier ; 't zijn leugenaars en bedriegers. In den beginne kon men nog al met hen omgaan ; maar dat duurde niet lang. Voor bij de twintig jaar kwamen eenige familiën hier en bedelden om gastvrij > > 11 162 > > > heid ; ze waren arm en wij gaven hun vrijheid , om het land te beploegen ; daarvoor zouden ze echter jaarlijks na den oogst den taitsi (edelman ) wat havermeel opbrengen. Zoetjes aan kwamen nog meer huisgezinnen , die ook grotten uitholden , en al spoedig was het gansche dal vol Chinezen. Zij waren in den beginne goed en wel , en wij verkeerden met hen als met broeders ; want zegt , hee ren lama's , behooren niet alle menschen als broeders met elkaar om te gaan ? Maar die vrede duurde niet lang, omdat de Chi nezen ondeugende fielten waren.. Zij vergevoegden zich niet met wat men hun had toegestaan , maar eigenden zich zonder vergun ning al meer en meer land toe , en toen ze rijk werden , wilden zij ook ' t havermeel niet meer geven , maar staken onbeschaamd het voorhoofd tegen ons op. Ze stalen ook hamels en geiten , die in de kloven en spleten afdwaalden. In ' t eind riep een moedige taitsi, een wijs man , al de Mongolen uit den omtrek bijeen en sprak : „ De Chinezen nemen ons veel van ons land weg , stelen ons vee en beschimpen ons nog bovendien. Daar ze zich dus niet meer als broeders gedragen , moeten wij hen wegjagen. ” Met die woorden van den ouden taitsi waren wij allen het eens. Na rijp beraad werd besloten , de beste mannen tot den koning te zenden , om van hem een bevel tot verbanning der Chinezen te verzoeken . Ik was daarbij; de koning bestrafte ons , dat wij vreemdelingen in het land hadden toegelaten , om den akker te ploegen , en wij zwegen demoedig. De koning is altijd regtvaardig ; hij liet het bevel schrijven en zette zijn rood zegel daaronder. Daarin stond te lezen : ,, De Chinezen zullen niet langer blijven in het land , maar dat verlaten vóór den eersten dag der achtste maand." Drie taitsi stegen te paard en bragten het bevel over. De Chinezen antwoordden den boden niets , maar spraken onder elkander : „ De koning beveelt , dat wij aftrekken ; het is goed .” Wij verzamen later , dat zij in eene vergadering besloten hadden , het bevel des konings niet te gehoorzamen , maar toch in het land te blijven. Thans naderde de eerste dag der achtste maand. Zij bleven rus tig wonen en maakten geen toebereidselen tot den aftogt. Den dag te voren stegen alle Mongolen te paard , namen hunne lansen en dreven hunne kudden op de weiden der Chinezen. was nog niet binnengebragt; maar voordat de zon opging was daar niets meer van te zien , daar het vee alles afgevreten of ver trapt had. De Chinezen schimpten en vloekten op de Mongolen , maar dat baatte hun niet. Zij pakten hunne goederen op , trokken > > De oogst 163 9 af en zetten zich in het oostelijk gedeelte van het land der Ortus neder , aan den Paga Gol, bij de Kleine Rivier. Gij zijt door Tschagan Kuren gekomen en moet hen daar gezien hebben .” Deze Mongool noodigde ons dringend en vriendelijk uit , met hem te gaan en eenige dagen in zijne tent te blijven , die slechts drie uren gaans van deze grotten verwijderd stond. Het zou voor ons en ons vee goed zijn , na zoo zware inspanning uit te rusten ; bui tendien zou zijn zoon over vier dagen bruiloft houden en onze tegen woordigheid zou geluk aanbrengen. Wij hadden onder andere om standigheden zeer gaarne aan deze uitnoodiging voldaan ; maar thans was het zaak , dit ellendig land der Ortus 200 spoedig mogelijk te verlaten , want ons vee vermagerde bij den dag en wij zelven ook verkeerden in treurige omstandigheden. Overigens waren wij met de huwelijksgebruiken van het land reeds van vroeger bekend. De Mongolen trouwen zeer jong , en ' t zijn alleen de ouders , die daarbij een woord te zeggen hebben. De beide hoofdpersonen worden te naauwernood geraadpleegd of ook slechts onderrigt van wat men met hen voorheeft. Bruid en bruidegom behoeven elkaar niet te kennen , hebben elkaar misschien nog nooit gezien en on dervinden eerst na de bruiloft, of de karakters voor elkaar passen of niet. De bruid brengt nooit een uitzet mede ; veeleer moet de bruidegom aan de familie geschenken doen , welker waarde nogtans aan zijn goedvinden is overgelaten. Alles wordt vooraf afgespro ken en in alle bijzonderheden opgeteekend. Men zegt: „ Ik heb voor mijnen zoon de dochter van N. N. gekocht; " of „ Wij heb ben onze dochter aan die en die familie verkocht.” Zoo wordt het gansche huwelijksverdrag als eene koopmanschap behandeld . De huwelijksmakelaars of koppelaars vragen een prijs, en dingen af of leggen toe , tot zij het eindelijk eens zijn. Thans is het getal der paarden , ossen , schapen , stukken laken , ponden boter, maten brandewijn en weitenmeel vastgesteld ; alles wordt opgeteekend en het meisje gaat in het bezit des koopers over , maar blijft nog bij de familie, tot de huwelijksplegtigheden hebben plaats gehad. Deze geschieden op de volgende wijze. Zoodra de onderhandelaars het omtrent de voorwaarden eens zijn , begeeft de vader des bruide goms zich met zijne naaste verwanten naar de familie van de ruid en deelt haar mede , dat de zaak in orde is. Bij het binnentre den van de tent knielen allen voor het kleine huisaltaar en offeren voor het beeld van Buddha een gekookten schapekop , melk en een witzijden doek. Daarop geven de verwanten van den bruidegom > > 11* 164 > een feestelijk maal, en bij die gelegenheid ontvangen al de ver wanten der bruid een geldstuk , dat in een met melkbrandewijn gevulden nap geworpen wordt. De vader der bruid drinkt dezen nap leeg en neemt er de munten uit. Deze plegtigheid heet tahil tebihu , d. i . het verdrag sluiten. Een „ gelukkige ” dag , die voor de bruiloft schikt , wordt door de lama's aangewezen. Reeds vroeg in den morgen zendt de brui degom een aantal zijner vrienden naar de tent van zijn schoonva der , om het meisje af te halen , doch de ouders en vrienden der bruid bieden schijnbaar hardnekkig tegenstand ; natuurlijk wordt eindelijk de bruid toch weggevoerd. Zij beklimt een paard , rijdt driemaal rondom de vaderlijke woning en jaagt vervolgens in vol len ren naar de voor haar ingerigte tent , die digt bij die haars schoonvaders is opgeslagen. Intusschen komen de buren , vrien den en verwanten van beide familiën opdagen , om geschenken te brengen. Deze bestaan in vee en levensmiddelen , behooren den vader van den bruidegom en bedragen dikwijls de volle waarde van den koopprijs, dien hij voor de bruid heeft moeten geven. Het door de gasten geschonken vee wordt in eene bijzondere om heining gedreven en maakt bij de bruiloften van rijke lieden dik wijls eene aanzienlijke kudde uit , daar de genoodigden zich door gaans zeer mild betoonen ; zij weten , dat men zich bij soortgelijke gelegenheden jegens hen even onbekrompen zal gedragen. De bruid wordt in vollen opschik naar den schoonvader geleid . Terwijl een koor van lama's de voorgeschreven gebeden opzegt , werpt zij zich eerst voor het beeld van Buddha , dan voor den haard , eindelijk voor vader , moeder en andere naaste verwanten des bruidegoms neder , gedurende welken tijd de bruidegom in eene andere tent hetzelfde bij zijn schoonvader doet. Daarop begint het feestvieren , dat menigmaal zeven of acht dagen duurt ; regt vet vleesch , veel rooktabak en groote kruiken vol brandewijn zijn daar bij de hoofdzaak ; soms wordt ook muziek gemaakt en laat men toolholos of mongoolsche barden komen. De Mongolen laten veelwijverij toe. Deze strijdt noch tegen de burgerlijke wetten , noch tegen de zeden des lands , noch tegen de religie. Evenwel is de eerste vrouw meesteres in de tent en het hoofd der gansche vrouwelijke familie ; de vrouwen , welke de man later trouwt , heeten paga emeh of kleine vrouwen en zijn aan de eersten achting en gehoorzaamheid verschuldigd. Voor de Mon goleni" moet men de polygamie als eene weldaad beschouwen ; zij > 165 > > werpt in hun tegenwoordigen maatschappelijken toestand een dam tegen zedeloosheid en uitspatting op. Gelijk men weet moeten de lama's ongehuwd blijven ; het getal dezer ongetrouwde mannen met geschoren hoofd is echter buitengewoon groot. Men begrijpt ligt , wat moeijelijkheden ontstaan zouden , indien de meisjes niet als „ kleine vrouwen ” in de tenten opgenomen , maar aan haar eigen lot overgelaten wierden . Echtscheidingen komen bij de Mongolen zeer dikwijls voor. Noch burgerlijke noch geestelijke overheid heeft zich daarmede te bemoeijen , en de man , die zijne vrouw verstoot , behoeft daarvan aan niemand rekenschap te geven. Hij zendt zonder omstandighe den de vrouw naar hare ouders terug , en deze hebben daartegen ook niets in te brengen , wijl de man het vee , dat hij voor de vrouw gegeven heeft, niet terugbekomt en de verstootene ligt we der een liefhebber vindt , die dan andermaal een koopprijs moet betalen. Zoo verkoopt men dezelfde waar tweemaal. Overigens leiden de vrouwen bij de Mongolen een zeer onafhankelijk leven en zijn niet aan den dwang onderworpen , die bij andere aziatische volken zoo streng gehandhaafd wordt. Zij gaan en komen naar goeddunken , rijden uit en bezoeken elkander. De Mongolin heeft niet de weeke en slappe gelaatstrekken der Chinezin , maar is ten gevolge van hare werkzame levenswijs sterk en krachtig. Ook hare dragt geeft haar een kloek mannelijk aanzien. Zij draagt hooge lederen laarzen en een langen groenen of violetkleurigen rok met een zwarten of blaauwen gordel , en dikwijls trekt zij over dien rok nog eene soort van jak aan , waarvan de schoot over de heu-, pen neervalt. Het haar wordt in twee vlechten gescheiden , die in taffen omkleedsels steken en naar voren over op de borst neerhan gen. Gordel en haar worden met gouden en zilveren plaatjes , parelen , kralen en andere kleine snuisterijen versierd . > > NEGENDE HOOFDSTUK. Een vruchtbaar dal. Pelgrimstogten. – Lamaïsche ceremoniën. Het klooster Rasche Tschurin . Gebedmolens. Twist van twee lama's. Beschrijving van den Tabsun Noor of het zout meer . De kameelen in Mongolie. Onze mongoolsche vriend had ons gezegd , dat wij in de nabijheid een vrij vruchtbaar dal zouden vinden ; daar was de beste weide in het gansche land der Ortus. Wij gingen bij helder , maar koel weder derwaarts op weg en kwamen na ruim twee uren in eene vrij vruchtbare streek. Wij sloegen de tent onder een heu vel op. Tegen den avond werd het bitter koud ; het vuur van groen hout vervulde de lucht met bijtenden , verstikkenden rook , die onze oogen zeer deed. Samdadschiemba lachte en zeî : Gees telijke vaders , uwe oogen zijn groot en blinkend , maar kunnen geen rook verdragen ; mijne oogen zijn klein en leelijk , maar doen mij beter dienst. " Den volgenden middag trokken wij bij eenig zins zachter weder vandaar ; ' s avonds was het weder ontzettend koud en de aardbodem hard bevroren. Kort daarna viel ander maal zachter weer in , en wij moesten den pels afleggen. Derge lijke plotselijke weersveranderingen zijn in Mongolie iets zeer ge woons ; strenge koude wisselt met drukkende hitte en omgekeerd. Sneeuwjagt en noordewind zijn het onaangenaamst en zeer gevaar lijk . In noordelijk Mongolie vindt men vaak reizigers , die mid den in de wildernis door de koude verstijfd zijn en daar dood bleven liggen . Op den vijftienden dag der negende maand bemerkten wij vele karavanen , die , gelijk wij, van het oosten naar het westen trok ken , om het klooster van Rasche Tschurin te bezoeken , en zeer verbaasd waren , te hooren , dat wij niet daarheen wilden . Aan > 167 > > den uitgang eener kloof troffen wij een ouden lama aan , die zich onder zwaren last hijgend voortsleepte. Wij spraken hem aan : „ Gij zijt oud , broeder , en hebt meer witte dan zwarte haren . Gij hebt zwaar te dragen en zult ligter gaan, als gij uw pak op onzen kameel legt.” Uit erkentelijkheid knielde de grijsaard voor ons. Samdadschiemba moest zijn pak op een kameel laden. Wij zijn uit een land onder den westelijken hemel ," spraken wij verder , „ en met de aangelegenheden van uw land weinig bekend. Hoe treffen wij zoo vele beevaartgangers in de woestijn aan ? " -- ,, Wij gaan allen naar Rasche Tschurin , waar morgen een groot feest zal zijn. Een bokte -lama zal zijne magt toonen en zich dooden zon der te sterven . " Thans begrepen wij volkomen , waarom de Mon golen in het land der Ortus in zulk eene beweging waren. Een lama wilde zich den buik opensnijden , de ingewanden er uit ne men , ze voor zich neerleggen en toch gezond blijven. Dergelijke gruwelijke vertooningen behooren in de mongoolsche kloosters geens zins tot de zeldzame verschijnsels. Een bokte , die op zulk eene , wijze „zijne magt wil toonen ,” bereidt zich door lang vasten en veel bidden zorgvuldig daarop voor. Hij mijdt alle verkeer met andere menschen en neemt een onverbrekelijk stilzwijgen in acht. Op den dag der vertooning komen scharen van pelgrims naar het klooster , waar op het groote plein voor den ingang tot den tem pel een hoog altaar staat opgeslagen. De bokte verschijnt, stapt ernstig en deftig tusschen de hem toejuichende menigte door , neemt op het altaar plaats en haalt een groot mes uit den gordel, dat hij op zijne kniën legt. Om het altaar staan de lama's in een kring en zingen of bidden. Hoe langer dit gezang duurt , des te meer wordt de bokte opgewonden ; hij trilt over zijn geheele lig chaam en krijgt hevige stuiptrekkingen ; hij gelijkt een bezetene. Dan houden de lama’s geen tact meer , schreeuwen , gillen al lui der en het bidden gaat in luid gehuil over . Thans werpt de bokte eensklaps zijn gordel af , bindt de sjerp los , grijpt het- gewijde mes en snijdt zich den buik in zijne volle lengte open. Het bloed stroomt naar alle zijden neer , de pelgrims werpen zich eerbiedig ter aarde , men vraagt den bezetene naar verborgen dingen , naar de toekomst en het lot , dat dezen of dien te wachten staat. Op al deze vragen antwoordt de bokte , en wat hij zegt wordt als een orakel beschouwd. Als nu de nieuwsgierigheid der toeschouwers bevredigd is , beginnen de lama's weder een plegtig gezang aan te heffen en het bidden neemt op nieuw een aanvang. De bokte > 2 > 168 > > > > > vangt bloed uit de wonde in zijne regter hand op , brengt dat aan den mond , blaast er driemaat over heen en sprenkelt het onder luid geschreeuw in de lucht rond. Vervolgens strijkt hij met de zelfde hand over den buik , en alles is weder als te voren ; slechts is hij ten gevolge dezer gruwelijke zelfmarteling zeer uitgeput. Hij wikkelt de sjerp weder om zijn lijf , spreekt met zachte stem een kort gebed , en daarmede is de plegtigheid voorbij. De toeschou wers verwijderen zich ; slechts enkelen blijven nog, om bij het van bloed druipend altaar te bidden , nadat de heilige hetzelve verlaten heeft. Dergelijke vertooningen zijn , zoo als gezegd is , in de groote kloosters van Mongolie en Thibet volstrekt niets zeldzaams. Wij zijn verre van daarin in alle gevallen bedrog te zien ; want na alles , wat wij gezien en gehoord hebben , zijn wij overtuigd , „dat de duivel daarbij eene groote rol speelt." In dit gevoelen werden wij versterkt door de overtuiging van vele vrome en welonderrigte Buddhisten , met wie wij in de kloosters gesproken hebben * ). Niet alle lama's zonder uitzondering zijn in staat , om dergelijke won derkuren te verrigten. Buikopsnijders b. v. vindt men slechts in de lagere klassen der lamahiërarchie ; meestal zijn het eenvoudige monnikken , die in slechten naam en bij hunne broeders volstrekt niet in aanzien staan ; verstandige lama's zijn van zulke vertoonin gen in hooge mate afkeerig , wijl zij er het werk des duivels in zien en een goed lama zich hoeden moet , zulk een goddeloos ta lent te verwerven. De kloosterhoofden verbieden nogtans die dui velsche kunsten in geenen deele ; er zijn zelfs jaarlijks bepaalde dagen voor vastgesteld . Zonder twijfel speelt het eigenbelang daar bij eene groote rol , daar zulke diabolische vertooningen eene me nigte volks doen toestroomen , het klooster in grooten naam bren gen en rijke offergaven aanbrengen. Het buikopsnijden behoort tot de beroemdste sie - fa of „ ver derfelijke middelen ” der lama's; want andere soortgelijke , die ook in zwang zijn , verwekken veel minder opzien en lokken op verre > > > >

  • ) Wat de beide Lazaristen hier en verder over dit onderwerp zeggen >,

laten wij geheel voor hunne eigene rekening en verantwoording. Men zal begrijpen , dat dit zoogenaamde „ duivelswerk ” tot de vele gooche laarskunsten behoort , die in geheel Azie van de Middellandsche Zee tot Japan voorkomen en waarvan men ook in onze europesche kermistenten staaltjes ziet , zonder dat het iemand invalt, de arme duivels , die ze ver toonen , van een verbond met den Booze te beschuldigen. 7 7 169 > > ik van na niet zoo vele nieuwsgierigen naar de kloosters. Vele lama's lekken gloeijend ijzer met de tong af, of snijden wonden in het ligchaam , waarvan eene minuut later geen spoor meer te zien is. Bij al deze goochelkunsten wordt gebeden. Wij hebben een lama gekend, van wien men beweerde , dat hij in staat was , om door middel van een eenvoudig tooverformulier eene vaas met water te vullen . In ons bijzijn was hij daartoe nogtans niet over te halen , wijl wij van een ander geloof waren en daarom zijn kunststuk mislukken , ja welligt verderfelijke gevolgen voor hem hebben kon . Hij zeide ons echter eens het gebed van zijn sie - fa voor. Dat formulier was kort en bestond in eene aanroeping van den duivel en diens bijstand. ,, Ik ken u , gij kent mij; doe dus thans , wat u verlang , oude vriend ! Breng water en vul daarmede deze vaas hier ; want wat wil het voor uwe groote magt zeggen , dat gij eene vaas met water vult ? Ik weet , dat gij u eene vaas vol water duur laat betalen , maar dat schaadt niet ; doe slechts wat ik verlang. Later willen wij met elkaar afrekenen , en op den bepaalden dag moogt gij nemen , wat u toekomt. ” Somtijds blijven deze formulieren zonder werking , in welk geval in plaats van gebeden allerlei verwenschingen worden uitgebraakt. Wij vatten het voornemen op , ons naar het klooster Rasche Tschurin te begeven en door onze gebeden de duivelsche aanroe pingen der lama's te schande te maken. Wij wilden ons onder de menigte mengen en , zoodra dat werk des duivels aanving , onver saagd voor het volk optreden en in naam van Jezus Christus hem plegtig verbieden , van zijne verfoeijelijke magt gebruik te maken . Wij ontveinsden ons de mogelijke gevolgen van zulk een bestaan niet en zagen vooruit , met welke woede de aanbidders van Buddha tegen ons opkomen zouden ; welligt kon de dood ons loon zijn voor dat wij de Mongolen hadden willen bekeeren . Dat echter mogt ons niet afschrikken ; wij hadden dan toch als zendelingen onzen pligt gedaan. God echter wilde het anders. De oude lama , van wien wij verhaald hebben , nam zijn pak van den kameel en sloeg een zijweg in , die langs een heuvel leidde. Achter dien heuvel , zeide bij ons , hadden chinesche kooplieden op feestdagen kramen opgeslagen , om gierst , haver- en weitenmeel , vleesch en tegelthee te verkoopen. Wij hadden sedert ons vertrek van Tscha gan Kuren van al deze artikelen veel verbruikt en achtten de ge legenheid gunstig , om onzen sterk geslonken voorraad weder aan te vullen . Wij wilden nogtans ons lastvee niet door wijde omwe > > > > 9 170 > > gen over steenachtige heuvels afmatten , en dus nam broeder Gabet de meelzakken op zijn kameel en reed alleen weg , om het benoo digde in te koopen. Wij spraken af , dat wij elkaar in een dal niet ver van het klooster weder ontmoeten zouden. Wij nogtans geraakten aan het dwalen , reden door Samdadschiemba's schuld een ganschen dag verkeerd , broeder Gabet wachtte ons vruchte loos , en eerst den dag daarna vonden wij elkaar na het doorstaan van zware vermoeijenis en folterenden angst aan weerskanten terug. Rasche Tschurin zagen wij den volgenden morgen in de verte lig gen ; zijne door eene ontelbare menigte kleine witte huizen omge ven gebouwen staken scherp af tegen de gele kleur der heuvels, die op den achtergrond verrezen. Het klooster scheen sierlijk en in goeden staat te zijn ; de drie Buddhatempels, die zich in het midden verheffen , zijn van even fraaije als stoute bouworde. Voor den ingang van den hoofdtempel rijst een colossale , vierkante to ren omhoog , waarvan elke hoek met gedrogtelijke, uit graniet ge houwen draken versierd is. Wij reden door de hoofdstraten ; in alle heerschte doodelijke stilte ; slechts nu en dan zagen wij een lama met zijne roode sjerp ; hij wenschte ons met zachte stem ge lukkige reis en ging stil zijns weegs. Aan den oostelijken uitgang van de kloosterstad werd Samdadschiemba’s klein muildier eensklaps schuw , ging aan het hollen en sleepte de beide kameelen achter Ook de dieren , welke wij beiden bereden , bleven niet rustig. Deze verwarring werd daardoor veroorzaakt, dat een jonge lama in zijne volle lengte midden in den weg lag. Deze geeste lijke volbragt eene bij de Buddhisten niet ongebruikelijke oefening; hij deed namelijk eene wandeling om het klooster heen en wel zoo , dat hij zich na elken voetstap plat op de aarde nederwierp. Het getal der geloovigen , die zich van deze vrome taak kwijten , is dikwijls vrij aanzienlijk ; zij gaan dan in eene lange rij, de een achter den ander , op een pad , dat om de gezamenlijke klooster gebouwen heenloopt. In geen geval mag men ook slechts een duim breed van de voorgeschreven lijn afwijken , daar alsdan het vrome werk nietig en ' t er van gehoopte loon verbeurd zijn zou. Bij kloosters van grooten omvang wordt dikwijls een volle dag en meer nog tot zulk een omgang vereischt , als de wandelaar zich volgens het voorschrift na elken tred , dien hij voorwaarts gedaan heeft , op den grond werpt. Dus beginnen deze pelgrims dan ook reeds vroeg in den morgen met dit hun dagwerk “ en komen er toch eerst laat in den avond mede klaar. Het ding moet in eens doorgaan zich aan . > 171 > > en de boeteling mag zelfs geen oogenblik rust nemen , om eenig voedsel te gebruiken ; want zoo hij dat deed , zou heel ' t reeds af gelegde eind zonder verdienste zijn en hem in den hemel geenerlei voordeel meer aanbrengen. Ook moet het ligchaam na elken tred in zijne volle lengte uitgestrekt liggen en de grond met het voor hoofd worden aangeraakt; ook de armen moet men in hunne gan sche lengte uitstrekken en de handen vouwen. Voordat de pelgrim opstaat, beschrijft hij met twee ramshorens, die hij in de handen houdt , een boog en trekt vervolgens de armen bij zijn lijf op . Gezigt en kleeren dezer boetelingen zijn geheel met stof en vuil bedekt , want deze omwandelingen of omkruipingen vinden ook bij 't slechtste weder plaats, en regen , sneeuw noch vorst doet ze achterwege blijven. Overigens is er meer dan ééne manier, om den omgang om een klooster te maken . Vele pelgrims werpen zich niet op den grond neder , maar torschen op hun rug gansche vrachten gebedeboeken , hun door den een of anderen lama opgeladen. Men ontmoet grijsaards , vrouwen en kinderen , die zich bezwaar lijk onder hun pak kunnen voortslepen . Men neemt aan , dat deze , den hun voorgeschreven weg afgelegd hebbende, al de ge beden , welke zij op rug en schouders droegen , ook behoorlijk heb ben opgezegd en ten hemel gezonden. Anderen doen slechts eene wandeling en bidden hun rozenkrans of brengen kleine „ gebedmo lentjes” in beweging, die zij aan hunne regter hand vastmaken en in snel draaijende beweging houden. Zulk een molentje heet tschü kor, d. i. een gebed , dat zich draait. Dusdanige tschü - kor vindt men aan de oevers der beken en rivieren in groote menigte, en zij bidden alsdan , door het water in beweging gebragt, dag en nacht ten behoeve van hem , die ze daar ne ette. De Buddhis bben ook een zeer gemakkelijk middel uitgedacht, om hunne beevaarten en in ' t algemeen hunne vrome oefeningen te vereen voudigen. In groote kloostersteden worden op verschillende plaat sen groote vaten of tonnen neergezet , die om een as draaijen. Ze zijn gemaakt van zwaar bordpapier en bevatten eene ontelbare me nigte aan elkaar geplakte snippers papier , waarop de daar ter plaatse en in de omstreken meest gebruikelijke gebeden in thibe taansche letters geschreven staan. Wie nu zijne schouders niet met een zwaar pak gebedenboeken belasten , niet na elken voetstap zich ter aarde werpen , niet bij koude of hitte om een klooster de ronde doen , maar toch vroom zijn wil, laat zulk een ton vol ge beden in beweging brengen of draait die zelf. Zij blijft , ten ge > > > 172 > volge van haar ligt werktuigelijk zamenstel na 't krijgen van een goeden stoot zeer lang in beweging , en terwijl dan zoo de machine voor den vrome aan het bidden is , kan deze op zijn gemak eten , drinken of, des verkiezende , een slaapje houden. Wij waren er eens bij tegenwoordig , dat twee lama's bij zulk een levende ton twist kregen en in hun vromen ijver bijna aan het plukharen waren geraakt. De een had de bidton aan het draaijen gebragt en zich daarop stilletjes naar zijne cel begeven. Daar zittende bemerkte hij echter , hoe een ander monnik de god deloosheid had , om de machine eerst tot stilstaan en haar daarop als voor zijne eigen rekening weder in beweging te brengen. Na tuurlijk ergerde dat bedrog hem zeer en wilde hij zijne eerste aan spraak op de gebeden handhaven ; doch zijne partij kwam daar tegen op en reeds stonden zij met gebalde vuisten tegen elkaar over , toen nog tijdig een oude lama verscheen en aan den twist een einde maakte , door de ton aan het draaijen te brengen in ' t belang van alle twee ; zij kon dan tegelijk voor beiden bidden. Behalve beevaartgangers, die zich in en bij de kloosters ophouden , vindt men ook pelgrims , die zeer verre reizen afgelegd en zich daarbij na elken voetstap ter aarde geworpen hebben. Wij hielden ons in het klooster Rasche Tschurin niet op , maar reden voorbij en vonden aan gene zijde een breeden , goed onderhouden landweg. Wij ontmoetten eene menigte reizigers , die naar den Dabsun Noor of het zoute meer , dat in gansch westelijk Mongolie bekend en niet alleen voor het land zelf , maar ook voor enkele provinciën van China de hoofdbron is , waaruit zij het be noodigde zout halen. Nog wel eene dagreis van dit meer verwij derd , bemerkten wij reeds , hoe de bodem eene geheel andere ning begon op te leveren. Allengs verdwijnt het gele zand en de aarde vertoont zich zoo wit , alsof zij met eene dunne laag sneeuw overdekt was. Ook ziet men ontelbare ophoopingen van den grond , kleine kegelvormige heuvels , zoo gelijkmatig van vorm , dat men aanvankelijk meenen zou , kunstig menschenwerk voor zich te zien. Vaak liggen zij over elkander en vertoonen zich als een schotel met groote dikke peren ; enkele dezer heuvels zijn klein , andere grooter , vele reeds in een staat van verval. Daar , waar dit eigenaardig verschijnsel zich eerst begint te vertoonen , merkten wij ook kruipende doornachtige struikgewassen op , waaraan wij bloemen noch bladeren ontdekten en die met hunne vlechten en windingen die bodemophoopingen als met een net overdekten. Op > > > 173 > de regelmatige heuvelen zelve ziet men zulk struikgewas niet ; doch op oude vervallen terpen vonden wij het , verdroogd , als 't ware verkalkt en zoo brokkelachtig , dat het van zelf in stukjes viel. De geheele streek heeft iets eigenaardigs. Het land der Ortus is over het geheel arm aan water ; hier echter zijn zeer vele , meest veel zout bevattende bronnen , doch soms ligt op zeer geringen afstand van deze eene wel , waaruit zoet , helder water opborrelt. Zulke zoete bronnen worden door staken , waaraan een vaantje wappert, aangeduid. De Dabsun Noor is geen meer , maar veeleer een groot bek ken van steenzout , waarop zich overal salpeteruitslag vertoont, die loodkleurig en tusschen de vingers gemakkelijk stuk te wrijven is ; de kleur van het zout vertoont daarentegen eene tint van graauw. De Dabsun Noor heeft ongeveer twintig li , dus groote twee uren gaans , in omvang ; in zijne nabijheid staan hier en daar enkele jurten , wier mongoolsche bewoners zich op de inzameling van zout toeleggen. Echter heeft men er ook chinesche deelhebbers , want waar koop en verkoop is , mogen deze natuurlijk niet ontbre ken. Het zout wordt op eene zeer eenvoudige manier gewonnen ; men verzamelt het op de eene of andere plek naar goedvinden , schudt het op een hoop en bedekt dezen met eene laag van klei of leem. Zoo reinigt het zich als 't ware van zelf en wordt ver volgens door de Mongolen op de naburige chinesche markten ge bragt en tegen thee, tabak , brandewijn en andere waren omgezet. Op de plaats zelve heeft het volstrekt geen geldswaarde, daar men het overal in menigte vinden kan. Wij vulden een zak voor ons gebruik en om er nu en dan van aan de kameelen te geven , die zeer gaarne zout lekken. Wij doortrokken den Dabsun Noor van het oosten naar het westen in zijne gansche breedte , maar moesten daarbij zeer voor zigtig te werk gaan , daar de bodem altijd vochtig en zeer bewe gelijk is. De Mongolen rieden ons , het betreden pad niet te ver laten en ons ver van alle plaatsen te houden , waar water opwelt, daar men er vele afgronden heeft , welker diepte men nog niet heeft kunnen peilen. Het meer of, zoo als men in het land zegt , de noor is dus misschien wel inderdaad voorhanden ; het schijnt echter met eene dikke korst overdekt , die uit vast zout en salpe ter bestaat en sterk genoeg is , om menschen en dieren te dragen. In het gansche land der Ortus vindt men zout water en den dor ren bodem met eene zoutachtige korst overdekt; het gebrek aan 3 > 174 > > goede weiden en versch water belet de veeteelt ; alleen de kameel met zijne bewonderenswaardige soberheid en gehardheid is ook in deze woeste bergstreken op zijne plaats , daar hij zich met het schraalste en soberste voedsel vergenoegt. Hij is in den volsten zin des woords een schat voor de arme woestijnbewoners en ' t nut , dat hij aanbrengt, kan niet hoog genoeg gewaardeerd worden . De kameel draagt een last van zeven tot acht centenaars en legt daarmede dagreizen van meer dan tien uren gaans af. Opzette lijk tot snelloopen afgerigte kameelen , die men tot het overbrengen van boodschappen gebruikt en die niet anders dan den ruiter te dragen hebben , moeten menigmaal tachtig uren gaans afleggen. In sommige mongoolsche landen wordt de kameel door koningen en vorsten ook als trekdier voor den wagen gespannen of tot het dra gen van draagkoetsen gebruikt; doch dat kan slechts in vlakke streken het geval zijn , wijl de vleezige voeten het dier ongeschikt maken , om lasten bergop te trekken. De afrigting van het jonge dier eischt groote zorgvuldigheid. In de eerste acht dagen na de geboorte kan het nog niet op de pooten staan en ook zonder hulp van den mensch moeijelijk zuigen. De lange hals is dan nog zoo slap en zwak , dat hij gesteund moet worden. Overigens schijnt het dier al vroeg te voelen , hoe zwaar het juk is , dat het zijn leven lang zal te torschen hebben. Men ziet de jonge kameelen nooit vrolijk spelen of dartelen als veulens en kalveren ; ze zijn , men zou kunnen zeggen ernstig , van een melancholisch tempera ment , gaan langzaam en verhaasten hun tred niet dan op aanspo ring van den drijver. Bij nacht en soms ook over dag laat de kameel klagende toonen hooren. Het jong groeit slechts langzaam op , kan eerst in het derde jaar een ruiter dragen en heeft zijne volle kracht en sterkte eerst met het achtste jaar. Dan worden hemy zware lasten opgelegd , en het geldt voor een bewijs, dat hij die op de reis kan dragen , als hij in staat is , er mede van den grond op te staan . Bij kleine reizen wordt hij menigmaal over matig belast , zoodat men hem met stutten en touwen op de been moet helpen. Hij behoudt zijne krachten lang en kan wel vijftig jaren goede diensten doen , als men hem van tijd tot tijd rust gunt en op de weide laat gaan. De natuur heeft dit dier geen verde digingswapen gegeven ; evenwel verschrikt hij andere dieren door zijn lang gerekt doordringend geschrei en zijne zonderlinge lig chaamsgestalte. Hij slaat slechts zelden achteruit en de slag met de weeke , vleezige hoeve doet doorgaans weinig schade. Ook kan > > > 175 > > hij zijnen vijand niet bijten en heeft geen ander verdedigingsmid del , dan dat hij zijnen beleediger uit muil en neus een gulp troe bel spog in het gezigt spuwt. De Mongolen hebben voor den kameel als algemeene benaming temen ; een kameelhengst heet boré. Als in de twaalfde maand de bronsttijd invalt , grijpt met hem eene volslagen verandering plaats ; zijn oog wordt rood en heeft eene wilde uitdrukking , de kop zweet een vettig olieachtig vocht uit , de muil schuimt en hij wil vreten noch zuipen. In dezen toestand holt hij over alles heen , wat hem in den weg komt , om't even menschen of vee, en dat dikwijls met zulk een vaart , dat men hem moeijelijk kan ontwijken. Wat hij omverloopt vertrapt hij met de pooten. Na den bronsttijd wordt hij weder even zachtzinnig en gedwee als te voren. Het wijfje werpt eerst in baar zesde of zevende jaar een jong en is veertien maanden dragtig. De meeste hengstveulens worden ge sneden en deze dieren worden sterk , groot en dik ; daarbij hebben zij eene fijne stem en sommigen verliezen die geheel ; ook is hun haar korter en grover , dan dat der hengsten. De kameel heeft een afstootend uiterlijk ; zijn adem is stinkend ; de vooruitstaande en gespleten snuit en de vele eeltknobbels op de verschillende dee len des ligchaams maken een onaangenamen indruk. Daarentegen is hij verwonderlijk sober en matig , leerzaam en gedwee , doet on schatbare diensten en zoo went men er spoedig aan , over alles heen te zien , wat leelijk aan hem is. Hij kan niettegenstaande zijne weeke pooten op hobbelachtigen bodem , spitse steenen en doornen en wortels gaan , zonder zich te beschadigen ; maar bij langdurige reizen en verre dagmarschen moet men hem dikwijls eenige rustdagen gunnen , daar hij anders de zolen doorloopt , 200 dat het raauwe vleesch te voorschijn komt. In zulk een geval trekken de Mongolen hem schoenen uit schapenleder aan , wat ech ter op den duur niet baat, daar alleen rust de wonden weer kan doen genezen. Vochtige en moerassige grond is den kameel in hooge mate onaangenaam ; hij glijdt daarop uit , strompelt, waggelt als een beschonken mensch en valt soms plat op de zijde neer. Ieder voorjaar verliest hij al zijn haar en is ruim drie weken lang van den kop tot het einde van zijn staart als kaal geschoren ; als dan is hij zeer gevoelig voor koude en vochtigheid en trilt aan al zijne ledematen. Langzamerhand komt het haar terug ; aanvanke lijk is het een dun wollig dons van de uiterste fijnheid ; later be komt hij een langen dikken pels, waarin hij de strengste koude > > > > 176 > > trotseert. Zeer gaarne loopt hij tegen den noordewind in of plaatst zich boven op eene hoogte , om zich door den wind te laten zwee pen en de koude lucht in te ademen. Het haar , dat een kameel aan het lijf draagt , zal ongeveer tien pond wegen , is langer dan schapenwol en bij velen zoo fijn als zijde. Het haar, dat de hengst onder den hals en aan de beenen heeft, is grof, ruig en zwart , het overige meestal roodachtig bruin en slechts zelden grijs of wit. De Mongolen gebruiken het kemelshaar niet ; de rei ziger vindt het in menigte in het rond liggen , doorgaans door den wind tot reusachtige klompen zaamgepakt. Slechts zelden maakt men er touw of eene grove stof tot zakken en dekens van. De melk van het dier is voortreffelijk ; men bereidt er boter en kaas het vleesch is taai en slecht van smaak. De Mongolen hou den den bult nogtans voor eene lekkernij, snijden daar stukken van af en werpen die in plaats van boter in de thee. Men moet Mongool zijn , om in dat walgelijk kooksel smaak te vinden. uit ; TIENDE HOOFDSTUK. Mongoolsch feestgelag. Diepe putten. --- De legerplaats bij de Hon derd Bronnen . Ontmoeting met den koning van Aleschan . De jaarlijksche reizen der mongoolsche vorsten naar Peking. — De keizer als valschemunter. De duivelsput. Een overgang over den Hoang Ho. - > > In de streken om den Dabsun Noor worden vele geiten en schapen gehouden , die het heidekruid en de doornachtige gewassen gaarne vreten en gretig zout lekken. Vleesch is in die streken zeer goedkoop ; wij kochten een hamel , wijl hij ons op minder te staan kwam , dan meel. Twee dagen , nadat wij het „ meer " verla ten hadden , bereikten wij een dal , dat met een welriekend , geurig kruid digt begroeid was. Bij eene tent , op een kleinen heuvel , zat een lama en draaide touw uit kemelshaar. Wij vroegen hem , of hij ons een schaap wou verkoopen. „ Zeer gaarne , en wel een zeer goed schaap ; over den prijs zullen wij het wel eens worden. Wij mannen des gebeds zijn niet als de kooplieden .” Al spoedig kwamen al de bewoners der tent toegesneld , hielpen ons onze ka meelen afladen , sloegen onze tent op en betoonden zich ongemeen dienstvaardig. De lama bemerkte , dat ons paard en het muildier een weinig gedrukt waren. Dadelijk trok hij een mes uit zijn gordel , nam de zadels , sneed in het hout om en zeide : „ Nu kunt gij onbezorgd verder reizen ; de dieren zullen geen last meer van drukking hebben . ” Den volgenden morgen kwam hij in onze tent , om ons te wekken , en verzocht ons hem te volgen , om zelve uit de kudde een hamel naar verkiezing uit te zoeken. Wij zeiden hem , dat wij eerst bidden moesten. „ Dat is een kostelijk ding , " riep hij; „ de wetten van het Westen zijn goed en heilig ." Met een wierp hij zich te paard , was reeds terug voordat wij nog met > > > < 12 178 > > " " naar onze gebeden ten einde waren , en wierp een vet schaap voor ons neder. Wij vroegen hem naar den prijs en boden hem een ons zilver , terwijl wij ook onze weegschaal voor den dag haalden , om hem te overtuigen , dat het volwigtig was. Nu trad hij voor ons , strekte de handen tegen ons uit en sprak : „ Daar boven is een hemel , hier beneden eene aarde en Buddha is de heer en gebieder aller dingen. Hij wil , dat alle menschen elkaar als broeders be schouwen. Gij zijt uit het westen , ik ben uit het oosten , zouden wij daarom niet braaf en eerlijk met elkaar omgaan ? Gij hebt niets bedongen ; ik neem uw geld op goed geloof aan . ” Wij ant woordden : „ Dat is uitstekend gedacht ; maar ga zitten en drink thee met ons; wij moeten nog een ding bespreken ." Ik weet , wat gij zeggen wilt ; wij voor ons mogen de zielsverhuizing van dezen levenden lama niet te weeg brengen. Er moet een „ Zwarte” man gehaald worden , die de zaak verstaat ; gij hebt er ook zeker geen oefening in . ” Hierop steeg hij weder te paard en draafde een klein zijdal , kwam spoedig weer vandaar terug , reed naar zijne tent , nam zijn paard het tuig af en joeg het op de weide. Weldra verschenen zijne beide broeders en de oude moe der , allen zwaar bepakt; de lama zelf droeg een grooten kookketel op zijn hoofd , de moeder een zak met argols , de anderen een drievoet , ijzeren lepels en ander keukengereedschap. Dit gezigt deed Samdadschiemba zich vrolijk de handen wrijven , daar hij be greep , dat thans een feestmaal op handen was. Toen nu alle toe bereidselen gemaakt waren , vroeg de lama , of wij niet in de tent wilden gaan ; doch wij zetten ons op eenigen afstand in het gras neder en zagen toe. Spoedig verscheen ook de „ zwarte ” man , die den hamel slagten zou. Eene kluchtige gedaante , die ons onwille keurig een glimlach afperste. De man was misschien vijftig jaar oud , maar zeker niet boven de drie voet lang ; zijn spits toeloo pend hoofd prijkte met een bos hoog opgekamde haren en om zijn zeer dunne , reeds ten deele grijze baard. Daarbij had hij een bult op de borst en een anderen op den rug , zoodat deze mongoolsche slager er volmaakt als een Aesopus uitzag , gelijk wij dien in de fabelboeken zien afgebeeld. Dit kleine mismaakte man netje had nogtans eene volle zware stem en ging onverwijld aan zijn werk. Hij betastte den schapestaart, om te weten , of die goed vet was , wierp het dier met een ruk om , bond het de vier pooten vast , trok een lang mes uit , stiet het dat in het lijf , en het dier was dood , zonder dat zich ook maar een enkele droppel > kin een > 179 > > > bloed vertoonde. „ Wij Mongolen slagten anders, dan de Kitat; wij snijden den hals niet af, maar treffen met één stoot het hart. Dat doet geen pijn en er gaat geen bloed verloren .” Thans was de zielsverhuizing bewerkstelligd en daarmede alle bedenkelijkheid weggenomen . Onze Dschiahur en de lama stroopten de mouwen op , en leenden den kleinen slager volgaarne de hand. De oude moeder hield twee ketels vol kokend water bereid , wiesch de in gewanden en deed die met bloed en havermeel daarin . De slager maakte intusschen met verwonderlijke vlugbeid en uiterst handig al het vleesch van de beenderen los , zoodat nog slechts het rif van het dier aan den staak bleef hangen. Kort daarna namen wij rondom de ketels plaats. De oude Mongolin haalde daar hart, lon gen , lever en nieren uit ; alles zat nog in een klomp. Ieder werden eenige stukken toegeworpen ; het groene gras was stoel , tafel, schotel en servet tegelijk , de tien vingers verrigtten de dienst van vorken. Het mongoolsche geregt was weinig naar onzen smaak , doch Samdadschiemba vergastte er zich op en schoof ons long en lever toe , waarop hij wat zout strooide. Zoo werden wij toch ver zadigd. De Mongolen aten eerst het vleesch en dronken vervol gens het nat. Eindelijk groette de kleine „ zwarte” man ons , nam de vier pooten van het schaap als zijn loon mede en vertrok . Wij gaven hem nog eene handvol theebladen. De jonge lama bleef nog eenigen tijd , deed ons vele vragen ons vaderland , nam het geraamte uiteen en deelde ons al zingend de benaming van elk beentje en knobbeltje mede. Het verwonderde hem zeer , dat wij daarvan zoo weinig wisten , en dat in ons land de benamingen der schapenbeenderen met de theolo gische stadie niets te maken hebben. Alle Mongolen kennen elk been in het ligchaam der slagtdieren en zullen er bij het slagten nooit een van breken. Ook zijn zij zeer bedreven in de vee artsenijkunde en weten , welke planten op de steppe heelkracht bezitten . Afkooksels geven zij het vee door middel van groote koehorens in ; zij steken het het dunne einde in den bek en gieten den drank boven in , of in geval van nood ook wel door de neus gaten. Ook geven zij clysteren door middel van een koehoren ; eene groote met lucht gevulde blaas dient daarbij tot pomp. De menschen gebruiken inwendig slechts zelden medicijn , doch geven aan het koppen of insnijden de voorkeur. Hunne operaties zijn dikwijls vrij wat belagchelijk. Wij waren er bij tegenwoordig , dat een Mongool eene zieke koe bij een veearts bragt. Deze betastte over 12* 180 > > > " haar van onder tot boven , opende haar den bek en krabde met den nagel op de voortanden . Daarop sprak hij: „ Gij domkop , waarom hebt gij zoo lang getreuzeld ? Uwe koe zal denkelijk wel sterven ; zij kan op zijn hoogst nog één dag leven ; intusschen wil ik nog een middel beproeven. Sterft zij , dan is de schuld aan u ; wordt ze gezond , dan is dat eene weldaad van Hormusda en van mij. ” Eenige slaven moesten de koe vasthouden ; hij zelf nam een hamer , dreef haar een scherpen naald , als een spijker , in het lijf en greep haar toen bij den staart ; zoo moest de koe voortloopen en den doctor achter zich aan slepen. Eindelijk liet deze los , kwam terug en verklaarde , dat het beest weer genezen zou ; hij leidde zulks uit de omstandigheid af, dat de staart nog stijf en stevig was. Gewoonlijk hebben zulke operatiën slechts aan kop , ooren , slapen , bovenlip of aan de oogen plaats. Dit laatste is onder anderen het geval met eene kwaal , waaraan soms muildieren lijden ; de Mon golen noemen haar de „ hoenderdrek. ” Het dier vermagert daarbij, vreet niet en kan zich te naauwernood op de beenen houden ; in de ooghoeken vertoont zich een vleezige uitslag , die wel op hoen derdrek gelijkt, en waarmede de oogleden overdekt zijn . Men moet dien dadelijk uitsnijden , daar bij verzuim het muildier sterft. Tot koppen en aderlaten bedient men zich van een gewoon mes een schoenmakersels , waarmede men ook de tabakspijpen reinigt en zadels of laarzen herstelt. Onze jonge lama deelde ons nog eene menigte bijzonderheden aangaande de veeartsenijkunde mede , waarin hij zeer bedreven was. Van meer belang voor ons echter waren zijne inlichtingen betrek kelijk den weg , dien wij te nemen hadden. Wij moesten nog om de veertien dagen door het land der Ortus trekken , door streken , waar slechts op zeer verre afstanden , soms wel van twee volle dag reizen , water te vinden was. Den volgenden morgen namen wij afscheid en braken op. Onder de Mongolen , die een nomadisch herdersvolk zijn , wordt men onwillekeurig zeer dikwijls aan de tij den en zeden der bijbelsche aartsvaders herinnerd. Tegen den avond legerden wij ons bij een waterput. Wel dra kwamen mongoolsche ruiters aanrennen om water te scheppen en hun vee te drenken , dat hen in vollen loop op den voet volgde en zich om de drenkplaats schaarde. Wij waren getuigen van een zeer levendig schouwspel. Paarden , rundvee , schapen , geiten en kameelen verdrongen elkaar ; twee der vermelde ruiters hielden het vee zoo veel mogelijk in bedwang ; twee anderen schepten of putten of van > > > 181 > > > water op eene geheel eigenaardige wijze. In plaats van van een emmer bedienden zij zich van eene bokshuid , die aan de vier poo ten was zaamgebonden en slechts aan den hals eene opening had. Een groote ring was in dier voege aangebragt , dat hij het opkrim pen belette ; aan een stuk , in het midden van den ring dwars uit gespannen hout zat een sterk touw uit kemelshaar, en deze strik was met het ander eind aan den zadel van den eenen Mongool vastgeknoopt. Zoodra men den zak gevuld had , spoorde de ruiter zijn paard aan en trok zoo deze soort van kuip tot aan den rand van den put op , waar een ander Mongool het water in den trog liet loopen. De put was zeer diep ; het touw scheen ons ver over de honderd voet lengte te hebben ; het liep niet over een katrol , maar eenvoudig over een grooten steen . Eerst tegen dat het don ker werd , was al het vee gedrenkt , en thans kwamen ook onze vijf dieren aan de beurt. Zonder de vriendelijke dienstvaardigheid der Mongolen hadden wij uit den diepen put geen water kunnen krijgen . Deze lieden waren met hun geboorteland niet tevreden , maar noemden de Mongolen van andere landen gelukkig , waar vruchtbaarder veeweiden waren. Zij rieden ons , den volgenden morgen toch vooral vroeg op te breken , om nog bij dag de Hon derd Bronnen te bereiken. Het werd echter donker , en nog kon ken wij daarvan geen spoor ontdekken. Eindelijk vonden wij eene waterplaats. Toen wij onze dieren drenken wilden , waren die nogtans weggeloopen. Het was stikdonker , maar toch moesten wij hen opzoeken. Lang dwaalden wij in alle mogelijke rigtingen rond , zonder iets van hen te hooren of te zien , en moesten eindelijk onverrigter zake omkeeren , om zelven niet verdwaald te geraken. Men kan zich onzen schrik verbeelden , toen wij ter plaatse , waar wij onze tent hadden opgeslagen , de vlam hoog zagen opslaan ! Wij twijfelden niet , of ook onze Samdadschiemba had zich verwijderd , om de dieren te zoeken , en gedurende zijne afwezigheid had onze tent zeker vuur gevat. Daar stonden wij dan nu , midden in de woestijn , tweeduizend li van onze christelijke gemeenten verwijderd , en onze woonstede en schuilplaats ging in rook op. Wij hoorden Samdadschiemba luid schreeuwen en roepen , kwamen buiten adem toesnellen en zagen nu , dat hij rustig en wel bij een geweldig vuur zat en met de grootste bedaardheid thee dronk. De tent was onbe schadigd ; ons vee lag rustig in de nabijheid. De Dschiahur had het spoedig weder opgespoord en daarop een groot vuur aangelegd , om ons de rigting te doen kennen , die wij op den terugweg nemen moesten . > > > > 182 > 9 . Toen wij den volgenden morgen uit de tent traden , liep ons eene koude rilling over de leden , daar wij ons aan alle kanten door diepe kuilen en putten omringd zagen. De benaming van Honderd Bronnen mogt dus wel bijna in den letterlijken zin ver staan worden. Den vorigen avond hadden wij van al die diepe gaten en afgronden niets kunnen bemerken en ons onbezorgd in dit dreigend labyrinth gewaagd ; onder het zoeken naar ons vee hadden wij blijkbaar dikwijls groot gevaar geloopen , en wij mogten het als een wonder beschouwen , dat we bewaard bleven. Erken telijk voor Gods goedheid rigtten wij bij een der putten een klein houten kruis op. Tegen den middag kwam ons eene karavaan tegen ; de ka meelen waren zwaar beladen ; de , naar het scheen , zeer goed ge kleede ruiters reden er bij aan. Vier hunner , die als voorhoede den trein openden , kwamen op ons toe ; het waren mandarijnen van den blaauwen knoop. „ Vrede zij met u , heeren lama's ! Naar welke hemelstreek rigt gij uwe schreden ? ” „ Wij zijn uit het land in het westen en ons pad is naar den zonsondergang. En waarheen , mongoolsche broeders , wilt gij met zoo veel vee en prachtige uitrusting P ” ---- „Wij zijn uit het koningrijk Aleschan ; onze koning reist naar Peking , om zich aan de voeten van hem te werpen , die onder den hemel regeert .” De vier ruiters groet ten ons en vervoegden zich weder bij hunne karavaan. Wij zagen dus een der cijnspligtige vorsten , die telkens op den eersten dag der eerste maand den chineschen keizer in zijne hoofdstad persoon lijk hunne hulde moeten brengen. Achter de voorhoede kwam een palankijn , dien twee prachtig opgetuigde muildieren op eene ver gulde baar droegen , en wel zoo , dat het eene dier achter het an der liep. De palankijn was vierkant en geenszins sierlijk ; slechts was het dak met eenige zijden franje omhangen en op elk der vier zijden een draak , een vogel of een ruiker bloemen geschilderd. De mon goolsche vorst had geen zetel , maar zat op oostersche manier met de beenen over elkaar geslagen. Hij scheen ruim vijftig jaar oud en had bij zijne zwaarlijvigheid een regt goedaardig voorkomen. Toen wij hem genaderd waren , spraken wij hem aan : „ Koning van Aleschan , moge geluk en vrede u op uwen weg vergezellen.” „ Ook met u moge vrede zijn , mannen des gebeds ! ” gaf hij ons vriendelijk ten antwoord. Een oude grijze lama , die een zeer fraai paard bereed , leidde het voorste muildier bij den toom ; hij scheen de eigenlijke aanvoeder der karavaan , gelijk dan ook doorgaans op > > > > 183 > verre reizen de eerwaardigste lama des lands den trein onder zijne hoede neemt. In zulk een geval kan dezen , volgens de meening der Mongolen , niets kwaads overkomen , daar hij dan immers een vertegenwoordiger der godheid of liever de in den persoon van den lama vleesch gewordene godheid zelve aan de spits heeft. Den koninklijken draagzetel omringden vele ruiters in bont gedrang ; achter den draagzetel kwam een witte kameel van buitengewone grootte en fraaijen wasdom ; hij werd door een jongen Mongool , die te voet ging , aan een zijden koord geleid en was niet bela den. Boven op zijne ooren en op zijne beide bulten , die als kleine pyramiden opstaken , prijkten lintjes van gele zijde. Dit fraaije dier was een geschenk voor den keizer. Nadat de groote karavane ons lang was voorbijgetrokken , kozen wij onze legerplaats digt bij een put. Daar kwamen drie Mongo len bij onze tent ; de een droeg een rooden knoop , de beide an deren de blaauwe kogeltjes. Zij vroegen naar de groote karavane en besloten , liever bij ons te blijven , dan in den donkeren nacht naar de Honderd Bronnen te rijden , zadelden dadelijk af en na men bij ons vuur plaats. Alle drie waren taitsi uit het koningrijk der Aleschan , en die met den rooden knoop bekleedde den post van minister. Zij hadden onderweg een met hen bevrienden vorst der Ortus bezocht en de karavaan laten vooruit trekken. De mi nister was een man van een open karakter en helderen geest , echt mongoolsch goedaardig , maar daarbij levendig en van eene elegante houding. Hij vroeg veel over de gesteldheid der verschillende staten in het westen en verhaalde, dat voor drie jaren vele wester lingen uit verschillende rijken naar Peking gekomen waren , den keizer hulde te bewijzen. Met hunne geographische kennis is het bij de Mongolen natuurlijk bitter slecht gesteld. Voor hen bestaat het „ Westen " uit Thibet en eenige andere landen , waarvan de lama's verhalen , die bedevaarten naar Lha -Ssa hebben volbragt. Achter Thibet ligt volstrekt niets meer. Daar , zeggen zij, heeft de wereld een einde en begint eene zee zonder stranden. Op onze beurt deden wij den mandarijn met den rooden knoop allerlei vragen , welke hij gaarne beantwoordde. Het is gebruikelijk , be weerde hij, dat alle vorsten der wereld zich op het nieuwjaarsfeest te Peking vereenigen. Die uit de naburige landen moeten jaarlijks verschijnen ; de overigen , die aan het einde der aarde wonen , al thans om het derde jaar. Op onze vraag , tot wat einde de drie mandarijnen thans naar Peking trokken , zeide hij : „ Wij reizen > > om >

184 > naam

> nons > in het gevolg van onzen koning ; alleen de koningen hebben het geluk, om zich voor den ouden Buddha , d. i. den keizer, te mo gen buigen. ” Vervolgens verhaalde hij uitvoerig , wat bij de audi entiën op nieuwjaarsdag voorvalt. De koningen en vorsten verschij nen te Peking , om den keizer hunne onderdanigheid te betoonen en schatting te brengen. De vazallen bestempelen deze met den van offergave of geschenk ; zij is echter in waarheid eene cijns , welke niemand weigeren mag. Zij bestaat in kameelen en fraaije paarden , welke de keizer op zijne weiden in Tschakar laat drijven. Buitendien moet elk mongoolsche vorst nog allerlei waarde hebbende voortbrengselen van zijn land brengen : vleesch van reeën , herten en beeren , zeldzame planten , fazanten , visschen , champig en dergelijke meer ( bont en pelterijen niet te vergeten —). De huldigingsreis naar Peking vindt in den winter plaats ; al die eetwaren zijn dus bevroren en tegen het transport bestand. Een der banieren van Tschakar is bij uitzondering verpligt, om jaar lijks eene groote menigte fazanteneijeren naar Peking te zenden. Deze worden niet gegeten , maar , zoo als onze Mongool met den rooden knoop verzekerde , door de vrouwen des keizers tot haar pomade gebruikt. De voorname dames te Peking zijn van oordeel , dat deze aan heur haar een ongemeenen glans verleent. Deze jaarlijksche huldigingen zijn zeer kostbaar en voor den gemeenen man in Mongolie uiterst lastig en drukkend , daar deze daarbij zijnen heeren ten dienste staan en kameelen en paarden voor koning en adel leveren moet. Deze lastdieren vinden onder weg slechts weinig voeder , vooral als zij uit de graslanden in het bebouwde eigenlijke China komen. Vandaar verkeert dit vee , vooral op de terugreis, in een beklagenswaardigen staat , en een aanzien lijk deel gaat onderweg verloren . De nieuwjaarsplegtigheid gaat van de volgende omstandighe den vergezeld. Te Peking begeven de cijnspligtige vorsten zich naar eene bijzondere wijk in het binnenste der stad , die hun tot verblijf wordt aangewezen. Menigmaal bedraagt het getal dezer vazallen bij de tweehonderd , en elk hunner heeft eene afzonderlijke herberg , waar ook zijn gevolg huisvesting vindt. Deze stadswijk staat onder het bestuur van een der eerste ambtenaren des rijks, die er voor de rust waakt en tucht en orde moet weten te hand haven. De schatting wordt aan een opzettelijk daartoe benoemden mandarijn , eene soort van intendant van de civiele lijst, ter hand gesteld . Al deze vazallen komen gedurende hun verblijf te Peking > > > 185 met den keizer in volstrekt geene persoonlijke aanraking ; geen hunner bekomt ooit eene afzonderlijke plegtige audientie. In ge val een door den keizer ontvangen wordt , geschiedt dat slechts bij wijze van meer vertrouwelijk onderhoud en moet bet zaken gelden , welke de keizer zelf afdoen wil. Op nieuwjaarsdag echter heeft de groote plegtigheid plaats , waarbij de vorstelijke vazallen in eenige , zij ' t ook zeer geringe aanraking met het groote opper hoofd komen , met den monarch , die onder den hemel troont en de vier wereldzeeën benevens de tienduizend volkeren naar zijn vrijmagtigen wil bestuurt. Volgens aloud gebruik moet de keizer telkens op den eersten dag der eerste maand den tempel zijner voorvaderen bezoeken en zich voor hunne naamtafels eerbiedig ne derwerpen. Naar de ingangspoort leidt een lange , breede gang , en aldaar scharen de vorsten zich regts en links van het voorpor taal, in drie rijen , elk naar gelang van zijn rang en zijne waar digheid. Zoo staan zij stil en zwijgend en verbeiden den keizer. Zij dragen hunne met goud en zilver versierde staatsiekleederen , en leveren in hunne verschillende nationale dragten een even pracht vol, als eigenaardig schouwspel op. Intusschen trekt de keizer in volle staatsie uit zijne „ gele stad” door de stille , ontvolkte straten van Peking, want alle deuren moeten gesloten en de bewoners in hunne huizen blijven , waar de gebieder van Azie zich vertoont. Eene overtreding van dit gebod wordt met den dood bestraft. Zoo komt de keizer tot den tempel zijner voorvaderen. Zoodra hij zijn voet op den eersten drempel van den trap zet , die naar de galerij leidt , waarop al de vorsten staan , roept een zijner herauten met luider stemme : „ Ieder werpe zich ter aarde , want de gebieder der wereld is daar ! ” Al de koningen roepen : „ Tienduizend maal geluk ! ” werpen zich op den grond , en de zoon des hemels gaat tusschen hunne rijen door. In den tempel werpt hij zich tot drie malen toe voor het altaar neder. Gedurende al dien tijd blijven de tweehonderd vorsten op hun aangezigt neergebogen liggen en mogen eerst weder opstaan , als de keizer op den terugweg ander maal door hunne gelederen gekomen is. Alsdan stappen zij in hunne draagkoetsen en keeren terug naar hunne herbergen. Hier mede zijn alle plegtigheden afgeloopen , en ter wille van deze enkele vertooning moeten de vazallen midden in den winter uit verre streken naar Peking overkomen. De keizer krijgt er een hoog begrip van zijne almagt door , en vele der mongoolsche stam vorsten stellen er eene eer in , hem zulk eene hulde te mogen be > 186 > > 9 > wijzen. De minister van den koning van Aleschan zeide ons , dat het moeite kostte , den keizer ook slechts met een oogopslag te zien te krijgen. Hijzelf had eens in plaats van zijn door ziekte verhinderden gebieder naar Peking moeten reizen , om de nieuw jaarsplegtigheden bij te wonen ; doch ' t gelukte hem niet , den „ ouden Buddha ” met oogen te zien , daar hij als minister in het derde gelid achter de vorsten had moeten plaats nemen en zich vervolgens ter aarde werpen. Hij vertrouwde , dat die in het eer ste gelid den persoon des keizers misschien wel vlugtig zouden kunnen opnemen ; doch ze moesten daarbij dan zeer omzigtig te werk gaan , daar zij, zoo men iets bemerkte , zich ongetwijfeld eene harde kastijding op den hals zouden halen. Alle mongoolsche vorsten trekken een , trouwens slechts on aanzienlijk jaargeld van den keizer ; zij beschouwen zich uit dien hoofde ook als zijne onderhoorigen , en hij heeft regt , om gehoor zaamheid en dienstbetooningen van hen te vorderen. Dat jaargeld ontvangen zij op nieuwjaar te Peking ; de uitbetaling is aan eenige mandarijnen opgedragen , wien men misschien niet zoo geheel ten onregte nageeft , dat zij den Mongolen het vel soms op onbarm hartige manier over de ooren stroopen . De minister van den ko ning van de Aleschan verhaalde ons daar eene hoogst stichtelijke geschiedenis van. De gezamenlijke vazallenvorsten kregen niet lang geleden hun jaargeld uitbetaald in „ verzilverde staven koper." Nie mand was daar blind voor , doch niemand durfde van de zaak spreken , om niet mogelijk hooge ambtenaren bloot te stellen en zelfs de mongoolsche koningen in verlegenheid te brengen. Men neemt aan , dat deze laatsten hunne jaargelden uit de eigen hand des keizers ontvangen ; eene aanklagt tegen hen had dus den ouden Buddha zelven getroffen en den zoon des hemels als vervalscher aan de kaak gesteld. Zij namen dus het verzilverde koper aan en bogen zich . Eerst in hun mongoolsch land waagden zij het , over de zaak te spreken , maar wisten daaraan eene voorzigtige wending te geven. Zij zeiden namelijk , dat de keizer aan het bedrog on schuldig was , maar dat de met de betaling belaste mandarijnen door de pekinger bankiers gefopt waren. Ook onze mongoolsche mandarijn met den rooden knoop gaf te verstaan , dat hij van de zelfde meening was , en wij achtten het voorzigtig , hem maar niet tegen te spreken. Wij voor ons schrijven aan de pekinger rege ring slechts eene geringe mate van eerlijkheid toe en houden ons vast overtuigd , dat de keizer de mongoolsche vorsten schurkachtig 187 > > > bedrogen heeft. Dit wordt dubbel waarschijnlijk , wijl hij op dat tijdstip juist met de Engelschen in oorlog was , zijne schatkist ge heel had uitgeput en niet eens wist , hoe de soldij zijner honger en gebrek lijdende troepen te betalen. Deze ontmoeting met de drie mandarijnen uit het land der Aleschan was ons ook daarom voordeelig , wijl zij ons zekere be rigten aangaande de streken mededeelden , door welke wij reizen wilden . Zij rieden ons dringend , toch niet naar hun land te gaan ; daar zouden wij geen weiden voor ons vee en nog meer armoede vinden , dan zelfs bij de Ortus. Het bestaat uit hooge, met zand bedekte gebergten en men kan er dagen ver reizen , zonder struik of plant te zien te krijgen ; slechts nu en dan biedt een of ander minder ongunstig gelegen dal een schraal en doornachtig voeder voor de kudden aan. Aleschan is vandaar zeer dun bevolkt, nog veel dunner dan de overige landen van Mongolie. De mandarijnen voegden er bij, dat hun land ten gevolge der langdurige droogte , die in den loop van dat jaar gansch Mongolie teisterde, bijna ge heel te gronde was gerigt ; althans het derde deel der kudden was van honger en dorst omgekomen , en rooversbenden trokken plun derend het land door. Dit alles bewoog ons , ons reisplan te ver anderen en het ongelukkige Aleschan niet te bezoeken . Alsdan bleef ons trouwens geen andere keus , dan nog eens de Gele Ri vier over te steken en binnen den grooten muur door de provincie Kan Su naar het land der Mongolen van Ku- Ku-Noor door te dringen. Nog voor weinig maanden ware het meer dan vermetel geweest, zulk een waagstuk te ondernemen. Wij waren gewoon , in onze christelijke gemeenten verborgen te leven , hadden onmo gelijk zonder medehulp van een catecheet kunnen reizen en ook dan nog waren wij denkelijk niet aan de handen der chinesche ambtenaren ontsnapt. Thans waren de dingen anders. Wij waren reeds twee maanden onderweg , en wij meenden in China even vei lig te kunnen reizen , als in Mongolie. Wij hadden in groote han delsplaatsen verkeerd , daar zelven onze zaken bezorgd en ons met de handelwijze der Chinezen bekend gemaakt. Ook was de taal geen hindernis ; wij waren thans de zegswijzen en spreekmanieren van het gemeene leven meester , welke men op de missieplaatsen slechts gebrekkig of in ' t geheel niet leert , wijl de Christenen zich doorgaans van geene andere taal bedienen , dan van die zij in de boeken vinden. Ook had de reis door de wildernis onze ligchamen gestaald ; wij waren door regen , storm en zonneschijn gehard , ons > > > 188 > > > > > > gezigt was bruin gebrand en wij zagen er wild en woest genoeg uit , om ons voor echte barbaren te kunnen uitgeven. Wij deelden nu aan Samdadschiemba mede , dat wij niet langer in het grasland , maar door China verder reizen wilden , en hij had daar volstrekt niets tegen in te brengen , wijl dat hem het uitzigt op goede thee en goede herbergen opende. Wij wezen hem op de landkaart aan , dat onze weg ons thans in de nabuurschap van zijn geboorteland zou brengen , en toonden hem daarop het land der Dschi ahur, dat de Chinezen de Drie Dalen , San Tschuen , noemen. Hij verzocht ons , zijn ouderlijke huis te mogen bezoeken , dat hij in acht tien jaren niet gezien had , en wilde beproeven , of hij zijne oude moe der, ingeval die nog in het leven was , tot het Christendom kon bekeeren . Wij verlieten thans de rigting naar het westen , welke wij tot hiertoe gehouden hadden , en gingen eenigzins zuidwaarts. Overal vonden wij brak water. Een Mongool, dien wij ontmoetten , zeide ons , dat wij in twee dagen den Hoang Ho bereiken en over dien op chineesch gebied zijn zouden , doch drenkplaatsen waren tot daartoe slechts schaars te vinden , de eenige vroeger goede put was bedorven , sedert een tschütgur, d. i . een duivel, het water betoo verd had. Wij bereikten dien put kort voor zonsondergang , en werkelijk was het water onbruikbaar ; bovenop stonden vetachtige droppels en het stonk ons tegen. En toch moesten wij het drin ken , als wij niet versmachten wilden. Wij zamelden dus wortels op , verbrandden die tot kool en deden ze met het water uit den duivelsput in onzen grooten ketel. Zoo maakten wij dat eeniger mate drinkbaar. Onze nachtrust werd door een vreemd gerucht gestoord. Een luide, lang gerekte klaagtoon klonk in ons oor ; het was niet het gehuil van den wolf en ook geen tijgersgebrul; wij wisten , dat zulke verscheurende dieren zich in het land der Ortus niet ophouden ; maar wat kon het zijn ? Wij stonden op , legden voor de tent een vuur aan en schreeuwden alle drie , zoo hard we konden . In ' t eind zagen wij een dier met roodachtig haar , dat wegliep , toen wij er op los gingen. Samdadschiemba meende een hond te herkennen , en had gelijk. Wij plaatsten een nap met wa ter en eenig havermeel voor den ingang der tent , en terstond kwam het dier daarop aan. Vervolgens vlijde hij zich rustig ne der , en den volgenden morgen lekte hij ons de handen reeds. Deze hond had roodbruin haar en eene ongewone grootte ; hij be stond enkel uit huid en beenderen en had zeker lang reeds zijn meester verloren. Hij was ons nu een trouwe medgezel. > > 189 > > Na twee dagen reizens kwamen wij aan eene bergketen , wier toppen zich in de wolken verloren. Wij moesten die beklimmen ; doch de weg was vooral voor de kameelen uiterst bezwaarlijk . In de dalen en kloven lag schilferglimmer en vergruisde lei in ont zettende menigte , denkelijk door een geweldigen watervloed daar heen gespoeld , want het gebergte zelf bestaat uit graniet. Verder naar den top vertoonen zich gedurig vreemder vormen ; geweldige rotsteerlingen liggen als door elkaar gesmeten of de een op den ander gestapeld en sluiten zoo vast aan elkander , alsof zij aaneen geklonken waren . Dit gesteente is met schelpen als bezaaid en vertoont overblijfselen van planten. De granietklompen zijn overal als afgespoeld , afgeknaagd en verweerd. Naar alle kanten zagen wij holen , spleten en gaten in de meest verschillende krommingen en bogten ; het was , alsof daar boven op het gebergte reusachtige wormen in het gesteente gewroet en gewoeld hadden. Ook het graniet had diepe uithollingen. Het kwam ons voor , dat wij ons op den bodem eener opgedroogde zee bevonden , die hier eens ge woeld en gewoed en sporen harer werkzaamheid achtergelaten heeft. Van den top van het gebergte ontdekten wij de Gele Rivier, die statig van het zuiden naar het noorden stroomde. Het was tegen den middag en wij hoopten voor den avond de kleine chinesche stad Sche tsui dze te bereiken , want wij zagen , dat zij op de an dere zijde der rivier op de helling eens heuvels lag. Voor den donker kwamen wij aan het veer , welks mongoolsche pachters slechts een matig loon van ons eischten. Zij zetten ons over , maar wil den den hond niet medenemen , wijl de pont slechts voor menschen en zulke dieren bestemd was , die niet zwemmen konden. Op den anderen oever betraden wij China en zeiden Mongolie voor eenigen tijd vaarwel. > > > ELFDE HOOFDSTUK. - - Herberg „ In de geregtigheid en de erbarming." De provincie Kan Su . -- Akkerbouw en bewatering. — Ning Hia. - Herberg „ De vijf gelukzaligheden .” Zandbergen . De weg naar Ni. De groote muur . De Dschiahurs. Gesprek met een leven den Buddha. Herberg „ In het gematigd climaat .” — Het Ping Keu-gebergte. Watermolens. Si Ning Fu. Aankomst te Tang keu eül. Sedert wij het dal der Zwarte Wateren verlaten hadden , wa ren twee maanden verloopen. Wij hadden veel ongemakken ver duurd en schoon onze gezondheid ook al niet geleden had , toch behoefte aan eenige rust , die wij te Sche tsui dze hoopten te vin den . Deze kleine grensstad is van den Hoang Ho slechts door eene strook zandig land gescheiden. Wij namen onzen intrek in de herberg „ In de geregtigheid en de erbarming ," Jen y tieu. Het huis was nieuw en met uitzondering van de gemetselde fundamen ten geheel van hout. De waard ontving ons uiterst beleefd ; hij zelf was buitengewoon leelijk en scheel aan beide oogen , maar zijne tong was des te rapper. Hij was naar zijn zeggen , vroeger sol daat geweest , had veel gezien , gehoord en bijgewoond , kende alle landen en alle menschen , en wij wonnen bij hem allerlei voor ons nuttige berigten in. Hij kende ook het land aan den Ku-Ku -Noor en had aan den oorlog tegen de Si fan deelgenomen . Den vol genden morgen bragt hij ons een blad papier , waarop de namen van al de plaatsen opgeteekend stonden , welke wij in de provin cie Kan Su moesten aandoen . Sche tsui dze ligt in de spits van een hoek , die door den Hoang Ho en de Aleschangebergten ge vormd wordt. De rivier stroomt langs donkere heuvels voort , waaruit steenkolen getrokken worden ,> waaraan de bewoners hunne 191 uur In het ge welvaart verschuldigd zijn. In de voorsteden geeft het bakken van steengoed , dat in geheel Kan Su aftrek vindt , veel levendigheid en vertier. Levensmiddelen zijn in menigte voorhanden en bijzon der goedkoop ; van deur tot deur voortkruijende gaarkoks brengen allerlei spijzen in de huizen : soep , ragouts van schapen- en ossen vleesch , groenten , gebak , pastijen en zoo al meer. De meeste de zer koks zijn Muzelmannen ; zij dragen een blaauw kapje en onder scheiden zich daardoor van de Chinezen. Na twee dagen braken wij weder op. De omtrek is zandig en kan niet bebouwd worden , daar de rivier hem overstroomt ; verder landwaarts in wordt de grond reeds beter. Omtrent een van Sche tsui dze gingen wij door den grooten muur , die hier echter nog slechts eenige puinhoopen vertoont. deelte van de provincie Kan Su , dat wij doortrokken , waren alle velden kunstig bewaterd ; men heeft er met veel moeite kanalen gegraven , welke de Hoang Ho spijst; uit de breedere grachten schieten kleiner slooten uit , en overal heeft men het in zijne magt , om door eenvoudige sluizen den waterstand naar welgevallen te regelen. De verdeeling van het water heeft met groote zorg en regelmatigheid plaats. Dorpen ziet men niet veel , maar wel vele verstrooide hoeven midden in de velden ; hoven of lusttuinen zijn er niet ; het land is voor den graanbouw bestemd en slechts bij de huizen staan enkele boomen . Niet eens zoo veel plaats laat men ongebruikt, dat de van den akker aangebragte schoven ergens op eene binnenplaats behoorlijk kunnen worden opgehoopt; want zulk eene binnenplaats heeft men niet en men pakt het stroo digt om het huis en tot aan het dak op. Op dagen , dat alle akkers bewaterd worden , waant men zich in het overstroomde Nijlland verplaatst. De boeren roeijen in kleine bootjes op hunne vel den rond of rijden op ligte karren met verbazend hooge rade ren , waarvoor zij buffels gespannen hebben. Uit de chinesche jaarboeken blijkt, dat dit deel van Kan Su eertijds door Mongolen bewoond werd , die men Kao Tsche of „ hooge raderen ” noemde. Voor den reiziger zijn deze bewateringen zeer lastig , want zij overdekken de wegen met slijk , waarin de kameelen gedurig uit glijden . Tegen den avond kwamen wij in het dorp Wang ho po , waar wij niet zulke gemakken vonden , als in de stad ; de waard gaf ons slechts water , kolen en een ketel ; koken moesten wij zelven . Een weinig na ons kwam eene karavaan aan ; het waren chinesche koop > 192 > 9 > lieden , die met hunne kameelen naar Ning Hia wilden. Daarheen moesten wij ook , en dus besloten wij, met die Chinezen te reizen , die een korter en beter weg kenden , dan den gewonen rijweg. Onze waard hield ons voor Mongolen en meende dus gerust met dubbel krijt te kunnen schrijven. Dagelijks hebben wij in de pro vincie Kan Su twist en onaangenaamheden met de herbergiers ge had ; men moet bij elk ding vooraf den prijs bedingen , kamer en stalling , drank en kookketel, kolen en lamp ; na lang gehaspel wordt men het eens en blijft goede vrienden . Na middernacht braken onze reismakkers op ; wij waren een weinig later gereed en trokken in den stikdonkeren nacht achter hen aan , geraakten van den weg af , bleven in een bewaterd veld steken en moesten het aanbreken van den dag afwachten . Daarop begaven wij ons naar eene groote, met muren omringde plaats ; het was Ping Lu Hien , eene stad van de derde klasse. Daar ontstond eene groote op schudding , wijl de vele muildieren in de straten op het zien van onze kameelen alle wild werden ; zij rukten zich los en renden kra men en stalletjes omver , de menschen werden boos , liepen te hoop , schimpten op de stinkende Mongolen , " verwenschten de kameelen en vermeerderden de algemeene verwarring nog , die eerst een einde nam , toen wij de stad weer uit waren. Wat verder vonden wij een van de wachthuizen , die volgens de wet van half uur tot half uur langs de groote wegen moeten worden in stand gehouden . Het zijn kleine , net gewitte huizen in echt chineschen smaak ; in het mid den is eene soort van groote schuur , opdat reizigers , die verdwaald zijn en tegen den avond geen herberg kunnen bereiken , althans schuil en beschutting zouden vinden. Aan beide zijden heeft het huis twee kleine vertrekken met deuren en vensters en eene rood geverfde bank ; ander huisraad is niet voorhanden. De buitenwan den zijn door eene ruwe hand met de figuren van krijgsgoden , met ruiters en fabelachtige draken en serpenten beschilderd , en op die der schuur ziet men alle mogelijke in China gebruikelijke wa pens , lansen , bogen , lontgeweren , schilden en sabels voorgesteld. Niet ver van het huis staat altijd regts een vierkant torentje, en ter linker zijde ziet men vijf kleine grenssteenen , die den afstand van vijf li's aanduiden ; want zoo ver is het eene wachthuis van het ander verwijderd. Menigmaal hangt er ook een groot bord , waarop men de namen der naaste plaatsen leest. Wij vonden hier het volgend opschrift: Van Ping Lu Hien naar Ning Hia 50 li's. Naar ' t noorden tot Ping Lu Hien 5 li's. Naar ' t zuiden >

>> 193 > > tot Ning Hia 45 li's." In oorlogstijden worden op de vierkante torens seinvuren ontstoken. De Chinezen verhalen , dat de keizer Yeu Wang (de dertiende uit de dynastie der Tscheu , ongeveer 780 voor Christus) eens aan eene dwaze bede zijner gemalin gehoor gaf en zonder oorzaak de alarmseinen liet geven. De keizerin wilde eens zien , of de soldaten in ' t gansche rijk in geval van nood wel gereed stonden , om ieder oogenblik tot bescherming van de hoofd stad op te breken. Alles gelukte ; de stadhouders der verschillende provinciën deden ijlings de militaire mandarijnen naar Peking op trekken , waar zij tot hunne groote ergernis vernamen , dat slechts een dwaze vrouwengril hun zoo veel moeite berokkend had. Eenigen tijd later deden de Mongolen een inval in het land en rukten met spoed tegen de hoofdstad op. Ditmaal was het met de seinvuren op de torens ernstig gemeend ; doch thans stoorde zich daar in de provinciën niemand aan . De Mongolen bestormden Peking en sa belden de keizerlijke familie neder. China heeft tweehonderd jaren lang geen vijand binnen zijne grenzen te bestrijden gehad , en die wachthuizen zijn uit dien hoofde niet meer van zoo veel belang als vroeger * ); men heeft vele er van laten vervallen en niet weder opgebouwd ; de meesten zijn on bewoond en hebben deuren noch vensters meer. Op druk bezochte wegen wordt er echter nog altijd voor gezorgd , dat de boven ver melde wegwijzers goed leesbaar blijven. Het wachthuis , waarbij wij aanhielden , was onbewoond ; wij vonden er nogtans verscheiden reizigers , die met ons drie „ Mongolen ” den draak staken . Na ons maal gebruikt te hebben , trokken wij verder langs een breed ka naal, dat zijn water uit den Hoang Ho ontvangt. Ons bejegende een troep ruiters , voor welke de talrijke arbeiders , die aan den aan het werk waren , zich ter aarde wierpen ; zij riepen : „ Heil en vrede onzen vader en onze moeder ! ” Zoo wisten wij dan , dat een oppermandarijn in aantogt was. Volgens de regels der chinesche etiquette hadden wij insgelijks moeten afstijgen en ons ter aarde werpen ; doch als lama's uit de westelijke landen oor deelden wij, daartoe niet verpligt te zijn , en reden door. De man darijn zelf kwam met zijn paard digt bij ons , groette beleefd , en vroeg in het mongoolsch , of wij gezond waren en waarheen wij > oever

  • ) Sedert den grooten opstand der Tai ping wang , die zich langza

merhand over schier alle provinciën van het eigenlijke China heeft uit gebreid , is dat anders. 13 194 > - > dachten te reizen. Zijn paard echter werd schuw voor onze kamee len , en derhalve hield hij zich niet langer bij ons op. Hij scheen een Mandschu te zijn en naar de werkzaamheden aan het kanaal te komen zien. Na eene poos ontdekten wij de hooge walmuren van Ning Hia en eene menigte pagodetorentjes, die zich in de verte als ce ders vertoonden. De baksteenen muren van Ning Hia zijn zeer oud , met mos en kruipplanten overdekt , maar goed onderhouden en omgeven met moerassen. Van binnen levert de stad met hare naauwe en morsige straten eene ellendige vertooning op ; vele hui zen zijn koolzwart berookt en schijnen het instorten nabij. Men ziet, dat Ning Hia zeer oud is ; als handelplaats is het van gee nerlei beteekenis , niettegenstaande het zoo nabij de mongoolsche grens ligt. In de herberg, waar wij afstapten , vroegen drie per sonen ons reispassen af ; doch wij begrepen dadelijk , dat het daar mede op eene afzetterij gemunt was. Wij vroegen : Wie zijt gij dan , dat gij u aanmatigt , ons passen af te eischen ? ” „ Wij zijn ambtenaren van het geregt. Geen vreemde mag zonder pas door Ning Hia trekken .” Wij antwoordden niets , maar riepen den waard en verlangden , dat hij ons zijn naam en dien zijner herberg opschrijven zou ; „ daarmede ” voegden wij er bij -– „ willen wij dan dadelijk naar het tribunaal gaan en den mandarijn zeggen , dat gij in uwe herberg drie bedriegers hebt. ” De drie schelmen maakten zich hierop in aller ijl uit de voeten , de waard riep hun eenige scheldwoorden achterna en de aanwezige gasten lachten har telijk. Den volgenden morgen vernamen wij een hevig getier op de binnenplaats; men schimpte en smaalde op de stinkende Mongolen , sprak van kameelen , van regt zoeken en zoo al meer. Zie hier het geval. Onze kameelen hadden zich ' s nachts van de halsters losgerukt en eenige bossen mandemakersteenen opgevreten. Daar wij den avond te voren den waard gezegd hadden , dat hij die wegnemen moest, om alle schade voor te komen , moest hij de kos ten dragen. Daarover waren allen het eens , en de man schikte zich dan ook. Wij vervolgden onze reis ; in het zuidelijk gedeelte der stad vonden wij gansche buurten onbewoond , deerlijk vervallen en aan de varkens tot verblijf overgelaten. De meeste bewoners waren in lompen gekleed en zagen er zoo bleek , mager en ellendig uit , dat men zien kon , dat zij bitter gebrek leden . En toch was Ning Hia eens eene koninklijke stad , rijk en bloeijend . In de tiende eeuw - > > > > 195 > > 9 had een mongoolsche vorst uit Tu Pa , dat thans aan de Si fan onderworpen is , aan den Hoang Ho een kleinen staat gegrondvest, die Hia Tscheu , dezelfde plaats , die tegenwoordig Ning Hia heet , tot hoofdstad had. Deze staat hield zich volle twee eeuwen tegen de Chinezen staande , doch verloor in 1227 in de dagen van Tscheng Kis Khan zijne zelfstandigheid . Ning Hia is nu eene stad van den eersten rang in de provincie Kan Su. Buiten de poort von den wij een fraaijen weg en daaraan vele kleine herbergjes, waar de reiziger voor weinig geld thee , hard gekookte eijeren , in olie gebakken boonen en in suiker of zout ingelegde vruchten bekomen kan. Het land beviel ons zeer en blijkbaar ook aan onze kamee len , die de algemeene aandacht trokken..- De naastvolgende plaats was het dorp Hia Ho Po , waar wij bij de herberg „ In de vijf gelukzaligheden ” afstapten. Weldra verscheen een ruiter ; hij was drager van den witten knoop , maakte geen ' mine van groeten , maar eischte op barschen toon , dat de waard op staanden voet zijn huis te luchten zetten en die vuile Mongolen dat waren wij — met hunne kameelen wegzenden zou ; een oppermandarijn volgde hem op den voet en verlangde herberg. Wij deden , alsof wij niets gehoord hadden ; doch de waard kwam met een verlegen gezigt bij ons en berigtte ons den staat van zaken. Wij nogtans hielden ons standvastig. „ Zeg aan dien daar met den witten knoop , dat wij eens in uwe herberg zijn en er blijven ; de mandarijn heeft geen regt , om aan andere reizigers de deur te wijzen.” De waard bragt dit antwoord aan den renbode over , waarop deze afstapte en tot ons sprak : „ De oppermandarijn komt, zijn gevolg is talrijk , en zijne paarden kunnen toch niet hier op den binnenhof naast uwe kameelen staan .” Een man uit het gevolg van een opper mandarijn , een man met den witten knoop , behoort zich welvoe gelijk uit te drukken en niets onredelijks te verlangen. Wij heb ben het regt , om hier te blijven. Wij wilden ons niet in dat regt laten bekorten , voegden wij er bij, waren lama's uit de westelijke landen en zouden des noods de verre reis naar Peking niet ont zien , om ons voldoening te verschaffen .” Dat hielp en de waard lachte in zijn vuistje ; van ons kreeg hij althans toch betaling , van den mandarijn , die in zijn huis alles het onderste boven keerde , had hij niets te wachten. Een poosje later kwam de man met den witten knoop terug , was zeer beleefd en oordeelde nu , dat wij toch allen reizigers waren en ons als broeders moesten behelpen. Daar hadden wij niets tegen. Tegen den avond verscheen de op ) > > 13* 196 > permandarijn ; de groote poort van den binnenhof werd geopend , om zijn door drie muildieren getrokken wagen door te laten ; vele ruiters kwamen achteraan . De mandarijn , een man van om de zestig jaren , met grijzen baard , droeg eene roode muts ; hij keek overal rond en trok een verdrietig gezigt, toen hij onze drie ka meelen achter op den hof zag staan . Wat is dat ? Wat willen die Mongolen hier ? ” riep hij zeer verbolgen ; „ men doe den waard komen ! ” De man met den witten knoop knielde neder en zeide hem iets in het oor. Hierop groette de mandarijn vrij voornaam met de hand en ging in het voor hem gereed gemaakte kleine ver trek. Dit was een triomf voor ons in een land , dat wij op straffe des doods niet betreden mogten ; want in dien tijd was het ver drag tusschen Frankrijk en China nog niet gesloten , en ieder zen deling , die den bodem van het hemelsche rijk betrad , had daar door alleen reeds zijn leven verbeurd. Van nu af voelden wij ons dubbel zeker en alle vrees was verdwenen. Drie dagen later waren wij weder aan de Gele Rivier in Tschong Weï, eene middelmatig groote stad, wier welvarend uit zien scherp tegen de ellende in het akelige Ning Hia afstak. De vele winkels waren vol koopers , de straten woelig en druk , en de handel is er aanzienlijk. Het baart bevreemding , dat men op den Hoang Ho geen schepen ziet en dat de elders overal 200 zeer met de scheepvaart ingenomen Chinezen zich hier van het water ver wijderd houden . Men heeft bieruit de gevolgtrekking afgeleid , dat de bewoners van dit gedeelte van Kan Su van mongoolsche en thibetaansche afkomst zijn. Achter Tschong Wei kwamen wij an dermaal over den grooten muur , die hier eenvoudig uit los op elkaar gelegde steenen bestond. Voor de naastvolgende dagen be vonden wij ons thans weder in Mongolie , in het koningrijk der Aleschan. Vele lama's hadden ons van het gelijknamig gebergte eene in waarheid schrikbarende beschrijving gegeven ; thans konden wij ons met eigen oogen overtuigen , dat ze zich niet aan al te groote overdrijving hadden schuldig gemaakt. De Aleschan zijn eene lange bergketen , die uit ligt bewegelijk zand bestaat; dit is zoo fijn , dat het als water door de vingers loopt. Op deze eindelooze zandhoopen ziet men geen enkel spoor van plantengroei; hier en daar ontdekt men fijne lijnen , door de pooten der zich voort bewegende kleine insecten in het zand achtergelaten. Voor ons was het reizen hier ten uiterste bezwaarlijk. De kameelen zakten bij elken tred tot aan den buik in het zand weg , en de paarden had > 197 > den het nog erger , wijl hunne hoeven het zand niet zoo veel weer stand konden bieden , als de breeder en platter voeten der ka meelen. Wij zelven gingen te voet en moesten goed oppassen , om niet bij deze gevaarlijke bergen neer in den Hoang Ho te glijden , die aan den voet langs stroomde. Gelukkig was het weder stil en helder ; bij storm waren wij zeker door het zand bedolven gewor den. Het schijnt, dat de Aleschangebergten ontstaan zijn door de ophooping van het zand , dat de wind onophoudelijk uit de groote woestijn (Schamo; Gobi) aandrijft. Aan de rivier wordt deze zand overstrooming gestuit , van welke op die wijze de provincie Kan Su verschoond blijft. Van dit zand krijgt de Hoang Ho zijne geelachtige kleur en den naam van Gele Rivier , want boven de Aleschan is zijn water helder en klaar. De hooge bergen maakten allengs voor heuvels plaats , langzamerhand verdween ook het zand en tegen den avond bereikten wij Tschang Lieu Schuy , d. i . „ de altijd vlietende wateren ," eene liefelijke oase , waar vele kleine be ken de wegen doorsnijden. Deze zijn met boomen beplant en de van steen gebouwde huizen wit of rood geverfd. Alle levensmid delen moeten nogtans uit Tschong Weï aangevoerd worden en zijn derhalve zeer duur. Wij sloegen vervolgens den weg in , die naar Ili leidt. De landstreek was nog altijd vrij treurig , schoon toch niet meer zoo als vroeger. Wij hadden thans vasten harden grond onder de voeten en zagen hier en daar eenig struikgewas , het zoo genaamde priemkruid , doch verder bleef alles nog dor , bar en ten eenenmale onvruchtbaar. Zoo kwamen wij naar Kao tan dze , eene boven alle beschrijving akelige plaats ; zij bestaat uit eenige uit zwart slijk ruw opgetrokken hutten. Alle bewoners houden her berg , maar de levensmiddelen zijn er nog schaarscher en dus ook duurder dan aan de altijd vlietende wateren ; het water zelfs moet zes uren ver gehaald worden en wordt den reiziger tegen zestig sapeken de emmer aangerekend. Daarbij komt , dat dit dorp een hoogst onveilig verblijf is en zeer dikwijls door roovers wordt over vallen. Men ziet , dat de huizen reeds eenmaal in brand gestoken en sommige tot aan den grond toe vernield zijn. In onze herberg werden wij terstond gevraagd , of wij onze dieren verdedigen wil den . Men heeft namelijk in Kao tan dze tweederlei herbergen , zulke , waar men weerstand biedt , en andere , waar dat niet ge schiedt ; in de eerste moet men alles viermaal duurder betalen , dan in de laatste. Wij gaven hierover onze bevreemding te ken nen ; doch men antwoordde : „ Gij weet dus niet , dat Kao tan dze > > 198 > > > > zeer dikwijls door roovers overvallen wordt ? Woont gij in eene herberg , waar men geen tegenweer biedt , zoo wordt uw vee weg gedreven ; want wie zou dat beletten ? In de herbergen , waar de roovers tegenstand vinden , hebt gij hoop , kameelen en paarden te behouden , als de vijand slechts niet al te talrijk is . ” Wij beslo ten , zeker te gaan en eene op verdediging ingerigte herberg te kiezen , waar alles er dan ook zeer krijgszuchtig uitzag ; overal hin gen lansen , bogen en lontgeweren. Wij voelden ons daar zoo be klemd , dat wij ons niet te rust wilden leggen. Dat gansche Kao tan dze scheen ons een onverklaarbaar ding toe. Hoe konden men schen in zulk eene akelige, onvruchtbare, dorre , aan roovers prijs gegevene streek blijven wonen ? Wij zeiden dat aan onzen waard , die ons alles spoedig ophelderde. „Wij zijn geen vrije lieden , maar alle bewoners van Kao tan dze zijn bannelingen. Men heeft ons niet verder naar Ili opgezonden onder voorwaarde , dat wij alle mandarijnen en soldaten , die de veroordeelden naar Ili transporte ren , en in 't algemeen alle ambtenaren kosteloos van water zouden voorzien.” Verbannen Christenen had men in dit dorp niet. Wij bleven van roovers verschoond en kwamen weldra weder aan den grooten muur , omtrent welken wij uit eigen aanschouwing hier het een en ander willen mededeelen. Dit op bevel van kei zer Tschin Schi Hoang Ti in ' t jaar 214 na Christus ondernomen werk heet bij de Chinezen Wan ti tschang tsching , de groote muur van tienduizend li's ; hij reikt van het westelijke punt der provin cie Kan Su tot aan het strand der oostelijke zee. De belangrijk heid van dit reuzenwerk is zeer verschillend beoordeeld geworden , waarschijnlijk omdat men slechts enkele deelen daarvan in het oog heeft gevat , terwijl men het geheel had behooren te overzien. Bar row , die in 1793 met lord Macartney als geschiedschrijver van het engelsche gezantschap in China was , heeft eene eigenaardige bere kening voorgesteld. Hij nam aan , dat in Engeland en Schotland 1,800,000 huizen waren , aan elk waarvan het muurwerk 2000 voet bedroeg. Die alle zamen , meende Barrow , bevatten niet zoo veel aan muurwerk als de chinesche muur , in welken bouwstof genoeg voorhanden om er een enkelen muur tweemaal rondom den aardbol uit op te trekken. Barrow vergist zich echter. Hij heeft het stuk van den grooten muur ten noorden van Peking tot grondslag van zijne berekening genomen , en daar is het metsel werk in waarheid hecht , trotsch en fraai. Maar dit werk , dat als borstwering tegen de Mongolen werd opgetrokken , is niet overal > was , > 199 > > > > ons, even hoog , breed of duurzaam . Wij hebben dezen muur op meer dan vijftien verschillende punten overschreden en zijn vaak dagen achtereen langs hem voortgetrokken , zonder hem ook slechts eene minuut uit het oog te verliezen . Nu bestaat hij, ' t is waar , in de nabijheid van Peking uit een dubbelen muur met tinnen , maar elders vonden wij ook 't zij slechts eenvoudig muurwerk of enkel een aarden wal, ja op enkele plaatsen bestaat hij alleen uit stee nen , die los op en over elkaar liggen. Groote behouwen , met cement zaamgevoegde steenen , waarvan Barrow wil weten , hebben wij nergens gezien. Tschin Schi Hoang Ti was vooral op de be dekking zijner hoofdstad tegen de invallen der Mongolen bedacht ; aan de grenzen der Ortus en van den kant der Aleschan dreigde weinig of geen gevaar , en daar kon de muur dus zwak zijn . Na op het boven vermelde punt den muur overschreden te hebben , komt men aan den grenspost San Yen Tsin , waar op de Mongolen , die in het eigenlijke China willen , een wakend oog ge houden wordt. In de gansche plaats is slechts ééne herberg , en deze houdt de commandant van den post. Wij vonden daar eene sterke mongoolsche karavaan , maar ook nog ruimte genoeg voor Terstond verscheen de commandant en verlangde onze reis passen . Hierop ontstond het volgend gesprek , nadat gene ons verklaard had , dat wij een pas toonen of zoo en zoo veel betalen moesten. „ Wat , gij verlangt geld of passen ? Wij zijn geheel China doorgereisd , in Peking geweest, door Mongolenland getrok ken , en hebben nooit een pas gebruikt en nooit ook maar een sapeke betaald. Gij als stationscommandant moet toch weten , dat een lama geen pas noodig heeft. ” Wat zijn dat voor woorden ? In de karavaan hier zijn twee lama's met passen.” dan zijn er lama's met passen en zonder passen ; wij hebben er geen. Overigens zult gij het gevorderde geld hebben , doch ons een bewijs geven en schriftelijk verklaren , dat gij geld van ons geëischt hebt. ” Nu begon hij op een anderen toon te spreken en zeide : „ Gij zijt in Peking geweest, welligt heeft de keizer u een vrijbrief gegeven. Zegt echter niet aan de Mongolen , dat ik u zonder geld heb doorgelaten . " Deze laatste woorden fluisterde hij ons in het oor. ' t Is jammerlijk , hoe de in China reizende Mongolen meegeno men en bedrogen worden. Ieder meent hen te mogen uitschudden en zij laten zich op alle mogelijke wijzen plunderen en berooven . Men eischt hun tol af, en de eerste de beste Chinees verlangt geld > > Om ' t even ; - 200 > > > van ben om , zoo als hij voorgeeft, tot het verbeteren van een weg , het bouwen eener brug of het versieren eener pagode te dienen . Ieder houdt zich , alsof hij hun diensten en beleefdheden wilde be toonen , waarschuwt hen tegen bedriegelijke lieden , geeft hun raad , noemt hen vrienden en broeders , en dat alles , om hun des te ge makkelijker het vel over de ooren te trekken . Houden zij dan echter nog hunne beurzen gesloten , zoo beproeft men het met bangmaken , houdt hun voor , hoe streng en vreeselijk de manda rijnen zijn , spreekt van wetten , geregtshoven , straffen , gevangenis sen en dergelijke, kortom men gaat met hen als met kinderen om. Daarbij komt , dat de Mongolen zich in de zeden en gebruiken van het vreemde land volstrekt niet weten te schikken . In eene herberg b. v. betrekken zij niet de kamers , die men hun aanwijst , en brengen ook hun vee niet in de stallen , maar slaan op de bin nenplaats hunne tent op en binden de kameelen aan palen. Wan neer de waard daartegen opkomt , dan gaan zij schoorvoetend in de vertrekken , die hun zeker gevangenissen toeschijnen , en rigten zich daar op eene soms inderdaad belagchelijke wijze in. De haard , waarop zij gemakkelijk hunne spijzen konden toebereiden , schijnt voor hen niet te bestaan ; zij plaatsen liever hun drievoet midden in het vertrek , zetten den ketel daarop en stoken met argols , niet tegenstaande andere brandstof voorhanden is. ' s Nachts rollen zij hunne vilten dekens uit , want zij verkiezen noch op een bed , noch op den kang te slapen. De lieden van de mongoolsche karavaan , die wij in de herberg te San Yen Tsin ontmoetten , waren zoo on noozel , dat zij ons vroegen , of de waard hun voor de hun ver leende huisvesting misschien ook iets zou laten betalen. Wij zetten onze reis in de provincie Kan Su naar het zuid westen voort , en vonden het heuvelachtige , welbewaterde land over het algemeen zeer goed bebouwd. Het climaat is zacht , de bodem vruchtbaar ; men verbouwt hoofdzakelijk weit , waaruit men op soort gelijke wijze als in Europa brood bereidt ; rijst wordt niet gezaaid , doch meest uit andere provinciën aangevoerd. Geiten en schapen zijn van een uitstekend ras en hun vleesch het hoofdvoedsel der Steenkolen zijn overvloedig voorhanden , en Kan Su is in het algemeen eene provincie , waar men zeer gevoegelijk leven kan. Twee dagreizen achter San Yen Tsin overviel ons een ontzet tende storm , toen wij , ' s morgens om tien uur , over een berg reden en in eene vlakte afdaalden. De lucht was doodstil en het > > > 201 ? uur. ren . > weder zeer koud. Allengs werd de hemel wit, zonder dat ook maar een spoor van wolken te zien was ; vervolgens stak een wes tewind op , die in korten tijd zoo hevig werd , dat onze dieren niet meer voortkonden . De gansche natuur scheen in oproer te komen ; de onbewolkte hemel werd bloedrood , de woedende storm zweepte dikke zuilen van stof , zand en steengruis al dwarlend en malend voor zich uit , en in ' t eind konden wij niet eens meer de dieren zien , waarop wij reden . Wij stegen af , hielden stil, bonden ons doeken voor het gezigt en stonden ontzet , daar ' t was , alsof de ondergang der wereld was gekomen. Dit geweldig oproer in de atmosfeer duurde langer dan een Toen wij weder uit de oogen zien konden , bleek , dat wij ver van elkander afgeraakt wa Gelukkig ontdekten wij in de nabijheid een boerenhuis , waar wij uiterst gastvrij werden opgenomen. Men warmde water , opdat wij ons wasschen konden , want het stof was ons door de kleeren en alle , ook de fijnste huidopeningen gedrongen. Had dit onwe der ons in de Aleschangebergten overvallen , zoo waren wij redde loos verloren geweest ; wij waren levend begraven geworden en nim mer had men weder iets van ons gehoord. De goede boeren wilden ons dien dag niet verder laten gaan en drongen ons zoo gul en hartelijk , nog te blijven , dat wij, die toch groote behoefte aan rust hadden , ons gaarne lieten overhalen . Wie eenigen omgang met de bewoners van Kan Su gehad heeft, kon zeker spoedig op merken , dat zij niet van zuiver chineschen oorsprong zijn ; het mongoolsch -thibetaansche element heeft in zeden , karakter en taal der landlieden kennelijk de bovenhand. Zij hebben de gemaakte en gekunstelde hoffelijkheid der Chinezen niet , maar zijn vrijmoe dig en gastvrij, en in hunne chinesche taal bleven vele mongool sche en thibetaansche uitdrukkingen behouden ; ook hun perioden bouw is eigenaardig en men merkt de mongoolsche omzetting der woorden bij hen op. Zoo zeggen zij b. v. niet gelijk de Chinezen : open het venster , maak de deur toe ; maar : het venster open , de deur maak toe. Buitendien zijn zij zeer op melk , room , bo ter en dergelijke gesteld , waarvan de Chinees uit den aard afkee rig is . Van dezen laatsten onderscheiden zij zich vooral ook door hunne godsdienstigheid. InIn Kan Kan SuSu zijn zijn vele bloeijende lama kloosters , waarin de hervormde Buddhacultus gevierd wordt. De Chinezen hebben ook wel vele pagoden en eene menigte afgods beelden in de huizen , maar bij deze uiterlijkheden blijft het bij hen ook , terwijl het volk in Kan Su veel en ijverig bidt. > > > 202 > Doch behalve dat zij zich zoo van de Chinezen onderscheiden , zijn onder hen zelven ook vele afwijkingen en stamverdeelingen aan te wijzen. In dit opzigt zijn vooral de Dschiahurs opmerkenswaar dig. Zij bewonen eene landstreek , die als San Tschuan , de „ drie kleine dalen ," wordt aangeduid , en daar was de geboorteplaats van onzen kameeldrijver Samdadschiemba. De Dschiahurs zijn even arglistig en geslepen als de Chinezen , maar veel ruwer en ook in hunne wijze van uitdrukken niet zoo beleefd ; zij worden door al hunne naburen gevreesd en verfoeid. Dadelijk zijn zij met de messen bij de hand , de minste beleediging doet hen opstuiven en een man staat in te hooger aanzien , naarmate hij meer moorden op zijn geweten heeft. Zij spreken eene taal, die een mengelmoes van mongoolsch , chineesch en thibetaansch is ; zij zelven beweren , van de Mongolen af te stammen . Indien dat werkelijk zoo is , moet men erkennen , dat zij de ruwheid en den onafhankelijkheids zin hunner voorouders zeer goed bewaard hebben , terwijl de tegen woordige Mongolen in zeden en karakter veel meer zachtheid en menschelijkheid hebben aangenomen. De Dschiahurs zijn wel is waar aan den keizer van China onderworpen , maar staan toch on der een bijzonderen vorst uit hun eigen stam ; hij heeft den titel van tu - sse en de regering is in zijne familie erfelijk . In Kan Su en op de grenzen der provincie Sse tschuan staan nog verscheiden andere volken onder inheemsche vorsten en hebben hunne eigene wetten . Al deze regenten worden tu-sse genoemd , en om ieder in het bijzonder nader aan te duiden , voegt men er zijn familienaam bij. Samdadschiemba behoorde tot den Ki Tu Sse - stam ; de mag tigste stam onder de Dschiahurs zijn de Yang Tu Sse , die langen tijd zelfs te Lha Ssa , de hoofdstad van Thibet , een grooten invloed uitoefenden , die eerst in 1845 een einde nam. Den volgenden dag bereikten wij tegen den avond Tschoang Long , dat gewoonlijk Ping Fang genoemd wordt; het is een bloei jende handelstad , maar heeft verder niets opmerkenswaardigs. Wij overnachtten in de herberg „ In de drie maatschappelijke toestan den ” ( San Kan Tien ) , waar wij een uiterst voorkomenden hospes vonden. Hij was een echte volbloed Chinees , een erge spotvogel. Hij vroeg ons , of wij niet Engelschen waren , en voegde er bij, dat hij onder die Ing kie li de zeeduivels , Yang kueï dze , ver stond , dezelfden , die met China oorlog voerden. ,, Neen , wij zijn geen Engelschen en zoo min zee- als landduivels. ” Een gast mengde zich in dit gesprek en zeide tot den waard : Weet gij > > 9 >

203 > > > > dan niet , hoe die menschen er uitzien ? Hoe kunt gij dan zeggen , dat deze hier Yang kueï dze zijn ! Weet gij niet , dat die blaauwe oogen en rood haar hebben ? " Dat is waar ook ; ik had daar niet aan gedacht." „Natuurlijk hadt gij daar niet aan gedacht ," zeiden wij; „en gelooft gij dan , dat zeemonsters op het land leven en als wij op paarden rijden kunnen ? ” - „ Ja , dat is waar ; dat zegt gij goed . De Ing kie li wagen zich , naar ik mij heb laten vertellen , nooit ver van het strand ; aan land trillen zij en sparte len als visschen , die men op het drooge werpt.” Daarop werd nog wijd en breed over de zeden en het karakter der zeeduivels uitgeweid en volgaarne toegegeven , dat wij niet tot de klasse dier wanschepsels konden gerekend worden. Dien avond geraakte de gansche herberg in rep en roer, daar een levende Buddha” met groot gevolg kwam opdagen . Hij kwam op de terugreis uit zijn vaderland Thibet en trok naar het kloos ter , welks opperste hij was ; het lag in het land der Khalkhas , niet ver van de russische grens. Toen hij in de herberg verscheen , wierpen de talrijk verzamelde geloovigen zich met het aangezigt ter aarde en verlieten den binnenhof eerst , toen de heilige zich in zijn vertrek bevond. Nadat het rustiger geworden was , ging hij door het gansche huis , sprak de lieden aan , doch ging niet zitten , maar bleef in aanhoudende beweging. Hij kwam ook in ons vertrek , waar wij op den kang zaten. Wij stonden evenwel niet op , maar groetten hem slechts beleefd met de hand. Hij bleef midden in het vertrek staan en nam ons opmerkzaam op , daar onze handel wijze hem denkelijk bevreemdde. Wij zwegen en hadden ook van onzen kant tijd en gelegenheid , om te zien en waar te nemen. Deze opperlama was van omstreeks vijftigjarigen leeftijd ; hij droeg een wijden rok van gele stof en thibetaansche laarzen van rood fluweel met zeer hooge zolen. Hij was van middelmatige lengte en vrij gezet ; zijn zeer donker gelaat had de uitdrukking van groote goedhartigheid , maar in zijne oogen lag iets wilds, iets ongesta digs. Eindelijk sprak hij ons zeer vloeijend in de mongoolsche taal aan en zeide het een en ander over het reizen , over weg en weder. Wij zagen , dat hij wel lust had , om te blijven , en ver zochten hem , bij ons op den kang plaats te nemen. blik aarzelde hij, welligt wijl het een levenden Buddha niet be taamt , zich met gewone stervelingen zoo gemeenzaam te maken ; maar toen ging hij toch zitten . Zijne hooge waardigheid veroor loofde hem niet langer te staan , terwijl anderen zaten . Al dadelijk > > > > Een oogen 204 > eeren. - > » trok een bij ons liggend brevier zijne opmerkzaamheid ; hij vroeg , of hij het wel eens inzien mogt. Daarop nam hij het in beide handen , prees band en vergulde sneê , bladerde er eene poos in om , en bragt het vervolgens aan zijn voorhoofd , terwijl hij zeide : „ Dat is een gebedeboek ; men moet de gebeden hoogachten en Uwe godsdienst en de mijne zijn als dit hier. ” Daarbij hield hij de beide wijsvingers nevens elkander. „Ja , gij hebt gelijk ; uw geloof en ons geloof zijn elkaar vijandig ; wij maken van het doel onzer reis geen geheim ; wij zouden wenschen , dat onze gebeden de plaats vervingen van die in uwe kloosters gebrui kelijk zijn. " — ,,„ Dat weet ik ; ik weet dat lang ," antwoordde hij glimlagchend , nam het brevier nog eenmaal , vroeg naar de betee kenis der vele daarin vervatte plaatjes, doch scheen over al , wat wij hem mededeelden , in het minst niet verwonderd. Slechts be woog hij deelnemend het hoofd , toen wij hem het beeld van den gekruisigden Christus verklaarden ; hij hield zijne gevouwen handen voor het voorhoofd en stond toen op. Nadat hij met vriendelijke woorden afscheid had genomen , verliet hij het vertrek ; wij deden hem tot de deur uitgeleide . Dit bezoek gaf ons veel te denken en te spreken , en wij be sloten , nog dienzelfden avond een tegenbezoek te brengen. De god zat in zijn vertrek op hooge , breede , met tijgervellen bedekte kussens ; voor hem stond een verlakt tafeltje , een zilveren thee pot en een keurig bewerkte kop met schoteltje. Wij namen zonder veel pligtplegingen en ongevraagd bij hem plaats , tot blijkbare be vreemding van zijn gevolg , dat een afkeurend gemompel liet hoo De levende Buddha glimlachte gedwongen , maar belde toch met eene zilveren schel , en beval een jongen lama ons thee met melk voor te zetten. Daarop zeide hij : „ Ik heb velen van uwe landslieden gezien , want mijn klooster ligt niet ver van uw land verwijderd ; de Oros (Russen) komen dikwijls over de grenzen , schoon niet zoo ver als gij.” ,, Wij zijn geen Russen ; ons land ligt van het uwe ver verwijderd. ” Dat scheen hem te verrassen. Uit welk land zijt 'gij dan ? ” „ Uit een land onder den wes telijken hemel .” „ Ha zoo , dus zijt gij Peling van Dschon Ganga (den oostelijken Ganges) , en woont in de stad Galgata (Calcutta). ” De Thibetanen kennen de Engelschen uit Indie onder den naam van Peling, d. i . vreemdelingen ; deze beteekent hetzelfde als het chinesche Y -jin , wat de Europeërs met „ Barbaren ” vertalen. Het was onmogelijk , den opperlama duidelijk te maken , vanwaar wij > > > ren. > 9 > > 205 > > > > > kwamen , want hij kende slechts Oros en Peling. Hij zeide : ,, Maar wat maakt het ook uit , of iemand uit dit of uit dat land is ? Alle menschen zijn broeders. Weest overigens voorzigtig , zoo lang gij u in China bevindt , en zegt niet aan iedereen , wie gij zijt; de Chinezen deugen niet , zijn ergdenkend en konden u ligt kwaad doen .” Hierop sprak hij veel over Thibet en over de gevaren van de reis daarheen ; hij meende , dat wij die bezwaarlijk zouden te boven komen. Het gansche gedrag en al , wat deze man zeide , was buitengewoon vriendelijk ; doch wij konden ons met de uit drukking zijner oogen niet verzoenen , waarin iets helsch , iets di abolisch lag. Evenwel lag dat misschien slechts aan ons , want hij was voor ' t overige de beminnelijkheid zelve. Van Tschoang Long of Ping Fang gingen wij naar Ho kiao y , dat op de kaarten als Taï tung su staat aangeteekend , alhoewel deze oude uitdrukking sedert lang niet meer gebruikelijk is. Langs den weg zagen wij eene groote menigte steenkolenvrachten. Wij ble ven eenige dagen in die stad en namen onzen intrek in de herberg „ In het gematigd climaat.” Daar gaven wij onzen Samdadschiemba acht dagen verlof , om zijne familie te bezoeken ; hij mogt een ka meel medenemen , om zich deftig te vertoonen , en kreeg buitendien vijf oncen zilver. Onze waard was een goed man , maar zeer in dringend. 's Avonds warmde hij ons het bed. De kang of groote oven , waarop men slaapt , is in Kan Su niet , gelijk in ' t overige China , geheel uit steen gemetseld , maar het bovenste gedeelte bestaat uit planken , die men wegneemt, als er in gestookt wordt. Men strooit binnen in den oven door en door droogen , tot stof gewreven paardenmest uit en werpt daar eenige gloeijende kolen op. Alsdan legt men de planken weder op hare plaats. Het vuur grijpt langzamerhand den brandbaren mest aan , die begint te smeu len en niet weder uitgaat. Warmte en damp vinden nergens een uitgang , verhitten de planken en geven , daar de mest slechts lang zaam voortsmeult , den ganschen nacht door eene verkwikkende warmte. Een goed kangstoker mag er niet te veel en niet te wei nig mest indoen , en moet dien ook zorgvuldig weten te verdee len , zoodat terstond van den beginne alle planken gelijkmatig ver hit worden. Wij zelven namen meermalen met ongelukkigen uitslag eene proef van deze kunst. Op den achtsten dag was Samdadschiemba terug en bragt een jongeren broeder mede. Onze kameeldrijver voegde dezen toe : „Babdscho , werp u voor onze heeren neder en breng hun de of > 9 206 > > 3 fergaven , welke onze arme familie zendt." De jonge Dschiahur groette ons driemaal op mongoolsche wijze en bood ons drie groote schotels met noten en brooden aan. Deze laatste hadden veel van het brood , dat men in Frankrijk bakt , en wij vonden ze uitstekend . Tot onze verbazing was Samdadschiemba uiterst armoedig gekleed. Wij vernamen , dat zijn vader lang overleden en zijne moeder blind geworden was ; hij had twee broeders, van welke de jongste , dien hij thans had medegebragt , de familie onderhield door een stuk land te bebouwen en voor andere menschen hun vee te hoeden . Samdadschiemba had al zijne have aan de arme moeder afgestaan ; doch hij wilde niet bij zijne familie blijven en had haar zeker ook van weinig dienst kunnen zijn. Wij ondersteunden haar voor zoo ver dat in onze magt stond. Gedurende ons achtdaagsch verblijf te Ho kiao y had den onze afgematte dieren zich zoo goed hersteld , dat wij de verdere reis konden wagen door eene streek , die buitengewone moeijelijkheden aanbood. Vooreerst hadden wij het gebergte Ping Keu te beklimmen , waar het pad zoo smal was , dat twee elkaar bejegenende muildieren of kameelen niet voor elkander uitwijken konden. Eerst tegen den middag waren wij boven. Daar stond eene herberg , waar geen thee te krijgen was ; in plaats daarvan verkocht men een afkooksel van geroosterde boonen ; noten en brood smaakten goed , en de lucht was niet zoo koud , als wij verwacht hadden. ' s Namiddags viel er sneeuw , en wij kwamen behouden over dit Ping Keu- gebergte naar het dorp „ De oude eenden ” (Lao ya pu ) , waar de kangs niet met paardenmest gestookt worden , maar met koolgruis, dat vochtig gemaakt en als baksteen gefatsoeneerd wordt; ook brandt men er turf. Wij hadden altijd gewaand , dat het breijen in China onbekend was ; maar in het dorp dorp ,,De oude eenden ” zagen wij veel mannen al hun best breijen ; de vrouwen schenen zich er met dit werk niet te bemoeijen. Overigens breidt men slechts grof wollen garen tot zakvormige kousen of ook wel tot vuisthandschoenen of moffen , en dat niet met naalden , maar met bamboezen stokjes. Het was een vreemd gezigt, hoe mannen met knevelbaarden voor de deuren in de zon zaten en als oude besjes de breikous hanteerden en onder dat werk druk keuvelden en praatten. Van Lao ya pu tot Si ning fu hadden wij vijf dagreizen; op den tweeden dag kwamen wij door Ning pey hien , eene stad van de derde klasse. In eene herberg daar , waar wij ontbeten , had 207 > den in de zeer ruime keuken talrijke reizigers plaats gevonden. Zij zaten op de banken , terwijl de waard met zijne familie en die naren op groote fornuizen kookte en bried. Op eens begon de waardin hardop te schreeuwen en te gieren , wijl haar man haar met een scheplepel een geweldigen slag op het hoofd gegeven had. Huilend kroop zij in een hoek en schimpte en smaalde. De man echter zette aan zijne gasten uiteen , dat zijne vrouw weerspannig en niet oplettend genoeg was ; hij had niet dan last en schade van haar. Daartegen had de vrouw uit haren hoek van alles in te brengen ; haar man was een leeglooper , deed niets dan drinken en tabakrooken en bragt het in eene maand verdiende in een paar dagen te zoek. Alle aanwezigen hielden zich doodstil. Vervolgens waagde de vrouw weer voor den dag te komen en beet haar man toe : Ben ik een slechte vrouw , maak mij dan van kant ! Breng mij om , dood , vermoord mij!” Met die woorden ging zij vlak voor hem staan. Hij trouwens doodde of vermoordde haar niet , maar gaf haar eene oorvijg , dat het daverde. De reizigers lachten , doch het geval nam nu eene vrij ernstige wending. De waard greep eene lange ijzeren vuurtang van den haard en viel woedend ор de vrouw aan , nadat hij eerst zijn gordel had vastgesnoerd en zijn haarstaart om het hoofd gewonden. Allen sprongen toe en wil. den hem tegenhouden ; maar de vrouw kwam er niet zonder een bebloed gezigt en het verlies van een bos haar af. Een man van gezette jaren , die in huis nog al eenig gezag scheen te hebben , scheidde de twee. „ Wat, een man en zijne vrouw vechten met elkaar ! Vechten met elkaar in tegenwoordigheid van hunne kin deren en zoo vele reizenden ! ” Dat hielp ; de vrouw keerde terug naar den haard en de man nam zijne pijp weder in de hand. De weg naar Si ning fu is in redelijk goeden staat en leidt door een boomrijk , wel bewaterd en goed bebouwd heuvelland. Men verbouwt er inzonderheid veel tabak . Bij de watermolens trok het onze aandacht , dat de bovenste steen vast lag , terwijl de beneden ste draaide. Deze molens zijn bijzonder eenvoudig en vereischen slechts eene geringe drijf kracht om te werken ; het water valt uit eene hoogte van om de twintig voet op het rad neder. De laat ste dagreis vóór Si ning fu was zeer vermoeijend en , wijl de weg langs steile afgronden loopt , uiterst gevaarlijk. Een enkele misstap ware toereikend geweest , om ons en onze kameelen in de diepte te doen nederstorten. Wij kwamen niettemin gelukkig in de groote , hoewel juist niet volkrijke stad aan ; zij is hier en daar zeer ver > > 208 > vallen , wijl haar eertijds belangrijke handel grootendeels naar Tang keu eül verplaatst is. Deze kleine stad ligt aan de rivier Keu ho , op de grens tusschen Kan Su en het gebied der Mongolen van Ku -Ku -Noor. Te Si ning fu neemt men in den regel geen buitenlanders, als Mongolen , Thibetanen enz. , in de herbergen op ; zij vinden huis vesting in de siè kia of rusthuizen , waar daarentegen geen andere reizenden worden toegelaten. Wij werden in zulk een rusthuis zeer goed opgenomen ; woning , voeding en bediening worden kosteloos verstrekt ; want wijl de meeste reizenden handel drijven , neemt de waard een zoo en zooveelste van al , wat gekocht of verkocht wordt. Wie een rusthuis houden wil , moet daartoe van het bestuur eene uitdrukkelijke vergunning hebben en jaarlijks eene geëvenredigde som daarvoor betalen . Aan ons had de hospes niets verdiend ; doch wij gaven hem , wat wij in eene andere herberg hadden moeten betalen . Hierop overschreden wij wederom tweemaal den grooten muur en kwamen te Tang keu eül. Het was in de maand Januarij en wij waren thans reeds vier maanden onderweg. De stad is klein , maar zeer levendig en vol druk handelsverkeer. Men vindt er lie den uit het oostelijke Thibet , Hug mao eül of Langharigen , Oelo ten , Kolo's, Chinezen , Mongolen van Ku -Ku- Noor en Mohamedanen. Allen dragen wapens , en gewelddadige botsingen en bloedige scher mutselingen behooren er geenszins tot de zeldzaamheden. > > > TWAALFDE HOOFDSTUK. - De weg naar Thibet. Eene karavaan ran Khalkhas-Mongolen. De zoon van den koning van Ku -Ku- Noor. Sandara de baar dige. Thibetaansche taalstudiën . Kuddenroof. Groot tu mult in Tang keu eül. De Langharigen en de Muzelman Feestelijkheden op nieuwjaar. Onze tent in het pand huis. Het lamaklooster Kunbum en zijne bewoners. Het bloemenfeest. nen . > In de kleine stad Tang keu eül is het getal rusthuizen ongemeen groot , wijl bij het drukke handelsverkeer de toevloed van vreemden zeer sterk is. Wij namen onzen intrek bij een Mu zelman , wien wij vooraf zeiden , dat wij geen zaken deden , zoodat hij aan ons niets verdienen kon. Daarom bedongen wij prijzen , gelijk wij die in andere herbergen betaalden. Dat was dus be paald , maar thans was de vraag , wat wij verder moesten . Tot Tang keu eül waren wij op een duidelijk voorgeteekenden weg vrij schielijk voortgekomen ; maar hoe nu verder naar Lha Ssa, de hoofdstad van Thibet , te geraken ? De zwarigheden , waarop wij bedacht moesten zijn , schenen onoverwinnelijk. Tang keu eül was zoo veel als de zuilen van Hercules , buiten welke wij niet hopen konden te komen ; evenwel lieten wij ons nog niet ge heel ontmoedigen. Wij vernamen , dat genoegzaam ieder jaar ka ravanen uit de stad naar het binnenste van Thibet trokken , en wat anderen waagden kon dus ook voor ons niet zoo geheel on mogelijk zijn. Zendelingen wilden toch in het belang van hun ge loof niet minder moed betoonen , dan kooplieden , die enkel reizen om winst te behalen. De vraag was nog slechts , wanneer wij tot de onderneming konden overgaan. Intusschen wonnen wij zoo veel mogelijk naauwkeurige berigten aangaande den weg in , die trou voor ons > 14 210 ons voor > > wens verre van bemoedigend uitvielen. Vier volle maanden , zoo zeide men , moesten wij door een geheel onbewoond land reizen en even langen tijd van levensmiddelen en voorraad voor zien . In den winter waren reeds vele reizigers onderweg bevroren of onder lawienen bedolven ; geen zomer ging voorbij, dat niet velen hun dood in de golven vonden , daar men verschillende snel vlietende rivieren had over te steken ; bruggen of veerponten waren er niet. Buitendien werd de wildernis niet zelden door roovers onveilig gemaakt ; wie hun in handen viel werd naakt uitgeschud en hulpeloos in de woestijn aan den hongersdood prijs gegeven ; kortom , men verhaalde ons ontzettende bijzonderheden en alle be rigten , die wij opdeden , luidden als uit éénen mond. Als spre kend bewijs voor de juistheid dier opgaven kon men ons eenige Mongolen aanwijzen , die in de stad omzwierven als ' t laatste over blijfsel eener groote karavane , die in ' t vorig jaar door roovers overvallen was. Deze paar lieden waren gelukkig ontsnapt ; al de overigen waren in handen der Kolo's gevallen. Al deze berigten bewogen ons , met de meeste omzigtigheid te werk te gaan en ons vertrek niet te overhaasten. Wij waren zes dagen te Tang keu eül , toen eene kleine ka ravane van Khalkhas-Mongolen in onze herberg verblijf pam. Zij kwam van de russische grens en wilde naar Lha Ssa , om een nog zeer jongen knaap hulde te brengen ; hij was de onlangs in een nieuw ligchaam overgegane guison - tamba. Deze Mongolen verna men met blijdschap , dat wij dezelfde reis wilden ondernemen , want nu hadden zij in geval van nood drie strijders meer tegen de Ko lo's te stellen . Zij meenden , dat zulke zwaar gebaarde mannen als wij ongemeen dapper moesten zijn , en vereerden ons dadelijk met den titel van baturu , d. i . dapperen. Wij echter namen de zaak in rijpe overweging. Deze karavane telde slechts acht man , die trouwens van het hoofd tot de voeten gewapend waren ; zij hadden bogen , lontgeweren , lansen in menigte, en zelfs een klein stukje kanon , waarmede zij van den kameel schoten . nu te doen ? Eenigen onzer bekeerlingen oordeelden , dat deze ka door de Kolo's zou worden opgevreten ; " zij rieden ons , de terugkomst van het groote thibetaansche gezantschap af te wachten. Dit kon nogtans pas te Peking zijn aangekomen en binnen de acht maanden onmogelijk terug zijn. Zoo lang konden wij met onze bekrompen geldmiddelen niet wachten . Dus besloten wij dan , met deze Mongolen te reizen , die daarmede zeer waren ingenomen. > Wat was > ravane 211 Wij wilden onzen waard opdragen , voor vele maanden meel in te koopen , doch de Mongolen meenden , dat dit overbodig was ; zij dachten de reis in ongeveer anderhalve maand te volbrengen , daar zij toch dagelijks bij de twintig uren gaans konden afleggen . Daar op waren wij niet voorbereid ; zulke dagmarschen konden onze , door een togt van vier maanden afgematte dieren onmogelijk vol houden. De Mongolen daarentegen hadden bij de veertig kamee len en er lag hun eigenlijk niet veel aan gelegen , of onderweg ook de helft te gronde ging. Zij rieden ons , bij onze drie nog een dozijn aan te koopen ; doch hoe zouden wij driehonderd on cen zilver betalen , daar wij er naauwelijks tweehonderd bezaten ? Die acht Khalkhas waren van vorstelijken bloede. Op den avond vóór hun vertrek bragt de zoon des konings van Ku -Ku Noor hun een bezoek. Ons vertrek was het zindelijkste in huis en diende tot ontvangkamer. De jonge prins had een zeer gun stig uiterlijk en onderscheidde zich door zijne beschaafde manieren ; het was duidelijk te zien , dat hij zich meer in de stad Tang keu eül, dan onder zijne tent ophield . Hij droeg een hemelsblaauwen la kenschen rok en daarover eene soort van buis van violetkleurig laken met zwart fluweelen omboordsel ; in zijn linker oor bad hij, naar thibetaansche mode , een met juweelen versierden ring ; zijn bijna blank gelaat had eene zachte uitdrukking ; aan geheel zijn persoon ontdekten wij geen spoor van thibetaansche onzindelijkheid. Het bezoek van een prins van Ku-Ku-Noor was voor ons eene ge wigtige gebeurtenis , en Samdadschiemba moest eene groote kruik met theemelk gereed houden , waarvan zijne hoogheid zich wel een kop liet weggevallen ; het overschot werd onder zijn volk uitge deeld , dat op de binnenplaats in de sneeuw stond. Het gesprek liep over den reisweg naar Thibet , en de prins beloofde den Khal khas eene bedekking zoo lang zij zich binnen zijn land bevonden ; „ maar over de grens sta ik voor niets meer in ; alles hangt daar van uw eigen geluk of ongeluk af." Ons gaf hij den raad , het thibe taansche gezantschap af te wachten , wijl wij daarmede met meer zekerheid en minder bezwaren reizen konden. Bij het afscheid nemen bood hij ons zijn agaten fleschje met snuif aan , waaruit wij eene prise namen. De Khalkhas braken den volgenden morgen op. Wij echter besloten , van ons verder verblijf zoo veel mogelijk partij te trek ken , thibetaansch te leeren en de buddhistische boeken te bestu deren. Ongeveer elf uren gaans van Tang keu eül, reeds in het > > 14* 212 > land der Si fan of oostelijke Thibetanen , ligt een klooster , dat in geheel Thibet en Mongolie hoogberoemd is. Uit alle buddhistische landen trekken pelgrims daarheen , want op deze plaats werd Tsong Kaba Rembutschi , de beroemde hervormer van het Buddhismus , geboren. Dit lamaklooster heet Kunbum en telt vierduizend gees telijke bewoners van verschillende afkomst. Si fan , Mongolen , Thibetanen en Dschiahurs wonen nevens elkander. Wij besloten daar een bezoek af te leggen en een leermeester in de thibetaan sche taal op te zoeken. Broeder Gabet begaf zich met Samdad schiemba op weg , broeder Huc bleef in de stad , om het oog op vee en bagaadje te houden. Na vijf dagen kwam Gabet terug ; hij had een waren schat gevonden en bragt dien dadelijk uit Kun bum mede. een lama van tweeëndertig jaren , die tien jaren in een der eerste kloosters van Lha Ssa gewoond had , uit stekend het zuiverste thibetaansch sprak en schreef, en in de buddhistische boeken grondig ervaren was. Ook verstond hij mon goolsch , si fan , chineesch en de taal der Dschiahur , kortom wij hadden in hem een wezenlijken geleerde. Deze lama , van ge boorte een Dschiahur en volle neef van Samdadschiemba, heette Sandara en had van zijn langen baard den bijnaam van de baar Het was dige.” Wij legden ons nu met grooten ijver op het thibetaansch toe. Sandara vertolkte eenige door ons opgestelde mongoolsche gesprek ken woord voor woord in die taal , schreef elken morgen eene bladzijde en gaf ons eene grammaticale verklaring van de moeije lijkste uitdrukkingen. Die dagtaak schreven wij meermalen af, om ons aan het thibetaansche schrift te gewennen , en vervolgens zon gen wij ze op , even als dat in de lamakloosters geschiedt , tot wij ze van buiten kenden. ' s Avonds verhoorde onze meester ons de les en gaf zeer scherp acht op eene zuivere uitspraak. Hij was daar bij hoogst vriendelijk en aardig , en verhaalde ons veel belangrijks van Thibet en de kloosters daar ; hij vertelde ongemeen levendig en gees tig en wist de eenvoudigste dingen , men mag zeggen , schilderach tig voor te stellen ; zijne natuurlijke welsprekendheid was in hooge mate boeijend. Nadat wij de eerste moeijelijkheden te boven wa ren , gaven wij aan onze studiën eene godsdienstige rigting. San dara moest ons de hoofdgebeden der catholieke kerk , het Onze Vader , het apostolische symbolum enz. in den thibetaanschen kerk stijl overbrengen ; daarbij zetten wij hem de grondbeginselen van het Christendom uiteen. Deze hem nieuwe leer scheen hem aan > > > 213 > > vankelijk te verrassen , maar spoedig wijdde hij er zulk eene op merkzaamheid aan toe , dat hij geheel niet meer in zijne lamaïsche boeken las ; hij leerde de christelijke gebeden met een ijver, die ons innig verheugde , sloeg dikwijls het kruis en was , waanden wij, reeds in den grond van zijn hart Christen geworden , zoodat wij in hem een toekomstigen apostel zagen , die vele Buddhisten bekeeren zou. Samdadschiemba slenterde inmiddels door de straten van Tang keu eül rond en dronk thee. Aan dit leegloopen maakten wij een einde door hem te gelasten , onze drie kameelen naar een dal in Ku-Ku-Noor op de weide te drijven. Daar was voeder in menigte , en een Mongool beloofde, onzen Dschiahur in zijne tent te her bergen. Onze Onze schoone verwachtingen van Sandara werden nogtans op bittere wijze te leur gesteld. De jonge man was in den grond niets anders dan een listige , geslepene lama , die het op onze sa peken gemunt had. Toen hij zag , hoe onontbeerlijk hij ons was , wierp hij zijn masker af en vertoonde zijn waar karakter. Hij was hoogmoedig en vreeselijk onbeschaamd , terwijl hij ook bij het on derrigt geven ergerlijk lomp en brutaal werd. Wanneer wij hem eene opheldering vroegen , die hij ons vroeger misschien reeds ge geven had , snaauwde hij ons barsch toe : „ Wat, gij wilt geleer den zijn , en ik moet u een en hetzelfde ding driemaal zeggen ? Ik zou zeggen , dat zelfs wel een muilezel onthouden moet , wat ik driemaal heb uitgelegd ." Wij hadden hem kunnen wegjagen en waren dikwijls op het punt van dat te doen ; maar de talentvolle lomperd was ons toch te nuttig en dus getroostten wij ons zijne onbeschoftheid , ja in zeker opzigt was deze ons voordeelig zelfs , daar hij zeker niet de geringste grammaticale fout door de vingers zag. Hij was daarin juist het tegendeel der chinesche leermeesters. Deze vinden uit beleefdheid of eerbied voor hunne „geestelijke va ders ," de missionarissen , alles goed , maken geen aanmerking op verkeerde uitdrukkingen , ja bedienen zich daar zelven wel eens van , om zich gemakkelijker te doen begrijpen. De missionaris moet dus een lompen heiden dankbaar zijn , die hem volstrekt niet ontziet. Wij besloten , den hebzuchtigen Sandara goed te betalen , en deden , alsof wij niets bespeurden van de kleine afzetterijen , waaraan hij zich dagelijks schuldig maakte. Samdadschiemba stond na eenige dagen weder voor ons. Hij was door roovers overvallen , die hem alles afgenomen hadden : boter , meel en thee ; in zesendertig uren had hij niets genoten , > > > 214 > > > > en hij zag er jammerlijk uit. Sandara wilde nogtans aan dit avon tuur geen geloof slaan en vroeg , hoe het kwam , dat de roovers hem niet ook de kameelen en zijn snuiftabak hadden ontnomen. Wij wisten echter wel , dat onze vriend eerlijk was , en gaven hem nieuwen voorraad , waarmede hij weder naar de weide trok . Den volgenden dag ontstond in Tang keu eül een groot tu mult. Roovers hadden zich tot in de nabijheid der stad gewaagd en tweeduizend runderen weggedreven , die aan de Hung mao eül of Langharigen behoorden . Deze , bewoners van het oostelijke Thi bet , komen jaarlijks in groote troepen van de hellingen van het Bayan Khara -gebergte naar Tang keu eül afdalen , waar zij pelte rijen , boter en eene soort van wilde thee verkoopen , die in hun land wast. Terwijl zij handel drijven , graast hun vee niet ver van de stad op weiden , die onder de chinesche overheid staan. Zoo nabij als ditmaal waren de roovers nooit aan de grens van het keizerrijk gekomen . Thans snelden de Langharigen te hoop , dron gen met de sabel in de vuist het chinesche tribunaal binnen en eisch ten wraak en geregtigheid. De mandarijn liet op staanden voet tweehonderd soldaten uitrukken , om de roovers te vervolgen. De Langharigen begrepen nu echter zeer goed , dat infanterie de wel bereden dieven niet inhalen kon , en wierpen zich dus zelven te paard , om den vijand zijn roof af te jagen. Deze halfwilde men schen hadden er nogtans niet aan gedacht , zich van levensmidde len te voorzien , en moesten weldra onverrigter zake terugkeeren. De chinesche soldaten waren wijzer geweest ; zij belaadden voor zij op marsch gingen eene groote menigte ossen en ezels met proviand en kookgereedschap. Zij gevoelden hoegenaamd geen lust, om wegens tweeduizend ossen met roovers handgemeen te worden ; zij leger den zich dus eenige dagen aan eene beek , aten , dronken , verdreven zich vrolijk den tijd en keerden eerst huiswaarts toen hun gansche voorraad was opgeteerd . Den mandarijn berigtten zij, dat op de gansche vlakte niets van de roovers was te zien geweest ; eens ' t is waar had men hen bijna betrapt, doch het moest met hekserij toegegaan zijn , dat men hen toch niet in handen had kunnen krij gen. Te Tang keu eül gelooft men namelijk in allen ernst , dat de roovers heksen kunnen ; als zij namelijk eenige schapenbeende ren over hun hoofd werpen of over de handvlakte blazen , worden zij onzigtbaar. Dergelijke sprookjes zijn waarschijnlijk door de chi nesche soldaten in omloop gebragt ; de mandarijnen gelooven er wel niet aan , maar zijn tevreden , als de beroofden er slechts > 215 geloof aan hechten , want dat is natuurlijk de hoofdzaak. De Hung mao eül waren ditmaal echter vreeselijk verbolgen ; zij liepen met blanke sabels door de straten en braakten ijsbaarlijke verwenschin gen tegen de roovers uit. Reeds in hun gewonen staat vertoonen deze menschen zich zeer woest. Het gansche jaar door dragen zij wijde rokken van schapenvacht, die met een uit kemelshaar ge draaid dik touw worden vastgebonden. Gewoonlijk echter sleept het harige kleed hun op den grond na ; opgeschort reikt het tot aan de knie en geeft aan de Langharigen het voorkomen van opge blazen zakken. Hunne wijde lederen laarzen reiken slechts tot aan de kuit ; broeken of kousen dragen zij niet en hunne beenen zijn dus half naakt. Hun zwart vettig haar valt in lange strengen over schouders en gezigt neer ; de regter arm blijft steeds onbekleed , want de mouw zit opgestroopt. Dwars voor het lijf steekt in den gordel een lange breede sabel. Deze zonen der wildernis hebben in hun gansche gedrag iets stouts en gebiedends , hunne wijze van uitdrukken is kort en krachtig , de toon hunner stem zwaar en vol. Er zijn vele rijke lieden onder hen. Eene hoofdweelde be staat daarin , dat zij hunne sabelscheede met kostbare steenen be zetten en hun kleed van schapenvacht met tijgerbont omzoomen. De paarden , die zij naar Tang keu eül ten verkoope brengen , zijn uitstekend fraai, kloek en welgebouwd , en in elk opzigt boven de mongoolsche te stellen. Zij regtvaardigen ten volle het mongool sche spreekwoord : Sima , tung nicu , d . i . paarden uit het westen , ossen uit het oosten . De Hung mao eül zijn manhaftig en dapper , vol wilden geest van onafhankelijkheid , en zij zijn het , die in de stad Tan keu eül den toon aangeven. De gansche wereld aapt hen na , om voor dapper en strijdbaar te gelden ; de gansche stad heeft derhalve het voorkomen van een gevaarlijk rooversnest. De menschen zien er haveloos en verwilderd uit, schreeuwen , stooten en slaan elkaar, en niet zelden komt het tot bloedvergieten. Zelfs in den streng sten winter in dit zeer koude land gaan zij met bloote armen en onbekleede beenen ; wie zich behoorlijk kleeden wilde , zou voor verwijfd en lafhartig doorgaan. „,,Een echte dappere mag niets ontzien , de menschen niet en het weder niet .” Zelfs de Chinezen hebben hier veel van hunne beleefdheid en hunne fijne vormen van uitdrukking verloren , want ook op hen werkt de invloed der Hung mao eül, die onderling in een stijl spreken , als misschien de tij gers in de bosschen . Op den dag onzer aankomst ontmoetten wij > > 216 > > een Langharige, die zijn paard aan de rivier Keu ho drenkte. Samdadschiemba groette hem in het mongoolsch met de woorden : „ Broeder, is vrede met u ? ” De Hung mao eül draaide zich barsch om en riep: „ Gij schilpadsei , wat gaat het u aan , of vrede met mij is of niet ? Hoe kunt gij een man broeder noemen , die u onbekend is ? ” De stad is gedrongen vol menschen , zeer onzindelijk en dus ook ongezond ; overal slaat u een stank van vet en boter tegen , die u schier het hart omdraait , en in sommige wijken , waar ar men en landloopers huizen , gaat de morsigheid alle beschrijving te boven. Vele menschen liggen in kuilen en gaten half naakt op stroo , dat bijna tot mest geworden is ; zieken en zieltogenden krommen zich tusschen lijken , want waarom zou men zich de moeite geven , deze laatste te verwijderen ? Eerst als zij tot ver rotting overgaan , sleept men hen aan een touw op straat ; daar laat dan de overheid hen wegnemen en begraven. Het getal der schelmen en gaauwdieven is zoo groot, dat men er niets meer te gen uitrigten kan en aan de dingen hun vrijen loop laat ; ieder moet zijn man weten te staan en op pakkaadje en sapeken passen , zoo goed hij kan. De dieven hebben het vooral op de herbergen gemunt , en ook wij hebben bitter van hen te lijden gehad ; zij stalen ons het geld onder de handen weg. In ons rusthuis , welks eigenaar , zoo als reeds gezegd is , Mohamedaan was, hield een onlangs uit Lan Tsche , de hoofdstad van Kan Su , aangekomen mufti eene godsdienstige plegtigheid , wier doel men ons niet verklaren wilde. Sandara beweerde spot achtig , dat deze opperlama der Hoeï Hoeï gekomen was , om hun te leeren , hoe men in handel en wandel bedriegen moest. De aanzienlijkste Muzelmannen verzamelden zich op twee dagen in eene groote zaal , die niet ver van onze kamer lag , zaten daar zwijgend , en zuchtten en snikten . Nadat er genoeg geschreid was , zeide de mufti met verbazende rapheid arabische gebeden op , waarna nog eens geweend werd en de vergadering uiteen ging. Dit huilen en weenen vond daags driemaal plaats. Op den morgen van den derden dag schaarden alle Muzelmannen zich op den hof om den mufti, die op een met rood fluweel overtrokken bankje zat. De waard van de herberg kwam met een zwaren , met bloemen en linten versierden hamel aanslepen en legde dien zoo , dat hij met de zijde den grond aanraakte ; terwijl hij hem den kop vasthield en twee andere Muzelmannen de pooten aanpakten, werd den mufti > > > > > 217 > > op een zilveren schotel een mes aangeboden , dat hij met veel def tigheid opnam en den hamel in den hals stiet. Daarop nam het huilen en weeklagen op nieuw een aanvang. In 't eind werd het dier behoorlijk geslagt , gekookt en op een feestmaal verteerd. De Muzelmannen of Hoeï Hoeï zijn in China zeer talrijk . Naar het heet zijn zij ten tijde der Thangdynastie , die van 618 tot 906 den troon bekleedde , in het land gekomen. De keizer had toenmaals zijne residentie te Si ngan fu , dat tegenwoordig hoofd stad van Schan Si is , nam de vreemdelingen , welker gelaatsuit drukking hem beviel, welwillend op , overstelpte hen met gunst en verzocht hen , in het land te blijven. Aanvankelijk moeten er slechts tweehonderd zijn geweest ; zij namen echter eerlang zoo toe , dat ze tegenwoordig een talrijk genootschap vormen , dat den Chinezen groot ontzag inboezemt. Men vindt hen , in ' t eigenlijke China , vooral in de provinciën Kan Su , Yün nan , Sse tschuan , Schan Si , Schen si , Schang tung , Pe tsche li en Liao tung ; in enkele streken winnen zij het in talrijkheid zelfs van de Chinezen . Ove rigens hebben zij zich met de overige bewoners des lands dermate vermengd , dat men hen van deze bezwaarlijk onderscheiden zou , als zij niet tot onderscheidingsteeken een blaauw kapje droegen ; want hunne physiognomie is chineesch geworden , de neus plat , de oogen staan schuins en de wangbeenderen steken vooruit. Ook verstaan zij geen woord arabisch , maar hunne geestelijken moeten deze taal leeren. Zij spreken allen chineesch. Evenwel hebben de Muzelmannen eene veerkracht van karakter behouden , die men an ders bij de Chinezen niet aantreft , en daardoor juist dwingen zij dezen laatsten achting af. Zij hechten zich naauw aan elkander en staan tegen alle overigen als een gesloten geheel , dat voor de be langen van ieder in het bijzonder met kracht in de bres treedt. Aan deze eendragt zijn zij de godsdienstige vrijheid verschuldigd , die hun in geene provincie geweigerd wordt. Niemand waagt het , in hunne tegenwoordigheid tegen hun geloof of hunne godsdienstige gebruiken iets in te brengen. Zij rooken geen tabak , drinken geen wijn , eten geen varkensvleesch , zetten zich ook met Heidenen nooit aan tafel, en tegen dat alles veroorlooft niemand zich eene aan merking. Menigmaal komen zij tegen de rijkswetten op , als die hen in hunne godsdienstige overtuiging aantasten . Toen wij ons in 1840 in onze missie in Mongolie bevonden , bouwden de Hoeï Hoeï in de stad Hada eene moskee , of li-paï sse , gelijk de Chi nezen zeggen. De mandarijnen wilden dat gebouw laten afbreken , > 218 و want het was hooger dan het tribunaal, en derhalve was tegen de wet gezondigd ; doch terstond kwamen de gezamenlijke Muzelman nen uit de omstreken in beweging, zwoeren bij hoog en laag den mandarijnen een proces aan te doen , te Peking zelf regt te zoe ken en de wapens niet neer te leggen , voordat het besluit der mandarijnen voor niet geldig werd verklaard . In China doet het geld in dergelijke zaken doorgaans alles af ; de Hoeï Hoeï teeken den dus voor aanmerkelijke sommen in en kregen in ' t eind , in spijt van alle mandarijnen , niet alleen hun wil , maar wisten ook , vooral door hun geld , uit te werken , dat die ambtenaren in bal lingschap werden gezonden. Geheel anders is het met de Chris tenen , die toch zoo inschikkelijk zijn , dat ze met de Heidenen aan dezelfde tafel eten en in ' t algemeen met hen op veel beter voet leven kunnen , dan de Muzelmannen , wien hunne godsdienst in zoo vele opzigten afzondering van anderen tot pligt voorschrijft. Maar de Christenen leven verstrooid en afgezonderd. Wanneer een van hen voor den regter wordt geroepen , kruipen de anderen weg en houden zich zoo veel mogelijk schuil. De chinesche nieuwjaarsdag naderde en men maakte tot vie ring daarvan allerlei toebereidselen. De op rood papier geschre ven zinspreuken , die aan de huizen hangen , werden vernieuwd , de winkels wemelden van koopers , overal heerschte eene verhoogde levendigheid en de kinderen staken reeds in voorraad vuurwerken af. Sandara verklaarde, gedurende den nieuwjaarstijd in zijn kloos ter te moeten wezen , maar wilde op den derden dag der eerste maand weder terug zijn . Op dit laatste drongen wij niet aan , maar wij gaven hem drie snoeren met sapeken , om zijne vrienden op „ goed gekleurde thee ” te kunnen onthalen. Ook leenden wij hem Sam dadschiem ba's klein muildier. Gedurende de laatste dagen des jaars gaat het in China wild en onrustig toe, wijl dan alle rekeningen betaald moeten worden . Dat gaat zonder veel manen en dringen van de zijde der schuld eischers niet in zijn werk , en alle Chinezen hebben iets te vorde ren of te betalen. Zoo komt dan iedereen met velen in aanraking. Iemand heeft juist bij zijn buurman het gansche huis in rep en roer gebragt om betaling te erlangen ; hij komt thuis en vindt daar een lastigen maner , die het evenzoo maakt. Op alle hoeken hoort men schimpen , smalen en tieren , dat niet zelden tot plukharen overslaat. Vooral op den laatsten dag is de algemeene verwarring groot , daar ieder nog ' t een of ander te gelde wil maken , om tot > > > . 1 > 1 219 > > betalen in staat te zijn , en de naar het pandhuis leidende straten zijn propvol menschen , die kleeren , beddedekens , keukengereedschap en verder alle mogelijke huisraad willen verzetten. Wie niets meer naar de bank heeft te brengen , zoekt bij vrienden of verwanten goederen te leenen , die vervolgens zonder omstandigheden naar den tang pi, d. i . het leenhuis , trekken. Deze drukte duurt tot tegen middernacht. Nu wordt alles stil en rustig , want nu heeft niemand meer het regt , om schulden in te vorderen , ja hij mag daar zelfs niet eens meer van reppen. Men spreekt elkaar min zaam en welwillend toe en leeft in de beste verstandhouding. Op nieuwjaarsdag trekt ieder zijne beste kleederen aan , men legt regts en links bezoeken af , zendt geschenken , speelt , onthaalt elkander , bezoekt de comedie , koordedansers of goochelaars, ieder is slechts op zijn vermaak bedacht en kanonschoten met vuurwerken spelen bij dat alles eene voorname rol. Na eenige dagen keert alles lang zamerhand weder tot de gewone orde terug en worden de banke roeten bekend gemaakt. De Chinezen noemen dat : „ de deur ge sloten houden . " De Hoeï Hoeï vieren het nieuwjaarsfeest niet tegelijk met de Chinezen , maar rigten zich naar den mohamedaanschen kalender. Wij konden ons gedurende die woelige dagen dus in eene vol maakte rust verheugen ; ook hadden wij in het rusthuis geen last van het knallen der vuurwerken. Zoo hadden wij dan gelegenheid , onze thibetaansche opstellen nog eens ongestoord van voor tot achter door te loopen. Daar de waard ons de oliefiesch wegnam , wijl wij hem te lang licht brandden , gingen wij uit , kochten kaar sen en fatsoeneerden uit een wortel en een spijker een kandelaar , die wel niet elegant was , maar ons toch zeer goede diensten heeft bewezen. Zoo konden wij ook na middernacht studeren , want tot zoo lang gaf onze Turk ons olie genoeg. Op den derden dag der eerste maand kwam Sandara terug , was de beminnelijkheid zelve en stelde ons voor , naar het klooster Kunbum te verhuizen . Dat voorstel kwam ons goed voor , en dadelijk den volgenden dag maakten wij toebereidselen om te vertrekken. Samdadschiemba was met de kameelen op de weide en wij moesten eene kar huren , om onze goederen over te brengen. Voor omstreeks tien dagen had de waard ons onze tent afgeleend , om haar bij een uitstapje in het grasland te gebruiken ; thans vorderden wij die terug , maar zij was er niet en kwam ook niet, tot ten laatste bleek , dat de Hoeï Hoeï haar naar het pandhuis had gebragt, om tegen het einde > 220 > > > wen. des jaars zijne schulden te kunnen betalen ; thans echter ontbrak het hem aan geld om haar in te lossen. Sandara zeide dat den waard ronduit en besloot zijne bestraffende rede met te zeggen : „ Zeg maar niet , dat de tent bij een uwer vrienden ligt ; ik zeg u , zij is op den tang pu. Als zij niet weder te regt is , voordat wij hier deze kruik thee hebben uitgedronken , dan ga ik bij den reg ter , en dan zal blijken , of een Dschiahur -lama door een Muzelman mag bedrogen worden . ” Daarbij sloeg Sandara zoo driftig op de tafel, dat onze theenappen hoog opvlogen. Nu smeekte de waard , dat wij slechts een oogenblik geduld hebben en van het geval niet spreken mogten , daar dit zijn huis in opspraak zou brengen. Op staanden voet werd alles bijeen geraapt, wat nog te verpanden viel, en tegen den avond hadden wij onze tent terug , zoodat wij den volgenden morgen opbreken konden. De weg van Tang keu eül naar Kunbum is voor een deel door nomadische Si fan bewoond en ten deele door Chinezen , die ook hier , op dezelfde wijze als in oostelijk Mongolie , van de steppe hier en daar eenig land onder den ploeg brengen en huizen bou Toen wij nog ongeveer een li van het klooster waren , be jegenden ons vier lama's , met wie Sandara goed bevriend was. Zij maakten op ons een eigenaardigen indruk met hunne geestelijke dragt , met de roode sjerp en de gele muts , welke aan die der roomsche bisschoppen doet denken ; ook spraken zij zeer zachtjes , maar met ernst en deftigheid. Het geheel had eene tint van gees telijk en kloosterlijk leven. Eerst ' s avonds tegen negen uur had den wij de eerste kloostergebouwen bereikt. Overal was het stil en , om de rust niet te storen , lieten de lama's onze karren stil houden en vulden de aan den hals der paarden hangende klokjes met stroo. Langzaam en zwijgend trokken wij door de rustige , doodsche straten dezer kloosterstad . De maan was reeds onder , maar de hemel zoo helder en de glans der sterren zoo licht , dat wij zeer goed de tallooze huisjes der lama's konden onderscheiden , die op de helling van het gebergte liggen ; boven die verhieven zich de buddhistische tempels met hunne wonderlijke, maar stoute vormen als reusachtige nachtspooksels. Overal in het rond heerschte eene ontzagwekkende rust , die ons in eene plegtige stemming bragt ; slechts bij tusschenpoozen hoorden wij eens hondengeblaf of den toon eens tritonshorens , die de uren van den nacht aankondigde. Eindelijk kwamen wij bij het kleine huis , dat Sandara bewoonde ; hij stond ons voor dezen nacht zijne cel af en vond voor zich in > 221 de buurt huisvesting. De vier lama's , die met ons gekomen wa ren , verlieten ons eerst nadat zij ons thee , boter , schapenvleesch en zeer smakelijk brood hadden voorgezet. Wij waren natuurlijk zeer vermoeid , doch van ganscher harte tevreden . Evenwel wilde geen slaap ons de oogen sluiten . Alles kwam ons even vreemd en zonderling voor. Daar waren wij in het land Amdo , dat in Europa ten volle opbekend is , in de groote wijdvermaarde kloos terstad Kunbum , in eene lamacel. Het was als een droom ! Den volgenden morgen stonden wij vroeg op ; rondom was nog alles stil. Wij baden , en ons hart werd door aandoeningen bestormd , gelijk wij ze nog nooit gekend hadden ; wij meenden de gansche buddhistische wereld voor het Christendom te kunnen winnen. Kort daarna kwam Sandara , bragt thee met melk , rozijnen en in boter gebakken koeken ; uit een klein kastje haalde hij een blinkend verlakten schotel voor den dag ; hij was rood en met gouden bloe men beschilderd. Hij veegde hem met een tip zijner sjerp af , breidde er een rozenkleurig papier over uit en legde daar vier geurige peren op , welke wij in de stad gekocht hadden. Over dat alles dekte hij een zijden doek , die een langwerpig vierkant vormt en khata genoemd wordt. Daarmede , zeide hij, moesten wij een huis huren . ” De khata , de geluksdoek , gelukssjerp , speelt in het maat schappelijk verkeer der Thibetanen eene zoo gewigtige rol , dat wij daarover hier iets zeggen moeten. Het weefsel, waaruit zij be staat , is bijna zoo fijn als zijde, de kleur blaauwachtig wit ; zij is driemaal zoo lang als breed , en de beide einden hebben gewoon lijk franjes. Men heeft khata's van verschillende grootte , dure en goedkoope; ze zijn voor armen en voor rijken even onontbeerlijk , en iedereen draagt er steeds eenige bij zich. Wanneer men een bezoek aflegt, iemand om iets verzoekt of voor iets dankt , al tijd ontvouwt men eene khata en biedt haar den persoon aan , wien men eene beleefdheid wil bewijzen. Twee vrienden hebben elkaar een tijdlang niet gezien en ontmoeten elkander ; dan is het eerste , dat zij elkaar eene khata aanbieden. Het is ongeveer zoo , als men elkaar in Europa de hand drukt. Ook voegt men eene kleine khata bij de brieven , welke men afzendt. Aan deze uitwis seling van khata's hechten de Thibetanen , Si fan , Hung mao eül en al de volken ten westen het Blaauwe Meer eene ongemeene waarde ; zij is de hoogste uitdrukking van alle edele gezindheden , waartegen alle fraaije woorden en de prachtigste geschenken niets ons 222 > zijn , terwijl ook op zichzelve nietsbeduidende voorwerpen eene hooge waarde verkrijgen , als daar eene khata bij is . Verzoekt men iemand om iets en heeft men daarbij eene khata in de hand , zoo mag hij geen afwijzend antwoord geven , indien hij niet grovelijk tegen alle wetten der wellevendheid zondigen wil. Dit oorspronkelijk thibetaansch gebruik is onder de Mongolen , vooral ook in de kloosters , alge meen in zwang gekomen , en voor de stad Tang keu eül maken de khata's een aanzienlijken tak van handel uit. Inzonderheid koo pen de thibetaansche gezanten er eene verbazende menigte van in. Toen wij op weg gingen , om eene woning te huren , stapte Sandara met den boven vermelden schotel deftig voor ons uit. De lama's , die ons bejegenden , slopen stil voorbij en schenen ons in het geheel niet op te merken ; alleen de kleine schabi's, jonge scho lieren en in Kunbum dartel en moedwillig als elders ook , sloegen acht op ons. Eindelijk traden wij in een huis , welks bezitter op de plaats paardenmest in de zon uitspreidde. Hij deed dadelijk zijne sjerp om en trad in de cel , waarin wij hem volgden. San dara bood hem de khata met de peren aan en hield daarbij eene aanspraak in de oostthibetaansche taal, waarvan wij geen woord begrepen. Op verzoek van den lama namen wij op een tapijt plaats ; hij bood ons een kop thee met melk aan en zeide in het mongoolsch , zich zeer te verheugen , dat vrienden uit 200 wijde verte , lama's uit landen onder den westelijken hemel zijne beschei den woning hunne blikken hadden waardig gekeurd. Wij ant woordden : „ Als men een zoo gastvrij onthaal vindt , is men bijna als te huis in het eigen vaderland . ” Wij spraken met hem een tijdlang over Frankrijk , Rome , den paus en de kardinalen en be zagen vervolgens de voor ons bestemde woning , die voor arme nomaden , als wij waren , wezenlijk prachtig was. In het ruime vertrek was eene groote kang ; de keuken was van haard , ketels en ander gereedschap voorzien en voor ros en muildier een stal voorhanden. Wij hadden van blijdschap bijna geschreid. Welk een verschil tusschen deze lama's , die zoo hooghartig , gastvrij en vol broederliefde vreemdelingen opnemen , en de koel berekenende , inhalige, hebzuchtige Chinezen , die zich door den reiziger zelfs een glas water laten betalen ! Wij dachten te Kun bum onwillekeurig aan de christelijke kloosters , die voor tijden ook den reiziger gastvrij onthaal en zielsverkwikking aanboden. Nog dienzelfden dag betrokken wij onze woning , waarbij de lama's uit de nabuurschap ons vriendschappelijk hielpen. Men zag , hoe

> > 223 > ) > > > gaarne ieder een stuk van onze pakkaadje op de schouders aan droeg ; zij veegden het vertrek aan , stookten vuur onder den kang en bragten in den stal alles in orde. En toen dat alles verrigt was, gaf de huisheer ons een feestmaal, gelijk de gastvrijheid daar te lande dat eischt , daar men wel begrijpt, dat men bij het ver huizen geen tijd tot koken vindt. --- De inrigting onzer woning was als volgt. De ingangsdeur bragt in een langwerpigen hof, die door paardenstallen omringd was ; links kwam men door een gang op een tweeden , geheel vierkanten binnenhof, langs welks vier zij den zich de cellen der lama's bevonden. Op de zijde regt tegen over dien gang was de woning van den eigenaar des huizes, die Akayeh , d. i. „ oude broeder ” heette . Hij was over de zestig jaren oud , rijzig , schraal en zeer mager , letterlijk huid en been , doch schijnbaar gezond , schoon zijn gang reeds eenigzins slepend werd. Al achtendertig jaren lang was hij opzigter in dit klooster , had veel geld verdiend , maar dat steeds tot milddadige doeleinden besteed , zoodat hem niets overgebleven was dan zijn huis , dat hij thans echter niet verkoopen konde. Verhuren kon hij het ook niet , wijl het gebruik in de lamakloosters zulks niet vergunt en geen mid delding tusschen verkoop en vrije woning kent. Akayeh had zich zoo weinig met de studie afgegeven , dat hij niet eens lezen en schrijven kon ; daarentegen was hij van den morgen tot den avond ijverig in het gebed. Hij was in hooge mate goedhartig , maar men bemoeide zich niet veel meer met hem , want hij was immers oud en arm . Regts van hem , aan eene andere zijde , woonde een lama van chinesche afkomst , die vandaar Kitat- lama heette ; hij was zeventig jaar oud , doch veel krachtiger dan zijn buurman , en droeg een eerwaardigen witten baard. Hij was in de buddhistische litteratuur bedreven , schreef mongoolsch , thibetaansch en chineesch even goed en vlug , had in Mongolie en China een aanzienlijk vermogen bij eengegaard en bewaarde in zijne cel verscheiden kisten vol staven zilver. Deze Chinees was nogtans een erge vrek ; hij leefde karig en in bestendige vrees voor roovers en dieven. In Mongolie had hij voor een opperlama gegolden , maar in Kunbum , waar vele buddhistische opperpriesters zijn , verloor hij zich in den grooten hoop. Bij hem woonde een elfjarige schabi in , een vlugge , wel wat moedwillige , doch wakkere knaap , die iederen avond met zijn leermeester twist had , die hem beschuldigde van te verkwistend met thee , boter en lampolie om te gaan. Wij voor ons waren 3 9 224 > > > regt tegenover den Kitat- lama gehuisvest. Digt naast ons woonde een student in de medicijnen , een jonge lama van vierentwintig jaren , van groven , plompen ligchaamsbouw en met een dik botergezigt. Daarbij stotterde hij op eene schrikbarende wijze. Hij was uit dien hoofde bedeesd , achterhoudend , maar welmeenend en goedig ; den kleinen schabi , die hem nadeed , ging hij zoo veel mogelijk uit den weg. Ieder huisbewoner had zijne eigene keuken , en volgens de uitdrukking der lama's waren wij hier dus vier familiën . Hoe wel in de meeste huizen verscheiden daarvan nevens elkander wo nen , heerscht er toch veel orde en rust ; men bezoekt elkaar maar zelden en ieder bemoeit zich alleen met zijne eigene zaken. In ons huis zag men elkaar slechts als het fraai weder was. Zoodra de zon scheen , verlieten de vier „familiën" hare cellen en namen op een vilten kleed op den binnenhof plaats. De Chinees lapte zijne gescheurde kleederen ; Akayeh prevelde gebeden en krabde daarbij op zijne magere armen , dat men het schreden ver hooren kon ; de medicus zong zonder te stotteren zijne les op , en wij bei den oefenden ons verder in het thibetaansch. De kloostergemeente Kunbum telt ongeveer vierduizend lama’s. Hare ligging is wezenlijk verrukkend fraai. Men verbeelde zich een breed , diep bergdal , met hooge, van kraaijen en eksters we melende boomen. Aan weerszijden bij den berg op staan amphi theatersgewijze de witte huizen der lama's, groote en kleine , doch alle met een muur omsloten en van een belvedere voorzien . Bo ven die menigte nette huizen steken de tempels met hunne vergulde daken uit. De huizen der hoofden en opzigters herkent men aan de wimpels en vlagjes , die van kleine zeskante torentjes wapperen . Overal ontmoet het oog geestelijke spreuken in roode of zwarte thibetaansche letters ; men ziet die boven elke deur , op wanden , steenen , lappen zeildoek en op strooken katoen , die als vlaggen aan een op het dak opgerigten staak hangen. Ontelbaar is de menigte der suikerbroodvormige nissen , waarin wierook , welriekend hout en cipressennaalden gebrand worden. Dat alles levert een hoogst eigenaardig schouwspel op en in de straten beweegt zich om zoo te zeggen een geheel volk van lama's. Ieder draagt een rooden rok en eene gele muts , gaat in eene ernstige en deftige houding over straat en spreekt weinig , en dan altijd zacht en fluisterend ; het stilzwijgen is geen verpligting. Eigenlijk druk en levendig zijn de straten overigens slechts als de bid- of schooluren beginnen of een einde nemen ; anders zijn de lama's meest in hunne > > 225 9 cellen. Kunbum is , gelijk reeds gezegd is , eene wijdvermaarde kloosterstad , waarheen uit alle streken van Mongolie en Thibet vrome pelgrims komen ; dagelijks verschijnen van die geloovigen ; ten tijde der groote kerkfeesten , waarvan jaarlijks vier gevierd worden , en vooral bij gelegenheid van het Bloemenfeest is de op komst verbazend groot. Dit bloemenfeest wordt te Kunbum met veel grooter luister , dan op eenige andere plaats gevierd ; zelfs dat van Lha Ssa kan er niet mede vergeleken worden. Wij hadden onze woning op den zesden dag der eerste maand betrokken , en reeds kwamen vele karavanen van pelgrims ; men sprak over niets dan over het feest , en ditmaal zouden de bloemen zeer bijzonder fraai zijn ; een „ raad der schoone kunsten " had ze naauwkeurig onderzocht en uitstekend bevonden. Zie hier , hoe het met deze zaak gelegen is. Die „ bloe men" op den vijftienden dag der eerste maand bestaan in geeste lijke en wereldlijke vertooningen , waarbij vele aziatische volken in hunne eigenaardigheid en dragt worden voorgesteld . Personen , physiognomiën , kleederen , landschappen , tooisels en sieraden , dat alles wordt door middel van „ figuren uit versche boter " aan het oog vertoond. De toebereidselen tot dit feest nemen wel drie maan den tijd weg. Twintig lama's , die zich door kunstvaardigheid een naam verworven hebben , werken dagelijks in de boter en hebben bij deze vreemde manier van boetseren niet weinig door te staan , daar hun arbeid juist in de wintermaanden valt. Eerst kneden zij de boter in water , om haar regt vast en stijf te krijgen ; dan be gint de eigenlijke bewerking onder toezigt van een kunstenaar , die de schetsen en plannen tot de groepen en figuren ontworpen heeft. Deze bestuurt het geheel en geeft dit behoorlijk tijdig aan eene andere klasse van kunstenaars over , die de kleuren op de figuren te brengen en ze te beschilderen heeft. Op den avond vóór het feest scheen de toevloed van vreemdelingen geen einde te willen nemen. Kunbum was niet meer de ernstige , zwijgende kloosterstad , eene geheel wereldsche , in oproer en woeling verkeerende plaats. Hier schreeuwden kameelen , daar knorden yaks ; op de bergen stonden tenten , wijl niet al de pelgrims in de huizen onder dak konden komen . Op den veertienden maakten ontelbare menschen de vroeger reeds beschreven pelgrimswandeling rondom het klooster , en het verwekte een pijnlijken indruk te zien , hoe gansche hoopen zich bij elken voetstap nederwierpen en hunne gebeden prevelden. Onder deze ijverige Buddhisten waren velen uit > maar 15 226 > > > zeer verwijderde streken van Mongolie , lieden van loggen , zwaren ligchaamsbouw , doch bijzonder aandachtig. Ook Hang mao eül of Langharigen zagen wij en zij maakten op ons geen gunstiger in druk dan hunne landslieden in Tang keu eül; hunne wilde geest vervoering stak scherp af tegen de mystische vroomheid der Mon golen. Trotsch stapten zij daarheen met het hoofd in den nek en bloote armen , met sabel en schietgeweer. De meeste pelgrims wa ren Si fan uit het land Amdo. Deze zijn niet zoo ruw en wild als de Langharigen , maar ook niet zoo eerlijk en trouwhartig als de Mongolen ; zij kweten zich los en luchtig van de gewone pel grimsgebruiken ; het was , of zij zeggen wilden : wij zijn hier te huis en kennen die dingen. Eene fraaije vertooning maakte de hoofdopschik , dien de vrou wen uit Amdo droegen. Een zwarte of grijze vilten hoed van spitsen vorm is met roode of gele linten versierd ; het in vele fijne vlechten over de schouders neerhangende haar prijkt met paarle moer en roode koralen. Voor het overige kleeden zij zich als an dere Mongolinnen , doch de kleine hoed neemt toch veel van het leelijke van den rok van schapenvacht weg. Ook nog den vijftienden duurden die knieltogten om het kloos ter voort, schoon de opmerkzaamheid thans reeds meer op het feest gerigt was. ' s Avonds haalde Sandara ons af ; wij gingen met den stotterenden medicus , den Kitat - lama en zijnen schabi ; de goede Akayeh bleef thuis. De „ bloemen ” waren in de open lucht voor de verschillende tempels ten toon gesteld en schitterden in een prachtigen lichtglans , dien zij trouwens ook aan boter te danken hadden. Groote , kelkvormige vazen van geel koper en tin stonden op staketsels en dienden als lampen , waarvan de pit in boter stak. Alles was uiterst smaakvol geordend. Wij waren vol verbazing , toen wij de bloemen zagen. Bezwaarlijk hadden wij ooit kunnen droomen , dat in deze woestenijen onder half wilde volken zulke uitstekende kunstenaars te vinden waren . Wat wij tot hier toe in de kloosters van schilder- en beeldhouwwerk gezien hadden , was geenszins uitstekend ; doch thans zagen wij hier verwonderlijk fraaije boetseersels uit boter voor ons. Deze „ bloemen ” waren en basrelief en van colossale grootte. Zij stelden gebeurtenissen uit de geschiedenis van het Buddhismus voor ; de gezigten hadden eene uitdrukking van waarheid , die men zich moeijelijk getrouwer voorstellen kan. De figuren waren vol leven , de houdingen na tuurlijk , de dragten bevallig en zonder den minsten dwang; men > 227 > > > > kon op het eerste gezigt onderscheiden , welke stoffen de kunste naar had willen voorstellen ; bovenal wekte de navolging van pels en bontwerk onze bewondering. Schapenvellen , tijgerhuiden , vos sen- en wolfspelzen , kortom alles was zoo meesterlijk nagebootst, dat men in verzoeking kwam , om er met de hand naar te tasten en zich te overtuigen , dat men werkelijk slechts geschilderde, op boter geschilderde dingen voor zich had. Buddha was op al deze basreliefs bij den eersten oogopslag te herkennen . Zijn edel , ma jestueus gelaat droeg den typus van het caucasische menschenras , en dit strookt ook met de overleveringen ; want volgens deze kwam Buddha uit de westelijke hemelstreek , had een blank gezigt met roodachtigen blos, wijd gespleten oogen , een grooten neus en lang , zijdeachtig , neergolvend haar. Alle overige personen hadden de mongoolsche gelaatsvormen in hunne verschillende afwijkingen : mon goolsch , thibetaansch , si fan en chineesch ; ook enkele Hindo- en Negerkoppen merkten wij op ; zij waren even getrouw en naauw keurig als alle overigen en trokken in hooge mate de opmerkzaam heid der toeschouwers. De versieringen , die dezen grooten basre liefs als het ware tot lijsten dienden , stelden viervoetige dieren , vogels en bloemen voor , alles van boter , en in vorm en kleuring uitnemend fijn en prachtig. Op de wegen , die van den eenen tempel naar den anderen leidden , stonden op eenigen afstand het een van het ander kleiner basreliefs; zij stelden veldslagen , jagten en ontmoetingen uit het nomadenleven , benevens gezigten van de beroemdste kloosters van Mongolie en Thibet voor. Voor den hoofdtempel eindelijk verhief zich eene soort van schouwtooneel , waarop personen , decoratiën , kortom alle mogelijke voorwerpen insgelijks van boter waren. Deze figuren waren nagenoeg een voet hoog en stelden eene schaar van lama's voor , die op het koor gin gen bidden. Eerst was het tooneel ledig ; daarop vernam men den bekenden toon der tritonshorens en dadelijk kwamen uit de beide zijdeuren twee rijen lama's , op wie de oppersten volgden in rijke plegtgewaden. Allen bleven een poosje op het tooneel , keerden vervolgens achter de schermen terug , en hiermede was deze voor stelling afgeloopen. Zij werd door de aziatische toeschouwers met geestdrift toegejuicht. Wij nogtans gingen verder en namen juist eenige groepen van duivels op , toen trompetgeschal en ' t geluid der horens ons in de ooren klonken . Het was het sein om aan te kondigen , dat de grootlama zijn heiligdom verliet , om de bloemen te gaan beschouwen. Hij kwam ons voorbij. Een aantal lama's , > > 3 15 * 228 die hem tot lijfwacht strekten , gingen voor hem uit en dreven met lange zwarte zweepen de volksmenigte op zijde, om voor hem plaats te maken. De grootlama eene soort van aartsbisschop ging te voet en was omstuwd door de voornaamste geestelijken der kloosterstad . Deze levende lama mogt misschien veertig jaren oud zijn , was gedrongen van postuur en had een plat , alledaagsch gezigt van zeer donkere kleur. Wanneer hij de schoone Buddhagezig ten aanzag , moest hij zeker zelf wel erkennen , dat die ten gevolge der vele overgangen bij hem veel van hunnen oorspronkelijken adel verloren hadden. De kleeding van dezen grootlama was geheel die der catholieke bisschoppen ; hij had een gelen mijter op het hoofd , hield den staf met het kruis in de regter hand , droeg een mantel van violetkleurige zijde, die voor de borst door een haak werd vastgehouden en volmaakt een koormantel geleek. Wij zou den nog in zeer veel andere bijzonderheden kunnen aantoonen , hoe groote overeenstemming tusschen den cultus der Buddhisten en dien der Catholieken bestaat. De toeschouwers betoonden voor den Buddha uit boter meer opmerkzaamheid , dan voor hun levenden Buddha , en gene eerste was dan ook zonder twijfel veel fraaijer ; alleen de Mongolen be wezen dezen bisschop hun eerbied door de handen te vouwen en het hoofd te buigen , want ter aarde werpen konden zij zich on mogelijk in zulk een menschengewoel. Nadat de heilige weder in zijn heiligdom was teruggekeerd , gaf ieder zich aan eene luid ruchtige vrolijkheid over. De menschen sprongen , dansten , zon gen en schreeuwden , dat het ver over de steppe moet geklonken hebben ; het was , alsof allen plotselijk door eene dolle razernij waren overvallen. Om de schouwtooneelen en boterboetseersels voor beschadiging te behoeden , hielden de lama's brandende fak kels omhoog , die niemand naderen mogt. Ons was dit leven te wild , en al spoedig volgden wij den Kitat - lama naar onze woning. Den volgenden dag was van dit groote feest geen spoor meer voorhanden ; de basreliefs had men in stukken geslagen en in de dalkloof geworpen. Al die ontzettende hoeveelheid boter was thans aan de raven en het wilde gedierte prijs gegeven ; de kunstrijke gewrochten hadden tot tentoonstelling voor slechts een enkelen avond en nacht gediend . Jaarlijks worden nieuwe voorwerpen ver vaardigd. Met de bloemen verdwenen ook de pelgrims; zij trokken zwijgend naar hunne steppen terug. > > DERTIENDE HOOFDSTUK. - Wonderbare geboorte van Tsong- Kaba. — Zijn apostolaat en zijne reis naar het westen . Zijn onderhoud met den opperlama van Thi bet en hervorming van de Buddhadienst. Buddhismus en Ca tholicismus. De boom der tienduizend beelden . Gebeden . Pelgrimstogten. De lama's en het Christendom . Vertrek naar Tschogortan. - Het land Amdo ligt ten zuiden van den Ku- Ku-Noor en wordt door Oostthibetanen bewoond , die gelijk de Mongolen als herders een nomadenleven leiden. Het is eene wilde , treurige streek , met gebergten van roode okergele kleur , vol kloven en spleten en bijna zonder plantengroei. Slechts hier en daar zijn enkele dalkommen met weiden aan te treffen . Volgens de lamakronieken sloeg , omtrent het midden der veertiende eeuw onzer christelijke jaartelling , een herder van dit land Amdo , Lombo Moke geheeten , zijne tent op aan den uitgang eener groote kloof , waarin eene beek over rotsen stroomde. Lombo Moke's vrouw heette Schingtsa Tsio. De lieden waren niet rijk ; hunne gansche bezitting bestond in een twintigtal geiten en eenige yaks; zij leefden kinderloos in deze woestenij. Op zekeren dag daalde Schingtsa Tsio in de kloof neer , om water te halen. Daar bij werd zij door eene duizeling overvallen en zeeg bewusteloos op een grooten steen neer , waarin eenige letters gebeiteld waren ter eere van den Buddha Schakdja Muni. Bij haar ontwaken voelde zij pijn in de zijde en het werd haar duidelijk , dat zij door den val op dien steen bevrucht geworden was. In het jaar der vurige hen , d. i . in 1357 , baarde zij , negen maanden na die duizeling , een jongske , dat Lombo Moke den naam van Tsong Kaba gaf, > 230 naar den berg >, aan wiens voet sedert jaren zijne tent stond. Deze wonderknaap had reeds bij zijne geboorte een witten baard en in het gezigt eene uitdrukking van groote majesteit. Zijn gansche bestaan had niets van dat van een kind , want terstond nadat hij het licht der wereld aanschouwd had , sprak hij luid en verstaan baar in de Amdotaal. Hij liet nogtans slechts zelden iets hooren , maar als dat geschiedde , sprak hij diepzinnig en wijs. Toen hij drie jaar oud was , deed hij afstand van de wereld , om een gees telijk leven te leiden. Zijn vader schoor hem het lange fraaije haar af en wierp dat neder aan den ingang van de tent. Uit deze ha ren schoot een boom op , van welks hout welriekende geur uit stroomde ; op ieder blad vertoonde zich een letter van de heilige taal van Thibet. Sedert leefde Tsong Kaba in eene zoo strenge afzondering , dat hij zelfs zijne ouders niet meer zag ; hij had zich in de wildste streek van het gebergte neergezet , bad dag en nacht , en gaf zich geheel aan de bespiegeling over. Daarbij vastte hij veel , verschoonde het leven zelfs der kleinste insecten en gebruikte in het geheel geen vleesch. In dien tijd kwam toevallig een lama uit verre westelijke lan den naar Amdo en vond onthaal in Lombo Moke's tent. Dezen vreemdeling zag Tsong Kaba ; hij was verrukt over zijne veelom vattende wetenschap en groote heiligheid , wierp zich voor hem neder en smeekte om leering en onderrigt. De overlevering wil , dat die lama uit het westen niet alleen eene ondoorgrondelijk die pe geleerdheid bezeten , maar ook een eigenaardigen gelaatsvorm gehad heeft. Zijn neus was lang en zijne oogen schitterden van een bovennatuurlijk vuur . De vreemde was verrast , bij Tsong Kaba zulk een zeldzamen aanleg te vinden en bleef eenige jaren in het land Amdo , om hem te onderrigten. Nadat hij zijnen dis cipel in de leeringen der beroemdste heiligen van het westen had ingewijd , sliep hij hoog in het gebergte op een steen in en opende de oogen niet weder. Tsong Kaba trouwens dorstte thans slechts nog meer naar godsdienstig onderrigt. Hij verliet zijn volk , om naar het westen te gaan en de reine leer uit de bron te putten. Met den wandelstaf in de hand trok hij alleen , zonder leidsman ; maar in zijn hart woonde bovenmenschelijke moed . Hij sloeg de rigting naar het zuiden in , en kwam na groote bezwaren aan de grens der chinesche provincie Yunnan ; vandaar wendde hij zich naar het noordwesten en hield zich daarbij voortdurend aan den loop der groote rivier Yaru Dsangbo. Eindelijk bereikte hij de > 231 " heilige stad van het koningrijk Uï *). Hij wilde vandaar zijne reis voortzetten , maar een van licht stralende lha , d. i . een geest , ver bood hem dat en sprak : „ O Tsong Kaba , al deze landen behoo ren tot het groote rijk , dat u is gegeven geworden. Hier moet gij de heilige gebruiken en gebeden verkondigen , en hier moet zich de laatste overgang van uw onsterfelijk leven openbaren .” Tsong Kaba gehoorzaamde aan het gebod dezer bovenmenschelijke stem , betrad het land der geesten , ” Lha Ssa geheeten , en betrok in een afgelegen hoek van de stad eene armoedige woning. Weldra had hij een kring van discipelen en jongeren rondom zich verza meld ; zijne nieuwe leer en de nieuwe gebruiken , welke hij in de kerkdienst invoerde , verwekten opzien . Na eenigen tijd wierp hij zich stout tot hervormer op en verklaarde den ouden cultus den oorlog. Het getal zijner aanhangers nam bij den dag toe; men noemde hen lama’s met de gele muts , ter onderscheiding van de aanhangers van het oude stelsel , die eene roode muts droegen. De koning van het land Uï en de schakdscha , of levende Buddha en opperhoofd der Lamahiërarchie , traden tegen de nieuwe secte op , die zoo groote verwarring aanrigtte. De schakdscha liet den hervormer bij zich noodigen , om uit zijn eigen mond te vernemen , of de nieuwe leer wezenlijk zoo diep en wonderbaar was , als hare aanhangers beweerden . Tsong Kaba kwam echter niet; de huldi ging zijner vele jongeren en de toejuiching der menigte hadden hem trotsch gemaakt. Thans bragt de Buddha - schakdscha van zijn kant een bezoek aan den „ kleinen lama uit de provincie Amdo ,” want zoo werd de hervormer door zijne tegenpartij genoemd. In vollen geestelijken staat begaf hij zich naar de tent van Tsong Kaba ; doch toen hij die betreden wilde, viel hem zijne hooge mi tra van het hoofd . Zulks werd als een triomf der gele mutsen beschouwd. De hervormer zat met gekruiste beenen op een kus sen , scheen den schakdscha volstrekt niet te bemerken , en liet de balletjes van zijn rozenkrans door de vingers glijden. De levende Buddha begon desniettemin een gesprek en wilde den tot hiertoe gevolgden cultus als den alleen geldigen verheffen . Tsong Kaba sloeg niet eens de oogen op , maar viel hem in de rede en zeide : „ Gij ellendige , hoe wreed zijt gij ! Gij doodt eene luis met uwe 3

  • ) Ui beteekent in het thibetaansch : midden , middelpunt. Men duidt met deze benaming het centrum van Thibet aan , eene provincie , waar

van Lha Ssa de hoofdstad is . 232 > > vingers; ik hoor haar daar jammeren en weeklagen , en dat doet mij in het hart zeer. ” De schakdscha had inderdaad eene luis ge vangen en , tegen de leer der zielsverhuizing aan , gedood. Thans wist hij niet , wat hij antwoorden zou , viel voor Tsong Kaba neder en erkende diens meerderheid. Sedert ontmoetten de hervormingen geen tegenstand meer , werden in Thibet aangenomen en vonden van lieverlede ook in geheel Mongolie ingang. In het jaar 1409 stichtte Tsong Kaba het beroemde klooster Kaldan , dat drie uren gaans van Lha Ssa verwijderd ligt , en thans bij de achtduizend lama's telt. In het jaar 1419 verliet de ziel van Tsong Kaba , die Buddha geworden was , de aarde en keerde in het hemelsche rijk , in den hemel der verrukkingen , terug. Zijn ligchaam echter rust in het klooster Kaldan ; de monnikken zeggen , dat het zijne volle frischheid bewaard heeft en als door een wonder geheel los boven den grond zweeft, zonder dien ooit aan te raken. Menig maal houdt het toespraken tot zulke lama's , die vorderingen op den weg der volmaking hebben gemaakt , doch is dan slechts voor deze verstaanbaar ; alle anderen hooren niets. Behalve de hervormingen in de liturgie gaf Tsong Kaba ook eene nieuwe bewerking van het door schakdscha Muni vervaardigde handboek van de buddhistische leer. Zijn belangrijkste werk heeft tot titel : Lam Rim Tsien Bo, d. i . „ De trapswijze tot volkomen heid leidende weg." De nieuwigheden , welke Tsong Kaba invoerde , vertoonen veel overeenstemmends met het Catholicismus. De Buddhisten hebben den kromstaf, de bisschopsmuts, het misgewaad , den kuormantel, twee koren met beurtgezang , psalmodiën , duivelsuitdrijving , het wierooksvat met vijf kettingen , dat men naar verkiezing kan ope nen en sluiten , zegeningen , waarbij de lama zijne regter hand op het hoofd der geloovigen legt ; verder hebben zij den rozekrans, den ongehuwden staat der geestelijken , geestelijke oefeningen in de afzondering, heiligenvereering , vasten , processiën , litaniën en wij water. Of dat alles van christelijken oorsprong is , daarvan heb ben de beide fransche zendelingen Huc en Gabet in het land zelf geenerlei stellig bewijs gevonden. Zij houden nogtans christelijke invloeden voor waarschijnlijk en redeneren op de volgende wijze. Ten tijde der mongoolsche heerschappij, in de veertiende eeuw , kwamen vele Europeërs naar Hoogazie , en de tartaarsche verove raars zonden gezantschappen naar Rome, Frankrijk en Engeland. Daar heeft de glans en de luister van den catholischen cultus op > > > > > 233 > 3 hen een diepen indruk gemaakt , dien zij naar hunne steppen me denamen. Ook is bekend , dat om dienzelfden tijd monpikken uit verschillende oorden reizen door Tartarije ondernamen , om daar voor het Christendom veld te winnen ; welligt zijn sommigen hun ner ook naar Thibet , tot de Si fan en tot de Mongolen aan den Ku--Ku-Noor gekomen. Juan de Montecorvino , aartsbisschop van Peking , had vele mongoolsche geestelijken tot het koorgezang en het psalmzingen opgeleid en met de roomsche kerkgebruiken be kend gemaakt. Tsong Kaba nu leefde in denzelfden tijd , toen het Christendom naar Middenazie kwam ; het mag dus niet bevreem den , dat zich in de hervorming van de Buddhaleer zoo veel over eenkomst met het Christendom openbaart. Het schijnt, dat de legende van Tsong Kaba , die wij op zijne geboorteplaats uit den mond van meer dan één lama vernomen hebben , tot staving van dit gevoelen strekt. Hij was ongetwijfeld een door geest en deugd uitstekend mensch ; een uit westelijke streken gekomen vreemdeling met een langen neus was zijn leermeester , en waarschijnlijk een Europeër , een zendeling , hoedanig , gelijk gezegd is , in dien tijd zoo velen Azie doorreisden . Het heeft niets bevreemdends , dat de lamaïsche overleveringen de herinnering aan die europesche wezenstrekken in leven hielden. Toen wij te Kunbum waren , heb ben de lama's niet zelden allerlei opmerkingen over onze gezigten gemaakt en ronduit gezegd , dat wij uit hetzelfde land waren , waar uit de leermeester van Tsong Kaba was gekomen. Dat die laatste zijne hervormingen zoo gemakkelijk en zoo schielijk doorzette , kan doen blijken , hoe zeer de oude Buddhadienst toenmaals reeds on dermijnd was. Deze hervorming heeft zich tot alle landen tusschen den Hi malaya, de russische grens en den chineschen muur uitgestrekt en tot in enkele provinciën van het Hemelsche Rijk verbreid , met name in Kan Su , Schan Si , Pe tsche li en over gansch Mand schurie. De „bonzen" daarentegen zijn bij de oude gebruiken ge bleven en hebben zich slechts in enkele oorden tot eenige weinig beduidende veranderingen verstaan. Men onderscheidt slechts twee klassen van lama's , t. w. de gelen en de graauwen. Gene volgen den hervormden , deze den ouden cultus. Beide secten leven in ongestoorde eendragt; bonzen en lama's beschouwen elkander als verwanten van eene en dezelfde familie. Het land Amdo was vroeger weinig bekend , maar sedert die hervorming van de Buddhaleer is het in de gansche lamaïsche we > 234 reld hoog beroemd en naar den berg , waarbij Tsong Kaba het eerste levenslicht aanschouwde , trekken onophoudelijk scharen van geloovigen . In verloop van tijd verhief zich daar de bloeijende kloosterstad Kunbum , d. i. in het thibetaansch „ de tienduizend beel den . ” In deze benaming ligt eene toespeling op den boom , dien de sage uit het hoofdhaar van Tsong Kaba laat opschieten , en waaraan ieder blad een thibetaansch schriftteeken draagt. Men zal vragen , hoe wij over dezen wonderboom denken , of hij nog be staat , of wij hem gezien hebben en hoe het met die bladen gele gen is ? > > > > Die wonderbare boom bestaat heden nog. Wij hadden gedu rende onze reis zoo veel van hem hooren vertellen , dat wij zeer begeerig waren , om hem met eigen oogen te zien. Wij verloren alzoo ook geen tijd. Onder aan den berg , waar de kloosterstad gebouwd is , niet ver van den hoofdtempel, ligt eene groote vier kante ruimte , binnen een baksteenen muur besloten. Wij bezoch ten deze plaats , waar de boom staat, en konden dien geheel op ons gemak onderzoeken ; enkele zijner takken hadden wij reeds van buiten bemerkt. In de eerste plaats vestigden wij onze onverdeelde en scherpe aandacht op zijne bladen , en wij waren in de hoogste mate verbaasd en getroffen , toen wij werkelijk op ieder afzonderlijk blad zeer goed geteekende thibetaansche schriftteekens vonden. Ze zijn alle groen , soms donkerder , soms lichter dan het blad zelf. Wij dachten aan eene bedriegerij van de lama's, doch konden daar van ook niet het geringste spoor ontdekken , niettegenstaande alles door ons met de uiterste zorgvuldigheid onderzocht werd. Ons schenen de letters even wezenlijk tot de bladeren te behooren , als de aders en vezels zelve. Haar stand en plaatsing is niet overal dezelfde ; want hier staan zij in het midden of aan de spits, daar onder of aan de zijden van het blad ; bij de jonge nog uiterst teere blaadjes vertoonen zij zich in de eerste wording slechts half ontwik keld. Ook de bast van den stam en der takken , die zich op soort gelijke wijze als bij de platanen afschelt , heeft van die schrifttee kens. Als men een stuk oude schors wegneemt , ziet men op den daaronder aanwezigen nieuwen bast de nog onduidelijke vormen van letters , die reeds beginnen uit te groeijen en , wat ons zeer opmerkelijk toeschijnt, niet zelden van die , welke men op de oude schors ontdekte , verschillen . Wij gaven ons alle mogelijke moeite , om eenig bedrog uit te vinden , doch vruchteloos ; er scheen niets tegen de zaak in te brengen. Het zweet brak ons uit. Andere > 235 > > lieden , die wijzer zijn dan wij , mogen verklaren , hoe het met de zen boom gelegen is ; wij kunnen niets anders of meer zeggen , dan wat wij gezien hebben. Men meesmuilt misschien over onze onwetendheid , maar de opregtheid van hetgeen wij zeggen zal men zeker toch wel niet in twijfel trekken. De boom der tienduizend beelden of teekens scheen ons zeer oud te zijn. Zijn stam , dien drie mannen met moeite omspannen kunnen , is niet hooger dan acht voet; de takken schieten niet op waarts , maar breiden zich als een pluimbos uit en zijn zeer digt bebladerd. Vele vallen van zelf af, wijl zij oud en vermolmd zijn. De bladeren blijven altijd groen ; het hout heeft eene roodachtige kleur en zeer aangenamen , wel wat kaneelachtigen reuk. De la ma's zeiden , dat in den zomer , tegen de achtste maand , de boom bloesems van roode kleur en buitengewone schoonheid draagt; ook werd ons verzekerd , dat „ geen andere boom van deze soort ergens bestaat ” *). Alle proeven , om hem , op wat wijze ook , voort te > > >

  • ) Het ontstaan van dezen wonderboom uit het haar van Tsong-Kaba

doet aan eene chinesche sage denken. Een vrome heremiet , die bij wa ken en gebed dikwijls door den slaap overmand werd, zoodat hem de oogen toevielen , sneed zich in heiligen ijver de oogleden af en wierp die op de aarde. Uit hen liet God den theestruik opschieten , wiens blade ren nog den vorm van een met wimpers bezet ooglid vertoonen en de gave bezitten , om den slaap te verdrijven. (Schleiden , die Pflanze und ihr Leben , Leipzig 1850. S. 197.) De bewering , dat van den boom met de tienduizend letters in Thi bet slechts één enkel exemplaar zou bestaan , herinnert ons aan eene me dedeeling van von Humboldt ( Ansichten der Natur, Th. II, S. 168 ). Hij gewaagt van den beroemden ochroma-soortigen Handenboom , den mac palpochiquahuitl der Mexicanen ( van macpalli : de vlakke hand ) , dien de Spanjaarden arbol de las manitas noemen. Het is de Cheîrostemon plata noïdes , met ineengegroeide meeldraden , die als eene hand of klaauw uit den fraaijen purperrooden bloesem opstijgen . „ In al de mexicaansche vrijstaten heeft men slechts één enkel exemplaar, één enkelen overouden stam van dit zeldzame geslacht. Men gelooft, dat hij als vreemdeling door de koningen van Toluca voor omtrent 500 jaren geplant is. De plaats , waar hij staat , heb ik 8280 voet hoog boven het zeevlak bevon den . Waarom bestaat er slechts dat ééne exemplaar ? Vanwaar hebben de koningen van Toluca den jongen boom of het zaad bekomen ? Even raadselachtig is het , dat Montezuma hem niet in zijne botanische tuinen van Huaxtepec, Chapoltepec en Iztapalapan bezat, waarvan nog eenige sporen voorhanden zijn . Raadselachtig is verder , dat de Handenboom niet cene plaats onder de afbeeldingen van natuurlijke voorwerpen heeft gevonden , welke Nezahualcoyotl, koning van Tezcuco eene halve eeuw > 236 > planten , hadden tot niets geleid , alhoewel men in vele mongool sche en thibetaansche kloosters daartoe groote moeite had aange wend. Keizer Khang Hi was eens als pelgrim te Kunbum en liet boven den boom der tienduizend beelden een zilveren dak bouwen ; ook schonk hij den opperlama een prachtig paard , dat volgens de overlevering in één dag duizend chinesche mijlen kon afleggen. Het paard is lang dood , maar de zadel wordt nog in den tempel vertoond en in hooge eere gehouden. Khang Hi wees ook voor driehonderdvijftig lama's aanzienlijke sommen aan. Kunbum weet zijne hooge vermaardheid te handhaven , wijl daar vele uitstekende geleerden wonen en er strenge kloostertucht gehouden wordt. Men neemt aan , dat een lama zijn gansche le en lang een studerende blijft , nademaal de wetenschap der religie onuitputtelijk en ondoorgrondelijk is . De studenten onderscheidt men in vier afdeelingen of, gelijk wij zeggen zouden , faculteiten , naar dat zij bij voorkeur het een of het ander vak gekozen heb ben. De eerste faculteit is die der mystiek ; zij leert de regels van het bespiegelende leven en heldert die door voorbeelden uit het leven der heiligen op. De tweede faculteit is de liturgische. De discipel wordt tot de studie der godsdienstige plegtigheden op geleid en leert alles , wat in het algemeen met de lamaïsche kerk dienst in verband staat. De derde faculteit , de medische , leert de vierhonderd en veertig ziekten des menschelijken ligchaams ken nen ; ook worden de kweekelingen in de plantenkunde en in de toebereiding der geneesmiddelen onderwezen. De vierde faculteit is die der gebeden ; deze geldt voor de hoogste , brengt het meest op en wordt vandaar ook het drukst bezocht. De zeer uit gebreide werken , waarop het onderrigt in deze faculteit stłunt, zijn in dertien volgreeksen vervat , die even zoo vele trappen in de hierarchie voorstellen. De plaats , welke een student in de school of in het koor inneemt , regelt zich naar de reeks van the ologische werken , welke hij reeds bestudeerd heeft. Onder de groote menigte van lama's zitten velen met grijs haar in de laat ste , en vlijtige jonge lieden in de eerste rij. Tot verkrijging der verschillende graden in deze faculteit der gebeden wordt anders niet gevorderd , dan dat de student den inhoud der voorgeschreven > > voor de aankomst der Spanjaarden had doen vervaardigen. Men verze kert , dat de Handenboom wild in de bosschen van Guatemala groeit .” Dr. K. A. 237 > > > boeken van buiten opzeggen kan. Zoodra hij zich toereikend voor bereid acht , meldt hij zich aan bij den opperlama der gebeden , d . i. hij brengt hem eene fraaije khata, een schotel vol rozijnen en eenige oncen zilver , al naar gelang van den graad , dien hij gaarne verwerven zoude. Ook de examinatoren ontvangen ge schenken. Voor den hoofdtempel der kloosterstad is een groot vierkant plein ; het is met groote steenen geplaveid en langs de zijwanden staan beelden en beschilderde figuren. Op dit plein verzamelen zich de lama's , die tot de faculteit der gebeden behooren ; het uur der lessen wordt door middel van de tritonshorens aangekondigd , welker doffe toon tot in de verte te hooren is. Allen nemen over eenkomstig hun graad op de bloote steenen plaats; in den winter zijn zij aan koude en sneeuw , in den zomer aan hitte en regen prijs gegeven ; alleen de leermeesters , die op eene soort van ca theder zitten , hebben een schutdak . Een vreemd schouwspel is het , al die lama's daar zoo te zien zitten , in hunne roode sjer pen gewikkeld , met de gele muts op het hoofd , en zoo digt op elkaar gedrongen , dat men van de steenen niets meer bemerken kan. Nadat eenige studenten de aan allen opgegeven les hebben opgezegd , voegt de professor daar zijne ophelderingen en toelich tingen bij; doch deze zijn even donker en onverstaanbaar als de tekst zelf. Daartegen heeft trouwens niemand iets in te brengen , wijl men aanneemt , dat een leerstuk in dezelfde mate verhevener is , als het donkerder en onbegrijpelijker schijnt te wezen . Ten slotte moet een der studenten eenige stellingen verdedigen , en ieder heeft regt , om daartegen met zijne bezwaren op te komen. Deze disputen herinneren aan die onzer middeleeuwsche scholastieken . Te Kunbum is het gebruikelijk , dat de overwinnaar zich op de schouders van den overwonnene plaatst en in triomf om de muren van het schouwplein wordt rondgedragen. Eens kwam onze San dara met een van blijdschap stralend gezigt uit den tempel terug , want hij had zijne tegenpartij geheel uit het veld geslagen , en dat wel over de hoogst gewigtige vraag : „waarom hoenders en andere vogels geen urine van zich geven. ” Wij stippen dit aan , omdat het toont , hoe het met het onderrigt gesteld is. Eenige malen in het jaar verschijnt de levende Buddha als eerste bestuurder van het klooster met grooten luister en geeft officiële ophelderingen en uitleggingen der heilige boeken , die wel niet beter dan die der professoren zijn , maar men toch groote waarde hecht. > > waaraan 238 > > > > In alle scholen wordt alleen de thibetaansche taal gesproken en geschreven . De kloostertucht is streng , het toezigt scherp. Gedurende de lessen , bij het bidden en bij het koorzingen staan de censoren , op een ijzeren staf leunende , overal rond te zien en waken voor de orde. Niemand mag praten of den ander storen , en op de minste overtreding volgt dadelijk eene teregtwijzing , voor de eer ste maal slechts mondeling ; doch in geval van herhaling blijft eene kwispeling met den ijzeren stok niet uit, zonder dat daarbij in aanmerking komt, of de student een grijsaard of een jonge schabi is. De kloosterpolicie wordt door trawanten gehandhaafd , die ins gelijks lama's zijn , maar grijze rokken en zwarte mutsen dragen. Zij dwalen bij dag en bij nacht met eene lange zweep door de straten rond en zijn steeds bij de hand, om de ergens gestoorde orde te herstellen . Waar het gezag dier trawanten ophoudt , be gint het regtsgebied van drie regtbanken , die insgelijks met lama's bezet zijn. Wie zich aan een ook nog zoo nietigen diefstal schul dig maakt, wordt uit de kloosterstad verdreven , nadat hij vooraf met een gloeijend ijzer op beide wangen gebrandmerkt is. De kloosters der Buddhisten hebben veel punten van overeen komst met die der Christenen , maar wijken daarvan toch in veel andere af. Wel zijn de lama's aan één regel en tucht onderworpen , maar toch kan men niet zeggen , dat zij gemeenschappelijk leven . Veeleer vindt men bij hen alle trappen tusschen bedelarmoede en grooten rijkdom . In Kunbum hebben wij gezien , dat arme in lom pen gehulde lama's aan de deuren hunner gegoede collega's om een weinigje gerstemeel bedelden. Alle drie maanden ontvangt ieder lama zonder uitzondering van het kloosterbestuur eene trouwens ontoerei kende ondersteuning aan meel. De vrijwillige giften , die de pelgrims uitdeelen , zijn zeer welkom ; maar zij hangen van het toeval af , men kan er geene vaste rekening op maken , en menig lama bekomt er bit ter weinig van , wijl de verdeeling zich naar de verschillende graden rigt. Men onderscheidt thee- en gelduitdeelingen. Met die eerste gaat het op de volgende wijze toe . De pelgrim , die gaven wil uit reiken , gaat bij de oppersten , overhandigt hun eene khata , en geeft te kennen , dat hij uit genegenheid voor de priesterschap eene algemeene of eene bijzondere thee wil houden . Aan de eerste kan ieder lama zonder onderscheid deelnemen ; aan de tweede slechts eene der vier faculteiten , al naar keuze en bepaling van den pel grim. Stellen wij, dat een beevaartganger zijn voornemen heeft > > > 239 > geuit, om eene algemeene thee te geven. ' s Morgens, na het ge bed , wordt door den voorganger aan de verzamelden bekend ge maakt, dat zij niet uiteen moeten gaan . Hierop verschijnen een veertigtal door het lot aangewezen jonge schabi's , en slepen uit de keuken groote kuipen aan , die tot den rand met melkthee gevuld zijn. Met deze gaan zij door de rijen der lama's , en ieder schept , zoodra de schabi voor hem staat , een houten nap vol , drinkt en houdt daarbij een tip van zijn sjerp voor het gezigt, om niet te laten zien , dat hij iets doet , wat met de heiligheid der plaats zoo weinig strookt. Doorgaans is wel zoo veel thee voor handen , dat ieder lama zijn napje tweemaal vullen kan. Naarmate de pelgrim zich mild betoond heeft, is de kleur der thee lichter of donkerder ; meermalen wordt er ook nog voor elken lama een stukje boter of zelfs wel een kleine koek uit weitemeel bijgevoegd. Na afloop van dit karig feestmaal maakt de lama-president met luider stemme den naam van den pelgrim bekend , die zich zoo hoog verdienstelijk maakte door de heilige familie der geestelijkheid te onthalen . In den regel is de weldoener tegenwoordig ; hij werpt zich op de aarde neder , de lama's heffen een gezang aan , gaan om den liggende rond , en deze staat eerst weder op , nadat alle geestelijken zich verwijderd hebben . Van dergelijke gaven trekt ieder lama voor zijn hoofd natuurlijk weinig , schoon het voor den pelgrim toch zulk eene kleinigheid niet is , zoo vierduizend men schen met thee te verkwikken. Te Kunbum kost een eenvoudige thee, zonder boter en koeken , ruim vijftig oncen zilver. De uitdeelingen in geld kosten nog veel meer , wijl daarmede eene algemeene thee verbonden is . Na het gebed kondigt de voor zittende lama aan , dat de pelgrim N. N. uit dat en dat land voor de heilige familie der lama's zoo en zoo veel oncen zilvers bestemd heeft, en dat op elk hoofd zoo en zoo veel komt. Hierop bege ven de lama's zich naar den betaalmeester , om ieder zijn aandeel te ontvangen. Men gaat hierbij met groote naauwgezetheid te werk . Giften en offergaven zijn der geestelijkheid steeds en te allen tijde welkom , maar toch plegen zij bij de vier groote jaarlijksche feesten daarom van grooter belang te zijn , wijl de scharen van pelgrims alsdan veel talrijker zijn , dan op andere tijden. Toen het boven beschreven bloemenfeest voorbij was , offerde de naar Kunbum ge komen koning van Suniut zeshonderd oncen zilvers en gaf daarbij nog eene algemeene thee met boter en koeken . Dit feest , dat om de 8000 gulden naar onze munt kostte , duurde volle acht dagen. > > > 240 Bij door een aanzienlijken man gedane uitdeelingen pleegt de le vende Buddha tegenwoordig te zijn . Men biedt hem in een met bloemen en linten versierd korfje eene staaf zilver van vijftig on cen gewigt , een stuk gele of roode zijde, een paar laarzen en een mijter aan ; over dat alles wordt eene khata uitgespreid. De pel grim werpt zich aan de trappen des altaars, waarop de Buddha zit , ter aarde en zet het korfje met de offergaven voor zijne soe ten neer. Een schabi neemt dat op en stelt in naam van den Buddha , die in eene soort van goddelijke rust onbewegelijk zit, den pelgrim eene khata ter hand. Buiten die gaven en giften hebben de lama’s nog andere mid delen van bestaan . Velen houden koeijen en verkoopen melk en boter , anderen sluiten een vennootschap en belasten zich tegen be taling met de levering van de algemeene thee's , anderen weer zijn kleer-, schoen- of hoedemakers , verwers en zoo al meer. Ook kan men te Kunbum kramers vinden , die allerlei waren uit Tang keu eül of Si ning fu laten komen en met aanzienlijk voordeel slijten . Er zijn echter ook lama's , die een ander , met hun geestelijken stand beter strookend bedrijf uitoefenen ; zij schrijven theologische werken af of bezorgen er den druk van. Het thibetaansche schrift loopt horizontaal van links naar regts. De gewone taal der lama's is alphabetisch , ongeveer zoo als onze europesche talen ; men neemt echter toch geen bewegelijke letters , en heeft slechts stereotypdrukkerij door middel van houten platen . De thi betaansche boeken zien er uit als een groot kaartspel ; de bla den zijn los en op beide zijden bedrukt. Zij worden noch aaneengehecht noch gebonden , maar tusschen twee plankjes ge legd , om welke men een geel lint windt. De uitgaven , die door de persen te Kunbum geleverd worden , zijn plomp , met onzuivere , onbehagelijke letters , en moeten ver bij die uit de keizerlijke druk kerij te Peking achterstaan. Daarentegen zijn de manuscriptuitga ven inderdaad uitstekend , de letters zuiver en fraai, en de teeke ningen , welke men daarin vindt , bijzonder net. De lama's schrijven niet , gelijk de Chinezen , met het penseel , maar met bamboezen stokjes , die zij versnijden , als wij onze pennen ; hunne koperen inktpot ziet er uit als eene snuifdoos met scharnier ; de inkt daarin is op een katoenen watje gegoten. Het papier wordt gelijmd, om niet door te vlekken ; zij nemen daartoe niet aluin , zoo als de Chi nezen , maar water met een tiende melk. Deze eenvoudige methode is volkomen toereikend. > > > 241 Sandara de baardige behoorde tot geen van al de genoemde klassen ; zijn handwerk bestond in het uitplunderen van vreemden , die uit vroomheid of tot een of ander doel de kloosterstad bezoch Vooral had hij het op de Mongolen gemunt , wien hij zich als cicerone opdrong. Bij zijn gunstig uiterlijk en zijne rapheid van tong gelukte het hem doorgaans ook hun zaakwaarnemer te worden. Een zeer onberispelijken naam had hij te Kunbum niet ; men gaf ons zelfs wel eens een wenk , dat wij bij hem wat op onze zakken moesten passen. Wij vernamen , dat hij wegens schel merij uit Lha Ssa was verbannen geworden , en daarna eenige ja ren als waarzegger en comediant in Sse tschuen en Khan Su had omgezworven. Dat alles bevreemdde ons geenszins , daar wij al vaak bemerkt hadden , dat hij iets comediantachtigs aan zich had. Op een avond was hij in een bijzonder goed humeur ; wij bragten hem op zijne lotgevallen , en in eene vlaag van openhartigheid deelde hij ons zijn levensloop mede. Zijn verhaal luidde nagenoeg als volgt : „ Ik was tien jaren te Lha Ssa in het klooster Sera ; toen kreeg ik het heimwee en kon de gedachte aan mijne Drie Dalen niet van mij afzetten . Dat heimwee werd zoo sterk , dat ik rust noch duur meer had , en ik ging op reis met vier lama's , die naar hun vaderland Amdo terugkeerden. Echter namen wij onzen koers niet dadelijk naar het oosten , maar naar het zuiden , wijl hier de woestijn nog eenigermate bewoond is. Zoo trokken wij aan den ijzeren staf met ons pakje op den rug onzes weegs , zochten een onderkomen in de zwarte tenten of bragten , als ' t niet anders kon , den nacht onder den blooten hemel door. Zoo als gij weet , zijn in Thibet hooge bergen , en dus was dat niets , dan een aanhou dend op- en afklimmen ; ' t was in den zomer , maar wij moesten toch vaak door de sneeuw waden ; de nachten waren koud en over dag hadden wij in de dalen eene drukkende hitte door te staan . Evenwel viel ons de reis niet al te zuur , wij waren alle vijf vro lijk en goedsmoeds , vooral als de schaapherders in de zwarte ten ten een lam of een goeden klomp boter voor ons overhadden. Wij zagen ook allerlei wonderbaarlijk gedierte. Zoo was er een , niet grooter dan eene kat , dat ijzerhard haar had. Als het ons zag , rolde het zich tot een kogel zamen , en men kon er kop noch poo ten meer aan zien. Deze besties joegen ons in den beginne vrij wat schrik aan ; wij wisten niet , wat we van hen maken moesten , want in onze boeken staat er niets van . Eindelijk werden wij > > > 16 242 > van driester en maakten zulk een kogel met onze stokken open. Daar grijnsde ons een gezigt tegen , dat er uitzag als dat van een mensch . Wij gingen schreeuwend op een loopen , doch wenden toch gaauw aan die vreemde schepsels en lieten ze van de bergen neerrollen . Ook vreemde gewormten vonden wij daar. Op een middag rustten wij aan eene beek , die tusschen hooge kruiden en biezen stroomde , en vielen in slaap. Nu weet gij, dat een lama met de gele muts geen broek dragen mag. Toen wij wakker werden , zaten onze beenen vol graauwe wormen een vinger lang , die wij met geen mogelijkheid uit het vleesch konden trekken. In ' t eind even wel zwollen zij op , werden dik en rond en vielen daarna van zelve af. O , dat Thibet is een wonderlijk land ! Wie die reis niet ge daan heeft , kan onmogelijk gelooven , wat ik er al van zou kunnen vertellen . ” Wij verzekerden hem , dat zijn berigt ten volle waar was , en dat men ook in Europa stekelvarkens en bloedzuigers had. Hij vervolgde : „ Tot aan het Booze Gebergte ging alles goed . Dit gebergte is hoog en heeft dennebosschen en boomen met stekels. Wij rust ten een ganschen dag in eene zwarte tent uit. ' s Avonds was het weêr frisch en helder. Toen zeiden twee van ons : Wij moesten toch in de koelte van den nacht over ' t gebergte klimmen , want morgen op den dag zal het bijster heet worden . ” Wij overigen waren van oordeel , dat de nacht voor wilde dieren en niet voor menschen was. Die twee nogtans gingen door ; wij drieën braken eerst met den vroegen morgen op. Nog voordat wij boven op het Booze Gebergte waren , riep ik :: „ Tsong Kaba ! daar vind ik een ijzeren staf.” Hij behoorde aan onzen vooruit zijnden reismakker Lobsan . Eindelijk waren wij boven op de vlakte. Daar lag nog een staf; wij vonden de lamakleederen verscheurd in ' t rond lig gen , en menschenvleesch en afgeknaagde beenderen ! Onze beide makkers waren door tijgers of wolven verscheurd geworden. Ik schreide als een kind en alle vrolijkheid had een einde. „ Drie maanden na ons vertrek van Lha Ssa waren wij aan de chinesche grens , waar wij afscheid van elkaar namen . De beide lama's uit Amdo trokken naar het noorden ; ik ging den grooten muur door en was nu in de provincie Sse tschuen. Daar trof ik in eene herberg een troep comedianten aan. Zij zongen den gan schen nacht door , dronken rijstwijn en voerden losse , luchtige taal . Het opperhoofd van den troep zeide tot mij: „ Hier in ' t land Sse tschuen weet men van geen lama's ; wat wilt gij dus met uw rooden 243 > > > > rok en gelen hoed aanvangen? ” „ Daar hebt ge wel gelijk aan , " antwoordde ik ; „ 't is regt goed in een lamaland een lama te zijn , maar in ' t comediantenland moet men comedie spelen . Wilt gij mij onder uw troep opnemen ? ” - ,, Kostelijk ! Uitmuntend !" riepen allen ; „ gij behoort dan tot ons. ” Allen bogen zich voor mij en ik beantwoordde die beleefdheid met , volgens thibetaansche manier , de tong uit te steken en mij achter het oor te krabben . Eerst nam ik alles voor gekheid op ; doch spoedig merkte ik , dat mij niets anders overbleef , dan comediant te worden , en dat gebeurde ook. Den volgenden morgen trok ik mijn geestelijk gewaad uit . Door het leeren van gebeden was mijn geheugen sterk geworden ; ik leerde nu ook mijne rollen met gemak en werd spoedig een goed tooneelspeler. Wij gaven wel een jaar lang voorstellingen in de provincie Sse tschuen ; vervolgens trokken de comedianten naar Yün nan , en ik wilde nu mijne geboorteplaats weer eens bezoeken. Twee volle jaren bleef ik onderweg , want ik hield mij overal op en deed als goochelaar goede zaken. Te Lan tscheu had ik een kloeken ezel gekocht ; daar zat ik op en had elf oncen zilvers in den zak , toen ik mijn geboorteplaats wederzag. Mijne landslieden waren verrukt over de kunsten , die ik vertoonde , maar ik ben niet lang meer goochelaar gebleven , want de tranen mijner oude moe der maakten diepen indruk op mij. Ik zeide tot haar : „ In de heilige leer staat geschreven : ' t Is beter vader en moeder te eeren , dan de geesten van hemel en aarde te dienen. Zeg mij , moeder , wat ik doen moet ; ik zal u gehoorzamen.” Zij zeide , dat ik weer geestelijke worden moest. Toen wierp ik mij driemaal voor haar neder en sprak : „ Als eene moeder beveelt , moet men haar ge hoorzamen ; achting voor de ouders is de grondslag van alle goede leer . ” Toen ik u de tien groote geboden van Jehovah overzette , heb ik gezien , dat het vierde luidde : Gij zult uw vader en uwe moeder eeren. Dus nam ik de geestelijke dragt weder aan , ging naar Kunbum en leg mij hier nu op heiligheid toe.” Bij deze woorden hadden wij het bijna uitgeschaterd ; doch hielden ons nog in. Wij konden ons thans zijne ingenomenheid met allerlei chine sche zeden en gebruiken verklaren . Tsong Kaba's geboden ont zeggen aan de lama's het gebruik van knoflook , van bedwelmende dranken en het tabakrooken. Knoflook mag men niet eten , wijl het onbetamelijk is , met onzuiveren adem voor het beeld van Buddha te liggen en de geuren des wierooks te verpesten ; drank maakt de booze driften gaande en belet het gebruik der rede ; het rooken > > 16 * 244 > 3 > rooft een kostbaren tijd , dien men beter tot bidden kan besteden . Desniettemin rooken vele lama's tabak , drinken zich dronken en maken gerstemeel door knoflook smakelijk ; maar zij moeten dat heimelijk doen , wijl de policie er niets van vernemen mag. In Kunbum was Sandara onderhandelaar voor chinesche kramers , die verboden goederen insmokkelden. Eenige dagen na het bloemenfeest vatten wij de studie der thibetaansche taal weer ijverig op en vertaalden een groot deel van de Handelingen der Apostelen. Wij overtuigden ons , dat Sandara met zijne schijnvroomheid , met het kruis slaan enz. , waardoor hij ons te Tang keu eül gesticht had , slechts comedie had gespeeld ; hij be roemde zich thans op zijn ongeloof ; in zijne oogen was elke reli gie een vernuftig middel, waardoor de verstandige lieden den domkop naar verkiezing leiden konden , en alle deugd was bij hem een ijdel begrip. Met andere lama's sprak hij veel over onze ge loofsleer en men werd weldra op ons beide „ Jehovah-lama's” opmerk zaam. Behalve dat wierpen wij ons nooit voor Buddha neder , baden dagelijks driemaal , doch niet in het thibetaansch , spraken onder ons in eene taal , die geen ander verstond , en konden ons toch ook in het mongoolsch , thibetaansch en chineesch uitdrukken. Nu ontvingen wij dikwijls bezoeken , en altijd kwam het gesprek op godsdienstige onderwerpen ; doch van al de lama's, die wij leerden kennen , was geen van Sandara's ongeloovigen aard ; wij vonden bij allen een opregt geloof en ongeveinsde godsdienstigheid ; enke len gaven zich zelfs ijverig moeite , om de beginselen van het Christendom te leeren kennen. Daarbij hielden wij ons uitsluitend aan het historische , ten einde alle twistpunten te vermijden. Op onze lange en verre reizen hebben wij gedurig ondervonden en vooral te Kunbum zijn wij tot de vaste overtuiging gekomen , dat men met disputeren en redetwisten bij niet- christenen weinig verder komt; men moet hen onderrigten en te regt wijzen. De vele bezoeken , welke wij van lama's ontvingen , en hunne gunstige stemming voor het Christendom verdroten onzen Sandara en er viel moeijelijk meer met hem huis te houden. Wij namen dus onze toevlugt tot onzen buurman , den jongen medicus , die zeer gedienstig was en ook een weinigje thibetaansch verstond . Deze was echter zwak en besluiteloos van karakter , wilde met het Buddhismus niet ten eenenmale breken , bad nu tot Tsong Kaba , dan tot Jehovah en zocht ons te bewegen , ook aan zijne vrome verrigtingen deel te nemen . Wat hij van ons vroeg was vrij zon > 2445 - > " derling ; inzonderheid had hij ons gaarne doen deelnemen aan de „ oefening ten beste der reizenden in de gansche wereld . ” , Vele reizigers ,” zeide hij ons tot opheldering, „ wandelen op moeijelijke paden , vooral ook pelgrims en heilige lama's ; zij kunnen van ver moeidheid niet verder ; dan zenden wij hun paarden van papier te hulp. ” — Hij ging in zijne cel en haalde eenige stukjes papier , die hij ons liet zien ; op ieder stond een gezadeld ros in vollen ren geteekend. „ Deze zenden wij aan de arme reizigers toe, " zeide de medicus ; „ morgen gaan wij op een hoogen berg , dertig li (drie uren gaans) van hier, bidden , en zenden de paarden uit , wat wij doen door er een pakje van in de lucht te strooijen. De wind neemt ze mee , door Buddha's magt worden ze in levende rossen veranderd , en de reiziger kan er op gaan zitten . ” Onze goede buurman behandelde de zaak zeer ernstig , zat den geheelen nacht op , om toch maar zoo veel mogelijk paarden klaar te krijgen , en ging den volgenden morgen met eenige andere lama's op weg , niette genstaande het vreeselijk stormde en sneeuwde. Eerst laat in den avond kwam hij half verkleumd terug , maar toch uitermate voldaan , dat de storm zijne papieren paardjes naar alle windstreken verstrooid had. De vijfentwintigste dag van iedere maand is tot deze vrome verrigting bestemd ; het staat aan ieders goeddunken , of hij op vermelde wijze voor de arme reizenden zorgen wil , al of niet. Aan eene andere plegtigheid nogtans , die op den achtentwin tigsten plaats vindt , moet ieder lama deelnemen . Onze medicus profeteerde ons een onrustigen nacht , en zoo was het ook , want wij werden al vroeg gestoord . Het was , alsof hoog in de lucht eene groote menigte menschen hunne stemmen verhieven. Deze werden allengs sterker en duidelijker. Wij kleedden ons ijlings aan en gingen op den hof , waar de oude Akayeh zat en zijn rozekrans bad. Hij zeide ons , dat wij slechts op het dak moesten klimmen. Dat deden wij, en wat wij daar zagen verraste ons in hooge mate. Op alle huizen brandden roode lantarens aan lange stokken ; alle lama's hadden hun feestmantel omgedaan , de gele muts op het hoofd , en zongen gebeden op , langzaam en niet zeer luid. Op ons dak vonden wij den stotteraar , den Kitat-lama en zijn schabi volijverig aan het werk. De ontelbare lantarens met haar rood , fantastisch flikkerend licht , het concert van vierduizend zingende stemmen , die zich op de daken hooren lieten , daarbij trompet- en horengeschal — dat alles maakte een zonderlingen , diepen en nooit te vergeten indruk. Akayeh zette ons uiteen , hoe door deze ge > de 3 > > 246 > > beden de booze geesten moesten verdreven worden. „ In oude tij den hebben die het land zwaar bezocht , menschen en dieren ziek gemaakt , de melk der koeijen bedorven , ze zijn zelfs in de cellen der lama's doorgedrongen en hebben het gezang in den tempel ge stoord. ' s Nachts kwamen zij in groote menigte naar de dalkloof , hielden zamenkomsten , en kreunden en gilden zoo vreemd , dat geen mensch hun dat nadoen kon. Alstoen heeft een vrome lama deze nachtgebeden uitgevonden , en sedert hebben de booze geesten niets meer van zich laten hooren , en zoo zich nog eens een ver toont , rigt hij toch weinig schade aan en kan een goeden lama niets meer deren . ” Op eens verstomde nu het gezang op de da ken , doch terstond daarna werden de trompetten geblazen , de klokken geluid , de galmende toonen der kinkhorens lang uitgerekt en alle trommen geroerd , en bij al dat helsch rumoer huilden de vierduizend lama's in koor als wilde dieren eens tweemaal tot drie malen toe. Hiermede was de plegtigheid afgeloopen , de lantarens werden uitgedaan , en alles werd weder stil . Ons verblijf te Kunbum had nu reeds over de drie maanden geduurd. De buddhistische geestelijkheid was ons genegen en de overheid betoonde ons welwillendheid ; doch wij zondigden tegen een voorschrift , dat stipt moest worden in acht genomen. De vreem deling , die zich slechts korten tijd te Kunbum ophoudt , mag ge kleed gaan , gelijk hij verkiest ; doch wie op eenige wijze met het klooster in betrekking staat en er langer wil blijven , moet de klee ding der lama's dragen : den rooden rok , de kleine dalmatica zon der mouwen , roode sjerp en gele muts. Voor deze gelijkheid in kleeding wordt met zorg gewaakt. Op zekeren dag zond de be stuurder , die voor orde en tucht had te waken , ons een bode toe met berigt , dat wij de voorgeschreven kleeding hadden aan te leg gen. Wij zeiden , dat wij geen Buddhisten en derhalve ook niet verpligt waren , het geestelijk gewaad van Kunbum te dragen ; om nogtans allen aanstoot te vermijden , wilden wij het klooster verla ten , ingeval men ons geen dispensatie verleenen kon. Na eenige dagen kwam Samdadschiemba met de drie kameelen van de weide terug , en dat wel juist als geroepen. Wij hadden namelijk eene nieuwe aanmaning ontvangen . De bode moest ons verklaren , dat eene afwijking van den regel niet kon worden toegestaan ; het deed der overheid nogtans leed , dat onze „ heilige en verhevene leer" ons verhinderde , de voorgeschreven kleederen te dragen . Men zou zeer gaarne zien , dat wij in de nabuurschap bleven , en noodigde ons > > > 247 dus uit , naar Tschogortan te gaan , waar wij ons kleeden mogten , gelijk we verkozen. Wij hadden reeds vaak van deze kleine kloos terplaats hooren spreken , die slechts een groot half uur van Kun bum verwijderd ligt en eenigermate als het zomerverblijf van de medische faculteit beschouwd kan worden , want voor het begin van den herfst gaan al de leden derzelve daarheen , om op de ber gen geneeskrachtige kruiden in te zamelen. Gedurende de overige maanden zijn de meeste huizen onbewoond ; slechts enkele lama's blijven daar , om in ongestoorde eenzaamheid een bespiegelend le ven te leiden ; zij wonen in rotscellen . Ons kwam de uitnoodiging om naar Tschogortan, te gaan zeer gelegen ; want het goede jaargetijde was in aantogt. Wij koch ten eene khata en een schotel vol rozijnen , om die den lama kloos terbestuurder aan te bieden. Hij nam ons vriendelijk op , en liet eene woning voor ons inrigten , die wij betrokken , na vooraf den ouden Akayeh , den Kitat -lama en den stotterenden medicus een afscheidsthee te hebben gegeven. > VEERTIENDE HOOFDSTUK. Het lamaklooster Tschogortan . Bespiegelende lama's. Herders lama's. - Buddhistische leerstellingen. Verkondiging van de Buddhaleer in China . De zwarte tenten . Zeden en gebrui ken der Si fan. - De yak of langharige 08. — Eene lamakro niek over den oorsprong der volken . Het plantenrijk. In deeling der argols. — Rooversgeschiedenissen. — Oprigting van de vredespyramide. Vertrek naar den Ku-Ku- Noor. > > Het was thans in de maand Mei , maar wij vonden ijs in de beek in het dal van Tschogortan , en nog was geen groen te zien. Een zwaarlijvige lama leidde ons onze woning binnen , waarin nog den dag te voren eenige kalveren gehuisd hadden. Overigens was ons nog het beste vertrek aangewezen , waarover men te be schikken had. Tschogortan ligt uiterst schilderachtig . De wonin gen der lama's zijn aan den voet van een hoogen , steil afhellenden berg aangebragt en door oud geboomte , waarin kraaijen en raven nestelen , overschaduwd. Aan de beek hebben de lama's vele dam men opgeworpen , om aan de tschukor of bidmolentjes gedurig wa ter te geven. Verder achter in het dal en langs de heuvels heb ben de Si fan hunne tenten opgeslagen ;; hier en daar grazen geiten en yaks. In den steilen berg wonen op schier ontoegankelijke plaatsen vijf lama's , die zich geheel aan de bespiegeling hebben overgegeven , eenigen in holen , anderen in houten cellen , die als zwaluwnesten aan den berg hangen ; men kan zonder ladders niet op- of afkomen. Een dezer heremieten heeft zich geheel uit het leven teruggetrokken en alle verkeer met de buitenwereld afgebro ken ; hij trekt den hem toegelegden proviand aan een touw naar boven. Deze arme monnikken weten eigenlijk zelven niet , waarom zij zulk een bespiegelend leven leiden ; het was , zeiden zij ons , 249 > > wijl vele heilige lama's vóór hen hetzelfde gedaan hadden . Voor ' t overige waren zij goede, eenvoudige en welmeenende menschen , die hun tijd met bidden sleten en al wier verder levensgenot in slapen bestond. Andere lama's bezorgden het horenvee , voerden een twintigtal ossen , molken de koeijen , fokten kalveren op , en maakten boter en kaas. Hiermede hadden zij volop te doen ; tot bidden schoot er zeker weing tijd over , en Tsong Kaba's naam hoorden wij hen slechts aanroepen , als de ossen balsturig of de kalveren al te dartel waren. Zij bezochten ons dikwijls en bekeken dan vooral onze boeken ; wanneer zij ons schrijvende vonden , vergaten zij ossen en koeijen , volgden met nieuwsgierig oog den loop onzer ravenpennen en konden de fijnheid onzer letters niet genoeg bewonderen. Het beviel ons te Tschogortan boven verwachting ; wij waren volkomen vrij en hadden met Sandara niets meer te maken ; in het thibe taansch konden wij ons alleen redden , en wij vertaalden een klein werk : De tweeën veertig punten der onderwijzing, welke Buddha gegeven heeft. Wij bezaten er eene prach tige uitgave van in vier talen , het thibetaansch , mongoolsch , mand schu en chineesch. De lama's houden Schakya -Muni voor den vervaardiger. Het boek bevat voorschriften en aanwijzingen tot een deugdzaam leven , en staat in groot aanzien . Wij willen hier eenige uittreksels geven. I. Buddha , het hoogste der wezens , sprak , toen hij zijne leer openbaarde: „ Er zijn tien goede en tien booze handelingen voor de levenden. Van de tien slechten komen drie op het lig chaam , vier op het woord , en drie op den wil. De drie des lig chaams zijn : moord , diefstal en onreine handelingen. De vier des woords zijn : gesprekken , die tweedragt stichten , beleedigende vloe ken , onbeschaamde leugens en huichelachtige woorden. De drie des wils zijn : nijd , toorn en booze gedachten. " II. Buddha enz. sprak : „ De booze mensch , die den goe den mensch lastert , gelijkt den zinnelooze , die met achterover ge bogen hoofde ten hemel spuwt, want zijn uitwerpsel treft niet den bemel, maar valt op hemzelv' terug. Hij gelijkt ook den zooda nige, die tegen den wind in stof op de menschen werpen wil ; het stof bezoedelt die menschen niet , maar maakt hemzelf vuil. Wie goede menschen vervolgt, zal door ongeluk te gronde gaan.” III. Buddha enz. sprak : ,, Er zijn onder den hemel twintig zware dingen. 1. Arm en behoeftig te zijn en toch weldaden te 250 . > > > ren zwaar. bewijzen , dat is zwaar. 2. Rijk te zijn , hoog in eere en waar digheid te staan , en toch de leer te betrachten , dat is zwaar. 3. Zijn leven te offeren en waarachtig te sterven , dat is zwaar. 4. Het zoo ver te brengen , dat men Buddha's aangezigt zien kan , dat is zwaar. 5. Zoo gelukkig te zijn van in Buddha's wereld geboren te worden , dat is zwaar. - 6. Eene overeenkomst met den wellust te treffen en zich toch van de hartstogten te ontdoen , dat is zwaar. 7. Een wenschenswaardig ding te zien en niet te wenschen , het te bezitten , dat is zwaar. 8. Wat winst en eere aanbrengt af te slaan , dat is zwaar. – 9. Zich over beleedigingen niet te ergeren , dat is zwaar. 10. In het gedrang der wereld sche zaken rustig te blijven , dat is zwaar. 11. Veel te stude en veel te doorgronden is zwaar. 12. Een onwetenden mensch niet te verachten , dat is zwaar. - 13. De trotschheid uit zijn hart te verbannen is zwaar. 14. Een deugdzamen en be kwamen leermeester te vinden is zwaar. 15. In de geheimen der natuur in te dringen en de wetenschap te doorgronden is - 16. In voorspoed niet trotsch te zijn is zwaar. 17. Zich van de deugd te verwijderen en toch op de baan der wijsheid te willen wandelen , dat is zwaar. 18. De menschen er toe te brengen , dat zij hun geweten volgen , is zwaar. - 19. Zijn hart altijd in gelijkmatige beweging te houden is zwaar. - 20. Van niemand kwaad te spreken is zwaar.." IV. „ De mensch , die rijkdom begeert, is als een kind , dat met de scherpe punt van een mes honig wil eten ; het heeft slechts een oogenblik de zoetigheid geproefd , maar de pijn aan de ge kwetste tong duurt lang. " V. „ Geen hartstogt is heftiger dan de wellust. Niets gaat daar boven . Gelukkig is er slechts één hartstogt van dezen aard ; want waren er twee , er zoude geen mensch in de wereld zijn , die de waarheid volgen kon." VI. Buddha sprak in tegenwoordigheid van alle scharma na's * ): „ Laat uwe oogen niet op de vrouwen rusten ! Wanneer gij haar bejegent, dan moet het zijn , als zaagt gij haar niet. Wacht u er voor , met de vrouwen te spreken. Spreekt gij echter met haar , houdt dan de wacht over uw hart. Uw gedrag zij onberis > > > >

  • ) Scharmana's >, in ' t sanskrit s ra man' as , zijn geestelijken in de la maische hierarchie. Scharmana beteekent een asceet , die zijne zinnelijk

heid beteugelt. 251 - „ " - pelijk. Gij moet tot u zelven zeggen : wij zijn scharmana's , leven in deze verdorven wereld , en moeten zijn als de waterlelie , die ook in modderig water geen smet aanneemt. ” VII. ,, Een mensch , die op den weg der deugd wandelt, moet de driften beschouwen als een ligt vuurvattend gras tegen over een zwaren brand. Die de deugd bemint , moet de hartstog ten vlieden ." VIII. Een scharmana zong dag en nacht gebeden. Eens echter was zijne stem treurig en bedrukt , en hij toonde zich ont moedigd. Toen liet Buddha hem voor zich komen en sprak : „ Wat deedt gij , toen gij nog bij uwe familie waart ? ” — ,, Ik speelde altijd op de cither. ” „Als echter de snaren slap werden , wat gebeurde dan ? ” „ Zij gaven geen toon . ” „ Als zij te strak gespannen waren , wat geschiedde dan ? ” „ De toonen waren onzuiver .” „ Als echter de snaren de juiste spanning hadden , wat geschiedde dan ?” „ Alle toonen pasten harmonisch tot elk ander. ” Daarop sprak Buddha : „ Volmaakt zoo is het met de betrachting van de leer. Zoodra gij heerschappij over uw hart ge wonnen en zijne bewegingen door maat en harmonie geregeld hebt , zal het ook de waarheid zich toeëigenen .” IX. „ Een scharmana , die de deugd betracht , moet doen als de grom-os ( yak ), die met pakken beladen door diep slijk waadt. Hij ziet noch regts , noch links , maar hoopt weldra uit het moe ras op eene rustplaats te komen. Indien de scharmana weet , dat de hartstogten verschrikkelijker zijn dan het slijk , en nooit zijne oogen van de deugd afwendt, zal hij zekerlijk den top der geluk zaligheid bereiken .” Uit deze proeven zal men inhoud en strekking van het werk kunnen afleiden , dat bij bonzen en lama's in aanzien staat ; het kwam in het jaar 65 na Christus' geboorte uit Indie naar China , waar toenmaals de buddhistische leer veld won. De chinesche jaar boeken geven daar zeer uitvoerig berigt van. Samdadschiemba kweet zich te Tschogortan zeer slecht van zijn post als herder en zorgde zoo slecht voor ons vee , dat wij genoodzaakt waren , onze studiën af te breken en zelven herders te worden. Daardoor kwamen wij met onze nomadische buren in aanraking. De Si fan of Oostthibetanen zijn zwervende veefokkers, even als de Mongolen , die echter niet als deze in vilten jurten , maar onder zeskante tenten van zwart linnen wonen , die van bin nen palen noch iets anders tot steun hebben . De zes einden van > 252 > het benedenstuk bevestigt men in den grond ; het bovendeel wordt door touwen uitgespannen , die op eenigen afstand van de tent eerst waterpas op lange stokken rusten en dan aan den anderen kant dezer laatste aan ringen vastzitten . Zulk eene zwarte tent der thi betaansche nomaden heeft veel van eene reusachtige spin , die on bewegelijk op hooge dunne pooten staat , maar daarbij tegelijk haar lijf op de aarde laat rusten. Deze zwarte tenten zijn op verre na niet zoo warm en zoo duurzaam als de jurten der Mongolen , maar ligt en luchtig als gewone reistenten , en zeer koud. Een sterke wind werpt ze om. Van den anderen kant bespeurt men echter , dat de Si fan reeds meer tot het gevestigde leven overhellen , dan de Mongolen. Zij omheinen de plaats , waar zij hunne tent op slaan , met een vier tot vijf voet hoogen muur. In de tenten heb ben zij smaakvol en hecht gebouwde ovens , schoon zij daarom toch aan zulk eene plaats niet bijzonder gehecht zijn . Bij de geringste aanleiding of ook enkel uit wispelturigheid breken zij de tent af, halen het muurwerk omver en nemen de hoofdsteenen mede , die als eene soort van huisraad beschouwd worden. Zij fokken scha pen , geiten en yaks aan , hunne paardenstoeterij is niet zoo uit gebreid als die der Mongolen , maar hunne rossen zijn sterker en ook fraaijer gebouwd. De kameelen , die men in hun land aan treft, behooren aan de Mongolen. De langharige os , Bos grunniens Linn ., heet bij de Chinezen tschang mao nién , bij de Thibetanen yak, bij de Mongolen sarligue. Zijn loeijen komt eenigermate met het knorren van het varken over een , maar is veel sterker en langer gerekt. Hij is gezet , gedron gen en niet zoo groot als de gewone os ; zijn haar is fijn , lang , glanzig en hangt van den buik tot bijna op den grond neer. Zijne pooten zijn dun en ingebogen , als bij de geiten ; daarom klautert hij gaarne bergop en staat ook vast boven afgronden. Wanneer hij zich regt tevreden voelt , kwispelt hij met den staart, die aan ' t einde een dikken , pluimbosvormigen bundel heeft * ). Vleesch en melk zijn voortreffelijk en zijne boter is boven allen lof verheven. De bewering van Malte Brun , dat de yakmelk naar talk smaakt , is uitgemaakt valsch . Wij merkten onder de kudden der Si fan ook eenig rundvee van het gewone europesche ras op ; doch dat > > > > >

  • ) Deze wordt in het Oosten als vliegenwaaijer en ook als sieraad of als teeken van rang en waardigheid gebruikt, en in Perzie en Turkije

duur betaald. De zoogenaamde paardenstaarten der pacha's zijn yak staarten . 253 een > was zwak en vertoont op het oog weinig. De kalveren van gelen stier en eene yakkoe noemt men karba ; deze zijn echter zelden regt gezond en krachtig. De yakkoeijen zijn onrustig en laten zich slechts moeijelijk melken ; om haar stil te houden moet men haar een kalf aanleggen. Eens klaagde ons een lama, dat eene zijner koeijen in den nacht gekalfd had ; maar dat het kalf dadelijk gestorven was. Hij trok dit de huid af en vulde deze met stroo op , zoodat deze wonderlijke pop er thans even als een hoofdkussen uitzag. Hij nam haar onder den arm , legde ze bij de yakkoe neer , en deze liet zich nu rustig melken , ja begon de opgezette huid weldra teeder te lekken. Dat ging zoo verscheiden dagen goed , tot eindelijk de moeder het kind toevallig den buik opentrapte , waaruit zij toen met alle gemoedelijkheid het stroo tot den laatsten halm opvrat. Men onderscheidt de Si fan gemakkelijk van de Mongolen. Zij hebben veel meer uitdrukking in hunne bijlang niet zoo breede gelaatstrekken en veel meer energie van karakter ; ook is hun gang en hunne houding niet zoo traag en loom als die der Mongolen. In hunne legerplaatsen heerscht vrolijkheid , er wordt gezongen en gelagchen ; daarbij zijn zij krijgshaftig , strijdbaar en van onbetem baren moed. Voor de chinesche overheden hebben zij niet het al lergeringste ontzag ; zij staan wel op de lijst der cijnspligtige vol ken , maar weigeren den keizer hardnekkig tribuut en gehoorzaam heid . Vele Si fan - stammen strekken hunne rooftogten tot over de chinesche grens uit , doch geen mandarijn heeft den moed , met heu handgemeen te worden. De Si fan zijn goede ruiters , maar toch niet zoo vlug op hunne paarden als de Mongolen. Zij spin nen koehaar en schapenwol , en weven grove lakens. Wanneer zij in de tent om den grooten theeketel zitten , zijn zij zeer spraak zaam ; zij vertellen gaarne allerlei histories en rooversgeschiedenissen en hebben een rijken schat van anecdoten en sagen . Toen op zekeren dag onze kameelen diep achter in het dal rustig aan de doornachtige struiken ' knaagden , verhief zich een sterke noordewind. Wij vonden schuil in eene kleine tent. Een oud man was juist bezig argols in brand en vlam te brengen. Wij namen plaats op een yakhuid ; de oude sloeg de beenen over elkaar en bood ons de hand . Hierop hielden wij hem onze nappen toe , die hij met thee vulde ; daarbij sprak hij: „ Temu schi (drinkt in vrede) ! ” en zag ons toen eerst scherp aan. Hij scheen eenigzins verlegen te zijn . Wij zeiden : „ Aka (broeder) , wij zitten voor de >

. 254 9 5 >> eerste maal in uwe tent . ” — Hij antwoordde : Ik ben oud , mijne beenen willen mij niet meer dragen , anders ware ik naar Tscho gortan gekomen , om u eene khata te brengen. Ik heb van de herders vernomen , dat gij onder den westelijken hemel te huis behoort. Zijt gij uit het land van de Samba of Poba ?” ,,Uit geen van beide ; maar uit het land der Franschen." ,,Ha, gij zijt Framba ? Daarvan heb ik nog niets gehoord. Het westland is zoo groot en heeft zoo heel vele rijken ! Maar dat doet niet af; wij behooren allen tot ééne familie ; meent gij niet ? ” „ Ja wel , alle menschen zijn broeders , om ' t even , waar ze wonen . „ Zeker ; maar er zijn toch onder den hemel drie groote familiën ; wij men schen in het westland behooren allen tot de thibetaansche familie ; dat wilde ik alleen zeggen.” Vader , weet gij misschien , waar deze drie groote familiën van afstammen ? ” „ Lama's, die van alle dingen veel weten , hebben mij verteld , dat in den beginne op de aarde slechts één enkel mensch leefde; die had huis noch tent , want toenmaals was de winter niet koud en de zomer niet heet ; de wind stormde niet , ook viel geen regen en geen sneeuw , de thee groeide in het wild op de bergen en geene kudde had iets van ' t wild gedierte te duchten. Die mensch had drie kinde die lang bij hem leefden , en melk en vruchten aten. Toen stierf de man ; hij was zeer oud geworden. De kinderen overleg den , wat ze met het lijk van den vader doen zouden , maar kon den het daar niet eens over worden. De een wilde hem in eene kist begraven , de ander hem verbranden , de derde hem op den top van een berg neerleggen. Eindelijk besloten zij, het ligchaam in drieën te deelen ; ieder zou een stuk nemen , en dan wilden zij van elkander afgaan. Bij die deeling kreeg de oudste hoofd en armen ; van hem stamt de chinesche familie af. Daarom zijn zijne nakomelingen in kunst en nijverheid zoo beroemd geworden , zijn schrander , geslepen en kunnen allerlei listen uitvinden. De jongere zoon bekwam de borst ; hij is stamvader van de thibetaan sche familie ; daarom hebben de Thibetanen zoo veel hart en moed , vreezen den dood niet en blijven onbedwongen. De derde zoon kreeg de benedenste deelen ; van hem stammen de mon goolsche volken af. Gij hebt lang in de oostelijke steppen rond gereisd en moet zeggen , dat de Mongolen eenvoudig en vreesachtig zijn , dat zij geen hoofd en geen hart hebben ; hunne hoofdeigen schap bestaat daarin , dat zij stevig in de beugels staan en vast in den zadel zitten . Nu weet gij, waarom de Mongolen goede ruiters , ren , > 255 و .enz > de Thibetanen goede krijgers en de Chinezen goede kooplieden zijn .” Wij verhaalden den grijsaard als tegenhanger van Adam , den zondvloed , Noach en zijne drie zonen , waarover hij zeer verbaasd was. Hij mogt misschien wel nooit vermoed hebben , dat de aarde zoo groot was. Wat onzen keukenvoorraad betreft bleef ons te Tschogortan niets te wenschen over ; wij hadden melk , boter en kaas volop en bovendien nog vleesch , sedert wij met een jager waren bekend ge worden en hem gezegd hadden , dat de guscho (dezen eerenaam geeft men in Thibet aan de lama’s) onder den westelijken hemel vrij hazen en ander wildbraad eten mogten. Hij schonk ons een haas , tot schrik van een lama , die den jager verwenschte , toen hij „ zwart vleesch ” bij ons zag. Wij zetten den lama uiteen , dat men even goed wild als ander vleesch eten mogt, zonder aan heiligheid te verliezen , en de jager triomfeerde. Een lama , die hazenvleesch at , zou zonder omstandigheden uit het klooster gejaagd worden. Wij zouden nu voortaan iederen morgen een haas krijgen en daarvoor veertig sapeken betalen. Dit heerlijk maal vleesch kostte veel min der , dan het onsmakelijke gerstemeel. Ook eene ree kochten wij voor driehonderd sapeken (ongeveer 60 cent) en alle dagen rookte onze schoorsteen. Aan wilde groenten ook ontbrak het ons niet. Zoodra in het voorjaar het groen uitspruit , behoeft men slechts een vinger diep te graven , en vindt dan in groote menigte kruipende wortelen , die lang en dun zijn en waaraan men een aantal knolachtige uitwassen ontdekt , die zeer veel buitengewoon zoet en meelachtig merg bevatten. Zorgvuldig afgewasschen en met boter gestoofd zijn ze bijzonder smakelijk. Een tweede niet minder goed geregt gaf ons eene in Europa zeer bekende , maar nog niet naar verdienste geschatte plant; wij bedoelen het varenkruid . Men moet dat plukken , als het nog zeer teer is en de bladeren nog opgerold zijn ; in water gekookt geven zij dan eene groente , die als aspersie smaakt. Ook de gewone brandnetel kan zeer goed de spinazie vervangen en was voor ons een zeer aangename kost. Eene maand lang hadden wij overvloed van zulke fijne groenten ; toen het jaargetij verder vorderde , vonden wij op de bergen geurige aardbeziën en in het dal witte champignons. Evenwel houdt de koude in dit land tot diep in het jaar aan en komt de groei slechts langzaam en laat. Nog in Junij valt sneeuw , en de wind blaast zoo scherp , dat men den schaapspels niet afleggen kan. In het be gin van Julij volgt groote hitte , de regen valt in stroomen neer , en > > 256 > > pen uit de zoo vaak de zon door de wolken breekt , stijgt heete damp uit den aardbodem op. Men ziet dien aanvankelijk langs de heuvels en de dalen voorttrekken ; later verdigt hij zich , zweeft over den grond en wordt zoo dik , dat hij het daglicht verdonkert. Als hij in ge noegzame hoeveelheid in de lucht is opgestegen , om wolken te vor men , steekt een zuidewind op en er volgen wederom regenvlagen. Daarna heldert de hemel andermaal op , en op nieuw stijgen dam aarde naar boven. Bij de Si fan heeten deze twee weken „ de tijd der aarddampen .” Zoodra zij voorbij zijn , ontwik kelt zich alles om zoo te zeggen in één nacht. Berg en dal prij ken met het fraaiste groen en zijn als met bloemen overzaaid. Ook onze kameelen werden als nieuwgeboren ; het oude haar viel uit en ze maakten nu eene afrigtelijke vertooning. In de schaduw trilden zij aan alle leden en 's nachts moesten wij hen met vilten kleeden bedekken. Na vier dagen verscheen het jonge haar ; het was een fijnwollig roodachtig dons , en thans zagen de anders leelijke dieren er zeer goed uit ; na veertien dagen waren zij weder ten volle be kleed en deden zich op de vette weiden zoo duchtig te goed , dat zij naauwelijks meer van vroeger te herkennen waren ; buitendien gaven wij hun dagelijks zout. Van ' t uitgevallen kemelshaar ver ruilden wij de helft voor gerstemeel , terwijl wij de andere tot touw versponnen . Een lama maakte er ons opmerkzaam op , dat wij op de lange reis naar Thibet daar wel behoefte aan zouden hebben , en gaf ons gaarne de noodige teregtwijzing. Samdadschiemba lachte , maar hielp ons niet , tot wij hem gezegd hadden , dat Pau lus niet alleen apostel , maar ook tentemaker geweest was. Nu weerde hij zich dapper en maakte zeer goede toomen en halsters. Gedurende dezen zomertijd kwamen zeer vele wandelaars uit Kunbum naar Tschogortan en kregen wij talrijk bezoek. kwamen veel mongoolsche lama's en sloegen hunne kleine tenten deels aan de beek , deels langs de heuvels op. Daar sleten zij eenige dagen in volle onafhankelijkheid en op voorvaderlijke wijze , ontheven van den dwang der kloosterregels; zij gedroegen zich als no maden in de steppe , speelden en liepen als kinderen rond en hielden mongoolsche wedstrijden in het worstelen. Hun steppenaard open baarde zich zoo sterk , dat hun zelfs de tent te vast stond , want zij braken die dagelijks meermalen af , om haar op eene andere plek weder op te slaan. Somtijds lieten zij die geheel leeg staan , bevrachtten zich met ketels en wateremmers , trokken onder luid gezang weg , beklommen hooge bergen , kookten daar thee en > > 257 kwamen eerst laat in den avond terug . Naar Tschogortan kwam ook nog eene andere klasse van lama's , in den regel reeds voor het aanbreken van den dag. Zij droegen een uit wilgenteenen ge vlochten korf op den rug en gingen , niet aardbeziën of champig nons , maar mest van de kudden der Si fan zoeken. Wij plagten hen mestkevers of argol-lama's te noemen , naar het mongoolsche woord argol, waarmee men veemest aanduidt , als die gedroogd is en verbrand kan worden. De lama's , die zich met zulk inzamelen van argols bezig houden , zijn doorgaans lieden , die ' t omzwerven in dalen en vlakten of op de bergen boven de studie stellen . Zij verdeelen zich in compagniën en zijn werkzaam onder aanvoering van een leidsman. Tegen den avond brengt ieder inzamelaar de vrucht van zijn arbeid in het algemeene magazijn , dat aan eene berghelling of in een dal gelegen is . Daar wordt de grondstof met zorg gekneed , tot koeken gefatsoeneerd , om vervolgens ge droogd en in hoopen gestapeld te worden . Deze bedekt men met eene dikke laag van mest , en zoo blijven zij tegen den regen be schut. Tegen den winter brengt men deze argols naar Kunbum en verkoopt ze. In Mongolie , waar geen overvloed van brandstof voorhanden is , weet men de argols naar hunne volle waarde te schatten en naar gelang hunner verschillende bruikbaarheid met zorg te classi ficeren . In de eerste klasse staan de argols van geiten en schapen; zij bevatten een groot deel taaije stof en geven een inderdaad ver wonderlijken graad van hitte. De Thibetanen en Mongolen bedie nen zich van deze argols tot de metaalbereiding ; eene staaf ijzer wordt in zulk een vuur binnen korten tijd rood gloeijend . De gedroogde mest van schapen en geiten laat na de verbranding eene glazige doorzigtige stof achter ; deze is groenachtig en dun , breekt als glas en heeft iets puimsteenachtigs ; wanneer er geene vreemd soortige bestanddeelen bijgekomen zijn , laat zij geen asch achter. In de tweede klasse staan de argols van kameelen ; zij branden ligt en geven eene heldere vlam , maar niet zulk eene sterke hitte als gene , naardien zij niet zoo veel taaije , kleverige stof bevatten . Onder de derde klasse behoort de koemest , die , mits door en door droog , zeer goed brandt ; hij geeft ook niet veel rook en is de hoofd brandstof in Mongolie en Thibet. De paardenmest komt eerst in de vierde klasse . Deze is van niet herkaauwende dieren , bevat dus nog vele stroodeelen , geeft dikken rook en brandt schielijk weg ; juist uit dien hoofde is hij tot het aanmaken van een vuur bijzonder geschikt. > > 17 258 > > > De bewoners van het dal van Tschogortan leefden schijnbaar in diepe rust , maar verkeerden inderdaad in gestadige vrees voor roovers , die in het jaar 1842 groote verwoestingen aangerigt had den. Zij overvielen het land , toen men hen ver verwijderd waan de , schoten met lontgeweren en dreven het vee weg , toen de te genover zulke overmagt weerlooze herders gevlugt waren. De roovers staken alle tenten in brand , sleepten de buitgemaakte die ren mede en bragten ook aan het klooster een bezoek. Alle lama's waren verdwenen ; alleen de heremieten in hunne rotsholen bleven . Beeldtenissen van Buddha werden in het vuur geworpen , de dam men doorgestoken , de tschukor of bidmolentjes in stuk geslagen. Nog drie jaren naderhand zag men de sporen der verwoesting , en de Buddhatempel aan den voet des bergs was nog niet weder opgebouwd. Toen de tijding van al deze gruwelen naar Kunbum kwam , geraakte deze gansche kloosterstad in beweging ; de lama's wapenden zich en ijlden naar Tschogortan. Zij kwamen nogtans te laat , de loovers waren verdwenen en hadden de kudden der Si fan weggedreven. Sedert waren de herders altijd op hunne hoede , hadden zich gewapend en zonden dagelijks kondschappers uit. Toen wij in de maand Augustus in alle gerustheid touwen uit kemelshaar draaiden , liep eensklaps het gerucht, dat eerlang een overval van de roovers was te wachten , en wist men veel van weg gedreven kudden en afgebrande tenten te vertellen. Het klooster bestuur zag zich genoodzaakt , een opperlama met twintig studen ten uit de faculteit des gebeds naar Tschogortan te zenden , ten einde daar in geval van nood onheil af te wenden. Zij kwamen , riepen de herders zamen en zeiden , dat zij zich maar niet langer beangst moesten maken. Den volgenden dag beklommen zij een hoogen berg , sloegen reistenten op , baden en maakten muziek , hielden daarmede twee dagen vol , spraken bapformulieren uit en rigtten eene kleine pyramide op , die wit geverfd werd. Op de zelve fladderde aan eene staak een vaantje met thibetaansch op schrift. Nadat die „ vredespyramide” voltooid was , braken de lama's hunne tenten af en gingen weder naar Kunbum , vast overtuigd, dat de roovers voortaan niets uitrigten konden. De herders waren van eene andere meening en trokken met zak en pak af. Wij nog tans bleven ter plaatse , want na het opbreken der kudden hadden wij van een aanval zeker weinig te duchten. Al spoedig werd het te Tschogortan echter weder zeer levendig , want in December kwamen de medici , te botaniseren ; zij > > om 259 woonden deels in de beschikbare vertrekken , deels onder tenten , die zij in de schaduw der kloosterboomen opsloegen . Iederen mor gen baden zij gemeenschappelijk, dronken thee , aten gerstemeel, schortten hunne rokken op en gingen vervolgens onder aanvoering der professoren het gebergte in . Zij droegen met ijzer beslagen stokken en een klein houweel; aan den gordel hing een lederen buidel met meel ; sommigen hadden ook ketels , want telkens duurde het uitstapje tot aan den avond. Dan kwamen allen zwaar met wortels , takken en kruiden beladen terug en hadden dikwijls moeite , om zich de op aromatische bergplanten sterk beluste kameelen van het lijf te houden. Dit botaniseren duurde om de acht dagen ; nog vijf daarop volgende dagen werd alles uitgezocht en geclassi ficeerd. Op den veertienden dag kreeg ieder student een klein herbarium ; want verreweg het grootste gedeelte der ingezamelde planten bleef eigendom der medische faculteit. De vijftiende dag werd plegtig gevierd ; men kreeg thee met melk en gerstemeel , in boter gebakken koeken en schapenvleesch. De bij Tschogortan in gezamelde artsenijkruiden werden aan de algemeene apotheek te Kunbum afgeleverd , daar aan een matig vuur gedroogd , tot poe der gewreven en in kleine giften in rood papier verpakt , dat een thibetaansch opschrift draagt. De pelgrims betalen deze poeders zeer duur ; ieder Mongool slaat er een voorraad van op , daar hij op alles , wat van Kunbum komt , een blind vertrouwen stelt. Hij heeft wel is waar in zijne steppen en gebergten volmaakt dezelfde kruiden , doch wat zijn deze tegen die in het land van Tsong Kaba groeijen ? De thibetaansche artsen zijn bloote empirici. Het menschelijke ligchaam heeft vierhonderd veertig ziekten , niet meer en niet min der. De boeken , welke de student van buiten moet leeren , han delen over deze ziekten en de daartegen aan te wenden middelen. Hun inhoud is vaak donker ; zij bevatten vele bijzondere recepten. De lama's hebben niet zulk een vooroordeel tegen de aderlating , als de chinesche artsen , maar nemen daar dikwijls hunne toevlugt toe , en zetten ook koppen , deze laatste zoo , dat zij de huid een weinig schaven en daar dan ossenhorens opzetten , die boven eene opening hebben. Door deze zuigen zij de lucht uit , waarna zij met gekaauwd papier wordt toegestopt. Aan het waarnemen van de urine hechten zij groot gewigt ; zij onderzoeken de kleur daarvan , slaan haar met een houtel spatel en houden het water aan het oor , om te luisteren , hoe het bruist , want volgens hen „ spreekt de > 17 * 260 > urine soms en soms ook is zij stom . ” Een regt kundig doctor moet eene ziekte genezen kunnen , zonder den patient gezien te hebben ; want hij rigt zich naar de urine. Ook aan bijgeloovige gebruiken ontbreekt het in de medische practijk niet. Evenwel valt niet te loochenen , dat de lama's eene menigte zeer schatbare recepten heb ben , die door veeljarige ondervinding beproefd zijn en van welke de europesche artsenijkunde wel partij kon trekken. Tegen het einde van September vernamen wij, dat het thibe taansche gezantschap van Peking te Tang keu eül was aangekomen en daar eenige dagen vertoeven zou , om voorraad in te koopen en de karavaan te regelen. Thans maakten ook wij ons in aller ijl vaardig. Wij moesten ons in Kunbum voor vier maanden van al het noodige voorzien , want onderweg was niet veel te krijgen . Wij kochten vijf stukken tegelthee , twee schapenblazen vol boter , twee zakken weitemeel , en acht zakken met tsamba , d. i . geroos terd gerstemeel , dat het gewone zeer onsmakelijke voedsel der Thi betanen is. In eene half gevulde schaal heete thee doet men eenige handen vol tsamba en roert het mengsel met den vinger om. Dit deeg is niet warm en niet koud , niet raauw en toch niet gekookt. Evenwel kan men zonder deze tsamba in Thibet niet reizen. Wel meenende lieden gaven ons den raad , ook knoflook mede te nemen en daar alle dagen iets van te gebruiken ; het was een heilzaam middel tegen de ongezonde pestaardige dampen , die op vele plaat sen in het hooggebergte voorkomen. Wij deden , wat zij zeiden. Onze dieren waren in het dal van Tschogortan wel doorvoed , in zonderheid de kameelen , wier thans vaste en harde bulten over eind stonden en zwollen van vet. Wij moesten echter nog een vierden kameel en een tweede paard aanschaffen , en huurden een jongen lama uit het Ratschikogebergte. Wij hadden hem in Kun bum leeren kennen ; hij heette Scharadschambeül , en Samdadschi emba kreeg het nu veel gemakkelijker. Nadat wij vele khata's met onze vrienden gewisseld hadden , begaven wij ons op reis naar het Blaauwe Meer , waar wij de gezantschapskaravaan wilden opwach ten . Van Tschogortan tot daar hadden wij vier dagreizen . On derweg ligt de kleine kloosterplaats Tansan , die op zijn hoogst tweehonderd lama's telt , in een verrukkend oord ; zij moet zeer bemiddeld zijn , daar de mongoolsche vorsten van Ku -Ku - Noor er jaarlijks rijke geschenken aan geven. Achter Tansan , dat in een boschrijk dal ligt , vonden wij eene uitgestrekte vlakte , waar vele mongoolsche tenten stonden en talrijke kudden op de weide graas , > 261 den. Wij ontmoetten twee lama's , die boteraalmoezen inzamelden , daarbij voor iedere tent driemaal op een horen bliezen en niet eens van het paard stegen. Hoe verder wij kwamen , des te vlakker en vruchtbaarder werd het land , en weldra bevonden wij ons op de heerlijke weiden van Ku - Ku -Noor, waar het gras zoo tierig was , dat onze kameelen er tot aan den buik in verdwenen. In de verte ontdekten wij eene lange zilveren streep , het Blaauwe Meer , en nog vóór zonsondergang stond onze tent pas honderd schreden van den oever van dit groote binnenwater . VIJFTIENDE HOOFDSTUK. vane. Aan den Ku -Ku- Noor. De Kolostammen . De groote kara Overgang over den Puhain Gol. De Mongolen van Tsaidam . Ongezonde dampen op den Burhan Bota. Be klimming der bergen Schüga en Bayen Kharat. — Wilde 08 Koude en roovers. De hoogvlakte van Tant La. Minerale bronnen. — Woestijnbrand. — Het dorp Na Ptschu. --- De vlakte aan den Pampu. Aankomst te Lha- Ssa . sen . > > Het Blaauwe Meer , in het Mongoolsch Ku -Ku-Noor , in het thibetaansch Tsot ngon po , heette vroeger bij de Chinezen Si haï of het westelijke meer ; thans noemen zij het Tsing haï of het Blaauwe Meer. Het vormt een wijd waterbekken van meer dan honderd uren in omtrek. Het heeft bitter zout water , even als de oceaan , en geregelde ebbe en vloed . Men bespeurt de voch tige lucht reeds op verren afstand. In het westelijk gedeelte ver heft zich een onbebouwd rotsachtig eiland , waar een twintigtal bespiegelende lama's een tempel en eenige woningen gebouwd heb ben. Men kan hen niet bezoeken , daar op het meer geen vaar tuigen zijn ; wij althans hebben die niet bemerkt, en de Mongolen verzekerden ons , dat geen hunner zich met vischvangst bezig hield . In den winter is nogtans de ijskorst zoo vast , dat de herders naar het eiland kunnen komen ; alsdan worden de monnikken van bo ter , thee en tsamba voorzien , waarvoor zij den geloovigen als te gengeschenk hunnen zegen geven. De stammen van Ku - Ku -Noor zijn verdeeld in negenentwintig banieren , die onder drie kiün wangs , twee beïle's , twee beïsse's , vier kungs en achttien tsai-tsi’s staan ; al deze vorsten zijn den chine schen keizer cijnspligtig. Zij ondernemen om het ander jaar eene reis naar Peking , waarheen zij als tribuut allerlei pelswerk en > > 263 > > 9 stofgoud brengen , dat uit het zand der rivier gewonnen wordt. De vlakten aan het weer zijn vruchtbaar en welbewaterd en leve hoewel zonder geboomte , eene schilderachtige vertooning op ; het gras wordt er ongemeen hoog. Dit is juist het land , waar de Mongolen bij voorkeur hunne tenten opslaan , hoe lastig ook de roofzieke Si fan mogen wezen. Men ontwijkt hen zoo veel mogelijk door gedurig van legerplaats te verwisselen ; maar in geval van nood wordt ook dappere tegenweer geboden ; want deze herders zijn dapper , dag en nacht strijdvaardig , en bewaken de kudden te paard , met de lans in de hand , met het geweer in den ban delier en eene groote sabel in den gordel. De roovers zijn Si fan , Oostthibetanen , en hun land is aan de Bayen Kharat-gebergten , in het bronnengebied van den Hoang Ho , waar men hen Kolo's noemt. Zij huizen in moeijelijk toegankelijke kloven , die door wilde bergstroomen en afgronden tegen elken vijand gedekt zijn . Uit deze doen de Kolo's uitvallen in de woestijn , om te rooven. Zij zijn Buddhisten , maar hebben nog eene bijzondere „ godheid van den roof, ” die zij zeer demoedig vereeren , en hunne lama's zijn gehouden , om ijverig voor den goeden uitslag der rooftogten te bidden. De Mongolen willen , dat de Kolo's de gewoonte hebben , om het hart der gevangenen te eten , wijl daardoor de moed van den roover versterkt wordt ; ook worden hun nog velerlei andere afschuwelijkheden te last gelegd. Ieder Kolostam heeft zijn bijzonderen naam , en slechts bij gelegenheid , dat men ons deze namen opsomde , hoorden wij van Khalmukken ” spreken. Het zoogenaamde Khalmukkenland bestaat slechts in de verbeelding , en de Khalmukken spelen in Azie geens zins dezelfde rol , als in vele geographische werken. Wij hebben lang moeten reizen , voordat ons ook slechts de naam was ter ooren gekomen , en zelfs in het „ Khalmukkenland ” weet niemand iets van hen . Wij ontmoetten eindelijk een lama , die lang in Oost thibet geweest was ; hij zeide ons , dat aldaar een kleine stam „ Ko lo-Khalmuki” heette. Evenzoo is het Ku -Ku -Noorland op onze kaarten veel te wijd in omvang opgegeven ; want niettegenstaande zijne negenentwintig banieren heeft het slechts eene zeer geringe uitgestrektheid. Zijne grenzen zijn in het noorden Khilian Schan , ten zuiden de Gele Rivier , in ' t oosten de provincie Kan Su , en in ' t westen de rivier Tsaïdam , waar dan een ander land begint , dat der Tsaïdam -Mongolen. Volgens eene overlevering lag de Ku Ku-Noor in overouden tijd niet op zijne tegenwoordige plaats , maar > » > 9 264 > > > in · Thibet en wel waar wij heden de heilige stad Lha Ssa vinden. Eens stroomde de geweldige watermenigte vandaar onder de aarde door naar het bekken , dat zij tegenwoordig aanvult. Zie hier , hoe men verhaalt , dat dit zich moet hebben toegedragen. De Thibetanen in het koningrijk Uï wilden midden in hun dal een rotstempel bouwen , die ook spoedig gereed werd , maar toen instortte , zonder dat men zich de oorzaak verklaren kon. In ' t volgende jaar geschiedde weer hetzelfde juist op dezelfde plek , en toen men in het derde jaar nog eenmaal den bouw beproefde , was het niet anders. De lieden waren radeloos en wilden niet voor de vierde maal de poging wagen. De koning raadpleegde een beroemden waarzegger ; deze had wel niet zelf den sleutel tot het geheim , maar verklaarde, dat een groot heilige in het oosten dien bezat. Als die spreken wilde , was verder geen gevaar meer te duchten. Wie echter de heilige was en waar hij woonde , wist de waarzegger niet op te geven. Een moedige en schrandere lama maakte zich op , om hem te zoeken , en doorreisde alle landen ten oosten van Uï. Na lange vergeefsche omzwervingen brak hem op de groote vlakte tusschen China en Thibet de zadelriem , en hij tui melde van zijn paard . Aan een kleinen vijver stond eene ellendige tent ; daar ging de lama de schaduw zoeken , om de schade te herstellen , en vond er een grijsaard ijverig in gebed. ,, Broeder ," sprak de reizende , „ in uwe tent moge immer vrede wonen. ” De oude antwoordde zonder zich te verroeren : „ Neem plaats aan mijnen haard , broeder. ” De lama gaf zijn leedwezen te kennen , dat de grijsaard blind was , waarop deze zeide , dat hij zijn troost in het gebed vond. „ Ik ben een arme lama uit het oosten ," sprak de lama , „ en heb beloofd , alle tempels in de mongoolsche landen te bezoeken , om mij voor de heiligen neer te werpen. Daar is mij nu mijn zadelriem gebroken , en ik zoude de schade hier gaarne herstellen . ” „ Mijne oogen zijn verdonkerd , ik kan u niet hel pen , maar gij zult al het benoodigde hier in de tent vinden. 0 , lama uit het oosten , wat zijt gij gelukkig te noemen , dat gij onze geheiligde tempels bezoeken kunt. De prachtigsten zijn in het land der Mongolen ; de Poba's (Thibetanen) zullen nooit dergelijke heb ben. Te vergeefs doen zij moeite, om fraaije tempels in hun dal te bouwen , want de grondvesten worden telkens door een onder aardsch meer vernield , waarvan zij het bestaan niet eens vermoe den. Ik zeg dat , wijl gij een mongoolsche lama zijt , maar gij moogt het aan geen mensch mededeelen. Ontmoet gij onderweg 9 > > > 9 > " > > > 265 > > > > > > een lama uit het land Uï , bewaak dan uwe tong ; want als mijn geheim verraden wordt , is deze streek hier verloren. Indien een lama uit Uï wist , dat daar in het dal een onderaardsch meer is , zou dadelijk het water verloopen en onze steppen overstroomen . ” Toen verhief zich de reizende en riep : „ Ongelukkige grijsaard , red u zoo snel gij kunt ! want weldra zullen de wateren u over vallen. Ik ben een lama uit het land Uï.” Hij zadelde zijn paard en reed ijlings weg. Voor den grijs aard waren deze woorden nogtans als een donderslag , en hij jam merde en weeklaagde. Daar kwam zijn zoon , die yaks van de weide huiswaarts dreef. „ Spring op uw paard , neem uwe sabel , rijd naar het westen toe , en als gij een lama aantreft , dan houw hem neder , want hij heeft mijn zadelriem gestolen ." „ Hoe , ik zou een moord begaan ? Alle lieden spreken van uwe groote heilig heid , mijn vader , en thans zou ik een armen reiziger dooden , om dat hij een stuk leêr nam , dat hij zeker dringend noodig had ?” „ Spoed u , rep u ! ” riep de grijsaard ; „ ik bezweer u , gij moet den vreemde ombrengen , of wij komen in het water om . De zoon geloofde , dat zijn vader het verstand verloren had , doch hij wilde hem niet verder tegenspreken , maar zette den lama uit het land Uï na en achterhaalde hem ook werkelijk voor de donkerheid. Hij sprak : „ Heilige man , vergeef dat ik u ophoud , gij waart in onze tent en hebt een zadelriem meegenomen , dien mijn vader terugverlangt. Hij is zoo verbitterd , dat hij verlangt , dat ik u dooden zou ; maar wat een grijsaard , die niet bij zijne zinnen is , zegt , mag men even weinig doen als wat een kind verlangt. Geef mij den riem , en ik zal hem dan wel tevreden stellen . ” De lama steeg van zijn paard , gaf den jongen man het verlangde en zeide : „ Uw vader heeft mij dit gegeven ; maar zie hier , breng het hem terug ." Hierop bond hij zijn eigen gordel los , gebruikte dien als zadelriem , en reed door. De zoon kwam eerst laat in den nacht in de tent zijns vaders terug, waar hij vele herders vond. „ Ik heb den zadelriem ; wees dus gerust , mijn vader . ” , En waar is de vreemde , hebt gij hem gedood ?” – „ Neen , ik wilde mij niet be zondigen , wilde niet een lama ombrengen , die mij geen kwaad had gedaan.” Met die woorden overhandigde hij zijn vader den riem. De grijsaard sidderde aan al zijne ledematen , want nu be greep hij, dat de zoon den zin zijner woorden niet begrepen had. In ' t mongoolsch drukt namelijk een en hetzelfde woord „ geheim " en „ zadelriem ” uit. Hij riep overluid : „ Het westen draagt de > > > " > 266 > > > overwinning weg ; het is des hemels wil!” En thans ried hij den herders , met hunne tenten te vlugten ; hij zelf wierp zich in zijne tent op den grond en zag rustig den dood te gemoet. Nog voor het aanbreken van den dag begon het onder de aarde te borrelen en te klotsen , alsof bergstroomen over zware rotsblokken neerstort ten. Het gedruisch werd al sterker , de kleine plas , waaraan de tent des grijsaards stond , begon te schuimen , de aarde beefde, de onderaardsche wateren kwamen met geweld opzetten en stortten zich over de onafzienbare vlakte uit. En al 't vee en wat van menschen zich niet bergen kon , kwam in de golven om , de grijs aard allereerst. De lama echter kwam naar het land Uï terug , waar hij alles in groote ontsteltenis vond. In het dal had men een vreeselijk geraas vernomen en wist toch niet , waaraan dat toe te schrijven . Alstoen verhaalde hij de geschiedenis van den blin den grijsaard , en allen sloegen de handen aan het werk , om den prachtigen tempel te helpen bouwen , die heden nog staat. Bij dien tempel zetten zich vele familiën neder , en zoo ontstond Lha Ssa , het „ land der geesten ,” de hoofdstad van Thibet. Wij hoor den deze sage voor het eerst aan den Ku -Ku - Noor vertellen en later te Lha Ssa zelf met slechts geringe afwijkingen. Wij weten niet , in hoe ver zij op een of ander wezenlijke gebeurtenis steunt. Wij bleven ongeveer eene maand lang in Ku -Ku-Noor, maar moesten wegens de roovers vijf- of zesmaal van legerplaats veran deren en de mongoolsche herders volgen , die bij ieder bedenkelijk gerucht hunne tenten afbraken , zonder nogtans de vette weidevel den aan het Blaauwe Meer te verlaten. Eerst tegen het einde van October kwam het thibetaansche gezantschap aan , waarbij zich on derweg vele mongoolsche karavanen hadden aangesloten , om veilig naar Lha Ssa te komen . In vroeger tijden zond de thibetaansche regering jaarlijks zulk een gezantschap naar Peking af. In het jaar 1840 werd dat door de Kolo's aangetast en moest dezen een slag leveren , die van 's morgens tot 's avonds duurde ; evenwel werden de roovers afgeslagen , en de groote karavane kon bij nacht verder trekken. Den volgenden morgen ontbrak nogtans de tscha nak kampo *) of opperlama, die als gezant van den tale lama bij ' t hof van Peking optreden moest. Alle navorschingen bleven vruchteloos en men moest gelooven , dat hij als gevangene door > >

  • ) De Thibetanen noemen de stad Peking Tschanak ; kampo is opper

priester ; dus : opperpriester van Peking . 267 de Kolo's was weggevoerd. De karavane trok intusschen verder en kwam te Peking zonder den gezant. De keizer brak in wee klagen uit over zulk een ontzettend ongeluk. In 1841 had an dermaal een gevecht met de roovers plaats. Ditmaal geraakte de tschanak kampo niet gevangen , maar kreeg van een Kolo een die pen sabelhouw in den buik en stierf na eenige dagen aan de wonde. Thans was de keizer ontroostbaar en liet den tale lama zeggen , dat hij slechts om de drie jaren een gezantschap verwachtte. Se dert was dat het eerste , ' twelk in 1844 van Lha Ssa vertrokken was en dat wij ontmoetten. Ditmaal had het niet van Kolo's te lijden gehad. Wij reden de groote gezantschapskaravaan een weinig vooruit , om ze ons te laten voorbijtrekken. Volgens onze schatting bestond zij uit ongeveer 15,000 yaks , 1200 paarden , 1200 kameelen en 2000 menschen , deels Thibetanen, deels Mongolen. Velen gingen te voet , anderen reden op yaks , de meesten echter op paarden en kameelen ; zij waren allen met lansen , sabels , bogen en lontgewe ren gewapend. De voetgangers , lakto genaamd , sleepten en leid den het vaak koppige en weerbarstige vee. De tschanak kampo zat in eene groote , door twee muildieren gedragen draagkoets. Tot bedekking had de provincie Kan Su 300 chinesche soldaten geleverd , en 200 mongoolsche ruiters , welke de vorsten van Ku Ků- Noor tot wacht medegaven , moesten het gezantschap tot aan de grens van Thibet begeleiden. De chinesche soldaten gedroe gen zich echt chineesch , vormden voorzigtigheidshalve de achter hoede , en hadden alzoo niets van den vijand te duchten ; zij zongen , rookten en bekommerden zich volstrekt niet om de roovers. Zij stelden zich eerst in beweging, als de gansche karavane reeds was opgebroken , en doorzochten dan vooraf de legerplaatsen , om zich daar toe te eigenen , wat anderen hadden laten liggen. De mongoolsche soldaten waren een geheel ander volk ; zij galoppeer den onophoudelijk heen en weer , renden de hoogten op en ver kenden de dalen , om zich te overtuigen , dat er geen roovers in hinderlaag lagen. De karavane trok , vooral in den beginne , met groote orde en regelmatigheid voort ; zij brak gewoonlijk drie uren voor zonsondergang op , om tegen den middag te kunnen rusten ; het vee had dan tijd genoeg tot weiden. Een kanonschot gaf het sein tot opstaan. Dan sprong ieder op , in alle tenten werd vuur aangemaakt , men kookte thee met boter , bevrachtte de kameelen en ossen , dronk in aller ijl , at een handvol tsamba en brak de > > > > ) > 268 > tent af. Een tweede schot diende tot sein , dat de karavaan zich in beweging stelde. Eenige beproefde mannen reden als gidsen en wegwijzers vooruit ; op hen volgden in lange rijen de kameelen ; daarop kwamen de yaks in troepen van twee- tot driehonderd stuks onder opzigt van talrijke voetknechten. De ruiters waren aan geen orde gebonden. Het geheel maakte een wilden fantastischen in druk ; het was een vreemd gewoel en gerucht ; de kameelen lieten hunne klaagtoonen hooren , de yaks knorden , de rossen brieschten , de reizenden schreeuwden en zongen , de lakto's floten , om hunne ossen aan te sporen , en tusschen al dit geraas en gerucht klonk het melodieuse gebengel der duizende klokjes aan de halzen der kameelen en yaks. Zoo trok de karavane in verschillende afdee lingen door de steppe , sloeg iederen dag hare legerplaatsen op , ' t zij op de vlakte , in dalkloven of op berghellingen , al naar de ge legenheid medebragt , en had in een oogenblik tentdorpen opge bouwd , waarvan den volgenden dag nog slechts weinig sporen te zien waren. Wij trokken van den Ku -Ku -Noor in ' t westen op met eene eenigzins zuidelijke rigting . In den eersten tijd was alles poëzij; wij hadden goede wegen , uitmuntend weder , helder water en vette weiden ; aan roovers dacht niemand. Na zonsondergang was het wel wat koud , maar men sloeg dan zijne schapenvacht om. Echter was die vreugde van korten duur. Zes dagen na ons vertrek moes ten wij den Puhain Gol over. Hij ontspringt in het Nan Schange bergte en stort zich uit in het Blaauwe Meer ; hij is niet diep , maar in twaalf op korten afstand van elkaar voortstroomende armen ver deeld , die te zamen eene breedte van ongeveer een uur gaans hebben. Bij den eersten arm kwamen wij nog voor het aanbreken van den dag ; hij had een ijsdek , maar dat was niet sterk genoeg , om ons te dragen. De paarden wilden niet vooruit , de yaks wer den onrustig en er ontstond in het donkere van den nacht eene onbeschrijfelijke verwarring. Eindelijk gelukte het aan eenige rui ters , hunne paarden vooruit te krijgen ; deze braken met hunne hoe ven het ijs , en thans volgde alles in wilde verwarring. En dat alles ging bij elken rivierarm op dezelfde wijze. Met het aanbre ken van den dag stak het „ heilige gezantschap ' nog in water , ijs en slijk ; naderhand kwam het op het drooge , maar met de poëzij was het nu voorbij. Alles juichte en achtte zich gelukkig , dat de overgang zoo voorspoedig volbragt was ; want slechts een mensch had zijn been gebroken en slechts twee yaks waren verdronken. > > 269 > > > > De gansche karavaan leverde eene treurige vertooning op ; men schen en dieren waren met eene ijskorst overtogen , de paarden lieten den kop hangen en wisten niet , wat met hunne staarten aan te vangen , die in lange ijsklompen herschapen waren. Het haar aan de pooten der kameelen was mede ijs; de yaks zagen er het allervreemdst uit , ze liepen met wijd geopende beenen en sleepten onder hun buik eene tot op den grond neerhangende verzameling van stalactiten om. Wij voor ons gevoelden ons gedurende de eerste dagen een weinig eenzaam te midden dezer groote menigte , omdat wij geen bekenden hadden ; doch deze kwamen langzamerhand als van zelve , niet onder de lieden van het gezantschap , de pelgrims of kooplie den , maar het waren vier lama's , van wie drie uit Thibet en de vierde uit het koningrijk Torgot. Onderweg verhaalden zij ons hunne levensgeschiedenis, die vrij opmerkelijk was. De drie Thibetanen waren discipelen van een opperlama , met name Altere , geweest. Deze wilde in den omtrek van Lha Ssa een tempel bouwen , die alle reeds bestaande in pracht en grootte nog ver zou overtreffen . Hij deed tot dat einde zijne discipelen naar alle landen heentrekken , om met hem gaven voor dat vrome werk in te zamelen. Gene vier sloegen aanvankelijk den weg naar het noorden in , doortrokken geheel Middenazie en kwamen in het rijk Torgot tot in de nabijheid der russische grenzen. Onderweg bezochten zij alle kloosters en alle vorsten , en haalden rijke giften op , want de lama Altere had aanbevelingsbrieven van den tale lama (dalai lama) , van den bandscham rembudschi en de opper sten van alle beroemde kloosters van Thibet bekomen. In Thibet schonk een rijke mongoolsche lama den inzamelaars al zijne kud den , en sloot zich aan hen aan , zoodat zij voortaan met hun vij Van Torgot uit trokken zij naar het oosten van stam tot stam , en hunne kudden van paarden , ossen , schapen en ka meelen groeiden telkens meer aan. Zoo kwamen zij in het land der Khalkhas , bleven geruimen tijd in het klooster Groot- Kuren en trokken vervolgens zuidwaarts naar Peking , waar zij hunne on derweg opgezamelde kudden in geld omzetten . Na zich maanden lang in de chinesche hoofdstad te hebben opgehouden , waren zij door zuidelijk Mongolie naar Kunbum gegaan , waar zij ten gevolge van hun ijver en opoffering voor een godsdienstig doel in den reuk van hooge heiligheid stonden en den discipelen als toonbeel den van vroomheid waren voorgesteld . Nu echter verlangde de ven waren. 270 > > lama Altere naar Lha Ssa terug , om zijn werk te beginnen , en was zeer verheugd , met het thibetaansche gezantschap naar huis te kun nen reizen , zonder door de Kolo's geplunderd te worden. Toen ech ter trof hem een harde slag. Op zekeren dag verschijnt te Si ning fu een buitengewone renbode van den keizer en brengt aan den op permandarijn dier stad het schriftelijk bevel over , om zich met de overheid van Kunbum te verstaan en onzen Altere- lama gevangen te nemen. Deze was een bedrieger , die nu al drie jaren zich aan allerlei afzetterijen schuldig gemaakt en valsche aanbevelingsbrieven vertoond had. Altere - lama werd thans gevat en door de provincie Sse tschuen naar Lha Ssa opgezonden , om daar door zijne natuur lijke regters gevonnisd te worden. Intusschen bleven de door hem opgegaarde gelden ten beste van den tale lama in beslag . De vier discipelen keerden met het gezantschap huiswaarts ; zij hadden acht en vijftig prachtige kameelen bij zich. De arme lieden verkeerden in bange onzekerheid. Was hun leeraar een heilige of een bedrie ger ? Nu eens noemden zij zijn naam met eerbied , dan eens spuw den zij tot teeken van verachting in de lucht; vooral kwelde de lama uit Torgot zich er bitter over , dat hij aan zulk een dubbel zinnig mensch zijn gansche vermogen had geschonken. Deze vier lama's waren overigens uitstekende menschen en zeer goede reis makkers ; zij wisten veel interessante dingen te vertellen . Daaren tegen hadden wij van onzen nieuwen kameeldrijver Scharadscham beül allerlei last en ongemak. Wij hadden hem aanvankelijk voor een kleinen heilige gehouden ; doch spoedig bleek , dat hij een kleine duivel was. Wij overtuigden hem , dat hij zich twee lede ren kruiken bedriegelijker wijze had toegeëigend ; ze waren gevuld met brandewijn uit Kan Su , dien men duur betalen moet ; de naam des eigenaars stond in thibetaansche letters op beide krui ken . Scharadschambeül hield zonder blikken of blozen onbeschaamd vol , dat Buddha hem daarmede een geschenk had gebragt. Wij echter bevalen hem , zijn voorgewende vond aan den gezant te brengen , opdat die ze aan den regtmatigen eigenaar terugbezorgde. De tschanak kampo zou zulk eene eerlijkheid niet onvergolden la ten. Dat deed hij ook niet, schoon het bij eene lofspraak bleef, Sedert koesterde onze kameeldrijver- lama een onverzoenlijken wrok tegen ons en bragt ons schade en nadeel toe , waar hij slechts kon. Wij hadden dagelijks veel ergernis van hem. Vijf dagen na onzen overgang over den Puhain Gol kwamen wij den Tulain Gol , eene smalle ondiepe rivier , zonder hinder over , > > 271 > ruw en ZOO > en wij trokken een door roovers verwoest klooster voorbij, waar slechts nog ratten en vleermuizen huisden. In dien omtrek kwa men arme geitenherders bij ons bedelen. Den dag daarna keerden de chinesche soldaten om , tot groote blijdschap der thibetaansche kooplieden ; thans kon men toch , zeiden zij, rustig slapen en had ' s nachts geen diefstallen te vreezen. Den 15 November verlieten wij de heerlijke vlakten van Ku -Ku-Noor , en waren thans op het gebied der Mongolen van Tsaïdam . De gansche streek bekomt aan de andere zijde der rivier eensklaps een geheel ander aanzien. Al les wordt somber en wild , de dorre en steenachtige grond is met salpeter bezwangerd. Deze treurige natuur blijft niet zonder uit werking op de bewoners ; het is hun aan te zien , dat zij aan zwaarmoedigheid lijden ; ze zijn zwijgend , afgetrokken, en hunne taal is zoo zeer met keelgeluiden overladen , dat de andere Mongolen moeite hebben , om hen te verstaan. Op dezen dorren bodem , die te naauwernood eenig goed gras voortbrengt, vindt men hier en daar steenzout en borax. Men graaft gaten van twee tot drie voet diepte ; daarin verzamelt zich het zout en kris talliseert en reinigt zich van zelf ; even zoo doet men met den borax , waarvan de Thibetanen veel medenemen , om het aan den goud smid te verkoopen , die het bij het smelten der metalen gebruikt. Voor de kameelen en yaks was het zout eene wezenlijke lekkernij. Wij bleven twee dagen in het land der Tsaïdam en verzamelden krachten , om zoo schielijk mogelijk over het ongezonde gebergte Burhan Bota te komen. 's Morgens te drie uur braken wij op , en wij waren te negen uur aan den voet daarvan. Reeds vandaar zag men de boven hangende schadelijke dampen en at knoflook met zout. Vervolgens begon het klauteren bergop. Na eenigen tijd wilde geen paard meer zijn ruiter dragen ; allen moesten afstijgen en gingen met kleine schreden voorwaarts ; weldra werden alle ge zigten bleek , men bespeurde misselijkheid , en de beenen wilden moeijelijk verder. Men legt zich op de aarde , staat weder op , doet eenige stappen en vlijt zich andermaal neder. Op zulk eene wijze wordt de overgang over den beruchten Burban Bota bewerk stelligd. Groote God , welk eene ellende ! Men voelt , dat alle krachten verdwenen zijn , het hoofd duizelt u , alle leden zijn als geradbraakt; men voelt eene weeheid als bij zeeziekte , en daarbij moet men zich toch inspannen , voortgaan en tevens onophoudelijk de dieren zweepen , die zich ieder oogenblik neerleggen en bijna niet weder zijn op te krijgen. Een deel der karavane bleef uit > > 272 > > ons , > > > voorzigtigheid halverwege in een dalkom , waar men meende , dat de booze dampen niet zoo digt waren ; alle overigen haastten zich naar den top , om niet in deze vreeselijke, met koolzuur gas be zwangerde lucht te stikken . Wij behoorden tot deze laatsten en konden boven vrij ademhalen. Het afdalen was slechts een kin derspel, en wij sloegen onze tent in eene gezonde streek op. Het Burhan Bota- gebergte vertoont het opmerkelijk verschijn sel , dat dit booze gas zich slechts op de noord- en oostzijde ont wikkelt; op de andere zijde is de lucht zuiver. Die dampen zijn zeker niets anders , dan koolzuur gas. De lieden van het gezant schap verzekerden dat men van de dampen te naauwernood iets merkt , als er wind is ; doch bij stil , kalm weder moeten zij uiterst gevaarlijk zijn . Dat gas is zwaarder , dan de dampkrings lucht , verdigt zich op de oppervlakte des bodems en hangt daar, tot de wind het in beweging brengt , uiteen drijft en zoo zijne verderfelijke werkingen neutraliseert. Onze overgang had bij stil weder plaats , en wij bevonden , dat het ademhalen veel bezwaar lijker was , als wij op den grond lagen , dan als wij te paard za ten ; alsdan bespeurden wij weinig van het gas. Ten gevolge van het gas kon men slechts met moeite vuur aankrijgen of aanhou den ; de argols gaven geen vlam en kwalmden sterk. Burhan Bota beteekent „ keuken van Burhan , ” en Burhan is zoo veel als Buddha. In den nacht viel eene ontzettende menigte sneeuw , en thans waren op de oost- en noordzijde de booze dampen verdwenen. Die overgang was nogtans slechts een klein voorspel geweest , want na eenige dagen werden wij nog veel erger op de proef gesteld , toen wij den gevreesden berg Schuga over moesten. Dien op kwamen wij ligt , maar het afdalen viel des te moeijelijker ; de dieren zonken tot den buik in de sneeuw weg en velen stortten in afgronden . Daarbij huilde een ijskoude wind ons tegen en joeg ons de vlok ken in het gezigt. Wij deden als andere reizigers , die zich ver keerd op het paard zetten en het dier lieten gaan , waar en hoe het wou. Velen was het gezigt bevrozen ; broeder Gabets ooren en neus hadden hetzelfde lot. Beneden sloegen wij onze tent op en moesten , hoewel tot merg en been verkleumd , uitgaan om ar gols te zoeken , die misschien hier of daar onder de sneeuw lagen. Het geluk liep ons mede ; wij wierpen drie groote ijsklompen in den ketel en kregen althans warm , zoo niet heet water. Wij roerden daar tsamba in , aten de brij en rolden ons in onze schapenvachten > > > 273 den sneeuw , 9 en dekens , om te slapen. Den anderen morgen verlieten ons de mongoolsche soldaten , want wij waren thans buiten Mongolie aan de grens van Voorthibet. Na den overgang over den Burhan Bota hoorde men geen gezang meer , niemand lachte , alles was stil en treurig Aan den Schugaberg begon voor ons eene aaneenschakeling van onbeschrijfelijke inspanning en lijden. Van dag tot dag wer wind en koude erger. De thibetaansche woestenijen zijn het akeligste land , dat men zich met mogelijkheid voorstellen kan. Wij klommen voortdurend bergop, de plantengroei hield ein delijk geheel op , de koude werd grimmig , en thans begon de dood in onze arme karavane een rijken oogst te houden. De dieren hadden gebrek aan water en voeder , hunne krachten slonken , en men moest dagelijks eene menigte achterlaten ; ze konden niet meer verder. Wat later kwam ook de beurt aan de menschen. Na eenige dagen trokken wij als over een met lijken bezaaid slagveld . Bij elken voetstap vond men ontzielde menschen en beesten liggen . En om de maat van ongeluk vol te maken , moest broeder Gabet zich thans juist op een tijd , nu wij al onze geest- en ligchaams kracht noodig hadden , om slechts vooruit te komen , ernstig ziek voelen . Hij had rust , warmte en krachtige spijzen noodig gehad , en wij konden hem slechts gerstemeel , thee en sneeuwwa ter geven ; hij moest rijden en de grimmigste koude verduren , en volle twee maanden moesten wij nog midden in den winter reizen , voordat wij het doel van onzen togt konden bereiken. In de eerste dagen van December stonden wij voor de beroemde bergketen Bayen Kharat , die van het zuidwesten naar het noord oosten loopt , tusschen den Hoang Ho en den Kin scha kiang. Beide rivieren loopen aanvankelijk parallel aan beide zijden van den Bayen Kharat en nemen vervolgens eene tegenovergestelde rigting , daar de een naar het noorden , de ander naar het zuiden stroomt. Beiden loopen door China van het westen naar het oos ten , naderen elkaar meer hoe digter ze bij de monding komen , en vallen in het Gele Meer. De plaats , waar wij het Bayen Kharatge bergte overschreden , lag niet ver van de bron der Gele Rivier ; wij hadden die links van ons , en zij ware in op zijn hoogst twee dagen te bereiken geweest. Wij verkeerden nogtans niet in een toestand , om zulk een togtje te ondernemen. Van den voet tot den top was alles met diepe sneeuw bedekt en men moest voor het vallen van lawienen beducht zijn. Het water was stil ; wij > 9 > > 18 274 5 > > > waagden den overtogt , deels te paard , deels te voet ; in het laatste geval klemden wij ons aan den staart vast. Broeder Gabet leed ontzettende pijn. Op de overzijde vonden wij voeder voor het vee , en wij bleven daar eenige dagen ; water leverde het ijs van een klein meer , en naardien alle karavanen daar steeds uitrusten , vonden wij ook argols in menigte. Nadat wij het groote dal van Bayen Kharat verlaten hadden , kwamen wij aan den oever van den Muruï Ussu , d. i. de rivier , die kronkelingen maakt. Dezen naam draagt zij bij haren oor sprong ; verder benedenwaarts heet zij Kin scha kiang , d. i. de rivier met stofgoud ; zoodra zij in de chinesche provincie Se tschuen treedt , neemt zij den naam aan van Yang tse kiang of Blaauwe Rivier. Wij gingen over haar ijsdek. Uit de verte zagen wij eene menigte donkere punten ; nader komende overtuigden wij ons , dat daar meer dan vijftig ossen zaten vastgevroren. Alleen de kop stak boven het ijs uit ; doch dit was zoo doorschijnend , dat wij de gedaante der dieren onder water zeer goed konden onderscheiden. Gieren en raven hadden hun de oogen reeds uitgepikt. In de woestenijen van Voorthibet komt wild rundvee in me nigte voor , inzonderheid in het hooggebergte. In den zomer komt het in de dalen af naar plassen en beken ; maar in den winter niet , wanneer het zich met sneeuw en eenige ongemeen harde gras soorten vergenoegt. Deze dieren zijn van aanzienlijke grootte en hebben lang zwart haar en zware horens , die zeer fraai gevormd zijn. De jagers wagen zich niet gaarne aan deze zeer wilde en moe dige dieren , behalve wanneer zij er één alleen aantreffen en schiet Een stier , die niet op het eerste schot valt , rent op den jager in . Wij ontmoetten er eens een ; hij lekte salpeter in eene door rotsen omringde kloof. Acht met lontgeweren ge wapende mannen legden op hem aan , en acht schoten vielen tege lijk . De stier rigtte zich op , wierp zich om , als om te zien , van waar de kogels kwamen , en rende vervolgens de vlakte op , waar hij vreeselijk brulde. De dschiggetaï ( Equus hemionus , PALLAS) of zoogenaamde wilde muilezel wordt in Voorthibet insgelijks in groote menigte gevon den. Toen wij den Muruï Ussu over waren , zagen wij hem nage noeg alle dagen. Hij heeft de grootte van een gewonen muilezel, maar fraaijer ligchaamsbouw , bevalliger houding en veel ligter be wegingen ; op den rug is zijn haar roodachtig en wordt lichter , naarmate het digter bij den buik komt, waar het geheel wit is. geweer hebben. > 275 > Echter is de kop van den dschiggetaï plomp en dik , en schijnt niet bij het sierlijke ligchaam te passen. Het dier draagt den kop hoog , de ooren stijf, houdt bij ' t loopen den neus tegen den wind in en steekt den staart op , die volmaakt dien van het muildier gelijkt. Het brieschen klinkt vol , helder en trillend . Met paarden haalt een mongoolsch of thibetaansch ruiter den dschiggetaï niet in ; men moet zich in de nabijheid zijner drinkplaatsen in hinder laag leggen en schieten. Het vleesch is uitmuntend van smaak ; uit de huid worden laarzen gemaakt. De dschiggetaï laat zich niet temmen ; men heeft hem vaak zeer jong gevangen en met andere veulens opgekweekt , maar nooit wilde hij een ruiter of eenigen last dragen , en ontvlugtte naar de wildernis, zoodra de gelegen heid zich daartoe aanbood. Ons scheen hij echter niet zoo wild te zijn , want vaak zagen wij hem met de paarden der karavane spelen en in de nabijheid der legertenten grazen , schoon hij da delijk de vlugt nam , zoodra een mensch naderde. Ook losschen , gemzen , rendieren (?) en steenbokken zijn in Voorthibet in menigte te vinden. Na den overgang over den Muruï Ussu verstrooide zich de karavane. Allen , die kameelen hadden , ijlden vooruit , om niet door de yaks , die langzamer voorwaarts komen , te worden opge houden , en wij sloten ons bij hen aan. Buitendien veroorloofde de gesteldheid des lands niet , dat eene zoo groote menigte vee op dezelfde plaats legerde , want de weide werd van dag tot dag schraler. Zelfs onze troep moest zich verdeelen ; en toen eenmaal het geheel verbroken was , loste zich alles in kleiner benden op. Zoo kwamen wij allengs in de hoogste voor menschen genaakbare streken van Hoogazie , en op die hoogte hadden wij volle veertien dagen achtereen een snerpenden noordewind bij heldere lucht. De koude was zoo grimmig , dat wij zelfs in de middagzon naau welijks eenige warmte bespeurden , doch op alle overige uren van den dag in bestendige vrees verkeerden van te zullen bevriezen . Lang waren handen en gezigt verhaard en opengebarsten . ' s Mor gens , voordat wij opbraken , nuttigden wij een sober maal , en dan niets warms meer , voordat wij ' s avonds onze legerplaats hadden bereikt. Het gerstemeel was 200 onsmakelijk , dat wij op eenmaal weinig daarvan doorkrijgen konden ; om onderweg nogtans iets te gen den geeuwhonger te hebben , kneedden wij ' s morgens eenige ballen uit meel en thel , die wij in een heeten doek wikkelden en op de borst legden. Wij hadden al onze kleederen aangetrokken , > > 18 * 276 > > > > > t. w. een grooten schaapspels , een rok van lamsvel, eene korte buis , met vossenbont gevoerd , en eindelijk nog een dik wollen hemd. Maar veertien dagen lang bevroren onze tsambakoeken ons toch steeds op het bloote lijf; als wij ze voor den dag haalden , hadden wij steeds een harden steen in de hand , waaraan wij zui gen moesten , om niet van honger om te komen. Het vee , toch al uitgemergeld en slecht gevoed , had in deze koude gruwelijk te lijden ; de kameelen en yaks hielden zich echter beter , dan de paarden en muildieren , aan welke men de grootste zorg moest be steden. Zij zouden allen verloren geweest zijn , indien men hun niet vilten dekens om het lijf en kemelsharen om den kop gewik keld had. Desniettegenstaande gingen velen te gronde. Wij had den vele rivieren over te trekken , die trouwens alle met ijs bedekt waren ; doch de kameelen zijn zoo onbehulpzaam en hebben zulk een plompen tred en gang , dat wij hun een weg banen moesten door zand en stof op het ijs te strooijen , waarin wij ook menig maal met de bijl omhakten , zoodat de gladde vlakte oneffen werd. Alsdan nam men hen bij den halster en sleepte den een na den ander over. Ingeval er echter een uitgleed , kostte het ongeloofelijke moeite en inspanning , om een zoo plomp dier weder op de been te helpen. Dit kon eerst daardoor geschieden , dat men den ka meel zijne bagaadje afnam , hem op de zijde tot aan den oever sleepte en daar dekens en kleeden uitspreidde , waarop hij zich op rigten kon. Dikwijls echter hielp dat alles niets ; het dier bleef liggen , en men moest het aan zijn lot overlaten. Het is te begrijpen , dat de reizigers zich allen in eene ge drukte stemming bevonden. Vele menschen toch werden overmees terd door de kou en nog levend achtergelaten. Op zekeren dag onze beesten zo0 uitgeput, dat wij onzen karavanetroep niet konden bijblijven . Wij zagen een reiziger een weinig bezijden den weg op een steen zitten ; het hoofd hing hem op de borst , de armen vast aan het lijf geklemd ; hij zat daar als een beeld. Op ons roepen antwoordde hij niet. Wij gingen op hem toe en herkenden in hem een jongen mongoolschen lama , die ons dikwijls in onze tent bezocht had. Zijn gelaat zag er uit als van was , zijne open oogen waren glazig , aan neus en mond hing hem ijs. Ook thans antwoordde hij niet , en wij hielden hem voor dood. Evenwel bewoog hij nog de oogen , die ons met een akelig wezenloo zen blik aanstaarden . De ongelukkige was bevroren ; zijne makkers hadden hem achtergelaten . Dat scheen ons zoo onmenschelijk toe , > waren waren > 277 > > > . dat wij hem opnamen , op Samdadschiemba's klein muildier tilden en in een deken wikkelden. Zoo bragten wij hem verder en zochten ' s avonds , toen wij onze tent hadden opgeslagen , zijne makkers op. Toen zij vernamen , wat wij gedaan hadden , wierpen zij zich uit dankbaarheid voor ons neder. Toen wij echter weder in onze tent kwamen , was de lama dood. Toenmaals werden meer dan veertig ongelukkigen nog levend , maar reeds bevroren in de woestijn ach tergelaten. Men nam hen mede , zoo lang nog eenige hoop was ; zoodra zij echter niet meer eten en spreken of niet meer op het paard of kameel zitten konden , werden zij langs den weg neerge legd . Verloren waren zij nu toch eens. Het was een hartver scheurend gezigt. Als laatste bewijs van deelneming plaatste men een met gerstemeel gevuld napje bij den bevrorene ; daarna trok men verder. De roofvogels loerden reeds op den zekeren buit. Gabets toestand werd door den scherpen noordewind nog zeer ver ergerd ; hij kon niet meer gaan ; handen , voeten en gezigt waren hem bevroren , de lippen blaauw , de oogen mat , en met moeite hield hij zich te paard. Wij pakten hem in dekens , bonden hem op een kameel vast, en gaven het verdere aan de voorzienigheid over. Toen wij op zekeren dag door een dal trokken , zagen wij twee ruiters op een naburigen berg. „ Tsong Kaba , daar zijn rui ters !” riepen de thibetaansche kooplieden , die zich aan ons had den aangesloten ; „ en toch zijn wij in de bergwoestijn, waar geen kudde weidt.” Kort daarna zagen wij nog vele andere ruiters op verschillende punten , die in galop op ons toekwamen. Angst over viel ons , want wat wilden die lieden hier en in zulk jaargetijde ? Wij twijfelden geen oogenblik , of het moesten roovers zijn. Deze mannen droegen geweren , aan elke zijde van den gordel stak een lange sabel , hun lang haar hing in vlechten neer , en zij hadden een wolfspels over het hoofd getrokken . Er waren zevenentwintig ; wij waren slechts achttien sterk en geenszins allen in weerbaren staat. Beide partijen stegen af, en een moedig Thibetaan trad vooruit , om met den hoofdman te spreken , dien hij aan twee roode vaan tjes achter den zadel herkende. Na een levendig gesprek vroeg de aanvoerder der Kolo's , op Gabet wijzende : „ Wie is de man , die daar op zijn kameel is blijven zitten ? ” Een opperlama uit het westen , en de magt van zijn gebed is oneindig groot.” De Kolo legde zijne gevouwen handen voor het voorhoofd en zag broe der Gabet aan , die in zijn betreurenswaardigen toestand er als een afgodsbeeld uitzag. Vervolgens sprak hij nog eenige woorden tot > - > 278 > > > > 9 - > > den koopman , gaf aan zijne makkers een teeken , en daarop ren den allen weg. De thibetaansche koopman zeide: „„Wij willen niet verder gaan ; de Kolo's zijn roovers , doch hun hart is groot moedig ; zij zullen ons niet aangrijpen , als zij zien , dat wij ons in hunne handen geven ; ook geloof ik , dat zij de magt der lama's uit het westen vreezen . ” Toen onze tenten pas stonden , lieten de Kolo's zich weder zien ; maar thans kwam de hoofdman in onze legerplaats en vroeg den Thi betaan , hoe hij het wagen kon , juist hier te legeren. Deze antwoord de , dat de karavaan achttien man telde tegen zevenentwintig Kolo's ; doch van die achttien waren velen ziek , daar zij zich anders weren zouden , als het zijn moest. „ Ik heb wel reeds bewezen , dat ik de Kolo's niet vrees ." ,,Gij hebt u dus met een Kolo gemeten ? Wanneer en waar ? zeg mij dat. ” ,, Voor vijf jaren bij die ge schiedenis met den tschanak kampo ; hier is nog een aandenken . " Meteen toonde hij eene sabelwonde in den regter arm. De roover lachte en verlangde den naam van den Thibetaan te weten. „ Ik heet Rala Tschembe ; kent gij dezen naam ? ” ,, Ja , alle Kolo's kennen hem . ” De roover steeg van zijn paard , trok eene sabel uit den gordel en bood die den Thibetaan aan. „ Daar , neem deze sabel ; ' t is mijne allerbeste ; wij hebben met elkaar gestreden ; als wij elkaar voortaan ontmoeten , willen wij broeders zijn. ” De Thi betaan nam de sabel en gaf als tegengeschenk een fraaijen boog met pijlen , dien hij te Peking gekocht had. Thans kwamen ook de overige Kolo's en dronken met ons arme reizigers thee. Zij vroegen inzonderheid naar de Khalkhas- Mongolen , die hun het vo rige jaar drie man gedood hadden ; daarvoor wilden zij bij gele genheid wraak nemen. Ook staatkundige aangelegenheden kwamen ter sprake. De Kolo's verklaarden , dat zij groote vrienden van den tale lama in Thibet waren , maar gezworen vijanden van den kei zer van China ; daarom legden zij het gezantschap hinderpalen in den weg , als het naar Peking trok ; de keizer verdiende niet , dat men hem van den tale lama " geschenken bragt. Op de terugreis daarentegen liet men hen vredig trekken , omdat het billijk was , dat de keizer den tale lama geschenken gaf. Wij hadden een rustigen nacht , en trokken den volgenden . morgen ongehinderd verder. Dit gevaar was derhalve gelukkig achter den rug , doch thans moesten wij de groote keten van het Tant La- gebergte beklimmen . Onze reismakkers wilden weten , dat al onze kranken boven ster ven en ook de gezonden vreeselijk te lijden hebben zouden. Zes > > > > 279 > dagen lang waren wij klimmende; de eene keten verhief zich am phitheatersgewijze achter en boven de andere , en eindelijk bereikten wij de hoogvlakte. Er zijn zeker geene , die hooger liggen dan deze. De sneeuw was zoo hard , dat zij als ' t ware den aardbodem scheen uit te maken ; zij kraakte onder onze voetstappen , die nog tans geen spoor indrukten . Hier en daar vindt men bossen ' van een fijn , spichtig gras , dat van binnen houtachtig is , hard als ijzer en toch niet brokkelig. Men had het als naalden kunnen gebrui ken , en toch vraten de hongerige dieren het , schoon hunne lippen daarbij bloedden . Aan den rand dezer heerlijke hoogvlakte zagen wij op de spitsen en naaldbergen van verscheiden bergruggen ne der , welker uitloopers aan den horizon verdwenen . Wij hebben nooit iets gezien , dat zich in grootsche verhevenheid met dit schouwspel liet vergelijken. Twaalf volle dagen trokken wij op de hoogten van den Tant La voort en hadden toch nooit slecht we der ; de lucht was stil , alle dagen scheen de zon en hare stralen temperden toch eenigermate de koude. Evenwel was de lucht op deze hoogte ongemeen ijl en dun. Groote gieren volgden de ka ravane , die hun dagelijks eenigen buit achterliet. Ook ons klein zwart muildier bleef als offer; doch broeder Gabet bezweek niet alleen niet , maar het gevreesde gebergte oefende zelfs een weldadi gen invloed op hem uit; hij werd gezonder en sterker , en wij be gonnen op nieuw moed te vatten . Het afdalen was naauwelijks minder bezwaarlijk , want de hel ling van den Tant La is lang en steil. Wij gingen vier volle dagen als op een reuzentrap , en iedere trede daarvan was een gebergte . Beneden vonden wij rijke minerale bronnen ; tusschen ontzettende rotsen had de natuur een groot aantal bekkens uitgehold , waarin het water borrelde en kookte , alsof het in een ketel boven een vlammend vuur stond. Op vele plaatsen dringt het door rotsspleten en spuit naar alle kanten eene menigte van stralen uit. In sommige bekkens is het opbruisen menigmaal zoo sterk , dat bij tusschenpoozen groote waterzuilen opstegen en neervielen ; ' t was , alsof zij door eene ge weldige pomp in beweging werden gebragt. Uit deze bronnen stij gen voortdurend dampen in de lucht en vormen daar witachtige wolkjes. Al deze wateren bevatten veel zwavel. Nadat zij zich in hun groot granietbekken een eind ver al wentelend , schuimend en sissend voortgestuwd hebben , vloeijen zij in een klein dal neer en vormen daar eene breede beek , die over een bed van goudgele keijen stroomt. Het heete water behoudt nogtans niet lang zijne > 280 > vloeibaarheid , want reeds een half uur van de bron was het tot ijs gestold . Men vindt in de gebergten van Thibet zeer vele heete bronnen. De artsen kennen hare geneeskracht, en verordenen het water tot baden en tot drinken. Van het Tant La- gebergte tot naar Lha Ssa blijft het land voortdurend dalende ; de koude wordt , hoe lager men komt , minder streng, en men vindt al spoedig krachtige grashalmen van verschillen de soort. Wij vonden op eene vlakte uitmuntende weide , en bleven daar twee dagen uit mededoogen met ons doodelijk afgemat en uitgehongerd vee. Den volgenden morgen kwamen ruiters op ons aanrennen. De schrik sloeg ons om het hart ; wij haastten ons naar de tent van den Thibetaan Rala Tschembe en riepen , dat een troep Kolo's in aantogt was. De kooplieden bleven nogtans rustig zitten en lachten. Neemt plaats en drinkt thee met ons ; hier is niets meer van de Kolo's te vreezen ; die ruiters moeten goede vrienden zijn. Wij komen nu weder in bewoond land ; achter gind sche heuvels staan vele zwarte tenten . Gij zaagt bereden herders. ” Deze waren ook weldra voor Rala Tschembe's tent, brave lie den , die ons boter en versch vleesch verkochten. Hunne zadels hadden ' t voorkomen van een vleeschhouwerstafel , daar zij met gei ten- en schapenbouten en ribbestukken bepakt waren. Wij deden acht schapenbouten op , die wij, daar zij stijf bevroren waren , op reis konden medenemen. Daarvoor gaven wij een paar oude pe kinger laarzen , een tonderdoos uit Peking en den zadel van ons klein muildier , die ook in Peking gemaakt was. Alle Thibetanen toch , en vooral de nomaden , stellen grooten prijs op al, wat in Peking is vervaardigd , weshalve de kooplieden , die met het ge zantschap reizen , dan ook op al hunne pakken schrijven : „ Pekin ger goederen .” Deze herders waren bovenal op pekinger snuiftabak belust. Broeder Huc had nogtans acht dagen te voren zijne laatste doos geledigd , en de overigen waren geen snuivers. Ruim twee maanden hadden wij van thee en gerstemeel ge leefd ; thans wachtte ons schapenvleesch met knoflook gekruid. Wij wilden juist gretig op deze lekkernij aanvallen , toen eensklaps de kreet „ Mi yon ! Mi yon ! ” opging. Er was dus brand. In een om mezien waren wij buiten de tent. Het vuur had op onze legerplaats droog gras aangetast en verbreidde zich schrikbarend snel. Ge lukkig kon het nogtans door middel van eene menigte vilten dekens in zoo verre gestuit worden , dat het de tenten niet aantastte ; het baande zich een uitweg naar de steppe , waar het met snelheid > > > > 281 > > > voortliep. Thans moest men op het redden der kameelen bedacht zijn , die niet als de paarden en ossen voor het vuur wegliepen , maar dom in de vlammen staarden . Wij liepen , wat we konden , om onze dieren bezijden af te brengen. Al spoedig echter waren wij geheel door vuur omgeven. Het hielp niet , dat wij op de ka meelen met stokken sloegen ; ze bleven onbewegelijk staan. Het vuur tastte hun dik haar aan en wij moesten dat hun aan het lijf met dekens en kleeden uitdooven. Drie redden wij ; de vierde was geheel verschroeid en had eene verkoolde huid. Eene weide streek van een half uur lengte en een kwartier breedte was in asch gelegd. Het ongeluk liep nog al gelukkig af , want had het door ons aangestookte vuurtje de zwarte tenten bereikt , dan kon het ons slecht vergaan zijn. Onze half geroosterde kameel was onbekwaam tot verdere dienst ; maar ook onze voorraad was zeer geslonken , en sedert eenigen tijd hadden wij ons zelven toch reeds op half rant soen gesteld. Wij trokken nu dagen lang door eene reeks van dalen , waarin yaks in den omtrek van zwarte tenten weidden , en kwamen ein delijk aan een thibetaansch dorp. Het ligt aan de rivier Na Ptschu ; de Mongolen noemen het Khare Ussu ; het een zoowel als het ander beteekent „ zwart water. ” Na Ptschu is de eerste noemens waardige plaats , die men op den weg naar Lha Ssa aantreft. De huizen zijn van leem gebouwd ; tusschen dezelve staan zwarte ten ten opgeslagen. Akkerbouw wordt hier niet gedreven ; alle inwo ners zijn herders. Men verhaalde ons , dat in oude tijden een koning van Ku- Ku-Noor tegen de Thibetanen krijg voerde en ver volgens het land van Na Ptschu aan de soldaten van zijn leger ten geschenke gaf. Deze Mongolen zijn thans met Thibetanen ver mengd ; men ziet echter nevens de zwarte tenten altijd nog mon goolsche jurten staan. Men kan zich dus ook ligt verklaren , hoe zoo vele mongoolsche woorden in het thibetaansch zijn overgegaan. De naar Lha Ssa trekkende karavanen moeten eenige dagen te Na Ptschu verblijven , ten einde de wijze van transport anders in te rigten ; de kameelen vooral zijn niet in staat , om op de van hier af onbeschrijfelijk rotsachtige wegen te gaan . Wij verkoch ten onze drie gezonde dieren voor vijftien oncen zilver en huurden voor datzelfde geld zes yaks , die onze pakkaadje tot Lha Ssa dra gen zouden. Den verschroeiden kameel hadden wij op den koop toe gegeven , en wij maakten ons thans ook van den schurkachtigen la ma uit het Ratschikogebergte af. Te Na Ptschu moet men tegen > 282 > 3 dieven zeer op zijne hoede zijn. De inwoners zijn als zoodanig berucht , sluipen dikwijls bij nacht in de tenten en stelen vaak zelfs bij helderlichten dag op de alleronbeschaamdste manier. Wij kochten nog boter , tsamba en eenige schapenbouten in , en braken vervolgens naar Lha Ssa op , dat nog slechts veertien tot zestien dagreizen verwijderd ligt. Onze reismakkers waren Mongolen uit het koningrijk Khartschin , die eene bedevaart naar Monhe dschot , d. i . het „ eeuwige heiligdom " ondernamen ; want aldus noemen zij de thibetaansche hoofdstad . Zij hadden hunnen schaberon of Buddha bij zich ; hij was de opperste van het kloos ter. Deze schaberon was een jong man van achttien jaren ; hij had fijne manieren , gedroeg zich zeer beleefd en zijn gelaat nam door zijne goedige, open uitdrukking dadelijk voor hem in . Toen hij vijf jaren oud was , had men hem tot den Buddha en opperlama van het land Khartschin benoemd. Thans werd hij naar Lha Ssa gezonden , waar hij de gebeden leeren en voor zijne hooge betrek king bekwaam gemaakt worden zou. Een broeder van den koning van Khartschin en verscheiden lama's van rang maakten zijn ge volg uit. Die hoedanigheid van Buddha scheen den jongen man zeer lastig te zijn . Hij had liever gelagchen , geschertst en aan zijn ros den vrijen teugel gegeven , dan altijd zoo stokstijf en met deftige waardigheid tusschen de beide ruiters te blijven , die hem nooit verlieten. Menigmaal kwam hij in onze tent, legde zijne goddelijkheid op zij en was als andere menschen. Zeer gaarne luis terde hij naar wat wij hem van Europa verhaalden , en hij vroeg veel naar onze godsdienst , waarmede hij zeide veel op te hebben. Als wij hem vroegen , of hij niet liever een aanbidder van Jeho vah , dan schaberon zijn zoude , gaf hij ten antwoord : „ Daar kan ik niets van zeggen ." Hij had niet gaarne , dat men hem naar zijne vroegere levenstrappen en vleeschwordingen vroeg , werd rood en verzocht ons , daar maar niet verder over te spreken. Hij was in een godsdienstig labyrinth verdwaald , waarin de goede jongen niet te regt kon komen. De weg van Na Ptschu naar Lha Ssa is over het geheel uiterst bezwaarlijk , vooral daar, waar men de bergketen van Koiran be reikt. En toch wordt iemand het hart ligter , hoe verder men komt. Men is weder in een bewoond land , ziet vele zwarte ten ten , ontmoet pelgrimsscharen , vindt langs den weg eene ontelbare menigte opschriften op de steenen en ziet kudden op de weide grazen. Eenige dagreizen voor Lha Ssa verdwijnt vervolgens het > > 283 > > tot 200 ver nomadisch karakter der bewoners ; men treft op de vlakte reeds eenige bebouwde velden aan en in plaats van tenten vaste woonhuizen. De herder maakt voor den akkerbouwer plaats. Op den vijftienden dag na ons vertrek van Na Ptschu had den wij Pampu bereikt. Het ligt nabij Lha Ssa en wordt door de pelgrims als voorportaal van de heilige stad beschouwd. Hier wordt de fraaije vlakte door een breeden stroom doorsneden , waaruit men bewateringskanalen heeft afgeleid. Men kan Pampu geen eigenlijk dorp noemen ; op de terrassen liggen enkele hoeven verstrooid , alle netjes gewit , door hooge boomen overschaduwd, en met een to rentje , in de gedaante van eene duivenvlugt, waarop wimpeltjes met thibetaansche opschriften waaijen. Wij waren langer dan drie maanden door eene treurige wildernis getrokken en hadden slechts wilde dieren en roovers gezien ; het was dus natuurlijk , dat de vlakte van Pampu ons het heerlijkste land van de wereld toescheen , en dat wij elk huis , elken akker, elken ploeg met levendige belang stelling gadesloegen . Het meest bevreemdde ons de hooge stand der temperatuur in dit bebouwde land ; want tegen het einde van Januarij lag op rivieren en kanalen nog slechts een dun ijsdek en droeg schier geen mensch winterkleederen . Te Pampu moesten wij onze karavane nogmaals anders inrigten . Gewoonlijk neemt men de yaks niet verder mede , maar laadt de pakkaadje op ezels , die klein , maar zeer sterk zijn. Wij maakten ons een verblijf van twee dagen ten nutte , om onzen uitwendigen mensch weer een weinig op te knappen , want hoofd- en baardhaar waren ruig en verwil derd , het gezigt zwart van den rook , door de koude opengebarsten en vreeselijk vermagerd , en ons gansche voorkomen zoo ellendig , dat wij, in den spiegel ziende, voor ons zelven schrikten . Onze kleeding was daarmede natuurlijk in overeenstemming. De bewo ners van Pampu zijn welvarende , vrolijke, gulle menschen , die zich ' s avonds voor de hoeven verzamelen , naar de muziek dansen , juichen en zingen. Na den dans onthaalt de boer zijne gasten op een zuurachtigen drank , die uit gegiste gerst bereid wordt ; het is een bier , waarin echter de hop ontbreekt. De ezelskaravane was reisvaardig , wij braken op en hadden thans tusschen ons en Lha Ssa nog slechts een berg , schoon al den steilsten , dien wij op onzen ganschen weg ontmoet hadden. De Thibetanen en Mongolen beklimmen hem met veel eerbied en ontzag ; want wie den hoogen top bereikt heeft, erlangt daardoor volledige schuldvergiffenis en is ontheven van al zijne zonden. In > > en 284 9 > allen gevalle kan een zoo moeijelijk te beklimmen berg als eene boetedoening voor den reiziger beschouwd worden. Wij waren ' s morgens te een uur opgebroken , kwamen eerst te tien uur op de hoogte, en hadden bijna altijd te voet moeten gaan. Toen wij het kronkelend pad afdaalden , liep het tegen zonsondergang , en toen wij in een breed dal uitkwamen , lag Lha Ssa , de hoofdstad der buddhistische wereld , aan onze regter hand. Wij zagen duizende van boomen , die de stad omgaven , hare hooge witte huizen met platte daken en kleine torens , de talrijke tempels met vergulde tin nen , den Buddha La , boven welken het paleis van den tale lama uitsteekt. Dat alles verleent aan deze Buddhastad een even schil derachtig , als majestueus en ontzagwekkend aanzien. Den 29 Januarij 1846 hielden wij onzen stillen intogt in Lha Ssa ; voor achttien maanden waren wij uit het dal der Zwarte Wa. teren opgebroken. Mongolen , met wie wij op de reis kennis had den gemaakt, hadden ons reeds eene herberg aangewezen. > > ZESTIENDE HOOFDSTUK. De hoofdstad der buddhistische wereld . Paleis van den tale lama. De Thibetanen en hunne vrouwen . Nijverheid. Goud en zilvermijnen . Vreemden in Lha Ssa : Pebuns, Chinezen , Kat. schis. De stelling van Thibet tegenover China. Wij ko. men in aanraking met de overheid . Regeringsvorm . De grootlama van Dschaschi Lumbo. Broederschap der Khelans. Profetiën. Tragische dood van drie tale lama's. Aanteeke ning betreffende Ki schan. — Veroordeeling van den nomekhan. - Opstand in 't klooster Sera . - - Eindelijk waren wij aan het doel onzer reis ; hare moeiten en gevaren waren wij gelukkig te boven ; thans wachtte ons eene andere taak. Wij namen een wegwijzer en zochten eene woning. De huizen in de stad zijn bijna alle vrij groot ; ze hebben verschei den verdiepingen en een vlak , zacht af hellend dak , zoodat de re gen kan afstroomen. Het muurwerk is wit bepleisterd ; slechts venster- en deurkozijnen worden rood of geel geverfd. Deze beide kleuren zijn bij de hervormde Buddhisten zeer in trek en heeten „ lamakleuren . ” De huizen vertoonen zich altijd als nieuw , daar zij telken jare geverfd worden , doch van binnen zijn zij onzinde lijk , berookt en bedompt , en mist men alle netheid en orde. Men zou deze huizen bij bepleisterde graven kunnen vergelijken. Wij mer onzen intrek in een groot huis , waar reeds bij de vijftig vreemdelingen te huur woonden. Wij moesten eene vijfentwintig sporten hooge ladder opklimmen ; zij was smal , had geen leuning en op handen en voeten moesten wij ze beklauteren . Wij hadden een groot vierkant vertrek , en daarnaast nog een kamertje. In dat eerste was een klein venster met drie houten tralies en boven in de zoldering eene opening , waardoor licht , wind , regen en sneeuw > namen > > 286 > > vrijen toegang hadden en de rook wegtrekken moest. In het mid den der thibetaansche vertrekken staat eene soort van vaas uit ge bakken leem , die tot kagchel of oven dient en waarin argols ge stookt worden. Tot huisraad en versiering hadden wij twee nevens het vuurbekken uitgespannen boksvellen , twee paardenzadels , onze tent , ettelijke paren laarzen , twee deerlijk gehavende koffers , drie half versleten rokken en eenige dekens ; in een hoek lag een voor raad koemest opgehoopt. Wij waren derhalve dadelijk op de hoogte der thibetaansche beschaving. Het kamertje stonden wij aan Sam dadschiemba af ; hij was kok , kamerdienaar en palfrenier in één persoon ; onze beide schimmels stonden op den binnenhof en rust ten uit van hunnen arbeid. Wij moesten hen eerst een weinig in het vleesch laten komen , voordat wij hopen konden , er een kooper voor te vinden. Lha Ssa is juist geene zeer groote stad ; zij heeft slechts bij de twee uren gaans in omtrek en geen ringmuren. Vroeger moe ten die er geweest zijn , doch in een oorlog van de Thibetanen tegen de bewoners van Butan werden zij vernield ; thans is er geen spoor meer van voorhanden. Buiten de voorsteden liggen vele tuinen met prachtig geboomte , zoodat de stad geheel door groen De hoofdstraten zijn regt, breed en vrij zindelijk , doch de voorsteden boven alle beschrijving morsig. De huizen zijn uit gehouwen of uit gebakken steen of ook wel uit leem opgetrok ken ; alle worden gewit. In eene voorstad ligt eene wijk , waarin alle huizen uit ossen- en ramshorens gebouwd zijn , wonderlijke , zeer duurzame gebouwen , die eene zeer goede vertooning maken . De ossenhorens zijn glad en witachtig , de ramshorens zwart De openingen tusschen die horens zijn met cement aan gevuld ; deze huizen zijn niet gewit en behouden zoo hun fantas tisch aanzien . De meeste opmerking verdienen nogtans de tempels ; zij gelijken de vroeger door ons beschrevene , behalve dat zij groo ter , rijker en met meer goud versierd zijn. Het paleis van den tale lama verdient zijnen over eene halve wereld verbreiden roem . Niet ver van het noordelijk gedeelte der stad , op niet meer dan een kwartier afstands, verheft zich een kegelvormige rotsheuvel midden in het wijde dal , als een eiland uit een meer. Hij draagt den naam van Buddha La , d. i . Bud dha’s berg , Godsberg. Op dit geweldig , door de natuur gebouwd voetstuk hebben de vereerers van den tale lama een prachtvol paleis opgerigt ; daar resideert de vleesch geworden , levende god omgeven is. > maar en ruw. 287 heid . Het gebouw bestaat uit eene vereeniging van onderscheiden tempels van verschillende grootte en fraaiheid ; die in het midden heeft vier verdiepingen en steekt boven al de anderen uit. Zijne koepels en de zuilen van het voorportaal zijn verguld . Hier troont de tale lama ; in dit hooge heiligdom overziet hij heinde en ver het land en ziet op hooge feestdagen op de ontelbare scharen van geloovigen neder , die uit de vlakte optrekken , om zich aan den voet des gewijden bergs ter aarde te werpen. De overige paleizen , die om den grooten tempel gegroepeerd liggen , worden door eene menigte lama's van alle klassen bewoond , wier taak het is , den leven den Buddha te bedienen en op zijne minste wenken te vliegen . Van Lha Ssa naar den Buddha La loopen twee heerlijke groene lanen . Daar ziet men dagelijks vele vreemde pelgrims hun roze krans bidden en lama's van het hof in prachtige dragt op fraai opgetuigde paarden rijden. Er heerscht om den Buddha La altijd eene groote levendigheid ; doch iedereen vertoont zich ernstig en zwijgend en schijnt zich slechts met godsdienstige gedachten bezig te houden . In de stad daarentegen heerscht onrust en gedrang ; alles tiert en schreeuwt , koopt en verkoopt. Vroomheid en handelszaken trek ken onafgebroken vreemden aan , en Lha Ssa is daardoor eene verzamelplaats voor menschen uit alle aziatische volken geworden ; het is een eeuwigdurend komen en gaan. De vaste bevolking ech ter bestaat uit Thibetanen , Pebuns , Katschi’s en Chinezen. De Thibetanen behooren tot den grooten mongoolschen menschenstam ; zij hebben zwart haar , schralen baard , kleine fijn gespleten oogen , uitstekende wangbeenderen , korten neus , breed gespalkten mond en dunne lippen ; onder de hoogere standen vindt men nogtans even blanke gezigten als in Europa. De Thibetanen zijn van mid delmatige grootte , even vlug en roerig als de Chinezen , en daarbij zoo sterk en krachtig als de Tartaren , hartstogtelijke liefhebbers van dansen en allerlei gymnastische oefeningen ; hun gang is ligt en ' t is , of zij zich naar de maat bewegen. Op straat neuren zij bijna altijd de wijze van een gebed of van een of ander volksliedje. Ze hebben een open , hooghartig karakter en zijn even vroom als de Mongolen , maar op verre na niet zoo ligtgeloovig. Op rein heid zijn zij niet bijzonder gezet , maar wel op praal , weelde en prachtige kleederen. Het hoofdhaar scheren zij niet , maar laten zij op de schouders neerhangen ; soms echter wordt het ook wel gekort. Sedert kort zijn de modejonkers van Lha ' Ssa begonnen > > > 288 het te vlechten >, op de manier der Chinezen , en met goud , edel gesteenten en koralen te versieren . Zij dragen eene muts in den vorm van een hoed met breede klep ; zij is van zwart fluweel met bovenop een rood kwastje. Op feestdagen zetten zij echter een rooden hoed op , die wel iets van den baskischen barret heeft, be halve dat hij iets breeder is en aan de randen met lange wolach tige franje bezet. Een lange rok wordt op de regter zijde door middel van vier haken opgehouden en met een rooden gordel om het lijf vastgesnoerd ; de laarzen zijn van rood of violetkleurig fluweel. Deze eenvoudige dragt staat bijzonder goed. Aan den gordel hangt gewoonlijk een zakje van geel taf , waarin het onmisbare houten napje steekt , en twee langwerpige rijk geborduurde beurzen , die niets bevatten en bloot tot sieraad dienen. De vrouwen kleeden zich op soortgelijke manier als de mannen ; slechts hebben zij nog een kort overkleedje en dragen het haar in twee vlechten , die op den nek neerhangen. Die uit den minderen stand dragen eene kleine muts , in fatsoen volmaakt met de befaamde jacobijner mut sen overeenkomende ; aanzienlijke dames hebben geen ander hoofd tooisel, dan eene uit fijne parels vervaardigde, zeer sierlijke kroon. In Thibet heerscht een gebruik , dat zeker nergens anders op aarde voorkomt. De vrouwen maken namelijk , zoo vaak zij het huis verlaten , haar gezigt zwart met eene soort van zwart , kleve rig vernis , dat men op het oog voor vliersiroop zou houden . Zulks doen zij met het doel , om er zoo leelijk mogelijk uit te zien ; zij smeren derhalve die misselijke zalf regts en links over het ge zigt, wat ten gevolge heeft , dat men haar eer voor apen , dan voor menschen houden zou . Dit walgelijk gebruik is in Bovenazie zeer oud * ). Men verhaalde ons dienaangaande het volgende. Voor een paar honderd jaren was de nomekhan of opperlama , die in Voorthibet regeerde , een uiterst streng en naauwgezet man. Toen maals maakten de thibetaansche vrouwen zichzelve nog niet leelijk , maar waren op pronk en opschik verzot , en de onzedelijkheid nam , zelfs onder de heilige priesterschap , op schrikbarende wijze de overhand. In de kloosters verdween alle orde en regel , zoodat zij op den duur noodzakelijk te niet gaan moesten. Dat dreigend on heil wilde de nomekhan met alle kracht en geweld te keer gaan. > > > 5 > >

  • ) Ruysbroek of Rubruquis, dien Lodewijk de Heilige van Frankrijk

in 1252 tot den khan van Tartarije afzond , schrijft van de vrouwen in Bovenazie : Deturpant se turpiter , pingendo facies suas ( Door hare tro nie te beschilderen , ontsieren zij zich op schrikbarende manier) ! 289 > Hij gaf eene verordening , krachtens welke geen vrouwspersoon zich in het openbaar mogt laten zien , zonder haar gezigt op de boven vermelde wijze ontoonbaar gemaakt te hebben. Weerspannigen wer den met harde straffen bedreigd en hadden buitendien Buddha's eeuwigen toorn te duchten. Tot het uitvaardigen van zulk een edict werd ontegensprekelijk vrij wat moed vereischt ; doch het vreemdst is , dat de vrouwen er zich willig en gedwee aan onder wierpen ; de overlevering rept van geen verzet , maar berigt inte gendeel , dat de dames het in dat zwart maken spoedig tot eene hoogte bragten , die de mannen verschrikt en benaauwd voor haar op de vlugt deed gaan ; en tegenwoordig wordt die ontsiering van het vrouwelijk gelaat voor eene soort van godsdienstige verpligting gehouden ; hoe foeileelijker eene vrouw zich maken kan , voor des vromer gaat zij door. Onder het landvolk zou ook de strengste zedenregter niets tegen het vroomheidstoilet hebben in te brengen , want de vrouwen zien er inderdaad afgrijselijk uit ; in Lha Ssa zelf daarentegen schromen enkele vrouwen niet , zich tegen voor moederlijk gebruik , regel en wet te bezondigen en met onbeklad gezigt op straat te verschijnen. Daarvoor staan zij dan trouwens ook in een zeer slechten naam en moeten haar hoofd omsluijeren , wanneer zij een policiedienaar in de verte zien aankomen. Men wil , dat gezegd edict van den nomekhan op de openbare zedelijk heid zeer voordeelig gewerkt heeft ; en wij voor ons willen zulks niet tegenspreken ; schoon wij wel zoo veel durven zeggen , dat men , wat kuischheid betreft, de Thibetanen juist niet als toonbeel den kan roemen , en dat dit zwartmaken harer gezigten niet weg neemt , dat de doorgaande deugd hunner vrouwen vaak nog al iets te wenschen overlaat. Voor ' t overige genieten de vrouwen groote vrijheden , leiden een werkzaam en bedrijvig leven en hebben niet alleen voor de huishouding te zorgen , maar ook de kleine winkelne ring en koopmanschap bijna geheel in handen. Op het platteland werken zij in den drukken oogsttijd getrouw mede op veld en akker. De mannen weten op verre na zoo goed niet de handen uit de mouw te steken , schoon men hen zelden geheel ledig en werkeloos ziet ; ’ t is vooral op het weven en wolspinnen , dat zij zich toeleggen . Het door hen vervaardigde fabricaat heet pu lu ; het is digt, duur en stevig , en wordt in de meest verschillende qualiteiten , van dik , zwaar duffel tot aan het fraaiste , fijnste en luchtigste merinoslaken , geleverd. Volgens de voorschriften der buddhistische hervorming moeten alle lama's rood pu lu dragen ; de aftrek is zaam > > 19 290 derhalve verbazend groot , en de karavanen voeren van deze waar zeer veel naar Mongolie en het noordelijke China uit. De grove soorten zijn zeer goedkoop , terwijl daarentegen de fijnste hooge prijzen opbrengen. Een zeer belangrijk handelsartikel voor de inwoners van Lha Ssa zijn de parfumeriën , die in China als tsan hiang , d. i. reuk werk uit Thibet , bekend zijn . Men vervaardigt dat reukwerk uit verschillende geurige houtsoorten , die men tot poeder stampt en met muskus en goudstof vermengt. Dus doende verkrijgt men een violetkleurig deeg , waaruit men drie tot vier voet lange , gedraaide staven rolt , die in kloosters en woonhuizen voor de afgodsbeelden als kaarsen gebrand worden. Deze branden zeer langzaam , gaan niet uit , voordat ze ten volle verteerd zijn , en geven een heerlij De thibetaansche kooplieden brengen er vele van naar Peking meê , waar zij duur verkocht worden. In ' t noordelijke China vervalscht men echter de waar en brengt die als echte tsan hiang in den handel, schoon zij in vergelijking met de thibetaan sche niets beteekent. Porselein hebben de Thibetanen niet , maar wel wezenlijk fraai aardewerk en steengoed . Waar men de meeste zorg aan besteedt , dat is het reeds zoo honderdmaal door ons vermelde houten rapje , dat ieder , 'tzij op de borst onder het overkleed , 'tzij in cen tot sieraad dienend zakje aan den gordel bij zich draagt. ' t Wordt gedraaid of gesneden uit de wortels van boomen , die op de thibetaansche gebergten groeijen. Dit onmisbaar stuk heeft al tijd een aardigen , smaakvollen vorm , maar is anders eenvoudig , zonder eenig versiersel , en wordt met een vernis overdekt , dat de natuurlijke kleur niet wegneemt , maar het geaderte van het hout en alle draden en knoestjes duidelijk laat doorschijnen. Van den tale lama tot den bedelaar eet in geheel Thibet iedereen uit zulk een napje , waarvan men dure en goedkoope heeft, want de fraaisten worden wel met honderd oncen zilver betaald , alhoewel wij met den besten wil niet konden ontdekken , waardoor en waarom zij zulk eene hooge waarde hadden. De Thibetanen gelooven , dat de napjes van de beste qualiteit alle vergif onschadelijk maken . De ouze waren versleten ; wij wilden andere koopen en gingen in een winkel , die door eene regt leelijk geverfde vrouw gehouden werd. Zij liet ons eenige zien , voor elk waarvan zij niet minder dan vijftig oncen zilver vroeg. Met al onze bezitting hadden wij niet vier van die dingen kunnen betalen , en dus legden wij ze weg , namen andere , vroegen : Tschik la , gatse re , d . i . hoeveel het stuk ? ken geur. > 9 ) 291 > > en kregen tot antwoord , dat het paar een ons zilver kostte . Van die kochten wij. De pu lu , de tsan hiang en die napjes zijn de drie hoofdfa bricaten , welke Thibet levert. Al ' t andere wordt slecht of slechts middelmatig vervaardigd. Ook de akkerbouw is niet van belang , wijl het bergachtige land , buitendien door wilde bergwateren door sneden , slechts weinig streken aanbiedt , die den arbeid beloonen zouden. De bebouwing beperkt zich dus in het algemeen tot de dalen . Weit en rijst worden niet veel gezaaid ; hoofdgraan is de zwarte gerst , tsing ku , waaruit men de tsamba bereidt , die men voor alle volksklassen het dagelijksche brood kan noemen . Lha Ssa is rijk aan schapen , paarden en yaks ; ook smakelijke visch en uit muntend varkensvleesch komen er ter markt , doch beide laatste artikelen zijn duur en voor den gemeenen man niet verkrijgbaar. Over ' t geheel worden de Thibetanen schraal gevoed en gebruiken , tot zelfs de rijken , doorgaans weinig meer dan thee met boter en tsamba , welken flaauwen , armoedigen kost men niet zonder be vreemding in een napje ziet opscheppen , dat verscheiden honderde guldens gekost heeft. Vleesch wordt bij het gewone maal niet ge geten ; het is eene lekkernij, gelijk bij ons eene taart of pastei. Bij feestelijke gelegenheden draagt men twee schotels op , den eenen met gekookt , den anderen met raauw vleesch ; de Thibetanen eten beide met denzelfden smaak en zonder eenige kruiderij, maar drin ken er een uit gerst gebrouwen drank bij. Aan schatten uit het delfstoffelijk rijk is Thibet boven alle beschrijving rijk. Goud en zilver worden met zoo weinig moeite gewonnen en zijn zoo overal te vinden , dat zelfs gewone herders het zuiveren van deze edele metalen verstaan . Menigmaal ziet men hen in de eene of andere kloof of dalkromming bij een vuur uit gei tenargols zitten en goud smelten , terwijl de kudde in den omtrek weidt. Uit dezen overvloed aan metaal volgt , dat het geld geringe waarde heeft, terwijl de levensmiddelen ongemeen hoog in prijs staan. De Thibetanen hebben alleen zilvergeld ; hunne munten zijn een wei nig grooter , maar niet zoo dik als een fransche franc. Op de eene zijde hebben zij een thibetaansch , perzisch of indisch opschrift, op de andere een krans , die uit acht kleine en ronde bloemen bestaat. Men snijdt deze munten door , om klein geld tot het dagelijksche verkeer te hebben , maar altijd zoo , dat een of meer dier bloemp jes op de stukken zigtbaar blijven , waarnaar dan de waarde wordt berekend. Het geheele stuk heet tschan ka ; het halve stuk met > > > ► 19 * 292 3 > > > slechts vier bloempjes tsche ptsche; een scha- kan heeft vijf en een kayan drie bloempjes. Tot grooter uitgaven heeft men staven zil ver , die op eene romeinsche weegschaal volgens het decimale stel sel worden afgewogen. Men telt gewoonlijk naar den rozekrans. De kooplieden bedienen zich nogtans meer van den chineschen suan pan , terwijl de geleerden van onze zoogenaamde arabische cijfers gebruik maken , die echter in Thibet zeer oud zijn . Wij hebben verscheiden geschreven lamaboeken gezien , die prenten en astrono mische figuren bevatten , deze laatste met arabische cijfers , waar mede ook de bladzijden gepagineerd waren. Enkele cijferteekens wijken van de onze een weinigje af , vooral de 5 , welke de Thi betanen omgekeerd schrijven : 9 . Thibet is een der rijkste en tegelijk armste landen der wereld , rijk aan goud en zilver , maar arm aan alles , wat bij ons het le ven gemakkelijk en aangenaam maakt. Het goud en zilver , dat door het volk ingezameld wordt , vloeit in de handen der rijken en vooral in die der kloosters . Dit zijn de groote vergaarbakken , waar al de rijkdommen der groote middenaziatische landen uit dui zende kanalen zamenstroomen. De lama's trekken het grootste ge deelte van het voorhandene geld in vrijwillige gaven der geloovigen naar zich toe en woekeren daar op zulk eene ergerlijke manier mede , dat zelfs de Chinezen , die anders ook erge fielten en afzet ters zijn , er schande van spreken. Iedere offergave aan de gees telijkheid is eene haak , waarmede de gansche beurs wordt nage trokken. Zoo hoopt zich het geld in de koffers der bevoorregte klassen op ; het volk kan de noodzakelijkste levensbehoeften slechts tegen zeer hooge prijzen bekomen , en hieruit is dan ook ligt te verklaren , hoe in Thibet zoo vele lieden aan de ellende zijn prijs gegeven . Te Lha Ssa is het getal bedelaars zeer groot ; zij gaan van deur tot deur , om eene handvol tsamba op te halen . De wijze, waarop zij die vragen , is , dat zij de gesloten hand uitstrek ken en daarbij den duim in de hoogte steken. Het verheugt ons , te kunnen zeggen , dat de Thibetanen in het algemeen zeer goed hartig en mededeelzaam zijn en slechts zelden een arme ongeholpen wegzenden. Onder de buitenlanders , die de bevolking van Lha Ssa helpen uitmaken , zijn de Pebun de talrijksten ; ' t zijn Indiërs , die uit Butan aan gene zijde van den Himalaya komen , kleine , krachtig gebouwde en zeer vlugge en levendige menschen. Hun gezigt is ronder , dan dat der Thibetanen ; hunne huidskleur zeer donker , > > > > > 1 293 > ) en hun klein , zwart oog heeft eene schrandere, listige uitdrukking. Op het voorhoofd hebben zij een vlekje van hoogroode kleur , dat zij iederen morgen met nieuwe verf aanstrijken. Zij dragen steeds een rok van violetkleurigen pu lu en eene kleine vilten muts van donkerder blaauwe kleur ; zoo vaak een Pebun uitgaat , slaat hij dan nog eene roode sjerp tweemaal om den hals en laat de beide tippen achter over de schouders neerhangen. De Pebun zijn de eenige arbeiders in metaal in geheel Lha Ssa ; alleen in de door hen bewoonde stadswijk vindt men smeden , ketellappers , lood- en tinnegieters , goudsmeden , juweliers , mechanici en zelfs artsen en artsenijmengers. De woningen liggen ongeveer half onder den grond , hebben een smallen , lagen ingang en men heeft er verscheiden trappen af te klimmen. Op alle huisdeuren is eene soort van wa pen geschilderd , dat een rooden kogel en daarboven eene witte halvemaan voorstelt. Wij hebben tot onzen spijt verzuimd te vra gen , wat die zon en maan hier beteekenen moesten. Men vindt onder de Pebun zeer bekwame arbeiders in metaal ; zij vervaardi gen gouden en zilveren vaatwerk voor de kloosters en zulke kos telijke sieraden , dat ook de beste europesche werkman zich daar over niet zou behoeven te schamen. Zij leveren verder voor de tempels de prachtig vergulde dakbekleedsels , die alle wind en weer met zoo goed gevolg trotseren en hun glans en luister verwonder lijk lang behouden. Ook zijn zij uitstekende verwers ; hunne kleu ren zijn levendig en zoo duurzaam , dat het goed wel slijt, maar de kleur daarom toch stand houdt. Zij mogen echter alleen pu lu verwen , want alle uit vreemde landen ingevoerde lakens en stoffen moeten gedragen worden , zoo als zij zijn ; de regering ziet scherp toe , dat de Pebun daaraan niets veranderen. Waarschijnlijk wil zij daardoor het vertier van te Lha Ssa gefabriceerde stoffen be gunstigen. De Pebun lagchen en schertsen gaarne , gelijk trouwens over ' t geheel hun karakter iets kinderlijks en joviaals heeft; ook onder hun werk hoort men hen voortdurend zingen . Zij belijden het indische Buddhismus , maar betoonen toch grooten eerbied voor de lamaïsche gebruiken en plegtigheden. Alhoewel zij de hervormin gen van Tsong Kaba niet hebben aangenomen , werpen toch ook zij zich op hooge feestdagen aan den voet van den Buddha La neder en brengen alzoo den tale lama hunne hulde toe. Een zeer opmerkelijk bestanddeel van de inwoners vonden wij in de Katschi , d . i . de uit Kaschmir afkomstige Muzelmannen. Men onderscheidt deze gemakkelijk van de volken , die niet tot een > > 294 > > zoo hoog staand ras behooren , aan den turban , den langen baard , hun deftig afgemeten gang , hun fraai, sprekend gelaat en aan hunne rijke, zindelijke kleeding. Zij hebben te Lha Ssa een bij zonderen gouverneur ; deze is hun opperhoofd , pacha en mufti in één persoon , en wordt door de thibetaansche regering als zoodanig erkend. De Katschi zijn reeds gedurende twee eeuwen in Thibet gevestigd. Zij kwamen in het land , om zich aan de onderdrukking in hun eigen land te onttrekken , en hebben het hier zeer goed. Evenwel staan zij nog voortdurend met Kaschmir in betrekking . Hun gouverneur , met wien wij op een vertrouwelijken voet ston den , wist , dat de Pelins van Calcutta , d. i. de Engelschen , ge bieders van Kaschmir waren. „ Die Pelins houd ik voor het slimste volk van de wereld , ” zeide hij ons ; „zij nemen voor en na alle landen van Indie weg , door de regenten in hun belang te trekken. In Kaschmir zeggen zij: De wereld behoort aan Allah , de aarde behoort aan den pacha , de Compagnie regeert." De Katschi zijn de rijksten en als ' t ware de kiem van den ganschen koopmans stand ; zij handelen in lijnwaad , weelde- en toiletartikelen , zijn wisse laars en doen in goud en zilver. Daaruit valt te verklaren , waarom de meeste thibetaansche munten perzische letters tot stempel heb ben . Geen jaar gaat voorbij , zonder dat eenige Katschi-kooplieden naar Calcutta reizen ; slechts lieden uit hun stam bekomen van de thibetaansche regering vergunning , om over de engelsch-indische grens te gaan ; zij krijgen een pas van den tale lama en een ge wapend geleide tot aan den Himalaya. Zij brengen uit Calcutta juist niet veel dingen mede ; hunne inkoopen bestaan in linten , boordsels , messen , scharen , eenige galanteriewaren en een kleinen voorraad katoenen stoffen. Zijden stoffen en lakens bestellen zij uit Peking ; deze laatste zijn russisch fabricaat en goedkooper dan zulke , dien men uit Calcutta kan doen komen. De Katschi zijn ijverige , strenge Mahomedanen en hebben te Lha Ssa eene eigen moskee. In deze hoofdstad van den tale lama ontveinzen zij in geenen deele, met hoeveel verachting zij op de bijgeloovige gebrui ken der Buddhisten nederzien. De eerste aankomelingen namen thibetaansche vrouwen , die tot den Islam moesten overtreden ; sinds geruimen tijd trouwen zij echter slechts onder elkander , en zoo is dan in het hart van Thibet een klein volk ontstaan , dat andere dragten , zeden , taal en godsdienst heeft dan zijne medeingezetenen . Zij worden voor goddeloos uitgekreten , wijl zij zich voor den tale lama niet nederwerpen en niet in de kloosters bidden ; ze zijn ech > 295 ter rijk en magtig , en als zij over straat gaan , maakt alles plaats en steekt ten bewijze van ontzag de tong uit. Het algemeene tee ken van begroeting in Thibet is namelijk , dat men hoed of muts afneemt, de tong zoo ver mogelijk uitsteekt en zich aan het regter oor krabt dit alles , gelijk een soldaat bij ons zich uitdrukken zoude , in één tempo met drie bewegingen. De zich te Lha Ssa ophoudende Chinezen zijn bijna zonder uitzondering soldaten of ambtenaren. China en Thibet zijn steeds met elkander in aanraking geweest en hebben dikwijls oorlogen ge voerd. De dynastie der Mandschu’s begreep van den beginne aan , van hoeveel belang het voor haar was , met den onder de Mongo len zoo veel invloed uitoefenenden tale lama op goeden voet te staan. Zij onderhoudt aan het hof te Lha Ssa twee grootmandarijnen , die den titel van kin tschaï, of buitengewone gevolmagtigden , voeren . Deze komen bij zekere gelegenheden den tale lama in naam des kei zers hulde bewijzen en ondersteunen hem , waar hij welligt eens met grensnaburen in verschil geraakt. Dat is nogtans slechts een voorwendsel ; de eigenlijke hoofdzaak is , dat zij voor de godsdien stige inzigten der Mongolen eene zekere hoogachting toonen en deze voor den keizer te Peking gunstig stemmen , daar die toch van zijn kant voor den levenden God , die op den Buddha La troont , zoo diepen eerbied aan den dag legt. In het vijfendertigste jaar van keizer Kien Long had het pe kinger hof te Lha Ssa twee gevolmagtigden , van wie de eene Lo en de ander Pu heette. Men noemde hen de kin tschaï Lope; dit laatste woord beteekent in het thibetaansch „ raap ,” en het volk , dat toch altijd op de Chinezen gebeten was , vermaakte zich met dien spotnaam. Die mandarijnen waren zeer weinig bemind , wijl zij zich op onhandige manier met de aangelegenheden des lands bemoeiden , en den tale lama in zijne regten krenkten . Zij lieten zelfs chinesche troepen in het land komen , onder voorwendsel van den tale lama tegen de aanvallen der nepalesische volken te be schermen. Tegen deze aanmatigingen der Chinezen , die op eene overheersching dreigden te zullen uitloopen , kwamen de Thibeta nen met kracht op , en de nomekhan deed alle moeite , om de kin tschaï's in bedwang te houden. Toen hij op zekeren dag op weg was , om aan deze een bezoek te brengen , trad een jonge lama aan zijne draagkoets en wierp daar een briefje in ,, waarop de woor den stonden : „ Lo Pu , ma , sa , " d . i . „ Wacht u voor de rapen ! ” Blijkbaar wilde men hem een wenk geven , dat hij op zijne hoede > 9 > 296 > > > moest zijn ; doch wijl het briefje niets bepaalds bevatte , ging de nomekhan toch tot de kin tschaï's. Toen hij met beiden in ge sprek was , drongen eensklaps trawanten in het vertrek , sabelden hem neder en sneden hem het hoofd af. Een thibetaansche kok snelde uit een aangrenzend vertrek toe , greep het bloedige hoofd , stak het op eene lans , liep er mede door de straten en riep tot wraak tegen de Chinezen op. Weldra was de gansche stad in oproer , alles vatte de wapens op en de kin tschaï's vielen als of fers van de volkswoede. Alles , wat slechts Chinees heette , werd afgemaakt, en deze slagting strekte zich zelfs over geheel Thibet tot aan de grenzen van Sse tschuen en Yün nan uit. De keizer liet soldaten oprukken , die echter te velde niets uitrigtten ; doch bij de onderhandelingen waren de Chinezen als gewoonlijk de win nende partij. Langzamerhand werd de oude betrekking ook we der aangeknoopt en sedert zijn de beide regeringen in vrede ge bleven. De Chinezen houden in Thibet geen krijgsmagt van eenig be lang. Van Sse tschuen tot Lha Ssa zijn wachtposten ten behoeve der keizerlijke renboden en reizende ambtenaren ; in Lha Ssa zelf liggen eenige honderd man , die men slechts als eene lijfwacht voor de gezanten kan beschouwen. Van de hoofdstad naar ' t zui den toe tot Butan is weder eene linie van wachtstations , die nog tans zeer slecht onderhouden wordt. Aan de grens liggen chine sche en thibetaansche soldaten en bewaken de overgangen over het gebergte , op welks andere zijde reeds engelsche posten staan. Ver der zijn er geen Chinezen in Thibet , want de toegang in dit land is hun ten strengste verboden. Alle chinesche soldaten en man darijnen worden door de regering te Peking bezoldigd ; zij blij ven gewoonlijk drie jaren in het land en worden alsdan afgelost. Eenigen krijgen wel eens vergunning , om te Lha Ssa of in de steden aan den weg naar Sse tschuen te blijven ; doch dat zijn slechts weinigen. Zij ondernemen allerlei dingen , om den inhoud der thibetaansche beurzen in de hunne te leiden ; sommigen nemen ook wel thibetaansche vrouwen. De Chinees is nogtans aan zijne vrouw en hare vrouwelijke kinderen weinig gehecht ; zoodra hij ge noeg bijeen geschraapt heeft , verlaat hij zijne familie en neemt slecht zijne jongens mede. De Thibetaan is bang voor de Chine zen , de Katschi veracht hen en de Pebun drijft den spot met hen. Wij twee zendelingen waren onder deze Aziaten een geheel op zich zelve staande nationaliteit. Van den beginne af werden > 297 > > waren. > de menschen op ons opmerkzaam , want wij hadden eene hun ge heel vreemde physiognomie , en op straat keek men ons na. Men wist niet , wat men van ons denken moest ; sommigen hielden ons voor mufti's uit Kaschmir , anderen voor brahminen of lama's uit noordelijk Mongolie , nog anderen voor kooplieden uit Peking , die een ander kleed hadden aangenomen , om met het gezantschap naar Thibet te kunnen komen. Nadat wij evenwel stellig verklaard hadden , noch uit Peking noch uit Mongolie en evenmin uit Indie of China te zijn , stond algemeen vast , dat wij „ witte Asara's" Dat was nu goed en wel , maar wij wenschten toch wel gaarne te weten , wat dat voor soort van menschen waren. Zoo vernamen wij dan , dat de Asara's onder alle aanbidders van Bud dha de ijverigsten zijn , tot een talrijken stam in Indie behooren , en van tijd tot tijd pelgrims naar Lha Ssa zenden. De Asara's , die voor ons in de hoofdstad verschenen waren , hadden een zwart gezigt ; op die fraaiheid konden wij niet roemen , en men maakte ons dus tot witte of blanke Asara's. Ook deze eer moesten wij van de hand wijzen ; maar wat ons in den beginne stof tot lag chen gaf, werd weldra bedenkelijk, want velen hielden ons voor Russen of voor Engelschen uit Calcutta , die naar Thibet gekomen waren , om de gesteldheid des lands te bespieden , landkaarten te ontwerpen , en in ' t einde misschien wel de staten van den tale lama te veroveren. Waren wij werkelijk Engelschen , dan kon het ligt gebeuren , dat men ons nog eens vierendeelde; want in Thibet zijn de Engelschen zeer gehaat en gevreesd , wijl men hen voor een veroverend volk houdt. Wij besloten kort en goed , aan al die gissingen en vermoedens een einde te maken. Te Lha Ssa schrijft eene verordening aan alle vreemdelingen , die zich daar willen op houden , als pligt voor , zich bij den policiemeester aan te melden ; dat deden wij en we verklaarden , dat wij uit Frankrijk waren , dat onder den westelijken hemel ligt, en dat onze bedoeling was , de christelijke religie te prediken , wier priesters wij waren . De policiemeester was stom en zwijgend als een echt bureaucraat , nam bedaard zijn bamboezen teekenstiftje van achter het oor en schreef op , wat wij gezegd hadden. Een paar malen mompelde hij: „ Frankrijk — christelijke religie ;" vervolgens veegde hij zijne pen aan zijn haar af , stak haar weder achter zijn oor en zeide : „Yak pore (Het is goed ).” Wij op onze beurt zeiden : „ Temu schu (Blijf in vrede) ! ” staken de tong uit en gingen heen , zeer tevreden , dat wij met de policie in orde waren. Thans behoefden wij ons niet > > > "

» 3 298 > aan . langer te bekommeren over wat de menschen op straat van ons zeiden. Na zoo lang in China geleefd te hebben , waar wij buiten de wet en als ' t ware vogelvrij waren , hielden wij het voor een wezenlijk geluk , eindelijk in een gastvrij land vrij te kunnen adem halen. De Thibetanen toch zijn tegen andere volken geenszins zoo vijandig gezind , als de Chinezen ; naar Lha Ssa mag iedereen ko men en er handel en nering drijven , zonder in zijne vrije bewe ging op eenige wijze belemmerd te worden. Dat de Chinezen niet naar Thibet trekken en zich daar neerzetten mogen , is de schuld der pekinger regering, die dat nu eens voor al niet wil. Indien de veroveringen der Engelschen in Indie den tale lama geene be zorgdheid hadden ingeboezemd , zouden ook de Peling uit Calcutta en uit Europa voorzeker vrijen toegang hebben tot het land. Wij hebben boven reeds aangetoond , hoe veel overeenkomst het Buddhismus met het Catholicismus heeft. Rome en Lha Ssa , de paus en de tale lama * ) bieden insgelijks opmerkelijke analogiën De regering van Thibet is in de handen van geestelijken en heeft overeenkomst met die van den Kerkelijken Staat in Italie. De tale lama is het burgerlijk en kerkelijk opperhoofd der geza menlijke thibetaansche landen ; hij heeft de wetgevende en uitvoe rende magt en het gansche bestuur hangt van hem af. Tot rigt snoer dienen hem het gewoonteregt en enkele van Tsong Kaba afkomstige verordeningen. Wanneer hij in een ander ligchaam overgaat , d. i . gestorven is , wordt tot opvolger een knaap verko zen ; in dezen leeft de onvergankelijke persoonlijkheid van den le venden Buddha voort. De keuze geschiedt door de gezamenlijke hutuktu - lama's, die in de hiërarchie een rang bekleeden , het naast volgende op dien van den tale lama t). Als zigtbare godheid kan deze laatste niet van de hoogte van zijn heiligdom zoo laag neer dalen , dat hij zich om aardsche dingen bekommert ; hij neemt dus slechts kennis van de meest gewigtige aangelegenheden , en ook dit slechts voor zoo verre hij zelf verkiest . Hij wordt door geenerlei grondwet of voorschriften gebonden. Naast den tale lama , dien de Thibetanen ook wel kian ngan rembutschi, d. i . den allerhoogsten schat , noemen , staat de nome > > 1 ! >

  • ) Niet dalaï of dalaë lama ; men moet talé lama zeggen. Het mon

goolsehe woord talé beteekent wee;" en men noemt den grootlama van Thibet zoo , wijl hij als eene zee van wijsheid en magt” beschouwd wordt. +) Een collegie van cardinalen dus. | 299 > > khan of geestelijke keizer, door de Chinezen tsang wang of koning van Thibet geheeten. Hij wordt door den tale lama benoemd, moet tot de klasse der schaberon - lama's behooren , behoudt zijne betrekking levenslang en kan slechts door een coup d'état afgezet worden. Aan hem en de vier kalons zijn al de regeringszaken op gedragen. Die kalons benoemt de tale lama uit eene hem door den nomekhan voorgelegde lijst ; ze zijn geen geestelijken en mo gen gehuwd zijn . De duur der ambtsbekleeding van een kalon is onbepaald ; zoodra de nomekhan oordeelt , dat hij zulk eene hooge betrekking onwaardig is , geeft hij daarvan berigt aan den tale lama , die alsdan dien ambtenaar verwijdert, ingeval de bezwaren tegen hem hem gegrond voorkomen . De ondergeschikte ambtena ren worden door de kalons benoemd en zijn voor de grootste helft geestelijken . De provinciën worden in verschillende districten ver deeld , onder het bestuur van hutuktu - lama's. Deze zijn kleine geestelijke souvereinen en hebben hunne investituur van den tale lama , waardoor zij zijne opperheerschappij erkennen. Dikwijls zijn zij zeer krijgszuchtig gestemd , en ' t komt onder naburen niet zel den tot bloedige veeten , waarin plundering en brandstichting eene groote rol spelen . De magtigste onder deze souvereine lama's is de bandschan rembutschi, die te Dschaschi Lumbo (d. i. Orakelberg ), de hoofdstad van ' t generzijdsche Thibet, woont. De stad ligt ten zuiden van Lha Ssa , acht dagreizen ver. De tegenwoordige band schan is hoog beroemd ; zijne aanhangers beweren , dat hij eene even groote geestelijke magt als de tale lama heeft, en dat het heiligdom van Dschaschi Lumbo even verheven is , als dat van den Buddha La. De openbare meening houdt evenwel staande, dat het wereldlijke gezag van den tale lama boven dat van den band schan rembutschi staat. Over kort en lang moet de naijver dier beide regenten noodzakelijk eens tot eene bedenkelijke botsing aan leiding geven. De tegenwoordige ( 1846) bandschan rembutschi is een man om de zestig jaren , van een ontzagwekkend voorkomen en voor zijn ouderdom van verbazende kracht . Hij moet uit Indie af komstig zijn ; zijne eerste vleeschwording heeft reeds voor verschei den duizend jaren in het beroemde land der Asara's plaats gevon den. De gelaatkundigen te Lha Ssa , die ons voor blanke Asara's aanzagen en voor landslieden van den bandschan hielden , gaven ons den raad , om naar Dschaschi Lumbo te reizen , waar wij een goed onthaal mogten verwachten. De geleerde lama's , die zich > van > > 300 > 9 > > 3 > met de buddhistische genealogie bezig houden , verklaren, hoe de bandschan , na zoo vele en wonderdadige vleeschwordingen in Hin dostan , in Thibet wederom verschenen is en zijn verblijf te Dscha schi Lumbo heeft genomen. Hij staat in bijzonder groot aanzien ; de Thibetanen , Mongolen en andere Buddhisten betitelen hem niet anders , dan den „ grooten heilige , " en zoo vaak zij zijn naam noe men , vouwen zij de handen en slaan de oogen ten hemel. Zij be weren , dat hij alles weet , dat hij, zonder ze ooit geleerd te heb ben , alle talen der aarde kan spreken en zich dus met de pel grims uit alle landen onderhouden kan. Vooral de Mongolen zijn van zijne verheven eigenschappen zoo stellig overtuigd, dat zij in alle gevaren hem als den bokte , den heilige , aanroepen. Ook de pelgrims, die naar Thibet komen , verzuimen niet , Dschaschi Lumbo te bezoeken en den bandschan offergaven te brengen. De mon goolsche karavanen brengen jaarlijks ongehoorde sommen naar die stad. De bandschan neemt het goud en zilver der geloovigen en vereert hun daarvoor lapjes van zijne afgelegde kleeren en reepjes papier , waarop thibetaansche spreuken te lezen staan , alsmede kleine figuurtjes van gebakken leem en roode pillen , die alle bedenkelijke ziekten en kwalen genezen. De pelgrims nemen al zulke nesterijen met den diepsten eerbied aan en doen ze in een zakje, dat zij steeds bij zich dragen. Allen , die naar Dschaschi Lumbo ter beevaart trekken , wereldlijken en geestelijken , mannen en vrouwen , treden in de door den bandschan rembutschi opge rigte broederschap der Kelans. Nagenoeg alle Buddhisten achten het een geluk, daartoe te behooren , en men kan thans reeds voor zien , dat deze vereeniging in ' t vervolg eens in Bovenazie ook groote politieke gebeurtenissen zal na zich slepen. Reeds tegen woordig is men op eene groote catastrophe bedacht , omtrent welke allerlei profetiën in omloop zijn . Men zegt namelijk , dat , als de heilige van Dschaschi Lumbo , de bandschan rembutschi , weder sterft, hij alsdan niet , gelijk tot hiertoe , in dit gedeelte van Thi bet weder vleeschelijk opstaan zal , maar in ' t noorden van Thibet , in de door de Urianghaï bewoonde steppen, in Thian schan pe lu , tusschen de Hemelsgebergten en den Altaï. Verscheiden jaren lang zal hij onbekend blijven en in de afzondering door gebed en goede werken zich tot de groote dingen voorbereiden , waarvan de toe komst zwanger gaat. Alsdan zal de godsdienst van Buddha in het harte van velen zwak worden en slechts onder de leden der Kelanbroederschap levendig blijven .. In dien ongelukkigen tijd > > 301 > zullen de Chinezen in Thibet een overwegenden invloed verkrijgen , over bergen en dalen zich uitbreiden en alles doen , om de heer schappij van den tale lama aan zich te trekken. Zulks zal echter niet van langen duur zijn ; in een algemeenen opstand zullen de Thibetanen naar de wapens grijpen en op één enkelen dag alle Chinezen tot op den laatsten man toe vermoorden , zoodat ook niet één naar China terugkomt. Een jaar na dien bloedigen dag zal de keizer een talrijk leger tegen Thibet doen oprukken ; dan zal het bloed in zulk eene menigte vloeijen , dat het water der rivie ren er rood van wordt , en in ' t eind zullen de Chinezen meesters van Thibet worden. Ook dat echter zal niet lang duren , want alsdan zal de bandschan rembutschi zijne magt openbaren en eene oproeping tot de broederschap van den Kelan rigten. De doo den , die daar eens toe behoorden , zullen in het leven terugkee ren , en allen te zamen zich op eene wijde vlakte in Thian schan pe lu nevens elkander scharen. Daar zal de bandschan pijlen en geweren uitdeelen en over dat groote leger in eigen persoon bevel voeren , tot alle Chinezen in stukken zijn gehouwen. Eerst zal Thibet , dan China , dan Mongolie , dan het groote rijk der Oros ( Russen ) veroverd en de bandschan tot oppermonarch over al die rijken uitgeroepen worden. Daarna begint voor het Buddhismus een nieuwe tijd van bloei en voorspoed , op alle plaatsen rijzen nieuwe kloosters op en door de gansche wereld worden buddhisti sche gebeden ten hemel opgezonden. Wij geven hier slechts den algemeenen inhoud dier profetiën , die in aller mond en met alle mogelijke bijzonderheden onder het volk in omloop zijn ; geen sterveling , of hij gelooft er aan , als aan eene uitgemaakte zaak , tot zelfs de Chinezen te Lha Ssa , die zich echter vooreerst nog niet al te ongerust maken , daar zij meenen , dat die booze tijd althans nog wel een poosje uitblijven zal. Voor ' t overige houdt men het er voor , dat de bandschan alles tot eene groote revolutie voorbereidt , waarvan hij de banierdrager zal wezen. Hij liet veel exerceren en besteedde al den tijd , die hem van zijne geestelijke werkzaamheid overbleef, om de Kelans in den wapen handel te oefenen . Als boogschutter had hij een grooten naam ; ook wist hij met lans en lontgeweer zeer goed om te gaan , rigtte paarden voor zijne toekomstige ruiterij af en onderhield eene over groote menigte zware , kloeke honden , die hij bestemde , om eens in den oorlog der Kelans eene gewigtige rol te spelen. Al deze dolle gedachten zijn zoo diep in merg en been van het volk , maar > 302 was > > vooral van de Kelans ingedrongen , dat eene revolutie in Thibet geenszins tot de onwaarschijnlijke dingen behoort. Na den dood van den grootlama van Dschaschi Lumbo behoeft slechts een stout avonturier in Thian schan pe lu op te staan , zich daar tot band schan rembutschi te doen uitroepen en de Kelans onder de heilige banier te vereenigen. Reeds thans heeft de grootlama van Dscha schi Lumbo door de Kelans zulk een aanzien erlangd , dat het ge zag van den tale lama er merkbaar onder heeft geleden. Dat is ook gemakkelijk te verklaren . Toen wij te Lha Ssa waren , de tale lama een negenjarige knaap ; zijne drie voorgangers waren allen een gewelddadigen dood gestorven , voordat zij den meerder jarigen ouderdom van twintig jaren bereikt hadden. Van deze periode van vier op elkaar volgende regeringen van kinderen heeft de bandschan , een buitendien zeer bekwaam en eerzuchtig man , natuurlijk partij getrokken , om zijn aanzien te verhoogen. In ' t jaar 1844 hadden in Thibet gebeurtenissen plaats , waarvan wij, daar zij van hoog belang waren , hier eenige melding moeten ma ken. De bevolking van Lha Ssa verkeerde in rouw en verslagen heid , wijl drie tale lama's achtereen reeds in de jongelingsjaren door den dood waren weggeraapt ; het gevoelen was algemeen , dat hierbij aan gruwelijke misdaden te denken viel , ja men wist elkaar op straat en in de kloosters tot zelfs de minste omstandigheden te verhalen , waarvan het vermoorden van ieder paus in het bijzonder was vergezeld gegaan. De eerste lama was verworgd geworden , den tweeden had de instortende zoldering van zijn vertrek gedood , de derde was met talrijke leden zijner familie vermoord geworden. Den hoofdbestuurder van het groote klooster Kaldan , die zeer aan den tale lama gehecht was , had hetzelfde lot getroffen. Van al deze afschuwelijkheden werd den nomekhan schuld gegeven ; ook de vier kalons (ministers) twijfelden geen oogenblik , of hij had al die gruwelen gepleegd , doch zagen geen middel , om den dood huns gebieders te wreken , daar de nomekhan een talrijken en mag tigen aanhang had. Deze was een Si fan uit het vorstendom Yang tu sse in de provincie Kan Su ; de waardigheid van tu sse was in zijne familie erfelijk , en eene menigte zijner verwanten waren se dert geruimen tijd te Lha Ssa gezeten en stonden er in hoog aan zien. Toen de nomekhan uit Yang tu sse zijne hooge betrekking aanvaardde , was hij nog een jong man ; doch al spoedig vielen zijne eergierigheid en heerschzucht ieder in het oog en gebruikte > 303 hij zijn rijkdom en den invloed zijner verwanten , om aanhangers te winnen , die hem blindelings toegedaan waren . Vooral achtte hij het van veel belang , de geestelijken op zijne zijde te hebben , en met dit inzigt liet hij zich inzonderheid veel aan het groote klooster Sera gelegen liggen , dat hij onder zijne bijzondere be scherming nam. Deze door vijftienduizend geestelijken bewoonde lamaplaats ligt naauwelijks een uur van Lha Ssa ; zij werd met gunstbetooningen en privilegiën overladen ; de belangrijkste posten in den staat werden aan lama's uit het klooster Sera opgedragen. Dien ten gevolge waren de lama's aldaar met den nomekhan uiterst ingenomen ; zij verklaarden hem voor een heilige van den eersten rang en maakten een register van al zijne deugden en volmaakt heden op , dat voor dat van Buddha niet behoefde onder te doen . Zoo had de nomekhan vasten grond onder zich en ging tot de volvoering zijner plannen over ; hij bragt die drie jonge pausen om het leven , ten einde zelf het regentschap te verkrijgen. Een man van dien stempel was zeker niet gemakkelijk uit den weg te ruimen. De vier kalons durfden het niet wagen , hem met open vizier te bestrijden ; zij moesten veinzen en konden slechts in ' t geheim aan zijn val arbeiden . Het hutuktu-collegie koos een nieuwen lama of , laat mij liever zeggen , deze cardinalen wezen een kind aan , in wiens ligchaam de ziel van den levenden lama was overgegaan. De nomekhan betoonde dien knaap grooten eer bied , waarschijnlijk met voorbehoud , om hem te gelegener tijde andermaal tot eene verhuizing te dwingen. Intusschen namen de kalons tegenmaatregelen en hielden raad met den bandschan rem butschi. De keizer van China zou van alles onderrigt en om hulp gevraagd worden. In het jaar 1844 ging tot dat einde een ge zantschap in alle stilte naar Peking op weg. De keizerlijke rege ring kon om gewigtige redenen niet nalaten , voor de Thibetanen op te komen . De Mandschu-dynastie heeft zich plegtig als be schermer van den tale lama verklaard ; daarbij was de nomekhan uit Yang tu sse in de provincie Kan Su geboortig en diensvolgens in zeker opzigt aan de regtspraak des keizers onderworpen ; einde lijk was hier eene uitstekende gelegenheid aangeboden , om China's invloed in Thibet uit te breiden en te bevestigen. De keizer zond derhalve een gevolmagtigde naar Lha Ssa , denzelfden Ki Schan , die te Canton tijdens den engelschen oorlog bij de onderhandelin gen zulk eene gewigtige rol speelde. Hij is een Mandschu van groote bekwaamheid . Zijne ambtelijke loopbaan begon deze man > 304 > > > ven. > darijn als schrijver bij een der zes groote geregtshoven te Peking, Nog zeer jong klom hij tot hooge waardigheden op , en zijne prac tische bruikbaarheid was zoo uitstekend , dat hij voor zijn tweeën twintigste jaar stadhouder der provincie Ho nan werd ; drie jaren later bekleedde hij reeds de betrekking van vice-koning , maar werd kort daarna afgezet, wijl hij eene overstrooming van den Hoang Ho niet te keer wist te gaan. Evenwel bleef hij niet lang in on genade , en was achtereenvolgens vice-koning in de provinciën Schan tong , Se tschuen en Pe tsche ly. Ook bekwam hij spoedig den roo den knoop , de paauwenveder en den gelen rok , met den titel van heu ye , d. i . keizerlijke prins, en werd eenigen tijd daarna zelfs tot tschung tung verheven , en dus tot de hoogste waardig heid , welke een mandarijn ooit bereiken kan. Er zijn trouwens slechts acht tschung tung in het gansche rijk ; vier daarvan zijn Mandschu en vier Chinezen ; zij maken den geheimen raad des keizers uit en hebben het regt , om regtstreeks aan hem te schrij In het jaar 1839 ging Ki Schan naar Canton als vice-ko ning van die provincie en keizerlijk commissaris , om met de En gelschen de vriendschappelijke onderhandelingen weder aan te knoopen , welke zijn voorganger Lin had afgebroken. Ki Schan begreep dadelijk , hoe hoog de Europeërs boven de Chinezen ston den , en dat deze laatsten in een oorlog altijd het onderspit zou den moeten delven. Krachtens de overeenkomst met den engelschen gevolmagtigde Elliot , werd het kleine eiland Hong kong afgestaan , en om de goede verstandhouding tusschen koningin Victoria en keizer Tao Kuang te bezegelen , gaf Ki Schan een prachtig gast maal. De listen en kuiperijen van Lin te Peking hadden nogtans ten gevolge , dat de keizer het verdrag casseerde. Ki Schan werd thans beschuldigd , van de Engelschen geld genomen en het he melsche rijk aan de zeeduivels verkocht te hebben. De keizer schreef hem een dreigenden brief, verklaarde hem des doods schul dig en beval hem , onverwijld naar Peking te komen. Tegen ver wachting schonk de verbolgen gebieder hem bij zijne komst daar het leven , doch ontnam hem al zijne ambten , waardigheden , titels en onderscheidingen , verklaarde zijne goederen verbeurd , liet zijn huis slechten , zijne vrouwen aan den meest biedende verkoopen en zond hem als verbannene naar Mongolie. Maar Ki Schan had vrienden aan het hof, die hem niet in den steek lieten , en wien het reeds in 1844 gelukte , zijne begenadiging uit te werken. Thans werd nu de talentvolle man naar Lha Ssa als gevolmagtigde ge > > 305 > > > و zonden. Hij kreeg wel niet den rooden knoop terug , maar men gaf hem daarvoor den blaauwen ; ook ontving hij weder de paau wenveer , doch den gelen rok mogt hij niet dragen. Zijne pekinger vrienden schoten geld voor en bouwden hem een prachtig huis. De zending als kin tschaï naar Thibet werd intusschen nog altijd als eene soort van ballingschap beschouwd , schoon er toch weder een trap mee beklommen was , waarop men hooger kon komen. Terstond na zijne aankomst te Lha Ssa hield Ki Schan met den bandschan rembutschi en de vier kalons raad , deed den no mekhan gevangen nemen , verhoorde diens vertrouwde vrienden en liet hun naalden onder de nagels steken , om hen te eerder tot eene bekentenis te brengen. De Chinezen zeiden , dat door dit middel de waarheid van de dwaling afgezonderd en het gedrag van den nomekhan aan het daglicht gebragt werd. Deze zelf bekende zijne misdaden , zonder dat men hem eerst op de pijnbank behoefde te brengen ; hij had drie tale lama's op gewelddadige wijze tot ziels verhuizing gedwongen : den eersten had hij verworgd , den tweeden gestikt , den derden vergiftigd. Men maakte protocollen in de chi nesche , mongoolsche en thibetaansche talen op , die door den no mekhan en diens medepligtigen onderteekend werden ; de band schan rembutschi, de vier kalons en de chinesche gevolmagtigde zetten hun zegel daaronder en zonden ze onverwijld naar Peking op. Dat alles werd zoo geheim mogelijk gehouden. Drie maanden later verkeerde de thibetaansche hoofdstad nogtans in vreeselijke spanning en onrust. Aan ' t portaal van het paleis , dat de nome khan bewoond had , alsmede in alle hoofdstraten der stad , was op geel papier een keizerlijk edict in drie talen te lezen ; het was in een rand van gevleugelde draken gevat. De inhoud was gewigtig. In de eerste plaats werd gezegd , welke pligten groote en kleine vorsten te vervullen hebben ; potentaten , keizers , koningen , vorsten , overheden en volken werden vermaand , op het pad der deugd en geregtigheid te wandelen , wilden zij niet den toorn des hemels en de verbolgenheid des grooten khans op zich laden. Vervolgens schilderde de keizer , aan welke misdaden de nomekhan zich schul dig gemaakt bad , en verbande hem ten eenwigen dage naar den van den Sakhalien Ula , diep achter in Mandschurie. Aan het slot der proclamatie stond de gebruikelijke vermaning : „ Men siddere en gehoorzame ! ” Het volk verdrong zich om de plakka ten ; er vormden zich groepen op straat , die levendig , maar nog niet luid over het groote nieuws spraken . Allengs nam de opge > oever 20 306 4 > > 1 > wondenheid toe , niet zoo zeer omdat de val van den nomekhan bekend werd , want deze verdiende zijn lot ; maar wegens de in menging van China , door welke men zich vernederd achtte en welke men vreesde. Bovenal waren de vijftienduizend monnikken van het klooster Sera hevig verbitterd . Zij hingen den nomekhan , hun wel doener , met hart en ziel aan , stonden als een eenig man op , wa penden zich met wat hun slechts in handen kwam , en braken naar het naburig Lha Ssa op. Reeds van verre hoorde men hun tieren en brullen uit de digte stofwolken , die zij op hun marsch opjoe gen , en al het volk riep : „ De lama's van Sera komen ! ” Zij kwamen en stormden dadelijk naar het paleis van den chineschen gevolmagtigde. „ Weg met Ki Schan ! Weg met de Chinezen ! ” rie pen tienduizend stemmen. Zij vonden nogtans niemand ; want Ki Schan hield zich in het paleis van een der kalons verborgen , en zijn volk had zich door de geheele stad verstrooid. Thans verdeel den de lama's zich in verschillende benden ; eenigen stormden naar het paleis van den nomekhan , anderen naar de woningen der ka lons , en verlangden de uitlevering van den gevolmagtigde. Deze werd geweigerd ; het kwam tot bloedvergieten ; een der thibetaansche mi nisters werd in stukken gereten , terwijl drie anderen zware wonden bekwamen. Intusschen had men de gevangenis van den nomekhan opengebroken en wilde hem in triomf naar het klooster Sera dra gen . Hij verzette zich daar nogtans tegen en deed alles , om de lama's tot bedaren te brengen , tot reden aanvoerende , dat zijn toe stand er slechts door zou verergerd worden. Hij was het slagtoffer een misverstand , wilde naar Peking gaan , den keizer alles uiteen zetten en vervolgens terugkeeren. Thans moest men zich aan het decreet onderwerpen. De lama's waren intusschen niet tot rust te brengen ; maar toen het donker werd , trokken zij in groote hoopen naar het klooster terug , met het vaste besluit , om den volgenden dag weder te komen. Onderweg echter vonden zij op de vlakte eene aanzienlijke menigte chinesche en thibetaansche sul daten vereenigd. Thans ontzonk hun de moed , en toen zich het geschal der horens liet vernemen , wierpen zij de wapens weg , slo ten zich in hunne cellen op , namen de gebedeboeken ter hand en hieven vervolgens in den tempel als gewoonlijk hun koorgezang aan , alsof er niets was voorgevallen. Eenige dagen later was de nomekban onder sterke bedekking op weg naar Sse tschuen. Men heeft te Lha Ssa nooit regt kun nen begrijpen , waarom een man , die voor een driedubbelen moord van > > 307 aanslag tegen het buddhistisch kerkopperhoofd niet teruggedeinsd was , van dien opstand der monnikken niet tot zijn voordeel partij trok. Het had hem slechts een woord behoeven te kosten , en alle Chinezen in Lha Ssa waren vermoord en welligt alle provinciën van Thibet in vollen opstand gebragt. De nomekhan was nogtans een lafhartige moordenaar , geen moedig rebel. Ki Schan wilde ook de medeschuldigen van den nomekhan straffen ; doch daar kwamen de kalons tegen op , wijl zij, en niet de Chinezen , hier de bevoegde regters waren . Daartegen kon hij niets inbrengen. De nieuwe nomekhan is een schaberon uit het klooster Ran Tschan , een jong mensch van achttien jaren . Toen wij te Lha Ssa aan kwamen , waren zoowel hij als de tale lama minderjarig en het regentschap aan den eersten kalon opgedragen , die alles deed , om de aanmatigingen van den chineschen gevolmagtige binnen de be hoorlijke grenzen te houden , terwijl deze van zijn kant zich de grootste moeite gaf , om van de zwakheid der thibetaansche rege ring partij te trekken. > 20* ZEVENTIENDE HOOFDSTUK . Spionnen van de policie. Wij verschijnen voor den regent en wor den door Ki Schan verhoord. - Een nacht in gevangenschap. — Vertrouwelijkheid van den gouverneur der Katschi's. Huiszoe king en onderzoek naar landkaarten. Wij wonen in een huis van den regent en prediken het Evangelie. --- Een microscoop. — Gesprekken met Ki Schan . Het Buddhismus. De pokken. Begrafenissen . Met de policie hadden wij niets meer te doen , en wij maak ten thans kennis met lama's , om onze werkzaamheid als zendelin gen te beginnen. Toen wij eens met een zeer geleerden geestelijke in onze eigen kamer in gesprek waren , kregen wij geheel onver wachts bezoek van een zeer fatsoenlijk gekleed Chinees , een koop man naar zijn zeggen ; hij wilde , verklaarde hij, van de goederen koopen , die wij hadden meegebragt. Wij antwoordden , niets dan een paar oude reiszadels te verkoopen te hebben . „ Dat treft goed ; juist zulke zadels kan ik gebruiken ,” zeide hij , doorsnuffelde daarbij al ons goed , vroeg veel naar ons vaderland en wilde weten , welke plaatsen wij op den weg naar Lha Ssa al bezocht hadden. Kort daarna kwam een tweede , vervolgens een derde Chinees , en ein delijk verschenen twee lama's met zijden sjerpen . Allen gaven voor , iets te willen koopen , doorzochten alle hoeken en overstelp ten ons met vragen. Ten laatste trokken zij af , maar zeiden , nog wel eens weder te zullen komen. Dit bezoek gaf ons stof tot den ken , want het gansche gedrag dier menschen kwam ons verdacht voor ; zij handelden zonder twijfel volgens onderlinge afspraak , en dat koopen van zadels was slechts een voorwendsel. Voor ' t ove rige maakten wij ons niet zeer ongerust en gingen aan tafel, waar Samdadschiemba ons een door hem gekookt stuk yakvleesch opdroeg. > > > 309 > > > - > > Juist waren wij aan het dessert , d. i . wij dronken onze napjes met thee uit , toen die beide lama's met de zijden sjerpen , de voorge wende kooplieden , terugkwamen en ons berigtten , dat de regent ons spreken wilde. Spotachtig vroegen wij, of de regent misschien ook zadels koopen wou ; doch zij geboden ons , op te staan en hen te volgen. Nu was het blijkbaar , dat de overheid zich met ons bemoeide , schoon nog de vraag bleef , hoedanig hare gezindheid jegens ons was. Wij trokken onze beste kleederen aan , zetten onze mutsen van vossebont op en zeiden : Voorwaarts dan !” En die jonge man hier ? ” vroegen zij, op Samdadschiemba wijzende. „ Die is onze dienaar en blijft hier , om op ons goed te passen ." „ Neen , hij moet ook meekomen ; de regent wil u alle drie spre ken .” Dus wierp dan ook Samdadschiemba zijn schapenpels om , zette een zwart kapje op , en wij vertrokken , na eerst een ketting voor onze deur te hebben gespannen. Na eene minuut of zes waren wij bij het paleis van den eer sten kalon , die den post van regent van Thibet bekleedt , gingen over een groot binnenplein , waarop alle lama's en Chinezen bij het zien van ons druk begonnen te fluisteren en te praten , en kwamen vervolgens voor eene vergulde deur. Onze geleider ging een zijgang door en terstond daarna werd de deur geopend. In het eenvoudig versierde vertrek zat een man met gekruiste beenen op een groot , met tijgersvel overdekt rustbed ; het was de regent. Hij gaf ons met de regter hand een teeken om nader te komen , en wij groetten hem door onze mutsen onder den arm te nemen. Regts van ons stond eene met rood laken overkleede bank ; hij wenkte ons , daarop plaats te nemen. Intusschen was de vergulde deur weder toegedaan en buiten ons verder niemand in het vertrek , dan de regent , vier achter hem staande lama's , die eene zeer waardige , bescheiden houding aannamen , twee Chinezen met eene sluwe boos aardige uitdrukking in hun gezigt , en een man , dien wij om zijn turban , zijn langen baard en zijne deftige houding voor een Mu zelman hielden. De regent was een man van om de vijftig jaren ; zijn breed , goedhartig , bijzonder blank gelaat had eene koninklijke majesteit, en zijne zwarte , door lange wimpers overschaduwde oogen verrieden schranderheid en tevens zachtheid . Hij droeg een gelen , met hermelijn gevoerden rok en in ' t linker oor een met diaman ten bezetten ring; zijne lange haren , zwart als ebbenhout, waren boven op het hoofd opgebonden en werden door drie gouden kam men vastgehouden. Zijne met paarlen bezette roode muts had bo > > 310 > رو > " > om venop een koralen knoop en lag bij hem op een groen kussen. De regent nam ons lang zeer scherp op , keerde het hoofd nu regts dan links, en glimlachte tegelijk spotachtig en welwillend. Ook wij meesmuilden en fluisterden elkaar in het fransch toe : „ Die heer schijnt niet kwaad te zijn ; het zal wel genadig afloopen. ” Daarop vroeg de regent op heuschen toon : „ In welke taal spreekt gij daar ? Ik versta niet , wat gij zegt.” Wij herhaalden onze fran sche woorden en hij vroeg aan de aanwezenden , of zij er iets van verstonden. Zulks was niet het geval ; wij moesten dus onze woor den in het thibetaansch vertolken en deden dit zoo , dat wij zeiden , dat wij op het gelaat van den eersten kalon eene goedhartige uit drukking vonden. „ Gij meent ,, dat ik goed ben ? Oneen , ik ben regt boosaardig ; niet waar ? ” Daarbij zag hij de ambtenaren aan , die lachten . Intusschen , gij hebt gelijk ; ik ben goed , dat is de pligt van een kalon ; ik ben goedertieren jegens mijn volk en jegens vreemdelingen. " Hij sprak veel tot ons ; doch wij ver stonden niet alles en zeiden hem dat ook. Daarop moest een Chi nees ons vertolken , wat de kalon gezegd had. De wezenlijke in houd was als volgt. Hij had ons laten komen , niet om ons lastig te vallen , maar ons persoonlijk te vragen , waar wij vandaan waren ; want er waren dienaangaande uiteenloopende geruchten in omloop. „ Wij zijn uit het land onder den westelijken hemel. ” — „Uit Calcutta ?” „ Neen , ons land heet Frankrijk.” - „,Kunt gij schrijven ?” -- „ Ja , beter dan spreken.” — Thans werd schrijf gereedschap gehaald , en wij schreven : „Wat baatte het den mensch , dat hij de geheele wereld won , en hij leed schade aan zijne ziel ? " „ Ha, zóó dus zijn de letters van uw land ? Ik heb die nooit gezien . Maar wat beteekenen die woorden ?” Wij schreven de vertaling van het bijbelvers in de thibetaansche, mon goolsche en chinesche taal op. „ Men heeft mij niet bedrogen ; gij zijt uiterst geleerde mannen. Gij kunt in alle talen schrijven en hebt even diepe gedachten als in de gebedeboeken staan . " Ver volgens schudde hij zachtjes het hoofd en herhaalde de spreuk. Op eens vernamen wij buiten een vreemd gerucht ; er werd een tamtam geslagen. Daar komt de chinesche gezant ; hij wil u zelf verhooren. Zegt hem de waarheid en vertrouwt op mijne be scherming , want ik regeer hier in het land. ” Met die woorden verliet hij door eene zijdeur de zaal ; wij waren alleen . Het denk beeld van in de handen der Chinezen te geraken was ons zeer pijnlijk ; maar toch , wij waren immers in Thibet en dit stelde ons > " " - 311 > eenigzins gerust. Wij zeiden tot Samdadschiemba, dat het thans op het betoonen van moed aankwam ; in het ergste geval was ons de martelaarskroon weggelegd. Hij verklaarde in geval van nood te zullen bewijzen , dat hij een Christen was. Een jong sierlijk gekleed Chinees trad binnen , meldde , dat Ki Schan ons spreken wilde, en leidde ons in een op de chinesche manier gemeubelde zaal , waar Ki Schan op een drie voet hoog , met rood laken be kleed rustbed zat. Aan elke zijde had hij twee schrijvers ; in de zaal zaten vele Chinezen en Thibetanen in galakleeding. Ki Schan was om de zestig jaren oud , maar nog zeer krachtig en kloek ; van alle Chinezen , die wij gezien hadden , had hij het edel ste en innemendste gelaat , dat buitendien eene zeer verstandige uitdrukking had. Hij sprak ons in het chineesch aan ; wij ant woordden hem in het zuiverste pekinger dialect ; hij betuigde ons daar zijne verwondering over en vroeg , of wij niet Franschen wa ren , hoedanige hij in Peking wel eens gezien had. Toen wij aan merkten , dat hij zeker ook in Canton wel eens Franschen ontmoet zou hebben , rimpelde hij het voorhoofd , snoof sterk en zeide , dat zulks werkelijk het geval was. Vervolgens wenschte hij te weten , of wij niet Christenen en naar Thibet gekomen waren , om onze leer te verkondigen ? Wij zeiden hem rondborstig de waarheid . ,, Bij wien hebt gij in China gewoond ? ” , Deze vraag mogen wij niet beantwoorden. " En indien ik het u beveel ? ” , Dan zijn wij buiten staat , te gehoorzamen.” – Hij sloeg met de ge balde vuist op tafel, terwijl wij vervolgden : „ Gij zult weten , dat de Christenen geen vrees kennen ; waarom zoekt gij ons dan schrik aan te jagen ? " Waar hebt gij chineesch geleerd ? ” China.” „In welke stad ? ” „ Op zeer verschillende plaat sen .' En waar mongoolsch ? ” „ In Mongolie in het gras land. ” Ki Schan wenkte ons thans , te gaan zitten , en veran derde plotselijk van toon , daar hij zich tot Samdadschiemba wendde en dezen barsch afvroeg : „ Waar zijt gij vandaan ? ” – „ Ik ben uit Ki tu sse . Waar ligt dat Ki tu sse ? Wie kent dat? " „ Het ligt in San tschuen." „ Ha, gij zijt uit San tschuen , in de provincie Kan Su ! Op de kniën dan , gij zoon van het land des middens ! ” Samdadschiemba werd bleek. „Op de kniën ! ” gebood de mandarijn andermaal , en Samdadschiemba gehoorzaamde. „ Dus zijt gij uit Kan Su , een zoon des lands van het midden ; dat is goed ; thans hebt gij met mij te doen. Antwoord mij, die vader en moeder voor u ben , en wacht u voor leugens! Waar " > „ In - 99 - 9 " " " > ) 312 hebt gij deze twee vreemdelingen ontmoet , en hoe zijt gij in hunne dienst gekomen ?” Samdadschiemba verhaalde met veel vrijmoedig heid zijne levensgeschiedenis , doch ging daarbij veel slimmer te werk , dan wij van hem verwacht hadden. „ Waarom hebt gij de religie van den hemelheer aangenomen ? Gij weet , dat de groote keizer dat verboden heeft." „ De heel kleine ( siao ti ; zoo noemt de Chinees zich , als hij met een mandarijn spreekt) heeft die gods dienst aangenomen , omdat zij de eenige waarachtige is . Hoe kon ik denken , dat de groote keizer eene godsdienst verboden had , die beveelt , het goede te doen en het kwade te mijden ? ” — ,, Dat is waar ; de religie des hemelheers is heilig ; ik ken haar. Waar om dient gij de vreemden ? Weet gij niet , dat de wetten zulks verbieden ? ” „ Hoe kan een onwetend man , zoo als ik ben , dadelijk weten , wie een buitenlander is en wie niet ? Deze man nen hebben mij steeds enkel goedheid bewezen en mij tot de deugd vermaand ; waarom zou ik niet met hen gegaan zijn ?” Op deze wijze werd het verhoor voortgezet en duurde tot den donker. Toen wij de chinesche zaal verlieten , trad een eerwaardig lama op ons toe en zeide , dat de eerste kalon ons wachtte. Wij gingen over het met roode lantaarns verlichte hofplein , klommen een trap op en werden voor den regent gebragt. Het ruime , hooge vertrek was , niet met olie , maar met boter , verlicht; wanden , zoldering en vloer waren bont beschilderd en verguld. De regent was al leen ; wij moesten nevens hem op een tapijt plaats nemen , en hij verzekerde ons , levendig belang in ons te stellen . Vervolgens trad een man binnen , die zijne schoenen bij de deur uittrok ; het was de gouverneur der Muzelmannen uit Kaschmir , die zijne hand aan het voorhoofd bragt , ons allen met een „ Salamalek ! ” groette , en daarop tegen eene zuil midden in het vertrek ging staan aan leunen. Hij sprak zeer vlug chineesch en diende als tolk. Thans zette men ons te eten voor ; Samdadschiemba kreeg zijn deel bij de dienaren van den regent. Er werd veel over Frankrijk en de door ons bezochte landen gesproken ; de regent liet ons ook zijne schilderijen zien . Daar in zijn land slechts geestelijken schilders zijn , meende hij, dat ditzelfde ook bij ons het geval zou wezen. ' t Scheen hem te bevreemden , dat ook wij niet schilders waren. „ Welnu , als gij al niet schilderen kunt , zult gij het teekenen toch wel verstaan. Niet waar , gij kunt landkaarten teekenen ? ” „ Neen , dat kunnen wij niet.” Kom , gij hebt op uwe reizen toch zeker al kaarten geteekend ! ” Wij verzekerden hem ten stel > 9 313 9 > ligste het tegendeel en gaven onze very erwondering over zijne vra gen te kennen. Zijn antwoord was : „„ Ik merk , dat gij opregte lieden zijt, en daarom wil ik openhartig met u spreken. Gij weet , hoe achterdochtig de Chinezen zijn , want gij kent hen zeker even goed , als ik. Zij gelooven vast , dat gij vreemde landen bezoekt , om kaarten te ontwerpen. Mij kunt gij het gerust zeggen , of gij dergelijke geteekend hebt , en gij kunt op mijne bescherming reke nen . ” Blijkbaar was de regent beducht , dat wij door landkaarten het een of ander buitenlandsch leger den weg tot de verovering van Thibet banen wilden. Wij verklaarden hem , eenige kaarten te bezitten , waaronder ook eene van Thibet , doch die waren niet geteekend , maar gedrukt en geenszins van onze hand. Wij tracht ten hem te doen begrijpen , hoe de aardrijkskunde in Europa al gemeen beoefend wordt , zoodat reeds kinderen van tien jaar al de groote rijken der aarde op de vingers optellen kunnen . De regent en de gouverneur waren hier zeer verwonderd over. Het gesprek duurde tot laat in den nacht; vervolgens werd ons aangezegd , dat wij eene slaapplaats in het paleis van den kalon zouden vinden ; den volgenden morgen konden wij in onze woning terugkeeren. Wij begrepen dus , dat wij gevangenen waren , namen koel afscheid en lieten ons wegbrengen. In ons vertrek hadden wij anders eene betere legerstee , dan in ons eigen verblijf. Vele lama's en diena ren van den regent kwamen toe en monsterden ons met onuit staan bare nieuwsgierigheid , ongeveer als wilde beesten in eene menagerie , zonder deelneming of wangunst. Wij zeiden , dat wij moe waren en slapen wilden ; allen bogen zich en sommigen sta ken de tong uit , maar geen enkele ging van zijne plaats. Ken nelijk wilden zij zien , hoe wij ons bij het slapen gaan gedroegen. Zonder ons verder om hen te bekommeren , knielden wij neder , maak ten het teeken des kruises en deden vervolgens hardop ons avondge bed. Allen zwegen zoo lang wij baden. Thans wilden wij slapen en deden de lamp uit. Zij lachten , slopen in het donker weg , en wij waren eindelijk alleen. Aan slapen viel evenwel niet te denken , daar het gebeurde op dien merkwaardigen dag ons stof tot spreken in overvloed gaf. Dat alles was als een droom geweest ; alles kwam ons schier ongeloofelijk voor ; wij hadden aan de wer kelijkheid mogen twijfelen , die toch waarlijk ernstig genoeg was. In ' t eind kwam alles op de vraag neder : Hoe zal het afloopen ? Wij nogtans vertrouwden ons aan Gods voorzienigheid toe en slie > pen in. 314 > ons Zeer. Kort na zonsopgang werd de deur zachtjes geopend. De gou verneur van de Katschi’s kwam tusschen onze slaapsteden zitten en vroeg minzaam , of ons een goede nacht was beschoren geweest. Vervolgens gaf hij ons koeken , door zijne familie gebakken , en gedroogde vruchten uit Ladak . Deze vriendelijke behandeling trof De gouverneur was een man van omstreeks tweeënder tig jaren , met een edel , majestueus gezigt , dat eene onmiskenbare uitdrukking van openhartigheid en goedheid had. Zijn geheele ge drag bewees , dat hij deel in ons lot nam. Wij vernamen van hem , dat de thibetaansche overheid ons dien morgen in onze wo ning brengen en onze goederen verzegelen zou. Deze zouden dan in handen van regters komen en in ons bijzijn door Ki Schan en den regent onderzocht worden. „ Als gij geene handteekeningen van landkaarten bezit , kunt gij gerust zijn en zal u geen leed ge schieden ; maar hebt gij die , zegt het mij dan en ik kan misschien nog iets voor u doen. Ik ben met den regent zeer bevriend , en hij zendt mij, om u dit in vertrouwen mede te deelen . ” Wij ver namen , dat al deze moeijelijkheden tegen den wil der thibetaansche regering van de Chinezen uitgingen . Wij stelden den Katschi wat de landkaarten betrof gerust , en somden hem al onze goederen op , zoodat hij nu zeer vergenoegd werd. „ Men is hier zeer bang voor landkaarten , sinds de Engelschman Moorcroft zich te Lha Ssa voor iemand uit Kaschmir uitgaf. Hij bleef twaalf jaren hier, ver trok toen , maar werd op den weg naar Ladak vermoord. Men vond onder zijne nalatenschap vele kaarten en teekeningen , welke hij in Ladak vervaardigd had. Sedert zijn de Chinezen uiterst wantrouwend. Daar gij geen kaarten geteekend hebt , is alles goed. Ik zal dat den regent zeggen .” Deze zond ons een ontbijt, brood jes met meelsuiker , vleesch en thee met boter. Later verschenen drie overheidspersonen , lama's natuurlijk , met berigt , dat men onze bagaadje onderzoeken zou , en wij gingen , door eene groote schaar menschen gevolgd , naar onze woning. Op de straten was alles zeer levendig en druk ; men veegde die op , ruimde alle vuil en morsigheid uit den weg en maakte boven aan de huizen lange strooken gele en roode pu lu vast. Weldra vernamen wij luid geroep . Toen wij omzagen , ontdekten wij den regent ; hij zat op een schimmel en ook zijn gevolg was te paard. Wij kwamen met hem tegelijk voor onze woning aan , waar wij ook Samdadschiemba zagen verschijnen , die van al wat er voorviel niets begreep. De regent nam in ons vertrek op een voor hem meegebragten vergul > > > 315 > > den zetel plaats en vroeg , of al onze goederen hier bijeen waren. „ O ja , dat is alles ; meer hebben wij niet , om geheel Thibet te veroveren . ” „ Uwe taal is ondeugend ; ik heb u nog nooit voor zoo vreeselijk gehouden. Maar wat is dat ?” Hij wees op een crucifiks aan den wand. „ Wanneer gij dat kendet , zoudt gij niet zeggen , dat wij geen vreeselijke lieden zijn . Daarmede willen wij Thibet , China en Mongolie bedwingen. ” De regent glimlachte ; hij hield onze ernstig gemeende woorden voor scherts. Aan zijne voeten zat een schrijver en teekende al ons goed op. Daarop werd eene brandende lamp gebragt , de regent haalde een gouden stem pel uit een klein zakje , dat hij om den hals droeg , en verzegelde alles. Zelfs onze oude laarzen en de nagels onzer reistent werden met rood lak gestempeld. Thans ging het naar het tribunaal. Een policielama ging op straat en gebood in naam der wet aan de eerste de beste lieden , die hij vond , in huis te komen en een werk voor de regering te verrigten . In Lha Ssa moet het volk zulke leendiensten volbrengen en schijnt dat niet ongaarne te doen. Een thibetaansch ruiter met blanke sabel en 't geweer in den bandelier opende den trein ; hem volgden de lastdragers tusschen twee rijen van trawanten ; eindelijk kwam de regent op zijn schimmel en met gevolg , waarachter wij beide fransche zendelingen gingen , gevolgd door tallooze nieuws gierigen . Wij maakten juist geene trotsche vertooning, want men leidde ons als misdadigers of althans als verdachten door de stra ten. In ' t geregtshof wachtte Ki Schan met zijne ambtenaren ons reeds. De regent voegde hem eenigzins verdrietig toe : „ Gij wilt deze vreemdelingen onderzoeken ; hier zijn zij. Deze mannen zijn noch zoo rijk , noch zoo magtig , als gij wel denkt . ” Ki Schan rigtte dadelijk verschillende vragen tot ons. Wat hebt gij in die beide koffers ? ” „ Hier zijn de sleutels ; onderzoek ze naar wel gevallen .” Ki Schan werd rood en scheen een weinig te aarzelen ; zijne chinesche delicatesse was beleedigd ; hij sprak driftig : „ Be hooren die koffers aan mij; heb ik regt , om ze te openen ? Wat zoudt gij zeggen , als naderhand eens iets vermist werd ? ” Wees daar niet bezorgd over ; onze godsdienst verbiedt ons , ligt vaardig over onze naasten te oordeelen . ” ,Doet de koffers open ; ik moet zien , wat daarin is ; dat is mijn pligt." Wij deden ze open en legden al , wat er in was , op eene groote tafel uit. Eerst eenige latijnsche en fransche , vervolgens chinesche en mongool sche boeken , dan kerkelijke ornamenten en gewaden , rozekransen , 9 > 316 kruisen , medailles en eene verzameling aardige lithographiën. Dit europesche museum werd nieuwsgierig onderzocht ; men fluisterde elkaar toe , nooit nog iets zoo fraais gezien te hebben ; al ' t witte metaal moest zilver , al het gele goud zijn. De Thibetanen staken voor ons de tong uit , de Chinezen maakten beleefde buigingen , vooral onze zak met medailles stak hun in de oogen. Ook de regent en Ki Schan waren hoogelijk verbaasd , niet over het ver meende goud en zilver , maar over de fraai gekleurde platen. De regent bekeek ze met gevouwen handen en open mond , en Ki Schan demonstreerde met veel vuur aan de aanwezigen , dat de Franschen de grootste kunstenaars op aarde waren ; te Peking was een fransch portretschilder geweest , die de menschen zoo sprekend getroffen had , dat ze u wezenlijk deden schrikken. Ki Schan vroeg , of wij geen horologies , verrekijkers of tooverlantaarn hadden ? Wij open den een kleinen koker , haalden er een microscoop uit en zetten de losse stukken ineen. Ki Schan alleen wist , wat het was , en maakte dat met veel wijsheid aan het publiek bekend. Hij ver zocht ons , er een of ander diertje onder te doen , doch wij namen de losse stukken , pakten ze weder op hunne plaats en zeiden op droogen toon : „ Als wij ons niet vergissen , zijn wij hier om ons vonnis te hooren , en niet om comedie te spelen.” Wat von nis ! Wij willen uwe goederen onderzoeken , om stellig te weten , wie gij zijt ; anders niet. " „ Maar gij zegt immers niets van de landkaarten ?" „ Zeker , dat is de hoofdzaak. Waar zijn uwe landkaarten ? " „ Hier zijn ze. " We rolden ze uit , t. w. eene wereldkaart , eene andere van Mercator en eene kaart van het chi nesche rijk . De regent was als door den bliksem getroffen ; hij meende zekerlijk , dat dit onze dood moest zijn. Wij echter zeiden tot Ki Schan : , Het is ons zeer lief , juist u hier te ontmoeten ; want waart gij er niet , dan zou het ons misschien moeite kosten , de thibetaansche overheid te overtuigen , dat deze kaarten niet ons werk zijn. Maar een zoo geleerd man als gij, die zoo veel van Europa weet , ziet dat op het eerste gezigt. ” Dit compliment scheen hem zeer te streelen ; hij wendde zich tot den regent en verklaarde : „Zie hier , deze kaarten zijn niet met de hand geteekend , maar in het koningrijk Frankrijk gedrukt. Gij kunt dat denkelijk niet onderscheiden , maar ik ben lang bekend met de dingen , die uit de westelijke landen komen .” De regent was zeer tevreden en keek ons vergenoegd aan . Thans konden wij niet nalaten , aan het verlangen van Ki 9 317

Schan en den regent te voldoen ; zij wilden geographische vragen beantwoord hebben. Op de kaart van Mercator wezen wij hun de verschillende landen aan. De regent was zeer verwonderd , dat wij ons zoo ontzettend ver van ons vaderland verwijderd hadden , en wilde weten , hoe lang wij over zee en over land gereisd had den , om naar Lha Ssa te komen. Hij zag ons verbijsterd aan , stak den duim van de regter hand op en riep : „ Gij zijt men schen als dat hier !” Dat moest in de beeldrijke taal beteekenen : Gij zijt uitstekende menschen. Wij moesten hem de hoofdpunten in Thibet aanwijzen , en vervolgens ook Calcutta . Hij mat den afstand vandaar naar Lha Ssa met den vinger. „ De Pelins zijn vrij digt bij onze grens ," zeide hij hoofdschuddend ; „ doch dat doet niets af , want hier is het Himalayagebergte.” Naderhand kwam de beurt aan de kerkelijke voorwerpen. Ki Schan was daarmede bekend , want als gouverneur van Pe tsche ly had hij de Chris tenen vervolgd , wist dus het een en ander van onzen catbolieken cultus , en kraamde hier zijne wijsheid uit. De regent was uiterst verblijd , dat men onder ons goed niets verdachts had gevonden , en legde thans Ki Schan half triomferend de vraag voor : „ Nu , wat denkt gij dan van deze menschen ? Wat moet met hen ge schieden ? ” „ Deze mannen zijn Franschen , dienaren van den hemelheer , brave lieden ; men moet hen in vrede laten trekken . " Deze woorden van Ki Schan werden in de zaal met een goed keurend gemompel opgenomen , en wij zeiden uit den grond van ons hart een Deo gratias ! Het leenpligtig volk nam ons goed weder op en bezorgde het naar onze woning. Onderweg groette de menigte ons ongemeen vriendelijk . Wij deelden eenige muntstukjes onder de lastdragers uit , om daarvoor op onze gezondheid een potje thibetaansch dun bier te drinken. Wij zeiden , dat de Franschen grootmoedig wa en niemand voor niet lieten arbeiden. Na eenigen tijd ver scheen de gouverneur van de Katschi's weder ; twee zijner dienaren bragten een korf met spijzen en levensmiddelen . Hij had de voor zorg genomen van onze paarden in den stal van den regent te la ten brengen en berigtte ons , dat deze ons die afkoopen wou. Meteen haalde hij een pakje uit den zak en legde ons twintig on cen zilvers op tafel. Wij verklaarden , dat onze paarden op verre na niet zoo veel waard waren ; hij bleef er nogtans bij, dat de regent er dat nu eens voor verkoos te geven , vooral ook , omdat zij bij Kunbum , het land van Tsong Kaba , geweid hadden. Thans W ren 318 van ons > 9 > > hadden wij twintig oncen zilver meer in ons bezit , konden groot moedig zijn, en gaven er tien van aan Samdadschiemba , die blijdschap hoog opsprong. De volgende dag was nog gelukkiger. ' s Morgens bragt ons de Muzelman bij den regent , wien wij voor zijne belangstelling onzen dank wilden betuigen. Hij ontving ons zeer minzaam , en herhaalde , dat wij op zijne bescherming rekenen konden ; ook mogten wij ongehinderd in het land reizen , niette genstaande de Chinezen ons ergdenkend gadesloegen. Vervolgens berigtte hij ons , dat hij ons in een zijner huizen eene goede wo ning toegedacht had. Wij namen dat met dank aan ; hij bewees eene hooge gunst; zulk eene onderscheiding kon niet nala ten , ons een grooten zedelijken invloed in Lha Ssa te verschaf fen en ons apostolisch werk gemakkelijker te maken. De woning beviel ons uitmuntend , en wij betrokken haar nog dienzelfden avond. Ons eerste werk was thans , eene kapel in te rigten en die met afbeeldingen op te sieren. Onze ziel was geheel verrukking , toen het ons eindelijk vergund was , openlijk aan den voet van het kruis te bidden , midden in de hoofdstad van het Buddhismus , waarin het teeken der verlossing denkelijk wel nooit vroeger ge schitterd had. Geheel Lha Ssa wilde de kapel der fransche lama's zien ; velen vroegen naar de beteekenis der beelden , maar stelden toch tot eene andere gelegenheid uit , zich nader aangaande de leer van Jehovah te laten inlichten ; anderen echter kwamen dagelijks en lazen ijverig den korten inhoud der christelijke leer , dien wij te Kunbum opgesteld hadden ; zij smeekten ons , dat wij hun de ware gebeden mogten leeren. Ook de gezantschapssecretarissen van Ki Schan bezochten ons , en een hunner verklaarde , van de waar heid des Christendoms overtuigd te zijn , maar het niet openlijk te durven belijden , zoo lang hij tot het gezantschap behoorde. Een uit de provincie Yun nan geboortig arts betoonde meer moed. 200 lang hij te Lha Ssa woonde , had hij een zoo zonderling leven geleid , dat men hem algemeen den chineschen kluizenaar noemde. Hij ging niet anders uit , dan om kranken te bezoeken , en door gaans alleen bij armen , van wie hij geen geld nam . Tot rijken ging hij slechts in gevallen van dringenden nood. Hij studeerde zeer veel , ook des nachts , sliep weinig , leefde ongemeen sober en nuttigde geen vleesch. Dit was hem wel aan te zien , want hij was doodmager en had , schoon slechts dertig jaar oud , reeds grijze haren. Toen hij bij ons kwam en eene afbeelding zag , die de > > > 319 kruisiging voorstelde , vroeg hij barsch , wat dat beteekenen moest , en wij verklaarden het hem. Daarop kruiste hij zijne armen en bleef wel een half uur zwijgend voor het beeld staan ; de tranen liepen hem over de wangen , hij hief de armen tot Christus op , viel op de kniën , sloeg driemaal met het voorhoofd op de aarde en riep : „ Dat is de eenige Buddha , dien de menschen aanbid den mogen. Gij zijt mijne leermeesters ; ik ben uw discipel." Van nu af droeg hij openlijk een crucifiks en ontveinsde niet, dat hij Christen geworden was. Zelfs in het paleis van den regent werk ten wij voor de uitbreiding van ons geloof. Met onzen grootmoe digen gastheer stonden wij op regt vertrouwelijken voet ; nagenoeg elken avond noodigde hij ons ten eten en liet dan ook eenige chi nesche geregten opdragen , die ons beter bevielen , dan de thibe taansche keuken. Gewoonlijk onderhielden wij ons met hem tot laat in den nacht. De regent was een man van buitengewone bekwaamheden , die zich door zijne werkzaamheid uit lagen stand tot de hooge waar digheid van kalon had opgebeurd. Deze bekleedde hij nog slechts drie jaren ; vroeger had hij eene zeer moeijelijke betrekking gehad , krijgsdiensten gedaan , met naburige staten onderhandelingen ge voerd en op de hutuktu's in de verschillende provinciën het oog moeten houden. Desniettegenstaande was hij in de lamaïsche boe ken zeer belezen en werd voor geleerder dan al de andere lama's gehouden. Hij werkte met bewonderenswaardige gemakkelijkheid en deed alle zaken met spoed af. Het fraaiste thibetaansche schrift, dat wij ooit onder de oogen gehad hebben , was het zijne. Hij sprak veel en gaarne met ons over godsdienstzaken. Dadelijk in den beginne zeide hij het volgende :: „ Gij „ hebt tot een godsdien stig doel verre reizen ondernomen ; gij doet goed , want de gods dienst is voor de menschen de gewigtigste aangelegenheid ; ik zie , dat Franschen en Thibetanen dienaangaande gelijk denken. Wij zijn anders dan de Chinezen , die de belangen der ziel als niets achten. Intusschen , gij hebt eene andere religie , dan wij; het is van belang te weten , welke de ware zij. Wij willen haar beide grondig en aandachtig onderzoeken. Blijkt echter , dat de onze beter is , 200 zult gij verstandig genoeg zijn , om haar aan te ne men .” Daarmede begon ons gemeenschappelijk onderzoek . De regent, als beleefd gastheer, drong er op aan , dat zijne gasten hunne inzigten en gronden het eerst voordragen zouden. Wij deel den die mede ; doch wat hij van ons hoorde scheen hem hoege > > 320 > naamd niet te verrassen. „ Uwe godsdienst stemt met de onze overeen ; de grondwaarheden zijn dezelfde; slechts in de uitlegging en verklaring hebben wij afwijkingen. Gij zult in Mongolie en Thibet zeker velerlei dingen gezien hebben , waarop gij iets aan te merken hebt ; gij moet nogtans niet vergeten , dat de dwalingen en bijgeloovige ge bruiken aan onwetende lama's te wijten zijn ; de goed onderwezen Buddhist verwerpt de zoodanige.” Hij wilde slechts twee wezenlijk afwijkende punten aannemen , t . w. aangaande den oorsprong der wereld , en dan de zielsverhuizing . De geloofsbegrippen van den regent naderden in vele opzigten de catholieke leer , maar liepen over het geheel op pantheïsmus uit. Hij bleef er echter bij, dat wij tot dezelfde uitkomsten geraken moesten , en gaf zich groote moeite , om ons daarvan te overtuigen. Het thibetaansch is wezenlijk eene mystische en religieuse taal , waarin zich al , wat op de Godheid en de menschelijke ziel betrekking heeft , zeer helder en naauwkeurig laat uitdrukken. Wij voor ons waren echter niet genoegzaam op de hoogte , en zeer dik wijls moest de gouverneur der Katschi’s als tolk optreden , die echter bovenzinnelijke begrippen niet naauwkeurig wist terug te geven. De regent bood met groote heuschheid aan , ons in onze thibetaansche taalstudie behulpzaam te zijn , en gaf ons zijn eigen neef „ tot discipel en tot leermeester . ” Deze zou over dag altijd bij ons zijn en ons in het thibetaansch onderrigten , terwijl wij hem daarentegen het chineesch en de mandschutaal leeren zouden. Van nu af maakten wij zeer goede vorderingen in de landstaal. De regent ondervroeg ons ook zeer gaarne over Frankrijk. Hij was opgetogen van verwondering over al , wat wij hem van stoomsche pen , spoorwegen , luchtballons , gasverlichting , telegraphen , dagu erreotypen en machinen verhaalden , en toen wij hem eens over sterrewachten en astronomische instrumenten spraken , verzocht hij ons , hem onzen microscoop te laten zien . Wij bragten dien mede , verklaarden er de zamenstelling van , en vroegen vervolgens , of niet iemand zoo goed wou zijn , ons eene luis te geven. Die was hier natuurlijk gemakkelijker te vinden , dan een vlinder. Een edele lama , secretaris van zijne excellentie den eersten kalon , had slechts onder zijn zijden kleed te tasten , om ons het gewenschte in een kostelijk exemplaar te verschaffen . Wij grepen dit met het kleine tangetje , doch daar kwam de lama tegen op , die het geheele ex periment verhinderen wou , onder voorwendsel , dat wij van zins > > > 321 waren , een levend wezen te dooden. Dienaangaande konden wij hem natuurlijk gerust stellen . Toen nu de regent het diertje on der den microscoop zag , riep hij: „ Tsong Kaba , ' t is zoo groot als een rat en een afschuwelijk monster !" Alle aanwezenden mog ten thans hunne weetgierigheid bevredigen ; de meesten gaven een kreet van ontzetting. Later lieten wij andere voorwerpen zien , die minder afrigtelijk waren. Ten laatste zeide de regent : „ Uwe spoorwegen en luchtschepen verbazen mij nu niet meer 200 ; men schen , die eene machine als deze hier uitvinden , kunnen alles ma ken .” Hij wilde zelfs nog fransch leeren , en wij gaven hem een A B C , waaronder wij de thibetaansche letters gezet hadden. Hij was uiterst voldaan , toen hij het woord LOUY FILIPE schrijven kon. Ook met den chineschen gevolmagtigde Ki Schan verkeerden wij op vriendschappelijken voet ; bij sprak met ons over allerlei dingen , maar vooral over politiek. Het bevreemdde ons , hem om trent de europesche aangelegenheden zoo goed onderrigt te vinden ; bijzonder gaarne sprak hij over koningin Victoria en hij vroeg ons , of Palmerston nog minister van buitenlandsche zaken was , en wat uit Ilu (Elliot , de engelsche onderhandelaar te Canton) geworden Toen wij hem zeiden , dat ook deze na zijne, Ki Schan's , terugroeping naar Engeland terugontboden , maar er zoo min ter dood veroordeeld , als gebannen was , sprak hij zuchtend : „ Uwe mandarijnen zijn gelukkiger dan wij, en uwe regering is beter dan de onze. Onze keizer kan niet alles weten , en toch oordeelt hij over alles , zonder dat iemand hem durft tegenspreken. Wanneer hij ons zegt : dat hier is wit , dan werpen wij ons neder en ant woorden : ja , dat is wit. Dan toont hij ons hetzelfde ding en oordeelt : dat hier is zwart ; en wij zeggen : ja , dat is zwart. Als men nu zeggen wou , dat een en hetzelfde ding toch niet tegelijk wit en zwart kan wezen , zou hij misschien antwoorden : Daar hebt gij volmaakt gelijk in ; maar hij liet zoo iemand dan zeker ook da delijk verworgen of onthoofden . Och , bij ons heeft men geen ver gadering van alle hoofden * )! Als uw regent iets tegen de gereg tigheid ondernemen wilde , zou hij het met uwe tschung teu y te doen krijgen. " Ki Schan verhaalde ons , op hoe zonderlinge wijze men in 1839 te Peking den oorlog met de Engelschen behandeld had. De keizer riep de acht tschung tung , die zijn geheimen raad uitma was. > > >

> >

  • ) Tschung teu y : eene kamer van gedeputeerden , een lagerhuis .

21 322 > > > > > ken , bijeen en beval, de over zee aangekomen dnivels te tuchti gen , om hun voor goed schrik aan te jagen. Vervolgens vroeg hij den geheimen raad naar zijn gevoelen . De vier Mandschu-ra den zeiden : „ Tsche , tsche , tsche, Tschu , dse ti , Fan fu , d. i . Ja , ja , ja , dat is de wil van den Heer !” De vier chinesche raden zeiden : „ Sche, ssche, ssche , Hoang tschang ti, tien ngen : Ja , ja , ja , dat is de hemelsche weldaad des keizers ! ” Dat was de gansche beraadslaging. De zaak is authentiek , want Ki Schan was een der geheime raden. Hij verhaalde ons , dat hij voor zijn per soon overtuigd was geweest , dat de Chinezen met de Europeërs onmogelijk oorlog voeren konden , zoo lang zij hunne wijze van wapening en krijgvoering niet geheel veranderden , maar dat hij zich toch wel wachten zou , dit aan den keizer te zeggen , daar zijn raad toch vruchteloos zijn en hem misschien het leven kosten zou. Onze goede verstandhouding en drukke verkeering met den regent , den chineschen gezant en den gouverneur der Katschi’s verschafte ons veel aanzien , en dagelijks nam het aantal dergenen toe , die ons bezochten en van het Christendom iets hooren wilden. Dat leverde goede uitzigten op ; slechts bedroefde het ons , dat wij niet ook de feesten onzer kerk met meer pracht en luister vieren kon den. De Thibetanen zijn , gelijk wij reeds meermalen opmerkten , zeer godsdienstig , maar niet tot mysticismus overhellende , met uit zondering van enkele lama's , die op bergen en in spelonken wonen . Zij voeden hun godsdienstig gevoel niet in de diepte des harten , maar doen dat gaarne door uiterlijke handelingen blijken. Vandaar zijn de bedevaarten , de drukke ceremoniën in hunne kloosters , het nederknielen op hunne platte daken zoo naar hunnen smaak. Zij hebben steeds den rozekrans in de hand , en prevelen gebeden , ook terwijl zij ander werk verrigten. Te Lha Ssa heerscht een treffend gebruik. Wanneer de dag ten einde loopt , staakt ieder zijnen arbeid , en mannen , vrouwen en kinderen verzamelen zich , naar kunne en leeftijd verschillende groepen vormende , in de onder scheidene stadswijken , op de pleinen en marktplaatsen . Allen hur ken neder en zingen met half gesmoorde stein gebeden op. Deze zangkoren , 200 eens te noemen , van al die ontelbare ge loovigen klinken in magtige harmonie door de gansche stad en hebben iets wonderlijk hartverheffends, iets wezenlijk plegtigs. Toen wij voor de eerste maal getuigen van dit schouwspel waren , maakten wij onwillekeurig vergelijkingen tusschen deze heidensche stad , waar allen in gemeenschap biddend nederknielen , en de ste 9 om ze > > 323 > den van Europa , waar men zich schaamt, in het openbaar het teeken des kruises te maken. De gebeden , welke de Thibetanen bij deze avonddiensten opzingen , zijn naar de bijzondere jaargetij den verschillend ; het rozenkransgebed is nogtans altijd hetzelfde en bestaat eenvoudig uit de tien lettergrepen : Om , mani padme hum ! Dit formulier noemen de Buddhisten bij verkorting Mani ; het is in aller mond , en men vindt het overal geschreven , op straten , pleinen en op de wanden van het vertrek . Alle wimpels op de daken en boven de deuren zijn met een Mani in ' t mongoolsch en thi betaansch bedrukt. Vele zeer ijverige Buddhisten onderhouden op hunne kosten een aantal lama's , die iets van de beeldhouwkunst verstaan , om deze Mani's overal aan te brengen . Men ontmoet deze eigenaardige klasse van zendelingen zeer dikwijls ; zij trekken met beitel en hamer over berg en dal en door de woestijn , om het heilige formulier op losse steenen of in de rotsen te graveren. Volgens Klaproth is Om , mani padme hum slechts de thibetaansche omschrijving van een sanskrit formulier , dat uit Indie naar Thibet kwam. De beroemde Hindo Tonmi Sambhodha voerde in het mid den der zevende eeuw van onze tijdrekening het gebruik der schrijf letters in Thibet in ; doch het Landza -alphabet, dat hij aanvankelijk gebruikte , scheen den koning Srong Bdzan Gombo te ingewikkeld en te moeijelijk , weshalve hij den Hindo aanspoorde , een ander uit te vinden , dat ligter te leeren was en beter met de thibetaan sche taal strookte. Tonmi Sambhodha vermeed nu een tijdlang allen omgang met menschen en dacht de thibetaansche letters uit , die heden nog in gebruik zijn ; hij nam daarbij de sanskritsche teekens tot model en voorbeeld . Ook wijdde hij den koning in de geheimenissen van het Buddhismus in en leerde hem het formulier Om , mani padme hum , dat vervolgens al spoedig door geheel Thi bet en Mongolie verbreid werd. In het sanskrit heeft dit een vol ledigen zin , eene beteekenis , die aan geen twijfel onderhevig is ; in het thibetaansche taaleigen is zulks niet het geval . Om is bij de Hindo's de mystische benaming der godheid , waarmede alle ge beden beginnen ; zij bestaat uit A , den naam van Wischnu , 0 , den naam van Siwa , en M , den naam van Brahma. Dit geheim zinnige woord is ook zoo veel als de uitroeping: 0 ! en drukt eene diepe godsdienstige overtuiging uit; het is eene soort van geloofs belijdenis. Mani beteekent juweel , of eene kostbare zaak ; padma de lotusbloem ; padme is de vocativus van hetzelfde woord ; hum is een woord , dat wensch of verlangen uitdrukt; het is eenigermate > >

> 21 * 324 met ons „ Amen ” te vergelijken . De letterlijke beteekenis dezer phrase zou dus zijn : Om , mani padme hum ! 0 , de kostbare schat in den lotus , Amen ! De Buddhisten in Thibet en Mongolie hebben zich met deze duidelijke beteekenis niet vergenoegd , maar hunne hersens gepij nigd , om voor elke der zes lettergrepen eene mystische uitlegging te vinden. In eene ontelbare menigte boeken verdringt de eene ongerijmde verklaring de andere, om dat geheimzinnige Mani op te helderen . Volgens de lama's is de in die wondervolle woorden vervatte leering onmetelijk en zou een gansch menschenleven op verre na niet toereikend zijn , om er al den omvang en diepte van te doorgronden . De regent gaf ons de volgende inlichting. De levende wezens (thibetaansch : semdschan , mongoolsch : amitan ) zijn te verdeelen in zes klassen : de engelen , de daemonen , de men schen , de viervoetige , de vliegende en de kruipende dieren ; tot deze laatste afdeeling behooren ook de visschen en in ' t algemeen alle gedierte , dat noch gevleugeld noch viervoetig is. Deze zes klassen van levende wezens worden uitgedrukt in de zes syllaben van het Om , mani padme hum . De bezielde wezens zijn door mid del van onafgebroken zielsverhuizingen , overgangen en nieuwe vleeschwordingen in bestendigen omloop in die zes klassen , tot zij eindelijk het toppunt der volkomenheid hebben bereikt. Dan lossen zij zich op en verliezen zich in de groote eenheid , in het wezen van Buddha, d . i . in de eeuwige algemeene wereldziel , van welke alle zielen uitstroomen en met welke alle zielen zich weder om vereenigen , waarin zij terugvloeijen , nadat zij hare omzwervin gen in tijd en ruimte volbragt hebben. De bezielde wezens bezit ten , al naar de klasse , waartoe zij behooren , middelen , om zich te heiligen , in eene hoogere klasse op te klimmen , de volkomen heid te bereiken en eindelijk tot het hoogste doel, de opneming in de wereldziel, te geraken. De menschen , die regt dikwijls en met alle aandacht het Om , mani padme hum opzeggen , bewerken daardoor , dat zij na hunnen dood niet weder in eene dier zes klassen terugvallen , maar gaan in in de volheid des wezens , daar zij zich met de eeuwige algemeene ziel van Buddha vereenzelvigen. Wij weten niet , of deze verklaring, die de regent ons zelf gaf , door de geleerden in Mongolie en Thibet algemeen wordt aan genomen. Welligt heeft zij eene zekere overeenstemming met den letterlijken zin : 0 , juweel in den lotusbloem , Amen ! Het juweel > > > > > 325 > > > > ор is het zinnebeeld der volmaaktheid , de lotus dat van Buddha , en zoo moeten deze woorden welligt den wensch naar bereiking der volmaaktheid uitdrukken , om door middel daarvan weder met Bud dha vereenigd te worden en met de algemeene wereldziel ineen te smelten . Alsdan liet zich de zin nagenoeg in dezer voege uitdruk ken : „ 0 , mogt ik toch de volmaaktheid erlangen en in Buddha overgaan , Amen !” Volgens de uitlegging van den regent zou het Mani dan zoo veel als de korte inhoud van een alomvattend pan theïsmus zijn , dat de grondslag der buddhistische geloofsbegrippen is. De geleerde lama's zeggen : Buddha (God) is het noodzakelijk , onafhankelijk wezen , de aanvang en het einde van alle dingen. Aarde , gesternten , menschen , kortom al het voorhandene is eene gedeeltelijke en tijdelijke openbaring van Buddha. Deze heeft alles geschapen ; alles stroomt van hem uit , komt van hem , even als het licht van de zon komt. Alle van Buddha uitstroomende wezens hebben een begin gehad en zullen ook een einde hebben , en met dezelfde noodwendigheid , waarmede zij van het grondwezen uitgaan , zullen zij ook in hetzelve terugkeeren . Buddha is eeuwig , zijne openbaringen zijn eeuwig ; ze zijn steeds geweest en zullen immer zijn , alhoewel ze , ieder zichzelf beschouwd , alle een aanvang een einde moeten hebben. Buitendien echter nemen de Bud dhisten nog een onbegrensd aantal incarnatiën of vleeschwordingen der godheid aan , zonder zich er veel het hoofd mee te breken , of deze zich met het vroeger gezegde laten overeenbrengen of niet. Zij zeggen , dat Buddha een menschelijk ligchaam aanneemt en onder de menschen gaat wonen , om hun tot erlanging der volmaaktheid behulpzaam te zijn en hun de vereeniging met de wereldziel ge makkelijker te maken. Deze levende Buddha's maken de reeds vaak vermelde talrijke klasse der schaberons uit. De beroemdste levende Buddha's zijn : te Lha Ssa de tale lama ; te Dschaschi Lumbo de bandschan rembutschi; in Groot-Kuren de guison - tamba ; te Peking de tschang kiang fo , die zoo veel als biechtvader aan het keizerlijke hof is ; en eindelijk in ' t land der Ssamba's , aan den voet van den Himalaya , de sa dscha fo, wiens voornaamste taak is , dag en nacht te bidden , dat op den Himalaya onophoudelijk sneeuw moge vallen , want volgens de thibetaansche overleveringen woont aan gene zijde van dat gebergte een wild gruwzaam volk , dat slechts wacht tot de sneeuw weg is , om een inval in Thibet te doen , de bewoners te dooden en het land in bezit te nemen . Alle schaberons zonder uitzondering zijn levende Buddha's , en > > 326 > > > schoon zij toch eene hierarchie met trappen vormen. Het hoogst staat de tale lama , wiens suprematie alle anderen erkennen of toch althans behoorden te erkennen. Toen wij ons te Lha Ssa bevon den , was de tale lama een knaap van negen jaren , schoon hij toch reeds zes jaren in het paleis op Buddha La resideerde. Hij is van geboorte een Si fan en behoort tot eene arme onbekende fa milie in het vorstendom Ming tscheu tu sse. Nadat de tale lama zijn aardsche hulsel heeft afgelegd , gaat men op de navolgende wijze tot de verkiezing van zijn opvolger over. In alle kloosters wordt gebeden en gevast , en bovenal verdubbelen de bewoners van Lha Ssa , die bij de gansche zaak het meeste belang hebben , ijver en aandacht ; zij houden optogten om den Buddha La en om de „ stad der geesten , " elke hand draait de bidmolentjes , men hoort dag en nacht overal het heilig formulier van het Mani opzeggen , en er wordt twee- en driemaal zooveel reukwerk als op gewone tijden verbrand . Wie den tale lama in zijne familie meent te be zitten , geeft daarvan aan de overheid kennis , die alsdan onderzoe ken kan , of het kind al of niet de eigenschappen van een scha beron bezit. Drie als zoodanig erkende knapen worden naar Lha Ssa gebragt , waar de hutuktu's een kiescollegie vormen. Zij blij even als de cardinalen in het conclave in een tempel op den Buddha La opgesloten , en dat zes dagen lang , om te vas ten en te bidden. Op den zevenden dag wordt eene gouden vaas gebragt, waarin drie gouden , elk met een naam geteekende plaat jes liggen. De vaas wordt geschud , de oudste of voorzitter der hutuktu's haalt er een van de drie plaatjes uit , en de knaap , wiens naam getrokken is , wordt zonder meer en op staanden voet als tale lama uitgeroepen . Vervolgens leidt men hem met groote staatsie door de straten der „ geestenstad ," d. i. Lha Ssa , rond ; het volk werpt zich voor hem neder , en hij neemt bezit van zijn heiligdom . De beide andere kinderen , die naar de waardigheid van een bud dhistischen paus dongen , worden aan hunne familiën teruggegeven en ontvangen ieder vijfhonderd oncen zilver van de regering. De Thibetanen en Mongolen vereeren den tale lama als eene godheid ; hij oefent op het volk een inderdaad verbazenden invloed uit. Men is echter veel te ver gegaan , met te willen beweren , dat zijne uitwerpselen eerbiedig opgezameld en dat daaruit amulet ten gemaakt werden , die de vromen in een zakje om den hals droegen. Even valsch is het sprookje , dat de tale lama om hoofd en hals slangen zou hebben , om op de geloovigen een des te die ven > > > > > > 9 327 > > > per indruk te maken. Wij hebben naar dat alles te Lha Ssa veel menschen gevraagd , doch zij lachten ons in ons gezigt uit. Men kan toch moeijelijk aannemen , dat de geheele wereld , van den regent tot op den man toe , bij wien wij argols kochten , eene over eenkomst getroffen hadden , om ons de waarheid te verbergen . Den tale lama zelven hebben wij niet gezien. Over het geheel kunnen anders geloovigen of nieuwsgierigen het geluk van hem te zien ge makkelijk deelachtig worden ; doch eene zonderlinge toevalligheid deed ons daarvan verstoken blijven. De regent had beloofd , ons naar Buddha La te zullen brengen , en wij maakten ons reeds tot dat uitstapje gereed , toen men eensklaps op den inval kwam , dat wij den tale lama ligt wel de pokken konden overbrengen. Deze besmettelijke ziekte was namelijk in Lha Ssa uitgebroken en der waarts waarschijnlijk wel door de groote pekinger karavane over gebragt , waarmede ook wij gekomen waren. Men verzocht ons dus , ons bezoek uit te stellen . De Thibetanen zijn onuitsprekelijk bang voor de pokken , die schier telken jare in Lha Ssa groote verwoesting aanrigten. De regering heeft geen ander behoedmiddel , dan de zieken aan hun lot over te laten . Zoodra de pokken in eenig huis uitbreken , moeten alle bewoners dat verlaten en zich op de ge bergten of in de wildernis begeven , waar zij van honger en ellende omkomen , daar niemand met hen verkeeren mag ; velen worden door de wilde dieren verscheurd. Wij gaven den regent verslag van de koepokinenting , en een deel van zijne genegenheid voor ons was ligtelijk ook wel daaraan toe te schrijven , dat hij hoopte , dat wij die in het vervolg nog eens in Thibet zouden invoeren. Een zen deling , die het geluk had , de inenting naar Thibet over te bren gen , zou daar een verbazenden invloed verkrijgen en welligt in staat zijn , het tegen den tale lama zelven op te nemen ; ja , zij kon welligt het middel worden , om het lamaïsmus geheel ten val te brengen. Melaatschen en schurftigen zijn te Lha Ssa in menigte , daar de vooral bij de mindere klassen heerschende onzindelijkheid natuur lijk allerlei huidziekten veroorzaken moet. Ook watervrees komt er voor , en ' t is te verwonderen , dat zij niet meer algemeen verbreid is ; want in de straten loopt zulk eene schrikbarende menigte hongerige honden rond , dat de Chinezen spottend beweren , dat lama's , vrou wen en honden de drie hoofdvoortbrengselen van de hoofdstad van Thibet zijn . De Thibetanen hebben een groot ontzag voor deze dieren , die , men mag wel zeggen , doodgraversdiensten bij hen verrigten. Er zijn vier verschillende manieren , om de lijken weg te ruimen. Men verbrandt de dooden ; men laat ze in meren of rivie ren zinken ; men brengt ze op de hoogte van den een of anderen berg ; of eindelijk , en dit houdt men voor de eervolste manier , het lijk wordt in stukken gesneden en tot aas aan de honden voorge worpen. Deze laatste methode is het meest in zwang. Voor de armen is de hond in de voorsteden doodgraver ; de rijke laat uit de kloosters honden komen , die daar als gewijde dieren tot dat einde opzettelijk gehouden worden . Het gebruik , om de dooden door honden te laten opvreten , is overigens in Azie overoud. Strabo berigt , dat het bij de nomadische Scythen , bij de Sogdianen en Bactriërs geheerscht heeft, terwijl Cicero datzelfde van de Hyrcaniërs en Justinus van de Parthen meldt.

ACHTTIENDE HOOFDSTUK.

Van Lha Ssa naar Europa. Moeijelijkheden met den chineschen gezant en diens twist met den regent. -- Onze uitwijzing wordt bevolen . Berigt van Ki Schan aan den keizer. De thibetaan sche tijdrekening. Nieuwjaar. Buddhakloosters in de pro vincie Ui. — Khaldan , Prebung, Sera . Afscheid van den re gent. Scheiding van Samdadschiemba. Vertrek van Lha Ssa naar Canton. - > > > De lieden spraken met achting van de heilige leer van Je hovah en van den grooten staat Frankrijk. Wij waren echter nog naauwelijks eene maand te Lha Ssa. Wij leefden in rust en vrede ; de regering verleende ons welwillende bescherming , het volk bewees ons deelneming, en wij mogten wel hopen , in de hoofdstad van het Buddhismus zelve eene missie tot stand te zullen brengen , die op de Mongolen niet zonder gezegenden invloed bleef. Zoodra wij te Lha Ssa voor goed gevestigd waren , werden wij op het weder aanknoopen van onze betrekking met Europa bedacht. De weg door de woestijn was daartoe niet geschikt , wijl die , om van an dere moeijelijkheden niet eens te spreken , een veel te langen tijd zou hebben gekost. Daarentegen mogten wij wel hopen , tijdingen over Indie te zullen kunnen zenden , want van Lha Ssa tot den naastbij gelegen engelschen post heeft men slechts ongeveer acht entwintig dagreizen noodig. Indien wij daar een correspondent hadden en een anderen te Calcutta , zou de verbinding met Frank rijk wel niet gemakkelijk en snel , maar toch mogelijk voor ons worden , voorondersteld namelijk dat de thibetaansche regering ons er de behulpzame hand toe wilde leenen. Wij deelden ons plan aan den regent mede ; deze keurde het goed , en er werd besloten , dat broeder Gabet met eene thibetaansche bedekking , die hem tot Bu > > > 330 > > " - > tan geleiden moest , zoodra het jaargetijde daartoe gunstig was , naar Calcutta zou vertrekken. Thans echter kwamen ons allerlei dingen ter ooren , waaruit wij opmaken konden , dat de chinesche gezant ons verwijderen wilde. De zaak kon ons niet bevreemden ; wij hadden van den beginne af geweten , dat alleen de mandarijnen ons hinderpalen in den weg zouden leggen. Ki Schan was ach terdochtig en ijverzuchtig ; hij kon niet toegeven , dat vreemdelingen zich met hunne godsdienst in Thibet vastzetten , nadat beide in China verboden en vervolgd waren geweest. Daarom wilde hij ons het land uitwijzen. Hij liet ons bij zich roepen. Na eene lange inleiding kwam hij tot de eigenlijke zaak door ons te zeggen , dat Thibet voor ons te koud en te arm was ; wij moesten zeker wel verlangen , weer naar Frankrijk terug te keeren. Hij zeide dat op eene manier , alsof het iets was , dat van zelf sprak en waartegen niets viel in te brengen. Wij vroegen evenwel, of zijn gezegde een eenvoudige raad was of wel een bevel. „ Noch het een noch het ander, ” ant woordde hij koeltjes. „ Nu , dan danken wij u voor de deelne ming , die gij ons betoont , door ons te zeggen , dat Thibet koud en arm is ; maar gij moet ook weten , dat mannen als wij rijkdom noch gemak zoeken , want dan waren wij in ons vaderland geble ven , waarmede geen ander land op aarde gelijk staat. Wij ant woorden u : de overheid heeft ons het verblijf in Thibet toegestaan , en wij kennen u noch iemand anders het regt toe , om ons hier te verontrusten.” – „ Wat , gij vreemdelingen wilt nog langer hier verblijven ? ” , 0 ja ; wij weten , dat Thibet andere wetten dan China heeft. De Pebun , de Katschi’s en Mongolen zijn buitenlanders als wij, en toch leven zij hier ongemoeid. Wat moet dus de wil lekeur beteekenen , waarmee men Franschen uit een voor alle na tiën geopend land verjagen wil ? Als de vreemdelingen Lha Ssa verlaten moeten , waarom blijft gij dan ? Reeds de titel van kin tschaï , d. i. gezant , wijst immers duidelijk aan , dat gij zelf slechts een buitenlander zijt.” Ki Schan sprong van zijn rood kus sen op. „ Ik een buitenlander , een vreemdeling ; ik , die het ge zag van den grooten keizer vertegenwoordig ? Wie heeft dan nog voor kort over den nomekhan het vonnis uitgesproken en hem in ballingschap gezonden ?” — „,,Wij kennen die geschiedenis met den nomekhan. Die was uit Kan Su , eene chinesche provincie ; wij echter zijn uit Frankrijk , waar uw groote keizer niets heeft te gebieden . De nomekhan heeft drie tale lama's vermoord , maar wij > 9 ) > 9 > > > 9 331 maar - > > > hebben geen mensch eenig leed gedaan. Hebben wij wel eenig ander doel , dan om den menschen den waren God te leeren ken nen en hen te onderrigten in wat tot hun zieleheil noodig is ? ” „ Ik heb u al reeds verklaard , dat ik u voor brave lieden houd ; uwe religie is door onzen grooten keizer voor eene slechte verklaard . " „ Daarop antwoorden wij u anders niet , dan dat de religie van den hemelheer de goedkeuring uws keizers niet noodig heeft , om eene heilige religie te zijn , evenmin als wij voor onze zending , om haar in Thibet te verkondigen .” Ki Schan ant woordde hier niet verder op , maar liet ons gaan met te zeggen , dat wij er op rekenen konden , dat hij ons wel uit Thibet verwij deren zou. Wij gingen regelregt naar den regent en onderrigtten hem van al het voorgevallene. Hij wist , dat de chinesche mandarijnen op ons gebeten waren , maar zocht ons toch gerust te stellen ; buitendien waren geestelijken , mannen des gebeds , in geen land vreemdelingen. „ Dat staat in onze boeken , waar men leest : De gele geit heeft geen vaderland , en de geestelijke heeft geen gebie der. Lha Ssa is het vereenigingspunt voor de mannen des gebeds, en daarom reeds hebt gij aanspraak op vrijheid en bescherming. " Deze zienswijze der Buddhisten , dat de priester een wereldburger is, is niet maar eene mystische uitdrukking , die in hunne boeken staat , maar is in zeden en gewoonten der kloosters overgegaan . Zoodra een man zich het hoofdhaar afgeschoren en het priester kleed aangenomen heeft, legt hij zijn ouden naam af en neemt een nieuwen aan . Een lama , dien men naar zijn vaderland vraagt , zal ten antwoord geven : Ik heb geen vaderland , maar woon in dit of dat klooster .” Dezelfde opvatting vindt men ook in China bij de bonzen en andere geestelijken , aan wie men den algemeenen naam geeft van tschu kia dschin , d. i . mannen , die uit huune fa milie zijn uitgetreden . Er ontstond dus om onzentwille een geschil tusschen de thi betaansche regering en den chineschen gezant. Ki Schan gaf aan de zaak eene listige wending , daar hij zich tot verdediger van de belangen van den tale lama opwierp , en in dezer voege redeneer Ik ben door den keizer naar Lha Ssa gezonden , om den levenden Buddha te beschermen ; ' t is alzoo mijn pligt , alles te verwijderen , wat hem tot schade en nadeel kan zijn . Verkondigers van de leer van den hemelheer , menschen , die voor ' t overige misschien de beste bedoelingen hebben , verbreiden eene leer , die > 9 > > de : > > 332 > > u in den grond de strekking heeft, om het aanzien van den tale lama te ondermijnen en zijne magt te doen vallen. Hun verklaard doel is geen ander , dan hunne religie in plaats van het Buddhismus in te voeren en alle bewoners van Thibet , zonder eenige uitzon dering , voor hunne leer te winnen. Wat moet er van den tale lama worden , als hij geen vereerers meer heeft ? De invoering van het Christendom in dit land heeft de strekking , om het hei ligdom van den Buddha La , gevolgelijk ook de lamaïsche hierar chie en de thibetaansche regering te vernietigen . Ik ben hierheen gezonden , om den tale lama te verdedigen ; mag ik menschen in Lha Ssa dulden , die zulke verderfelijke leeringen verkondigen ? Wie wordt verantwoordelijk gesteld , als die eenmaal zulke diepe wortels geschoten hebben , dat men ze niet meer uitroeijen kan ? Wat zou ik aan den grooten keizer antwoorden , als hij mij van traagheid en verzuim beschuldigde ? Gij Thibetanen , - 200 sprak zoo hij, zich regtstreeks tot den regent rigtende begrijpt niet , van wat ernstigen aard deze aangelegenheid is. Wijl deze beide man nen deugdzaam en braaf zijn , houdt gij hen ook voor niet gevaar lijk. Gij verkeert in dwaling; want als zij nog langer in Lha Ssa blijven , zullen zij u spoedig verstrikt hebben. Onder u is niemand , die het in fijne redenering over godsdienstige dingen tegen hen opnemen kan. Gij zoudt hun geloof aannemen , en dan ware de tale lama verloren. De regent deelde niet in deze bezorgdheid. Hij zeide : „ Als de leer dezer mannen valsch is , zullen de Thibetanen haar niet aannemen ; maar is zij eene ware , wat hebben wij dan te vreezen ? Wat schade kan ooit de waarheid aanbrengen ? Deze beide lama's uit Frankrijk hebben niets kwaads gedaan , en zijn met de beste bedoelingen jegens ons bezield . Hoe kunnen wij hen zonder grond de vrijheid en bescherming ontzeggen , die wij aan alle vreemdelingen en inzonderheid aan de mannen des gebeds gereedelijk toestaan ? Mogen wij ons aan eene stellige onregtvaardigheid schuldig maken , uit ingebeelde vrees voor een ongeluk , dat misschien mogelijk is ? ” -- Ki Schan beschuldigde den regent , dat hij de belangen van den tale lama niet behartigde , en de regent verweet hem we der , dat hij van de minderjarigheid van den tale lama misbruik maakte , om der thibetaansche regering de wet voor te schrijven . Wij van onzen kant verklaarden met nadruk , niet gezind te zijn , het gezag van den chineschen mandarijn te erkennen ; wij zouden het land niet zonder een uitdrukkelijk bevel van den regent verla > 333 > > men waren. > ten . Deze nogtans verzekerde , zich een zoodanige niet te zullen laten afdwingen. De twist werd evenwel van dag tot dag hefti ger , en in ' t einde namen de dingen zulk een keer , dat wij ons verpligt achtten , geen weerstand langer te bieden , daar anders eene ernstige en noodlottige botsing tusschen China en Thibet on vermijdelijk werd. In dit geval had men ons voor alle ongeluk verantwoordelijk gesteld en waren wij ook voor de Thibetanen on aangename gasten geworden ; daardoor had de invoering van het Christendom onmogelijk kunnen worden bevorderd. Het was dus in alle opzigten geraden , dat wij ons hoofd bogen en ons lijdelijk lieten vervolgen. Ons gansche gedrag moest dan aan de Thibeta nen het bewijs leveren , dat wij met vreedzame bedoelingen geko Ook namen wij in overweging , dat juist een zoo ti ranniek gedrag der Chinezen ligt in het vervolg tot den goeden uitslag der zendingszaak in Thibet bijdragen kon. In onze onschuld meenden wij echter , dat de fransche regering dergelijke aanmati gingen zeker niet ongestraft zou laten . Wij gingen dus bij den regent en verklaarden hem , dat wij tot vertrekken besloten waren. Hij was zeer neerslagtig en verle gen. Het was zijn warme wensch geweest , ons een rustig verblijf in Thibet te verzekeren , maar hij kon niet op zijn souverein steu nen , en was voor zich alleen te zwak , om zich tegen de tirannij der Chinezen te verzetten ; zij trokken sedert jaren van de minder jarigheid van den tale lama partij, om zich ongehoorde regten aan te matigen. Wij dankten hem voor zijne welwillendheid en bega ven ons naar Ki Schan en zeiden hem , dat wij besloten waren te vertrekken , doch dat wij tevens tegen zulk eene aanranding van onze regten protesteren moesten . „ Ja , ja , gij kunt niets beters doen , dan toegeven ; dat zal goed zijn voor u , voor mij, voor de Thibetanen , voor iedereen . ” Hij voegde er bij, dat hij reeds alle noodige schikkingen gemaakt had ; de mandarijn en ons geleide maakten zich reeds gereed. Binnen acht dagen , dat was insgelijks reeds bepaald , moesten wij opbreken , en wel naar den kant van de chinesche grens. Dit laatste was wreed ; wij hadden eene reis van acht maanden voor ons , terwijl wij de grens van Indie in achtentwintig dagmarschen bereiken konden , en de weg vandaar naar Calcutta zonder alle gevaar was. Onze tegenwerpingen en even zeer ons dringend verzoek om eenig uitstel , ten einde ons tot eenen zoo langen , bezwaarlijken togt nog wat beter voor te bereiden , ble ven nogtans vruchteloos. Op ernstigen toon verklaarden wij hierop , > > > > > > 334 33 „ Ik dat wij al deze barbaarschheden ter kennisse van de fransche re gering zouden brengen , waarop Ki Schan antwoordde , dat hij zich weinig bekommerde om wat deze denken of doen zou ; hij rigtte zich alleen naar den wil van zijn keizer. „ Wanneer mijn heer en gebieder vernam , dat ik aan twee Europeërs veroorloofd had , de leer van den hemelheer ongehinderd in Thibet te verkondigen , zou ik verloren zijn ; ditmaal zou ik aan den dood niet ontkomen . ” Den volgenden morgen deelde hij ons een berigt mede , dat hij aangaande onze zaak aan den keizer wilde doen toekomen. wilde dat niet afzenden, ” zeide hij, „ zonder het u eerst voor te lezen , opdat er geene onnaauwkeurigheid in voorkome of eenig woord , dat u misschien mishagen kon . " Ki Schan was thans , nu hij zijn oogmerk bereikt had , zeer inschikkelijk. De inhoud van het berigt was overigens van weinig beteekenis ; het zeide niets goods en ook niets kwaads van ons , maar bevatte alleen eene dorre optelling van de landen , die wij sedert ons vertrek van Macao wa ren doorgetrokken. „ Dunkt dat berigt u goed ? Hebt gij er niets tegen in te brengen ?” vroeg Ki Schan. Broeder Huc antwoordde , dat hij eene zeer zwaarwigtige aanmerking had. „ Spreek op ; ik luister naar uwe woorden." ,Wat ik te zeggen heb , raakt niet ons , maar wel uzelven , en wel van zeer nabij; ik wil het u in het geheim meedeelen. Laat uw volk aftreden ." , Deze hier zijn mijne dienaren ; ik heb niets van hen te vreezen ." Goed dan ; zeg naderhand aan uw volk , wat ik u mededeel; ik wil nogtans niet in hun bijzijn spreken ." De mandarijnen mogen niet in ' t geheim met buitenlanders onderhandelen ; dat is door de wet verboden .” Dan heb ik natuurlijk niets verder te zeggen ; zend dus uw berigt af , gelijk het is ; als dat u echter naderhand slecht bekomt , is het geheel uwe eigene schuld . ” Thans werd hij naden kend , nam bij herhaling een snuifje, en wenkte eindelijk zijn volk , dat het zich verwijderen moest. Nu zeide broeder Huc : ,, Thans zult gij begrijpen , hoeveel u aan gelegen ligt , dat niemand hoort , wat ik u zeg , en dat wij geen gevaarlijke lieden zijn , want wij wenschen ook hun geen kwaad toe , die ons vervolgen. ” Ki Schan werd bleek en kennelijk verlegen ; hij sprak : „ Verklaar u ; „ spreek wijze, heldere woorden ; wat wilt gij zeggen ? ” „ In uw berigt komt eene onnaauwkeurigheid voor. Gij laat mij met mijn broeder Jozef Gabet gelijktijdig uit Canton op reis gaan ; ik ben echter eerst vier jaren later naar China gekomen .” 0 , als 't niet anders is , kan ik dat gemakkelijk veranderen . ” „ Och ja , > > " > - >> > > er > " " > 7 335 > waar ? " > رو > 3 ) > zeer gemakkelijk. Gij zegt , dat uw berigt voor den keizer is , niet „ Natuurlijk .” -- „ Nu , alsdan moet gij den keizer ook de volle en geheele waarheid zeggen .” „ Ja , de volle waarheid ; wij willen alles nog eens nagaan. Wanneer zijt gij naar China ge komen ? ” - „ In het twintigste jaar van Tao Kuang ( 1846).” Ki Schan schreef dat met zijn penseel op den rand. Huc vervolgde : „ Ik kwam in dat jaar , in de tweede maand , in de provincie , waar gij destijds vice - koning waart. Nu , waarom schrijft gij dat niet op ? De keizer moet de geheele , volle waarheid we ten ." Ki Schan wreef zich het voorhoofd . Begrijpt gij nu , waarom ik onder vier oogen met u spreken wilde ? ” – „ Ja , ik weet , de Christenen zijn niet boosaardig. Weet iemand hier van de zaak ? ” Geen mensch .” Ki Schan verscheurde nu het berigt en schreef een ander , waarin de opgaven betreffende onze aankomst in China weggelaten , maar wij als geleerde en heilige lieden hoog geroemd werden. Luidens Ki Schans bevel zouden wij na het thibetaansche nieuwjaarsfeest afreizen. Wij waren voor nog geen twee maanden te Lha Ssa aangekomen en hadden daar reeds tweemaal nieuwjaar gevierd , eens het europesche , eens het chinesche ; thans kwam de beurt aan het thibetaansche . Te Lha Ssa rekent men het jaar wel , even als in China , naar het maanstelsel , doch de almanakken stem men daarom toch niet overeen , daar die van Lha Ssa altijd eene maand bij dien van Peking ten achteren is. De Chinezen , Mongolen en de meeste andere volken van Oost azie hebben een zestigjarigen cyclus , die uit tien teekens bestaat , welke zij stammen noemen , en uit twaalf , die takk en heeten. Bij de Mongolen en Thibetanen worden de teekens van den tien jarigen cyclus met de namen der vijf elementen aangeduid , die men tweemaal zet , of met de namen der vijf grondkleuren en dier vrouwelijke schakeringen ; de twaalfjarige cyclus wordt door twaalf dieren aangeduid . > > TIENJARIGE CYCLUS. TWAALFJARIGE CYCLUS. Mon- Thibe goolsch, taansch. 1 Moto Scheng 2 3 Gal Mé Hout. Mon- Thibe goolsch. taansch. - Khulukhana Schiwa Ukhere Lang - Bara Tak Tolé Yen Muis. Os. Tijger. Haas. Vuur. 4 336 TIENJARIGE CYCLUS. TWAALFJARIGE CYCLUS. Aarde. " IJzer. Mon- Thibe goolsch. taansch. 5 Scheré Sa 6 7 Temur Dschack 8 9 Ussu Tschon 10 11 12 Mon Thibe goolsch. taansch. Lu Dschuck Mokhé Phrul Mori Rta Khari Luk Betschi Préu Takia Schia Nokhe Dschi Khakhé Phak Draak, Slang. Paard. Ram. Аар. Hoen. Hond. Zwijn. Water. > - Om den zestigjarigen cyclus te vormen , voegt men de beide eerste cyclussen op de volgende wijze zamen. ZESTIGJARIGE CYCLUS. Mongooolsch. Mongoolsch. 1 Moto khulukhana Houtmuis. 23 Gal nokhe Vuurhond. 2 Moto ukhere Houtos. 24 Gal khakhé Vuurzwijn . 3 Gal bara Vuurtijger. 25 Schere khulukhana Aardmuis. 4 Gal tolé Vuurhaas. 26 Schere ukhere Aardos. 5 Scheré lú Aarddraak. 27 Temur bara IJzertijger. 6 Scheré mokhé Aardslang. 28 Temur tolé IJzerhaas. ✓ Temur mori IJzerpaard. 29 Ussu lu Waterdraak. 8 Temur khui IJzerram. 30 Ussu mokhé Waterslang. 9 Ussu betschi Wateraap. 31 Moto mori Houtpaard. 10 Ussu takia Waterhoen. 32 Moto khui Houtram. 11 Moto nokhe Houthond. 33 Gal betschi Vuuraap. 12 Moto khakhé Houtzwijn. 34 Gal takia Vuurhoen. 13 Gal khulukhana Vuurmuis. 35 Schere nokhe Aardhond. 14 Gal ukhere Vuuros. 36 Schere khakhé Aardzwijn. 15 Scheré bara Aardtijger. 37 Temur khulukhana IJzermuis. 16 Scheré tolé Aardhaas. 38 Temur ukhere IJzeros . 17 Temur lu IJzerdraak. 39 Ussu bara Watertijger. 18 Temur mokhé IJzerslang. 40 U88u tolé Waterhaas. 19 Ussu mori Waterpaard. 41 Moto lu Houtdraak . 20 Ussu khui Waterram. 42 Moto mokhé Houtslang 21 Moto betschi Houtaap. 43 Gal mori Vuurpaard. 22 Moto takia Houthoen. 44 Gal khui Vuurram. 337 ZESTIGJARIGE CYCLUS. Mongoolsch. Mongoolsch. 45 Schere betschi Aardaap. 53 Gal lu 46 Schere takia Aardhoen. 54 Gal mokhé 47 Temur nokhe IJzerhond. 55 Schere mori 48 Temur khakhé IJzerzwijn. 56 Schere khui 49 Ussu khulukhana Watermuis. 57 Temur betschi 50 Ussu ukhere Wateros. 58 Temur takia 51 Moto bara Houttijger. 59 Ussu nokhe 52 Moto tolé Houthaas. 60 Ussu khakhé Vuurdraak. Vuurslang. Aardpaard . Aardram. IJzeraap. IJzerhoen. Waterhond. Waterzwijn. Deze cyclus wordt telkens na verloop van zestig jaren weder aangevangen , en ' t is te denken , dat daardoor in de tijdrekening groote verwarring moet ontstaan , wanneer men niet eene vaste , zekere methode heeft, om van de reeds afgeloopen cyclussen naauw keurig rekenschap te geven. Om dit gebrek zoo veel mogelijk te verhelpen , geven de landsheeren aan hunne regeringsjaren een bij zonderen naam en worden de cyclische tijdperken in dier voege vastgesteld , dat geen misverstand kan heerschen. Zoo zeggen b. v. de Mongolen : „ Het achtentwintigste jaar van Tao Kuang , ' twelk is dat van den Vuurram ," namelijk 1848. In China heeft de te genwoordige cyclus van zestig jaren met 1805 een aanvang geno men ; de jaarsrekeningen na de regering van Tao Kuang dagtee kenen van 1820 , want in dat jaar beklom deze keizer den troon . Hier dient aangemerkt te worden , dat de benamingen Schün Tschi , Khang- Hi, Yung-Tsching , Kien-Long , Kia-King , Tao- Kuang niet de namen der zes eerste keizers uit de Mandschu-dynastie zijn , maar speciale aanduidingen , om de perioden hunner regering te bepalen. De Thibetanen hebben het gebruik van den tien- en den twaalfjarigen cyclus aangenomen ; zij bedienen zich daarbij echter nog van eene veel ingewikkelder zamenstelling dan de Mongolen , en verkrijgen daardoor een cyclus van 252 jaren . De twaalf eersten dragen eenvoudig den naam der twaalf dieren ; dan worden deze namen met die der vijf elementen zaamgekoppeld , en tweemaal her haald , tot men aan het jaar 72 van den cyclus is gekomen. Daarna voegt men er nog het woordje po (mannetje) bij, en brengt het zoo tot het jaar 132 ; vervolgens het woordje mo (wijfje), waarmee men tot 192 vordert ; ten laatste zet men bij afwisseling nog po en mo tot aan het einde van den cyclus. Men ziet , dat een zoo > 22 338 > 9 > 3 danig stelsel van tijdrekening veel te ingewikkeld voor het volks gebruik is. Zelfs vele lama's kennen het niet behoorlijk , en slechts de geleerden in de kloosters weten er mede te regt te komen. Te Lha Ssa kon , met uitzondering van den regent , niemand ons be paald zeggen , welk jaar het was ; het scheen , alsof men er niet eens een regt begrip van had , van hoeveel belang het is , de ja ren en gebeurtenissen door onveranderlijk vaste benamingen bepaald aan te duiden . Een hoog ambtenaar te Lha Ssa , die voor een zeer geleerd lama doorging , zeide ons , dat hij de chinesche tijd rekening moeijelijk en lastig vond , in vergelijking met de hem veel eenvoudiger toeschijnende thibetaansche. Bovendien kwam het er ook volstrekt niet op aan , dat men naauwkeurig wist , wanneer in lang verloopen tijden deze of die gebeurtenis was voorgevallen. In de boeken der lama's wordt op de chronologie weinig of geen acht geslagen ; meestal zijn zij zonder alle geregelde orde en zamenhang , zonder datums , een mengelmoes van anecdoten , en men vindt er noch voor personen , noch voor gebeurtenissen eenig stellig , zeker punt , waaraan men zich vasthouden kan. Gelukkig heeft men voor de geschiedenis der Thibetanen in de werken der Chinezen en Mongolen eene contrôle. Ook de thibetaansche almanak lijdt aan eene schrikbarende verwarring , die vooral ten gevolge van het aan nemen van gelukkige en ongelukkige dagen ontstaat ; want al de zulke , die voor een maansloop als ongelukkig gelden , worden doorgestreken en niet medegeteld. Wanneer b. v. de vijftiende een dies nefastus is , 200 telt men den veertienden tweemaal , en springt dan dadelijk op den zestienden over. Menigmaal volgen verschei den ongeluksdagen achtereen ; deze laat men alle weg , om met een sprong weder op de gelukkige dagen te komen. De Thibetanen zien daar niets verkeerds of bevreemdends in . Het nieuwjaar is voor de Thibetanen een hooge feest- en vreugdedag , waartoe men gedurende de laatste dagen der twaalfde maand toebereidselen maakt , vooral door zich van een overvloedi yen voorraad thee, boter , tsamba , gerstedrank , schapen- en rund vleesch te voorzien . Men haalt de beste kleeren voor den dag , maakt zijn huis schoon , en alles verkrijgt een veel beter , vrolijker aanzien , als de huisaltaren netjes opgesierd , de afgodsbeelden nieuw beschilderd en de velerlei pyramiden , bloemen en andere fraaijig heden uit boter in de kleine nis voor Buddha's beeld gerangschikt zijn . Het eerste luk 80 of feestgebruik begint om middernacht. Niemand gaat slapen , maar men wacht met ongeduld op het pleg > > > 339 ons tig , geheimzinnig uur , waarmede het nieuwe jaar begint. Wij voor waren te rust gegaan ; plotselijk ging door de stad een luid vreugdegejuich op ; wij hoorden klokken , cimbels , kinkhorens, ke teltrommen en alle verdere thibetaansche instrumenten ; het was een vervaarlijk gerucht. Gaarne waren we opgestaan , maar het was te grimmig koud , en dus bleven we onder onze dekens liggen . Weldra echter werd met geweld op onze deur gebonsd; wij moes ten opstaan , ons aankleeden en open doen. Eenige onzer beken den kwamen ons met het nieuwe jaar onthalen ; ieder had een klei nen steenen pot, waarin balletjes van honig en weitemeel in warm water dreven ; een bood ons eene lange zilveren naald aan , met onderaan een haakje , en noudigde ons uit , uit den pot van die balletjes op te visschen. Alle weigeren hielp niet ; men stak de tong zoo wonderbeleefd voor ons uit , dat wij wel aan het luk so deelnemen moesten. Tot helderlichten dag waren wij genoodzaakt kogeltjes op te visschen . Het tweede luk so of feestgebruik be staat daarin , dat men volgens een bijzonder ceremoniëel bezoeken aflegt. Reeds van den vroegen morgen draven de Thibetanen langs straat ; in de eene hand houden zij een kan of pot met thee , in de andere een grooten verlakten en vergulden schotel , waarop tsamba in den vorm eener pyramide is opgestapeld ; bovenop ste ken drie gerstehalmen. Zonder tsamba en thee , waarin boter ge smolten is , mag men op dien dag geen bezoek brengen. Wie in een huis treedt , om met nieuwjaar geluk te wenschen , werpt zich driemaal voor het feestelijk opgesierd en verlicht huisaltaar neder , verbrandt wat ceder- en ander welriekend hout in een groot kope ren bekken , schenkt ieder aanwezige een napje thee in en pre senteert zijn schotel met tsamba rond. Datzelfde geschiedt nader hand van den kant der huisbewoners. Te Lha Ssa pleegt men te zeggen : „ De Thibetanen vieren nieuwjaar met tsamba en boter thee , de Chinezen met rood papier en vuurwerk , de Pebuns met gezangen en vrolijke sprongen.” Over het geheel is dat gezegde waar ; maar niet alleen de Pebuns zijn vrolijk , want ook de Thibe tanen rumoeren , zingen en dansen al hun best. Kinderen met rinkelbellen over hunne groene rokjes loopen op straat van huis tot huis en geven niet onaardige concerten. Over het geheel heeft het gezang eene zachte, weemoedige uitdrukking , schoon ' t ook niet aan vlug voorgedragene , vurige refereinen ontbreekt. Al de kleine zangers geven door eene langzaam schommelende beweging voort durend de maat aan , en hun gansche ligchaam schijnt aan het 22 * 340 > > ? > > gezang deel te nemen. Zoodra nogtans het referein invalt , stam pen zij met de voeten in versnelde maat , wat bij het schellenge rinkel en ' t klappen hunner met ijzer beslagen schoenen op den hard bevrozen grond iets melodisch heeft, vooral als men het uit de verte hoort. Tot belooning krijgen de zangers eenige boterbal letjes en in notenolie gebakken koeken. Op de pleinen en voor de publieke gebouwen spelen den ganschen dag comedianten en koor dedansers. De Thibetanen voeren echter niet , gelijk de Chinezen , geregeld afloopende tooneelstukken op , maar hunre acteurs zijn voortdurend allen op de planken , en zingen , dansen of vertoonen allerlei kunststukken. Bovenal munten zij in het ballet uit ; zij draaijen rond als een tol , doen luchtsprongen en slaan pirouetten , waarvan men de vlugheid bewonderen moet. Hunne dragt bestaat in eene hooge , met fazantenpluimen versierde muts , een zwart masker met langen witten baard , een lange witte broek en een groenen rok , die tot op de kniën hangt en met een gelen gordel wordt toegebonden. Op dezen rok hangen aan lange dra den dikke bossen witte wol , die alle bewegingen met den danser medemaken ; zoodra hij zich snel ronddraait , vliegen zij horizontaal met hem in een kring en slaan als ' t ware een rad om hem toe. Opmerkelijk is de „ geestendans.” Een uit leder gevlochten touw of koord wordt boven op den Buddha La vast gemaakt , en reikt tot beneden in de vlakte. De geestendansers loopen op dit touw op en neder met eene vlugheid , die katten en apen hun nog benijden zouden. Menigmaal strekken zij boven de armen als tot zwemmen uit en laten zich in die houding met pijlsnelle vaart naar de diepte nederglijden . In deze kunststukken zijn vooral de bewoners van de provincie Ssang bijzonder bedreven. Het merk waardigste echter , dat wij in den nieuwjaarstijd in de hoofdstad van Thibet gezien hebben , is de Lha Ssa Moru , die op den der den dag der eerste maand plaats vindt. Alsdan komen de bewo ners der gezamenlijke kloosterplaatsen , en dus tallooze scharen van lamaʼs , al tierend en juichend naar de stad , te voet en te paard , op ezels en yaks , en allen hunne gebedeboeken en kookgereedschap medebrengende. ' t Is , of lawienen van lama's zich van de omlig gende gebergten over de stad uitstorten . · Zeer velen komen in de publieke gebouwen of in bijzondere huizen onder dak ; doch de meesten legeren zich op de pleinen , in de straten of digt buiten de stad . Dit toestroomen van lama's het vermelde Lha Ssa Moru -- duurt volle zes dagen ; al dien tijd zijn de geregtshoven 9 341 > > > > > gesloten , de overheden als het ware buiten werking gesteld en is alles aan deze geestelijke horden prijs gegeven. In de stad heerscht eene onbeschrijfelijke verwarring. De lama's zwerven in digte hoo pen rond , maken een schrikbarend rumoer , zingen gebeden op , loopen als dol en razend op elkaar in , geraken aan het vechten , en het loopt dikwijls op bloedige worstelingen uit. De lama's zijn over ' t geheel niet zeer beschroomd of bescheiden ; gedurende die feestdagen komen zij echter niet naar Lha Ssa , om zich met we reldsche dingen te verlustigen , maar uit vroomheid , om den zegen te erlangen en eene beevaart naar het vermaarde klooster Moru te ondernemen , dat midden in de stad ligt. Vandaar de benaming voor die zes woelige feestdagen. De tempels van dit klooster zijn ongemeen schitterend en rijk ; ze worden zeer goed in staat ge houden en vandaar ook voor alle andere in de provincie tot een voorbeeld gesteld. Ten westen van den hoofdtempel ligt een groote , door een zuilengang omringde tuin . Daar bevindt zich de boek drukkerij, waar talrijke arbeiders dag en nacht met het vervaardi gen van houtsneden en het drukken van buddhistische boeken be zig zijn. De lama's , die tot het Morufeest opkomen , plegen daar hun voorraad boeken voor het geheele jaar op te slaan . „ De provincie Uï alleen telt ongeveer drieduizend kloosters , waarvan meer dan dertig groote in ' t kleine gebied van Lha Ssa liggen .” De beroemdste zijn Khaldan , Prebung en Sera ; elk heeft gemiddeld om de vijftienduizend geestelijken. Khaldan betekent in het thibetaansch „ hemelsche zaligheid ;” dezen naam draagt een berg met de aan en op hem gebouwde kloosterstad ten oosten van Lha Ssa en omtrent vier uren gaans van de hoofdstad verwijderd . Dit klooster werd ten jare 1409 door den beroemden hervormer van het Buddhismus Tsong Kaba gesticht. Daar leefde en leerde hij , daar verliet hij zijn aardsche omkleedsel, toen zijne ziel zich met de algemeene wereldziel vereenigde. Dat zijn lijk er nog on vergaan , wonderdadig in de lucht zwevende en somwijlen sprekende te zien moet zijn, hebben wij vroeger reeds gezegd . Wij konden het klooster Khaldan niet bezoeken. Prebung , d . i. „ tienduizend vruchten ,” ligt twee uur westelijk van Lha Ssa , aan de helling van een hoog gebergte. In het mid den der kloosterstad verheft zich eene soort van prachtig versier den kiosk ; hij schittert van goud en verguldsel , en is voor den tale lama bestemd , die er eens in het jaar komt , om aan de gees telijken de gewijde boeken te verklaren . De mongoolsche geeste > > 342 lijken , die naar Thibet komen , om zich in de „ wetenschap des gebeds ” te volmaken en hoogere graden in de lamaïsche hierarchie te erlangen , wonen bij verkiezing in Pebung , dat daarom ook wel vaak het klooster der Mongolen genoemd wordt. Sera ligt slechts een goed half uur gaans ten noorden van Lha Ssa. Ook hier zijn tempels en lamawoningen aan de helling van een berg gebouwd , die met cipressen en steekpalmen begroeid is . De pelgrims uit Mongolie komen langs Sera voorbij. Uit de verte leveren deze amphitheatraal boven elkaar liggende gebouwen , die bij den groenen berg scherp afsteken , een ongemeen schilder achtig gezigt op. Nog boven de kloosterstad , hier en daar langs den berg verstrooid , bemerkt men eene groote menigte cellen , die moeijelijk te genaken zijn ; daar huizen doorgaans heremieten , die zich geheel aan het bespiegelende leven toewijden . Sera heeft drie groote tempels met verscheiden verdiepingen , waarin alle zalen ver guld zijn. Vandaar de naam Sera , want ser beteekent in het thi betaansch „ goud .” In den hoofdtempel wordt het beroemde tort scheh bewaard , het heiligmakende werktuig , dat , volgens de budd histische overlevering , uit Indie door de lucht naar het klooster Sera kwam en daar nederviel. Het is van metaal en heeft veel van een grooten mortierstamper ; het midden , waar men het aanvat , is glad en dunner ; de beide einden zijn weder dikker , nagenoeg eivormig en met symbolische figuren bedekt. Ieder lama moet een klein tortscheh naar het model van dit zoo wonderbaarlijk uit In die naar Thibet gekomen instrument bezitten ; het is hem bij het gebed en de godsdienstige plegtigheden onontbeerlijk. Nu eens wordt dat op de knie gelegd , dan weer daarvan weggenomen , al naar het boekje van den ritus die bewegingen voorschrijft. Dat tortscheh in Sera is het voorwerp van vrome vereering , en de pelgrims werpen zich telkens voor de nis neder , waarin het be waard wordt. Op het nieuwjaarsfeest brengt men het in statigen optogt naar Lha Ssa , om het voor de bewoners der stad ter ver eering ten toon te stellen . Terwijl zoo de lama's hun luidruchtig feest vierden , moesten wij toebereidselen tot de reis maken en onze kleine kapel inpak ken. ' t Was , alsof ons het hart brak. Op den avond voor den noodlottigen dag kwam een schrijver van den regent en bragt ons in diens naam twee dikke staven zilver. Deze goedheid trof ons diep , schoon wij oordeelden , het geld niet te mogen aannemen . Toen wij ' s avonds laat bij hem kwamen , om afscheid te nemen , > > 343 en zeiden > legden wij de beide staven op de tafel voor hem neer hem de reden , waarom wij zijne liefdegave afwijzen moesten. De regent begreep ons , maar verzocht ons , dan toch een woordenboek in vier talen tot aandenken aan te nemen . Dat onden wij met een goed geweten doen , en wij boden hem daarvoor onzen micros coop aan . Bij het afscheidnemen stond hij op en zeide : „ Gij gaat thans heen , maar wie kan weten , welke dingen de toekomst aanbrengt ? Gij zijt mannen van verbazenden moed , wijl gij tot ons overkwaamt. Ik weet , dat gij in uw hart een groot en heilig besluit hebt. Gij zult dat niet vergeten , en ik zal het steeds in herinnering houden. Gij verstaat mij; de omstandigheden verbie den mij, meer te zeggen .” Met diepe droefheid namen wij afscheid van dezen man , die ons met 200 uitnemende goedheid behandeld had , en met wiens hulp wij gehoopt hadden , het thibetaansche volk voor het Christendom te winnen. In onze woning vonden wij den gouverneur der Muzelmannen . Hij had ons reisvoorraad gebragt , gedroogde vruchten uit Ladak , koeken van weitemeel , boter en eijeren , en wilde den ganschen avond bij ons blijven , om ons bij het pakken behulpzaam te zijn . Zijn voornemen was , eerlang eene reis naar Calcutta te onderne men , en wij droegen hem op , den eersten den besten Fransch man , dien hij in Indie aantrof, berigt van ons te geven ; ook stel den wij hem een brief aan den gevolmagtigde der fransche regering ter hand , die van ons wedervaren tot hiertoe een kort verslag gaf. Op dien avond nam ook Samdadschiemba van ons afscheid . Van den dag , dat de chinesche gevolmagtigde besloten was , ons het land uit te wijzen , had hij hem van ons verwijderd gehouden , want onze Dschiabur was uit de provincie Kan Su , en dus chineesch onderdaan. Ki Schan beloofde , hem verder niet lastig te zullen vallen , maar naar zijn vaderland terug te zenden. Dat is ook ge schied ; Samdadschiemba bleef ruim een jaar bij zijne familie , maar kwam toen weder in onze mongoolsche missiën , en woonde in 1852 in het christelijk dorp Si wang , buiten den grooten muur. Ki Schan heeft het hem na ons vertrek aan niets laten ontbreken , maar hem zelfs een aanzienlijk reisgeld doen geven. Samdadschiemba was van karakter ruw en wild , onbeschaamd soms en een lastig reis makker ; doch hij was open en rond , en daarbij zeer aan ons ge hecht. Het griefde ons zeer , hem te moeten missen ; wij hadden > > > > een 200 verren , gevaarvollen togt volbragt, dat hij als ' t ware cen deel van ons eigen ik uitmaakte. zamen 344 > > > > > > > > De dag van vertrekken was gekomen. ' s Morgens vroeg kwa men twee chinesche soldaten ons zeggen , dat de ta lao ye Ly Kuo Ngan , d. i . zijne excellentie Ly , vredestichter in de koningrijken , ons op het ontbijt wachtte. Deze man was de mandarijn , die op last van Ki Schan ons tot naar China geleiden zoude. Wij namen zijne uitnoodiging aan en lieten onze goederen bij hem bezorgen . Ly, de vredestichter , was afkomstig uit Tscheng tu fu , hoofdstad der provincie Sse tschuen , en was militaire mandarijn. Hij had twaalf jaren in Gorkha , eene provincie in Butan , gelegen , was snel tot de waardigheid van tu sse opgeklommen en eindelijk met het bevel over de troepen aan de grens tegen Engeland belast . Hij had den blaauwen knoop en het privilegie , om zeven herme lijnstaarten aan de muts te dragen. Ly was nog geen vijfenveer tig jaar oud , maar had al het voorkomen van een zestiger , geen enkelen tand meer in den mond , weinig , reeds grijs haar , flaauwe , druipende oogen , uitgemagerde handen , dikke gezwollen beenen , eene gekromde houding , kortom de man was ten gevolge zijner uitspattingen slechts een half mensch meer. Wij dachten aan over matig gebruik van opium ; hij zelf zeide ons echter, dat het vele brandewijndrinken hem zoo veel kwaad gedaan had. Hij wilde thans tot zijne familie terugkeeren en een geregeld leven leiden . Ki Schan had ook daarom met onze uitwijzing zoo veel haast ge maakt , opdat wij in het gezelschap van Ly zouden kunnen rei zen , die als tu sse op eene bedekking van vijftien soldaten aan spraak had. Ly was voor een militairen mandarijn zeer goed onderwezen , in de chinesche letterkunde te huis , en een man met een fijn op merkenden geest. Hij sprak goed en verstandig ; hij geloofde aan bonzen noch lama's , van de religie van den hemelheer wilde hij niets weten , maar wel betoonde hij veel eerbied voor het gesternte van den grooten beer. In zijn gansche voorkomen lag iets aristo cratisch , hij had beschaafde manieren , schoon hij tegen minderen dikwijls grof uitvaren kon. Op geld was hij zeer gezet. De man onthaalde ons op een keurig ontbijt ; daarna gingen wij naar Ki Schan , om afscheid te nemen. De gezant zeide ons : „ Gij zult nu naar uw koningrijk terugkeeren . Ik hoop , dat gij u over mij niet beklagen zult , want mijn gedrag jegens u is onberispelijk. Het is des keizers wil , niet mijn bevel , die u uit Thibet verwij dert. De reis naar de indische grens mag ik niet toestaan , wijl de wet zoo iets verbiedt ; ware dat niet het geval , zoo zou ik zelf و > 345 > > > u daarheen geleiden , ofschoon ik een oud man ben. De weg , dien gij nu te nemen hebt , is niet zoo erg , als men wel zegt ; doch ' t is waar , gij zult sneeuw , hooge bergen en koude dagen hebben. Gij moet rijden , want draagzetels heeft men hier te lande niet. Mijn berigt aan den keizer zend ik eerstdaags af , doch het komt lang voor u over , want mijne renboden rijden dag en nacht door. In de hoofdstad van Sse tschuen neemt de vice-koning Pao u over ; mijne verantwoordelijkheid is dan ten einde. Gaat met een gerust hart. Ik heb reeds overal last gegeven , dat men u goed behandele. Moge de geluksster op uwe reis u vergezellen van het begin tot het einde." Ons antwoord luidde : „ Wij oor deelen wel , dat ons geen regt geschiedt , maar daarom wenschen wij toch hartelijk , dat het u welgaan moge. Gij haakt naar waar digheden ; moogt gij alle terugontvangen , die men u ontnomen heeft, en nog hoogere zelfs ." - O„ 0 , mijn gesternte is ongeluk kig !" riep Ki Schan , en nam daarbij een snuifje. Met ons had hij op een zachten , zoetsappigen toon gesproken ; den vredestichter der koningrijken voegde hij met veel waardigheid de woorden toe : „ Ly Kuo Ngan , gij kunt vertrekken ; de keizer veroorlooft u , den schoot uwer familie terug te keeren. Gij hebt twee reismakkers en zult u daarover verheugen , want de weg is lang en vervelend . Deze mannen zijn billijk en barmhartig. Gij zult dus met hen in eendragt leven. Hoed u , hun hart ooit te bedroeven , ' tzij door woorden of door daden. En nu moet ik u nog iets zeggen. Gij hebt twaalf jaren in Gorkha aan de grens gediend ; ik gaf den betaalmeester last , u 500 oncen zilver ter hand te stellen . Die schenkt de groote keizer u . ” Ly wierp zich zoo vlug hem mogelijk was op den grond neder en antwoordde : „ De hemelsche weldaden des grooten keizers hebben mij steeds al lerwegen omgeven ; maar hoe kan een slecht dienaar als ik zonder blozen zulke uitstekende gunst aannemen ? Ik bid den gezant drin gend , mij toe te staan , dat ik mijn gelaat bedekke en mij die overgroote gave onwaardig verklare . ” Ki Schan antwoordde : „ Denkt gij misschien , dat de groote keizer zulke onbaatzuchtigheid van u verlangt? Neem dat weinigje geld , drink daarvoor een kop thee met uwe vrienden , maar onthoud u voortaan van brandewijndrin ken. Ik zeg u dat , wijl vader en moeder (200 noemen zich de mandarijnen ) den kinderen goeden raad geven moeten . ” Ly Kuo Ngan sloeg driemaal met het voorhoofd op den grond , stond op en plaatste zich nevens ons. > 346 ور > 3 " 1 Thans kwam de beurt aan de vijftien soldaten . Ki Schan veranderde nu wederom van toon ; hij sprak kort en barsch tot de mannen , die zich allen op de kniën geworpen hadden. Gij sol daten , hoe velen zijn daar ? Ik geloof vijftien ; ja , vijftien. Gij vijftien soldaten keert dus naar uwe provincie terug en zijt dan uit de dienst ontslagen. Gij vergezelt uwen tu sse en deze beide buitenlanders tot naar Sse tschuen ; gij zult u als getrouwe , brave en gehoorzame dienaren gedragen. Begrijpt gij deze woorden ? ” „ Ja , wij begrijpen die. " - „ In de dorpen van de Poba ( Thibe tanen) neemt u daar goed in acht ; mishandelt het volk niet ; gij moogt nergens plunderen of stelen . Verstaat gij mij ?” – „ Ja , wij verstaan ." „ Laat de kudden in rust ; ontziet de vruchten op het veld ; draagt zorg , dat geen boschbrand ontsta. Hebt gij mij begrepen P " - „ Ja , wij begrijpen. " , En houdt vrede on derling ; twist en vecht niet ; gij zijt allen des keizers soldaten. Begrepen ? ” „ Begrepen .” Wie zich slecht gedraagt , zal onverbiddelijk gestraft worden. Begrepen ? ” ,, Begrepen." „ Nu dan , daar gij mij begrijpt, gehoorzaamt en siddert." De vijf tien soldaten raakten driemaal met het voorhoofd den grond aan en stonden op. Nadat de overigen zich verwijderd hadden , nam Ki Schan ons op zijde, om in het geheim met ons te spreken. „ Ik zal binnen kort Thibet verlaten ,” zeide hij, „ en naar China terugkeeren. Om niet met te veel goederen belast te zijn , laat ik bij deze gelegen heid twee groote koffers vooruit gaan ; zij zijn in yakshuiden ge pakt en met mijn teeken gemerkt. Deze koffers vertrouw ik aan uwe zorg toe. Laat ze iederen avond in uwe slaapkamer brengen. Te Tsching tu fu , de hoofdstad van Sse tschuen , geeft den vice- koning der provincie , Pao tschung tang , over. Geeft ook goed op uwe eigen zaken acht , want onderweg zult gij vele kleine dieven vinden.” Zoo namen wij afscheid van Ki Schan. Hij werd niet lang daarna tot vice-koning van de provincie Sse tschuen benoemd , doch later op bevel van den nieuwen keizer ter dood gebragt , wij weten niet waarom . Hij was een uitstekend staatsman . Het was eenig zins zonderling , dat de chinesche gezant aan ons zijne schatten toevertrouwde , terwijl hij toch over een oppermandarijn te beschik ken had. Hij begreep echter wel , dat ze bij ons zendelingen ze kerder waren , dan bij een Chinees. Wij gingen met Ly naar diens woning , waar achttien paarden gezadeld stonden . Voordat wij op > > > ze aan > > > 347 > > stapten verscheen eene krachtig gebouwde, net gekleede thibetaan sche vrouw , de echtgenoote van Ly Kuo Ngan , die hij voor zes jaren getrouwd had en nu voor altijd verliet . Hij had een kind bij haar gehad , dat nogtans vroeg gestorven was. Het afscheid der beide echtgenooten , die elkaar nimmer weer zien zouden , ge schiedde openlijk op de volgende wijze. De man zeide : „ Nu gaan wij op reis , blijf gij hier en zit rustig in uwe kamer. ” De vrouw antwoordde : „ Ga in vrede van hier , en draag goed zorg voor uwe opgezwollen beenen .” Vervolgens hield zij de hand voor de oogen , om te doen denken , dat zij schreide. De vredestichter keerde zich tot ons met de woorden : Wat die vrouwen toch zottinnen zijn ! Ik laat haar een goed gebouwd huis en overvloedig fraaije meu bels , die zoo goed als nieuw zijn , en nu doet ze nog , alsof ze schreide ! Kan ze dan nooit tevreden wezen ! ” Na dit roerend afscheid steeg alles te paard en reden wij door Lha Ssa . Buiten de stad wachtten ons velen op , met wie wij in nadere betrekking hadden gestaan. Zij boden ons eene afscheidskhata aan. Ook de jonge doctor was daar ; hij droeg het kruis voor ieder zigt baar op de borst. Wij stapten af en voegden aan al deze chris telijk gezinde lieden eenige woorden van troost toe; inzonderheid wekten wij hen op , de bijgeloovige dienst van Buddha voor altijd af te zweren , den God der Christenen te vereeren en vertrouwen teě stellen op diens oneindige barmhartigheid. Toen wij weder te paard stegen , kwam de gouverneur der Muzelmannen aanrennen ; hij wilde ons tot aan de rivier Bo Tschu uitgeleide doen. Deze opmerkzaamheid trof ons zeer. De brave man heeft ons te Lha Ssa veel bewijzen van opregte vriendschap gegeven. Aan den Bo Tschu vonden wij eene bedekking , welke de regent gezonden had ; het waren Thibetanen , en zij moesten ons tot aan de chinesche grens brengen zeven man met een opperlama , die den titel van dheba voerde. Zoo waren wij dan eene karavane van zesentwintig ruiters . De pakkaadje werd door yaks gedragen . Wij wierpen nog een laatsten blik op Lha Ssa , en spraken : „> Heer , Uw wil geschiede !” Dat was den 15 Maart 1846. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. - Chinesche berigten over Thibet. Inrigting van de ulah. Theatrale voorstelling te Medschu Kung. Het gebergte Lumma Ri. Aankomst te Ghiamba . Houten bruggen. Over den eenho De berg der geesten. Het gebergte Lha Ri , Schor kon la en Alan to. De berg Tanda. Postinrigting in Thi bet. De beschermgeest van den berg Wa ho. - Eene god geworden pad. Aankomst te Tsiamdo. ren . > - - - 2 3 > Den 15 Maart 1846 trokken wij uit Lha Ssa. Gedurende de eerste dagen leidde de weg door een breed , wel bebouwd dal , waarin vele thibetaansche hoeven verstrooid lagen , de meeste met hoog geboomte omgeven. Evenwel werd op het veld nog niet ge arbeid ; want de winter is in Thibet streng en duurt lang. Gei ten- en yakkudden dwaalden op de stuivende akkers rond en knab belden aan de stengels der tsing ku- plant. Deze soort van gerst is het hoofdvoortbrengsel dier arme landstreek . De vele kleine akkers zijn met wallen omheind , waartoe de steenachtige grond de bouwstoffen aan de hand geeft ; het moet veel moeite en geduld gekost hebben , deze verbazende menigte zware steenen uit den grond te graven en langs den rand der akkers op te stapelen. Onderweg bejegenden ons eenige lamakaravanen , die de pleg tigheid van den Lha Ssa Moru gingen bijwonen. ' s Avonds be reikten wij Detsin Dzug , een groot dorp , dat slechts zestig li , dus zes uren gaans , van de hoofdstad verwijderd ligt. Wij vonden een groot huis tot onze ontvangst gereed , en de opperste van de plaats bragt ons in een vertrek , waar een vuur van argols helder brandde. Hij deed ons op een dik kussen van groene pu lu plaats nemen , en liet dadelijk thee met boter brengen. Met behandelde ons over het geheel met eene zorg en voorkomendheid , welke wij > 349 > > niet verwacht hadden ; dat was vrij wat anders , dan op onze reis door de mongoolsche wildernis . Wij behoefden geen tent op te slaan , hadden niet voor paarden of kameelen te zorgen , ons niet om brandstof of spijzen te bekommeren , en werden als heeren op onze wenken bediend. Van het paard stijgende in eene warm ge stookte kamer reeds thee met boter gereed te vinden , scheen ons eene sybaritische weelde toe. Nadat wij thee gedronken hadden , verscheen de opperlama , die ons op bevel van den regent van Thibet tot de chinesche grens moest vergezellen. Wij hadden vroeger slechts enkele woorden met hem gewisseld ; thans kwam hij zich op plegtige wijze aan ons voorstellen.. Hij heette Dsiamschang , d. i . de muzikant, was een zwaarlijvig man van omstreeks vijftig jaren , had reeds verschillende posten bekleed en voor zijne terugroeping naar Lha Ssa de betrek king van hoofddheba waargenomen. Hij was bijzonder goedhartig , eenvoudig en openhartig als een kind. De regent had hem ons medegegeven , om zorg te dragen , dat ons niets ontbrak , zoo lang wij op het gebied van den tale lama waren. Hij stelde ons nu twee jonge Thibetanen voor , die hij zeer roemde. „ Zij zijn uit sluitend be nd , om u te bedienen , en wat gij beveelt , moeten zij stipt volbrengen , ” zeide hij. „„En daar gij niet aan den thi betaanschen kost gewend zijt, zal gezorgd worden , dat gij met den chineschen mandarijn eten kunt. " Wij hadden dan ook de eer , om met den vredestichter in de koningrijken , die een aangrenzend vertrek bewoonde, aan ta fel te gaan. Ly Kuo Ngan was bijzonder vriendelijk en deelde ons allerlei bijzonderheden aangaande onzen gemeenschappelijken reis weg mede , dien hij thans voor de achtste maal afleggen zou. Ook gaf hij ons een in het chineesch geschreven reishandboek , dat den weg van Tsching tu , de hoofdstad van Sse tschuen , naar Lha Ssa beschrijft * ). Het land van de thibetaansche hoofdstad tot aan de chinesche grens , dat wij zelven zijn doorgetrokken , is daarin naauw keurig en geheel naar waarheid beschreven , doch de voorstelling » > > > > >

  • ) Het boek is getiteld : Vi tsang thu tschi , d. i . Beschrijving van

Thibet , met afbeeldingen , en uit verschillende aanteekeningen van den mandarijn Lu hua tschu in ' t eenenvijftigste jaar van Kien Long (in 1786) zamengesteld . Pater Hyacinth , russisch archimandriet te Peking , leverde van deze beschrijving van Thibet eene vertaling , welke J. Klaproth ver beterd , toegelicht en met aanmerkingen in het licht gegeven heeft. Zij staat in het Nouveau journal asiatique, serie 1 , deel 4 en 6. 350 >> en و > arm is droog en slechts voor reizenden in die oorden of bepaalde ge ographen belangrijk. De volgende proef moge van de dorre be handeling een denkbeeld geven. Van Detsin Dzug tot aan de rustplaats Tsaï Li. Van Tsaï Li tot aan de nachtlegerplaats in Lha Ssa . - In Detsin Dzug zijn vele herbergen , waar de reizenden zich eene wijle plegen op te houden. Aan den weg staat een posthuis. Vandaar zijn het veertig li tot aan het klooster Tsaï Li ; 40 li.” Te Tsaï Li is een dheba , die den reizigers brandstof hooi verschaft. Dit district is slechts door eene rivier van het Lha Ssa sche gebied gescheiden. Deze laatste stad bereikt men na 20 li ; daar is een militaire commandant. 20 li ; summa 60 li.” Van Detsin Dzug hadden wij eene groote dagreis , altijd nog in het dal , waarin wij sedert ons vertrek uit Lha Ssa waren voort getrokken. Allengs begonnen de bergen elkaar meer te naderen en werd de grond steenachtiger , de bebouwing minder , terwijl men aan de bewoners ligt zien konde , dat zij niet in de nabijheid eener groote stad woonden. Eerst na 80 li hielden wij rust in een vervallen klooster , waar wij slechts eenige oude , morsige lama's vonden ; zij waren en konden aan den generalen staf onzer karavane niet anders , dan thee met melk , een kruik bier en een weinig boter geven. Wij vereerden aan deze geestelijken eene khata , legden toen nog 40 li te paard af en kwamen laat in den avond te Midschu Kung aan , waar wij den volgenden dag bleven , wijl de vereischte lastdieren niet dadelijk te krijgen waren ; want Midschu Kung is eene plaats , waar men van ulahs wisselt. De thibetaansche regering heeft dergelijke stations langs den ganschen weg tot aan de grens opgerigt ; doch slechts de in dienstzaken en op last der regering reizende ambtenaren hebben op zulke heeren diensten aanspraak. De hooge overheid te Lha Ssa geeft hun een pas , waarin naauwkeurig staat opgeteekend , hoeveel menschen en dieren de ulahpligtige dorpen te leveren hebben. De boven ver melde wegwijzer zegt aangaande deze leendiensten het volgende : „ Tot de plaatselijke dienst , ulah geheeten , zijn allen verpligt , die eenige have bezitten , om ' t even mannen of vrouwen ; ook dezul ken , die uit verre streken komen , als zij een geheel huis betrek ken. Het aantal der voor deze dienst te leveren mannen regelt zich naar ieders vermogen. De oudsten en de dheba bepalen , al naar de grootte van het huis , hoeveel lieden hetzelve voor de ulah leveren moet. Men neemt uit elke buurt drie , vier , tot tien > > > 351 > menschen . Weinig leden tellende familiën leveren armen als plaats vervangers , aan wie zij loon betalen , of geven gemeenschappelijk voor den dag een half ons zilver. Wie over de zestig jaar oud is , blijft van allen last bevrijd. Zoodra de openbare dienst het ver langt , vordert men van de rijken ook ossen en paarden , ezels en muildieren , de armen vereenigen zich , en drie of vier hunner ge ven gezamenlijk een lastdier." De chinesche mandarijnen zoeken nit de ulah hunne eigen zakken nog te vullen . Te Lha Ssa weten zij door alle mogelijke kunstgrepen te bewerken , dat op hun reispas zoo veel mogelijk dieren worden opgeteekend. Onderwijl eischen zij echter slechts zoo velen , als zij noodig hebben , en vragen voor de overtollige eene somme gelds , die de gegoede Thibetaan liever betaalt, dan dat hij zijn vee laat afbeulen . Vele mandarijnen verlangen echter ook , dat al het op den pas aangeteekende in natura geleverd worde , daar zij van de gelegenheid gebruik maken , om thibetaansche waren naar China over te brengen. Onze Ly behoorde insgelijks tot die geenszins onbaatzuchtige lieden . Wij lazen in zijn pas , dat voor ons , de beide zendelingen , twee paarden en twaalf yaks verlangd wer den , en toch bestond onze gansche bagaadje slechts in twee koffers en eenige dekens. Toen wij bem vroegen , waarom voor ons twaalf ossen gevraagd werden , antwoordde hij, dat zulks uit een misver stand voortsproot , en uit beleefdheid durfden wij hem niet tegen spreken. Dikwijls trouwens willen deze speculatiën met de ulah niet gelukken ; want enkele bergvolken storen zich niet aan den inhoud der reispassen en verklaren kort en goed : Wilt gij een leidsman hebben , dan betaalt gij 200 en zoo veel , voor paard of een yak zoo veel enz. In zulk een geval baat geen te genspraak , de Chinezen moeten huns ondanks in hun zak tasten . Onze karavane werd door de bewoners van Midschu Kung met ongemeen veel beleefdheid ontvangen. De oppersten lieten koordedansers en goochelaars , die met het nieuwjaarsfeest juist in de plaats waren , voorstellingen geven. Het ruime binnenplein on zer herberg diende tot tooneel; de kunstenaars waren gemaskerd en wonderlijk opgeschikt. Voordat de voorstelling begon , werd muziek gemaakt; ze was wild en oorverscheurend. Toen het pu bliek in een kring verzameld was , trad de dheba van Midschu Kung met deftigheid toe en bood ieder van ons en aan onze beide thibetaansche geleiders een gelukssjerp aan . Daarop verzocht hij ons , op vier dikke kussens onder een hoogen boom plaats te ne

een 352 men. was. > > > 3 Zoodra wij zaten begonnen de kunstenaars hunne voorstel ling met een zoo wilden , woesten rondedans , dat het hoofd er ons van duizelde. Vervolgens sprongen zij, maakten allerlei kunst stukken en vochten met houten sabels ; daarbij klonk de muziek , er werd gesprongen , het geschreeuw of gehuil van wilde dieren nagebootst en zoo meer. Een voorname rol speelde een hansworst hierbij, die allerlei kluchten vertoonde en rijk aan bijtende invallen Wij verstonden niet genoeg thibetaansch , om al , wat hij in het volksdialect uitbragt , te begrijpen ; maar het publiek was opge togen en beloonde hem met daverende toejuiching. De voorstellers dansten , zongen en sprongen twee volle uren achtereen ; daarna kwamen zij in een halven kring op ons toe , namen hunne maskers af , staken de tongen uit en bogen diep. Wij beantwoordden deze beleefdheid door het uitreiken van eene khata , en de vertooning was afgeloopen. Midschu Kung is een tamelijk sterk bevolkt , maar geenszins bloeijend dorp ; de huizen zijn uit groote , door leem verbonden steenen opgetrokken ; vele zijn half ingestort en de schuilplaats van een heirleger van groote ratten geworden. Alleen een paar met kalk gewitte tempels leverden eene vrij nette vertooning op. Er is eene chinesche post , die echter slechts uit een corporaal met vier man bestaat , die aan de keizerlijke renboden paarden moeten leveren. Wij hadden met Ly eene wandeling gedaan. Toen wij in de herberg terugkwamen , heerschte op het binnenplein eene andere drukte , dan die van de comedianten , daar onze ulah in gereedheid werd gebragt. Zij bestond uit 28 paarden , 70 yaks en 12 geleiders. Den volgenden morgen braken wij op ; na eenige uren kwamen wij aan den uitgang van het groote dal , dat eene groote kuip geleek. Thans vervolgden wij onzen weg door eene zeer wilde landstreek. Zij was inderdaad een labyrint , waarin wij nu achter-, dan vooruit , soms links en dan weer regts trok ken , om onbeklimbare bergen te vermijden en niet door afgronden gestuit te worden. Wij hielden ons voortdurend in de kloven en langs de waterbeken ; op vele plaatsen moesten onze paarden meer springen , dan gaan. Dieren , die niet aan zulke afschuwelijke we gen gewend zijn , zouden het vermoeijende van zulk een marsch onmogelijk uithouden. Wij vonden dezelfde rivier terug , waarover wij kort na ons vertrek uit Lha Ssa reeds eens gekomen waren ; zij stroomde effen en kalm in eene zacht dalende helling en aan haren breeden oever hadden wij een gemakkelijken weg. Midden > > > > 353

> > in deze vlakte ontmoet men slechts enkele armoedige , vervallen gebouwen , waar de wind door honderd reten en togtgaten blaast ; doch men komt er 200 vermoeid en geledebraakt aan , dat men er even vast slaapt , als op het zachtste bed. Wij moesten over het gebergte Lumma Ri , voordat wij de stad Ghiamda bereikten. Onze wegwijzer schrijft : „ Dit gebergte is hoog , schoon niet zeer steil ; het strekt zich uit in eene breedte van ruim 40 li. De reizenden kunnen het vergelijkenderwijze als eene gemakkelijk te begane vlakte beschouwen , als men de sneeuw , het ijs en de afgronden in aanmerking neemt , die het hart ver schrikken en de oogen doen overloopen , voordat zij hetzelve berei ken . ” Werkelijk is de top van den berg Lumma Ri wel zeer hoog , maar ligt te beklimmen ; wij behoefden geen enkel maal af te stijgen , wat zeker opmerkelijk is , daar dit bij de bergreizen in Thibet tot de zeldzaamheden behoort. Op de andere zijde viel intusschen rijkelijk sneeuw en was het bitter koud . De vredestich ter in de koningrijken steeg af , om zich door het gaan eenigzins te verwarmen , doch zijne zwakke beenen wilden hem niet dragen en hij tuimelde omver. Woedend rigtte hij zich op , waggelde naar den naasten soldaat , schimpte ontzettend en ranselde hem , wijl hij niet van het paard was gesprongen , om hem tot het opstaan te helpen. Thans stegen alle chinesche krijgsknechten af , wierpen zich voor den mandarijn in de sneeuw neder en stamelden veront schuldigingen.. Zij hadden zich voorzeker aan een grof verzuim schuldig gemaakt ; want de chinesche beleefdheid vordert , dat allen uit den zadel springen , zoodra hun aanvoerder een voet op den grond zet. Wij reden door een bosch , waar de boomen dikke sneeuwlagen droegen ; kort daarna moesten wij wel een uur lang in een doolhof van rotsen omklauteren ; de helling trouwens was nog veel moeijelijker en gevaarlijker. Naderhand werden vijf li in een eng dal afgelegd ; kort daarop ontdekten wij een hoop huizen , tegen een hoogen berg aanliggende, en twee tempels van colossa len omvang. Wij hadden de rustplaats Ghiamda voor ons. Voor de stad stonden achttien soldaten in het gelid geschaard ; de beide officieren droegen den witten knoop ; allen hadden de sabels ge trokken en een boog in den bandelier. Wij hadden dus de bezet ting van Ghiamda voor ons , die den mandarijn Ly op eene waar dige wijze ontvangen wilde. Zij viel op de kniën , en allen riepen als uit één mond : „ De armzalige bezetting van Ghiamda wenscht heil en geluk aan den tu sse Ly Kuo Ngan ! ” Deze hield zijn > 23 354 > > paard stil en zijne soldaten deden hetzelfde; allen zaten af , gin gen op de bezettingstroepen toe en zeiden , dat zij weder opstaan moesten. Hierop begon aan weerszijden een nijgen en een buigen , dat geen einde scheen te willen nemen ; doch wij voor ons stoor den ons daar niet aan , maar reden door. Bij den ingang van de stad was ons een plegtstatig onthaal voorbereid. Twee feestelijk gekleede Thibetanen grepen onze paarden bij de teugels en geleid den ons op die wijze naar de reeds voor ons in gereedheid ge bragte woning , waar de dheba , d . i . de hoofdbestuurder der plaats , ons met eene khata wachtte en ons daarna in eene zaal bragt , waar thee met melk , boter , gebak en gedroogde vruchten klaar stonden. Buiten twijfel hadden wij al deze opmerkzaamheid aan de welwillende voorzorg van den regent te Lha Ssa te danken. Wij moesten ons twee dagen te Ghiamda ophouden , wijl de dheba eerst weinig uren te voren van onze aankomst verwittigd was en dus nog geen tijd gevonden had , om het vereischte lastvee van de weide te laten halen. Wij getroostten ons dit te liever , daar het weer toch ellendig werd. Den volgenden morgen bezoch ten ons de beide chinesche officieren . De een voerde den titel van pa tsung , de ander was een weï -weï. De pa tsurg was een knap , krachtig gebouwd jong man , met eene forsche stem en vlug en levendig in al zijne bewegingen . Hij had een zwaar lidteeken over zijn gezigt , een vollen knevel en over het geheel een zeer martiaal voorkomen . De weï -weï, een jong mensch van tweeën twintig jaren , was ook zeer kloek van postuur , maar voor ' t ove rige in alles het tegendeel van zijnen makker ; zijne gansche hou ding had iets slaps en verwijfds, zijn gelaat was bleek en fletsch , zijne oogen stonden flaauw en mat. Wij vroegen hem , of hij ziek was ; maar hij verzekerde met zwakke stem , volkomen wel te zijn . Daarbij werd hij rood , en wij begrepen , eene onvoorzigtige vraag gedaan te hebben. De jonge man was hartstogtelijk aan het opi umrooken verslaafd. Ly zeide: „ De pa tsung is onder een ge lukkig gesternte geboren en zal in het leger hoog opklimmen ; maar de weï -weï is in een dikken nevel ter wereld gekomen , en de he mel heeft hem verlaten , sedert hij zich dien europeschen rook aangewend heeft. Voordat een jaar om is , zal hij dit leven den rug toegekeerd hebben .” Gedurende ons verblijf te Ghiamda regende het onophoudelijk 200 sterk , dat wij deze volkrijke handelsstad niet naauwkeuriger bezigtigen konden. Hier wonen vele Pebuns uit Butan , die , even > 9 > > 355 > ren 9 als te Lha Ssa , zich op kunstvlijt en nijverheid toeleggen. Voort brengselen van tuin- of van landbouw leveren hier de omstreken niet ; een weinig zwarte gerst , die in het dal verbouwd wordt , strekt te naauwernood om in de behoeften der inwoners te voorzien. Van be lang zijn daarentegen wol en geitenhaar , waaruit stoffen geweven worden . De weiden moeten in deze streken voortreffelijk zijn , daar de Thibetanen er groote kudden houden. Naar Lha Ssa , Sse tschuen en Yun nan verkoopt Ghiamda veel lapis lazuli , hertsho en rhabarber ; deze laatste moet juist op de omliggende bere gen in eene zoo uitmuntende hoedanigheid groeijen , als zij elders nergens voorkomt. Ook is wild in groote menigte voorhanden , en vooral het woud , waardoor wij na het overtrekken van den Lumma Ri kwamen , rijk aan fazanten , wilde hoenders en ander gevogelte ; doch de Thibetanen weten dit wild niet te waarderen , want zij koken het , zonder iets van eene fijner toebereiding te verstaan . In dit opzigt , gelijk in vele andere , zijn de Chinezen hunne na buren ver vooruit. Toen wij te paard stapten , om Ghiamda te verlaten , schonk de dheba ons een paar brillen , om onze oogen tegen den sneeuw glans te beschutten. In plaats van glazen hadden zij een uiterst fijn weefsel van paardehaar, dat eenigzins uitsprong en den vorm eener halve notendop had. Wij wisten dit geschenk naar verdien ste te waarderen. Buiten de stad was de bezetting weder onder de wapens gekomen , en de reeds beschreven ceremoniën vonden op nieuw plaats. Ly was daarmede weinig ingenomen , daar zijn zieke beenen hem ' t af- en opstijgen moeijelijk maakten ; al die vertooningen waren voor hem telkens eene wezenlijke marteling , en hij kon zich er toch niet aan onttrekken. Vier li van Ghiamda reden wij over een wilden bergstroom op eene brug van zes ont zettend zware onbehouwen dennenstammen , die echter zoo los la gen , dat zij iemand onder de voeten kantelden. Te paard waagde zich er niemand op , en men deed er wel ' aan . Wij kwamen even wel behouden over , en vervolgden onze bezwaarlijke reis vier da gen lang door deze rotsachtige streken , waarin wij geen enkel thibetaansch dorp aantroffen. Iederen avond vonden wij huisvesting in chinesche wachthuizen , nevens welke gewoonlijk eenige uit boomschors gebouwde herdershutten stonden. Evenwel konden wij in die vier dagen driemaal van ulah verwisselen , zonder eenige noemenswaardige vertraging te ondervinden ; want de bevelen wa ren tijdig aangekomen en wij vonden overal het noodige in gereed > > > 23* 356 > > heid . Wij hadden ons dit in een zoo woest , bar land moeijelijk kunnen verklaren , indien wij niet geweten hadden , dat in de vele zijdalen eene menigte herders onder tenten leven. Op den vierden dag kwamen wij over een groot nog met ijs bedekt meer naar den post Atdza , een klein dorp , welks bewoners eenige plekjes grond bebouwen ; op de bergen groeijen dennen en steekpalmen. De chinesche wegwijzer zegt : „ De eenhoren , een zeer merkwaardig dier , wordt in de nabijheid van dit meer , dat veertig li lang is , aangetroffen .” Langen tijd heeft men den eenhoren als een fabelachtig dier beschouwd , en toch is hij in Thibet werkelijk voorhanden. Men vindt hem in het beeldhouwwerk en op de schilderijen der budd histische tempels dikwijls afgebeeld. Ook in China ziet men hem vaak in de noordelijke provinciën op landschappen , die in de her bergen hangen. Wij zelven hadden langen tijd een mongoolsch werkje over de natuurlijke historie voor kinderen in ons bezit , waarin de eenhoren was afgebeeld. De bewoners van Atdza spra ken over dit dier , zonder er meer gewigt aan te hechten , dan aan andere antilopensoorten , die in hunne gebergten niet zeldzaam zijn . Alles echter , wat wij daarover hoorden , bevestigt de belang rijke bijzonderheden , welke Klaproth in het Nieuw aziatisch jour naal heeft medegedeeld. Wij zelven hebben op onze reizen in Hoogazie den eenhoren niet gezien , doch willen hier overnemen , wat de genoemde orientalist bij zijne vertaling van het reisboek van Lu Hoa Tschu daarover aanstipt. „ De thibetaansche een horen heet in de landstaal seru , in ' t mongoolsch kereh , in ' t chi neesch tu kio tscheu , d. i. „ dier met één horen , " of kio tuan : „regt opstaande horen." De Mongolen verwisselen den eenhoren somwij len met den rhinoceros , die in het mandschu bodi gurgu , in ’ t sans krit khadga heet ; deze laatste wordt ook kereh genoemd. Bij de Chinezen wordt de eenhoren voor de eerste maal in een historisch werk over de beide eerste eeuwen onzer tijdrekening vermeld. Men leest daar , dat het wilde paard , het argali of wilde schaap , en de kio tuan dieren zijn , die in China niet voorkomen ; zij hielden in Tartarije toe , en van den horen van het laatstgenoemde dier bediende men zich , om daaruit bogen te vervaardigen , welke men eenhoren -bogen noeinde. De chinesche , mohamedaansche en mon goolsche geschiedschrijvers verhalen overeenstemmend de volgende overlevering , die op een feit uit het jaar 1224 doelt , toen Dsching Kis Khan zich tot zijn togt tegen Hindostan voorbereidde. De 9 > 357 > mongoolsche geschiedenis berigt : „ Nadat deze veroveraar Thibet onderworpen had , brak hij op , om in Enedkek ( Indie) door te dringen. Toen hij den berg Djadanaring beklom , kwam hem een wild dier tegen ; het behoorde tot de soort , die men seru noemt, welke slechts één horen boven op den kop heeft. Dit dier knielde driemaal voor den vorst neder , alsof het hem eerbied bewijzen wilde. Daarover was iedereen verbaasd ; doch de monarch sprak : „ Men verzekert , dat het rijk Hindostan het land is , waarin de verheven Buddha's en Boddhisatva's, en de magtige bogdas, of vorsten der oudheid , geboren werden. Wat heeft het te beteeke nen , dat dit dier , dat niet spreken kan , mij begroet als een mensch ?” Daarop keerde hij in zijn vaderland terug.” . Deze voor gewende ontmoeting is eene fabel, maar doet toch blijken , dat een dier met één horen in de hooggebergten van Thibet te vinden is. In ditzelfde land hebben vele plaatsen hare benaming van dit dier ontvangen , dat er in groote menigte in kudden leeft. Daaronder behoort het district Seru Dziong, d . i . „ dorp aan den oever der eenhorens ; " het ligt in het oostelijke gedeelte der provincie Kham , naar de chinesche grens toe. In een thibetaansch handschrift, dat de majoor Lattre onder de oogen kreeg , wordt de eenhoren als tsopo met één horen ver meld. Een horen van dit dier werd naar Calcutta opgezonden ; hij was 50 centimeters ( van 4 %, lijn ) lang en had 11 centimeters in omvang ; van den wortel liep hij naar de spits verjongd toe. Hij was nagenoeg geheel regt , zwart en op beide zijden een weinig plat , en had vijftien ringen , die echter slechts op ééne zijde uit staken. Hodgson had , als engelsch resident in Nepal , het geluk , zich een eenhoren te verschaffen ; hij heeft het vraagstuk betrekke lijk het bestaan van dit dier opgelost en allen twijfel verbannen. Het is eene soort van antilope, die in het zuidelijke Thibet , dat aan Nepal grenst , tschiru genoemd wordt. Dat is dezelfde uitdruk king als seru , slechts met een dialectisch verschil. Hodgson zond huid en horen naar Calcutta ; zij kwamen van een eenhoren , die in de menagerie van den radschah van Nepal stierf. Dezen laat sten was hij door den lama van Digurtschi (Jikazze) ten geschenke gezonden. De lieden , die het dier naar Nepal gebragt hadden , verzekerden Hodgson , dat het in de fraaije dalvlakte van Tingri in menigte voorkomt ; deze ligt in de zuidelijke helft der thibetaan sche provincie Tsang , en wordt door den Arrun doorstroomd. Men moet , om van Nepal uit in dit dal te komen , door den bergpas > > 358 > > > > > van Kuti of Nialam . De Nepalesen noemen het dal van den Ar run Tingri Meïdam , naar de stad Tingri, die aan den linker oever dezer rivier ligt ; men vindt daar vele zoutlekken , waarbij de tschi rus zich troepsgewijze verzamelen. In den wilden staat zijn deze dieren ongemeen schuw en laten niemand nabij komen ; zoodra men hen echter aanvalt , stellen zij zich moedig te weer. Mannetjes en wijfjes verschillen uiterlijk weinig. Even als de overige antilopen heeft de schiru een slanken bouw en een wonderschoon oog ; de kleur is roodachtig , als bij een hertekalf, en het onderlijf wit. De onderscheidende kenteekenen van den tschiru zijn : een zwarte , lange , spitse horen met drie ligte krommingen en kringvormige ringen onder naar den wortel toe ; deze ringen springen op de voorzijde sterker uit , dan op de achterzijde; verder twee haarbos sen , die uit het einde van de neusgaten uitgroeijen ; om neus en muil staan vele borstels , die den kop van het dier een breed aan zien geven. Het haar van het dier is hard en schijnt hol , gelijk dat van alle dieren , die in het noorden van den Himalaya leven en welke Hodgson heeft waargenomen. Dit haar is ongeveer 5 centimeters lang en staat zoo digt , dat men bij aanraking meenen zou , eene vaste massa te voelen . Onder het haar digt op de huid ligt een zacht dons , gelijk bij nagenoeg alle viervoetige dieren , die in de hooge streken van het Himalayagebergte wonen ; ' hetzelfde is ook bij de Kaschmirgeiten het geval. Doctor Abel stelt voor, den tschiru den naam van Antilope Hodgsonii voor. - Waarschijnlijk is deze thibetaansche eenhoren de Oryx capra der Ouden ( ?). Men vindt hem ook in de woestijnen van Opperazie , waar hij ariel heet. De eenhoren , die in het hebreeuwsch reém genoemd wordt , de monoceros der Grieken , dien de Bijbel en Plinius beschrijven , is niet en hetzelfde dier met de Oryx capra. Zooveel over den eenhoren. Te Atdza verwisselden wij van ulah , ofschoon wij tot Lha Ri slechts vijftig li hadden , want zonder versche, aan den afschuwe lijken weg gewende paarden waren wij zeker niet verder gekomen. Tusschen beide plaatsen lag slechts een enkele berg , die ons ech ter een vollen dag kostte. In onzen wegwijzer vonden wij de vol gende allerliefste beschrijving. „ Verderop komt men over een hooggebergte met spitse toppen , waarop ijs en sneeuw in geen van de vier jaargetijden ontdooijen. Zijne afgronden gelijken aan de steile af hellingen aan het zeestrand ; vaak worden zij met sneeuw opgevuld ; de wegen zijn bijna onbegaanbaar , zoo steil en zoo glad > een > 359 > > is de helling.” Dat was zeker geen uitlokkend vooruitzigt , en ook het volk van onze karavane scheen in ongerustheid te verkeeren . Evenwel was het weder uitmuntend , en zoo begonnen wij dan met het aanlichten van den dag den gevreesden „ Berg der geesten , " Lha Ri , te beklimmen. Hij lag voor ons als een ontzettende sneeuwhoop , waarop niet eens ergens een wit punt te zien was. De yaks werden vooruit gedreven , om eene soort van weg te ba nen ; vervolgens kwamen de ruiters , insgelijks de een achter den ander , en zoo kroop de karavane , als eene reusachtige slang , in vele bogten en krommingen langzaam tegen den berg op. Aan vankelijk was de rijzing bijzonder te steil ; doch de sneeuw lag zoo hoog , dat wij vreesden , dat alles er in wegzinken en jammerlijk omkomen zou. De yaks , die baan braken , kwamen slechts al springende voorwaarts en zochten links en regts de plaatsen , die hun het minst gevaarlijk toeschenen ; velen verdwenen nogtans in de diepe kuilen en deden , door de bergen van bewegelijke sneeuw naar beneden rollende , aan dolfijnen denken , die uit de golven eener woelige zee opduiken. Wij ruiters hadden dan reeds een wat minder bezwaarlijken weg , en kwamen stapvoets in een diep sneeuw spoor verder , waarvan de randen ons tot aan de borst reikten . De yaks snoven en gromden geweldig , de paarden kuchten en hijgden , de reizenden spraken elkaar op zingenden toon moed in , nagenoeg als de matrozen bij het ankerwinden. Allengs werd de weg ook zoo steil , dat de gansche karavaan wel in de lucht scheen te hangen ; wij moesten van het paard stappen en , om voort te komen , ons aan den staart onzer dieren vastgrijpen. De zon viel met al haar glans op deze onmetelijke sneeuwwoestijn , wier glinsterend wit ons in de oogen straalde. Gelukkig hadden wij de sneeuwbrillen , welke de dheba van Ghiamda ons geschonken had. Na lange onbeschrijfelijke inspanning waren wij eindelijk op den top aangekomen. De zon was reeds aan het dalen. Wij hielden een poosje stil , om zadel en pakkaadje vast te sjorren en kleede ren en voeten van de sneeuw te ontdoen. Allen waren hoogelijk verblijd , den zoo geweldigen berg beklauterd te hebben , en zagen nog eens huiverend om naar den boozen weg , die achter ons lag . Het afdalen was niet zoo afmattend , maar had toch zijne eigen aardige moeijelijkheden en gevaren . De helling was zoo steil , dat men niet gaan kon , maar glijden moest ; men diende echter zorg te dragen , dat dit niet al te snel geschiedde , daar men alsdan in een afgrond had kunnen storten , waaruit geen redding denkbaar 9 360 was. > > > > Voordat wij den voet des bergs bereikten , kwamen wij op eene kleine vlakte , waar de karavaan stilhield . Daar vonden wij een obo , een buddhistisch monument , op elkaar gehoopte steenen met vaantjes en beenderen , die met thibetaansche zinspreuken be schreven waren. Nevens dien obo stonden eenige zware dennen. „ Nu zijn wij aan den gletscher van den Geestenberg , " sprak Ly ; „ nu zullen wij eens lagchen .” Wij keken hem verbaasd aan , maar hij strekte de hand uit en zeide : „ Ziet daar, dat is de gletscher .” Wij zagen over den rand van het plateau en ontdekten een uit gestrekt , eenigzins uitgehold gletscherveld , dat aan weerszijden door diepe afgronden begrensd was. Het lichtgroen van het ijs kon men onder het zeer ligte sneeuwdek gemakkelijk onderscheiden . Wij namen een steen van den obo en wierpen dien op het ijs ; wij hoorden een hollen doffen toon ; de steen rolde snel naar beneden en liet een groene streep achter zich . Ons kwam de zaak volstrekt niet belagchelijk voor , en toch had Ly volmaakt gelijk . Wij maakten ons tot het afdalen gereed . Ook thans moesten de yaks weer den trein openen ; dan volgden de paarden. Een kloeke os , die den troep zou aanvoeren , ging lang zaam tot aan den rand der vlakte ; daar strekte hij den hals lang uit , besnuffelde het ijs, blies heeten adem uit zijne neusgaten , zette vervolgens met doodverachtenden moed zijne voorpooten op het ijsveld , en verdween in een oogenblik , als ware hij door den druk cener springveer voortgestuwd . De pooten hield hij ver van elk ander , en wel zoo stijf en onbewegelijk , alsof het houten stutten Beneden aan den gletscher tuimelde hij over den kop , rigtte zich met moeite op en draafde over de sneeuw verder. De paarden waren niet zoo driest en snelberaden als de yaks , doch zag wel , dat ook zij in deze zonderlinge manier van reizen reeds geoefend waren. De menschen moesten zoo goed of kwaad mogelijk ook wel volgen , doch zij volgens eené andere methode. Wij gingen voorzigtig op den rand van het ijsveld zitten , zetten de tegen elkaar geklemde hielen op het ijs, bedienden ons van den zweepsteel als van een roer , en slierden met de snelheid van locomotiven naar beneden. Een zeeman zou gezegd hebben , dat wij zeilden met eene vaart van twaalf knoopen in het uur. Bene den kreeg ieder zijn paard terug , klom in den zadel en zette de reis op de gewone wijze voort. Wij hadden geen steile hellingen meer ; weldra lag de Geestenberg achter ons , en , na het doortrek een door eene met ijs overdekte rivier doorsneden dal, waren. > > > > ken van 361 > > bereikten wij de rustplaats Lha Ri , waar wij wederom met dezelfde militaire plegtigheid als te Ghiamda ontvangen werden. Voor ons had de dheba reeds schikkingen gemaakt ; wij betrokken eene chi nesche pagode, Kuang ti miao , d. i . tempel van den krijgsgod , ge heeten. Kuang ti was een beroemd veldheer in de derde eeuw. Na vele groote overwinningen te hebben bevochten , werd hij met zijnen zoon gedood. De Chinezen zeggen , dat hij niet gesneuveld is , maar ten hemel opgevaren en daar onder de goden opgenomen. De thans regerende Mandschudynastie heeft hem tot haren be schermgod gekozen en hem vele tempels gebouwd. Hij wordt zit tend voorgesteld ; naast hem staat zijn zoon Kuang Ping regt over eind ; aan de andere zijde heeft hij zijn stalmeester, wiens gezigt donkerbruin is. Van Lha Ssa tot Lha Ri rekent men 1010 li of over de hon derd uren gaans. Wij hadden dien afstand in vijftien dagen af gelegd. Thans rustten wij in het dorp Lha Ri uit. Deze groote plaats ligt in eene tusschen onvruchtbare steile bergen besloten kloof; van akkerbouw is geen spoor voorhanden , en het meel komt uit Tsing ku. Genoegzaam alle inwoners zijn herders ; zij bezitten kudden van schapen en yaks, maar vooral geiten , uit wier fijn krachtig haar uitstekende pu lu en andere stoffen vervaardigd wor den , die de kaschmiren sjaals op zijde streven . De Thibetanen van Lha Ri zijn op verre na niet zoo beschaafd als die van Lha Ssa ; in de uitdrukking van hun gelaat ligt iets hards en wilds ; hun uitzien is morsig , en hunne woningen bestaan uit ruw opge - stapelde steenen ; die door middel van leem aan elkaar gehecht zijn. Boven de stad ligt op eene berghelling een ruim klooster met een fraaijen tempel. De kampo is tegelijk geestelijk opperhoofd en met het burgerlijk bestuur in het gansche district belast. Er zijn in Lha ki veel lama's , meest leegloopers , die een ellendig leven lei den. Wij zagen hen in de straten bij troepen liggen , om de zon nestralen op te vangen en zich te verwarmen ; eenige gele of roode lompen waren al kunne kleeding en zij maakten eene jammerlijke vertooning. De chinesche regering onderhoudt in Lha Ri een wel voorzien proviandhuis , aan ' t hoofd waarvan een mandarijn uit de geleerdenklasse met den titel van leang taï , d. i . verpleger , leveran cier , staat. Hij heeft den witten kristallen knoop en moet aan de verschillende langs den reisweg gestationeerde wachtposten de soldij uitbetalen. Van Lha Ssa tot aan de chinesche grens vindt men zes dergelijke, van levensmiddelen voorziene voorraadshuizen . IIet > 362 Het on > > > > eerste en aanzienlijkste staat in Lha Ssa zelf , welks leang taï het oppertoezigt over de vijf andere houdt ; hij trekt een jaargeld van 70 oncen zilver ; de overigen hebben slechts 60 oncen. derhoud van dat magazijn te Lha Ssa kost jaarlijks 40,000 oncen zilver, dat te Lha Ri slechts om de 8000. De bezetting dezer laatste plaats bestaat uit 130 man ; aan het hoofd staan een tsien tsung , een pa tsung en een weï wei. De liang taï had de karavane niet plegtstatig begroet; hij zond ons den anderen dag slechts een stuk rood papier , waarop hij zijn naam had geschreven ; door zijn commissaris liet hij ons tevens zeggen , dat hij door eene zware ongesteldheid aan zijne kamer ge bonden was. Ly Kuo Ngan lachte boosaardig en zeide : ,, De leang taï zal wel weer gezond wezen , zoodra wij weg zijn . Ik kan ' t mij wel voorstellen ! Zoo vaak hier eene karavane doortrekt , is Sueh (zoo heette hij) ziek ; dat is eene bekende zaak. De leang taï Sueh is de gierigste mensch op aarde ; hij kleedt zich als een palankijndrager, slurpt tsamba als een thibetaansche barbaar, rookt niet , speelt niet , drinkt geen wijn , hij heeft ' s avonds geen licht in huis , tast in den donker naar bed , en staat eerst zeer laat op , daar hij anders bang is , te vroeg honger te krijgen. ' t Is bijna geen mensch , ' t is een schildpadsei. De gezant Ki Schan wil hem afzetten , en hij verdient ook niet beter. Ja , die Sueh mu tschu ...." Wij lachten en zeiden Ly , dat hij zich daar van eene vrij wat onbeleefde uitdrukking bediende. „Gij hebt gelijk , de uitdrukking is wel wat erg , maar ik wil u ' t geval verklaren. Sueh was vroe ger mandarijn in een klein district van de provincie Kiang Si . Eens kwamen twee lieden voor hem en verlangden uitspraak over eene zeug , een wijfjesvarken , waarop beiden aanspraak maakten . Onze regter Sueh geeft de volgende beslissing: „ Nadat ik waar heid en leugen van elkaar geschift heb , verklaar ik , dat het varken aan geen van u beiden toekomt , en kom verder tot de uitspraak , dat het mij wettig toebehoort. Dit vonnis tot voltrekking ! ” De dienaren pakten het varken en verkochten het op de markt. Sinds dien tijd heet deze man Sueh mu tschu , d. i. Sueh het varken . ” Op den dag van ons vertrek van Lha Ri legden wij slechts zestig li af ; onderweg kwamen wij aan een meer van tien li lengte ; het was bevroren , en wij reden er over. Nachtverblijf hadden wij in het gehucht Tsa tschu ka , in welks nabijheid warme bronnen zijn , die naar de verzekering der Thibetanen eene heilzame ge neeskracht hebben . Den volgenden dag trokken wij over het ge > > 363 > > bergte Schor ku la , dat in hoogte en steilte met den Lha Ri wed ijvert. Op den top vonden wij een obo , die ons eenige beschut ting tegen den wind aanbood. Wij rustten een weinig uit en rook ten eene pijp. Ly verhaalde ons , dat tijdens den oorlog , dien keizer Kien Long tegen Thibet voerde , de chinesche troepen bij den overgang over den Schor ku la aan het muiten waren gesla gen , wijl zij de verre reis en de vele bezwaren en ontberingen onverdragelijk vonden. Hier op deze hoogvlakte knevelden de soldaten hunne officieren en dreigden , hen in den afgrond te wer pen , indien de soldij niet verhoogd werd. De generaals gaven toe en de muiterij hield op ; de mandarijnen werden van hunne ban den ontslagen , en het leger trok naar Lha Ri. Daar hielden de generaals hun woord en verhoogden de soldij, maar lieten elken tienden man neersabelen. Van den top van den Schor ku la afwaarts heeft men een slechts weinig dalenden weg en reist verscheiden dagen op de hoog te eener magtige bergketen , in wier talrijke vertakkingen tot in de wijde verte zich steile rotspunten vertoonen . Van Lha Ssa tot in de provincie Sse tschuen heeft men op den ganschen weg in eens voort stoute bergruggen , die met watervallen , engten en diepten doorsneden zijn. Soms zijn deze bergklompen zonder de minste regelmatigheid en als door elkaar gesmeten , in welk geval zij dan ook allerlei wonderlijke en vreemde vormen vertoonen ; op andere plaatsen zijn zij regelmatig nevens en tegen elkander geplaatst , ge takt als de tanden eener zaag. De gansche physiognomie van het gebergte bekomt soms op eenmaal eene geheel andere kleur en gedaante , en is overrijk aan afwisseling en verscheidenheid. En toch vermoeit zulks het oog , daar dit niets en niets anders dan gebergten te zien krijgt. Uit dien hoofde zou eene in bijzonder heden gaande beschrijving van Thibet dan ook zeer eentoonig wor den , en wij spreken dus slechts van de beroemdste gebergten , die , volgens eene uitdrukking der Chinezen , „ op het leven der reizenden azen . " De bewoners des lands noemen alles vlakte , wat niet in de wolken oprijst en niet dadelijk afgrond of labyrinth is. Zoo worden dan ook hooglanden , welke wij na het overschrij den van den Schor ku la overtrokken , als een effen land beschouwd . Vandaar tot Alan To , zeiden onze thibetaansche begeleiders , is geen berg. Daarbij strekten zij de vlakke hand uit. Evenwel was voorzigtigheid noodig , voegden zij er bij, wijl het pad vaak smal en glibberig was. Zie hier nu , hoe het met dezen , naar ' t heette , > 9 9 364 > > als de vlakke hand zoo effen weg in wezenlijkheid gesteld was. Zoodra men den Schor ku la over is , komt men aan eene aaneenschakeling van vreeselijke afgronden , die aan beide zijden door steil afhellende bergwanden , als door muren , ingesloten zijn. De reizende moet langs deze afgronden voorbij, dikwijls einden ver en op een 200 smal pad , dat de paarden naauwelijks plaats vinden , om er de hoeven neer te zetten. Toen wij zagen , hoe onze yaks op dit ijzing wekkend pad gingen , en wij uit de diepte dezer vreeselijke kloven het ruischen der wateren in onze ooren hoorden dringen , sloeg ons de schrik om het hart en stegen wij dadelijk van het paard. Nu echter riepen allen ons toe , dat wij weder opzitten moesten ; de paarden waren aan dergelijke wegen gewend en stonden oneindig vaster , dan de menschen ; wij moesten hen laten begaan , hoe zij wilden , niet bezijden uitzien en vast in zadel en beugels blijven. Zoo bevalen wij dus Gode onze ziel, volgden de overigen , en overtuigden ons ook weldra , dat wij op dezen hobbeligen, smallen en glibberigen weg onmogelijk het evenwigt hadden kunnen hou den. ' t Was , alsof een onweerstaanbaar geweld ons naar den af grond heentrok.. Om niet door duizeling aangetast te worden , keerden wij ons gezigt naar den bergwand toe , die ons bijna het haar schuurde. Meermalen moesten wij over dikke boomstammen , die op horizontale palen gelegd waren . Bij ' t zien dezer bruggen liep ons telkens eene ijskoude rilling over de leden . Wat echter te doen ? Wij moesten gestadig vooruit , want het was even on mogelijk , om te keeren , als van het paard te stijgen . Zoo zweef den wij volle twee dagen onophoudelijk tusschen leven en dood , voordat wij te Alan To aankwamen ; ' t was de vreeselijkste en ge vaarlijkste weg , dien de verbeeldingskracht zich met mogelijkheid voorstellen kan. Nadat wij hem afgelegd hadden , wenschten allen ons geluk , dat wij niet in den afgrond gestort waren ; ieder ver haalde in eene soort van koortsachtige opgewondenheid , wat hij op de gevaarlijkste punten al gedacht had en gevoeld. De dheba van Alan To roemde ons ongehoord geluk , daar van onze karavane geen mensch , maar slechts drie beladen ossen verongelukt waren , en dat was immers slechts eene kleinigheid. Ly verzekerde ons , dat hij in deze streek nog telkens ongelukken mede had beleefd ; op zijne voorlaatste reis waren vier bereden soldaten in de diepte gestort. Vooraf had men ons van dit alles niets gezegd , wijl men bezorgd was , dat wij dan niet tot den togt zouden besloten heb ben , wat misschien ook wel het geval had kunnen geweest zijn. > > 365 9 > 200 Van Alan T. reden wij door een digt dennenwoud naar be neden en overnachtten na een dagmarsch van tachtig li in het dorp Lang ki tsung , een zoo aangenaam en schilderachtig gelegen sta tion , als wij nog niet gezien hadden. Het ligt in eene tamelijk vruchtbare en welbebouwde vlakte , waar de velden goed bewaterd worden. De Chinezen noemen deze plaats dan ook Kin Keu of de „ gouden kloof.” De huizen in dit vlek zijn van zeer eigenaar digen bouwtrant ; alles er aan is hout , waarvan de bast afgeschild wordt. Men heit zeer dikke palen regt diep in den bodem , zoodat zij slechts een paar voet boven den grond uitsteken ; op deze pa len legt men dennen balken waterpas naast elkaar , waardoor men een stevig fondament verkrijgt. Uit soortgelijke balken worden zeer vaste en digte wandmuren opgetimmerd ; ook het dak bestaat uit balken , waaraan dan echter de bast gelaten is. Zulke huizen ver toonen zich als groote kooijen met digt nevens elkaar staande tra lies. De weinige kleine voegen en tusschenruimten worden met koemest aangevuld . De Thibetanen daar bouwen die huizen zeer groot en met verscheiden verdiepingen ; ze zijn zeer warm en on gemeen droog , doch de vloer is er zeer hobbelig en oneffen , dat bals en dansers hier zeker niet op hunne plaats zouden zijn. Terwijl wij in een dezer houten kooijen zaten , meldde de dheba , dat in de laatste acht dagen ontzettend veel sneeuw gevallen en het Tandagebergte dus thans niet beklimbaar was ; den vorigen dag nog waren er eenige menschen omgekomen. Wij raadpleegden onzen chineschen wegwijzer en lazen : ,,„ Het Tandagebergte is on gemeen steil en moeijelijk te beklimmen ; eene beek stroomt door eene enge kloof ; hare bedding is in den zomer vol slijk en glib berig , en ' s winters met ijs en sneeuw gevuld. De reizigers gaan met stokken achter elkaar aan als de visschen. Het is het bezwaar lijkst eind op de gansche reis naar Lha Ssa . ” Ly had mannen uitgezonden , om nader berigten in te winnen ; ze kwamen terug en bevestigden in alles , wat de dheba gezegd had. Deze laat ste verklaarde zich nu echter bereid , om een troep ossen vooruit te zenden , die twee dagen in de sneeuw moesten worden omge dreven , ten einde een weg te banen. Dat gebeurde dan ook ; wij konden in Lang ki tsung rust nemen en eenigzins bekomen. De Thibetanen in dit dal zijn veel beschaafder, dan die wij in Lha Ri ontmoet hadden. Zij voorzagen onze keuken rijkelijk van vleesch van fazanten , herten , versche boter en eene kleine , zoete knol vrucht , welke zij op de bergen inzamelen. Wij bragten onzen tijd > > > > 366 > > > met bidden , wandelen en schaken door. De regent te Lha Ssa had ons een schaakbord met fraai gesneden figuren uit ivoor ge schonken ; deze laatste stelden dieren voor. De Chinezen zijn , ge lijk bekend is , groote liefhebbers van het schaakspel , dat echter bij hen in velerlei opzigten van het onze afwijkt. Ook de Mongo len en Thibetanen kennen dit spel , en vreemd is , dat het hunne volmaakt met ons europesche overeenkomt. Wel zijn hunne figu ren anders , maar ze hebben dezelfde waarde en worden juist zoo verzet, als bij ons ; ook zijn hunne speelregels nagenoeg dezelfde. De Mongolen en Thibetanen zeggen schik , als zij schaak zetten , en mat, als de partij ten einde is. Deze uitdrukkingen zijn zoo min mongoolsch als thibetaansch , en toch gebruikt ieder ze , zonder van den oorsprong of ware beteekenis rekenschap te kunnen geven. Zij waren zeer verwonderd , toen zij van ons hoorden , dat men in Europa schaak en mat zegt. Na drie dagen verklaarde de dheba van Lang ki tsung , dat wij de reis ondernemen konden. Het was regt donker winderig we der. Toen wij aan den voet van den Tanda stonden , ontdekten wij eene lange donkere streep , die , als eene reusachtige rups , zich langzaam langs de steile hellingen bewoog. Onze gidsen zeiden , dat het lama's waren , die van den beevaartstogt naar den Lha Ssa Moru terugkwamen ; zij hadden in den verloopen nacht aan het einde van het dal rust gehouden. Het zien van een zoo groot aantal reizigers wekte onzen moed op en met frissche krachten be gonnen wij den berg te beklimmen. Voordat wij echter nog den top bereikten , verhief zich een storm en joeg de sneeuw in alle rigtingen door de lucht ; het was , alsof het gansche gebergte op stoof. Daarbij werd de helling zoo steil , dat menschen en dieren ten volle uitgeput geraakten , en zonder de sneeuwhoopen had men van boven van den berg tot in het dal kunnen neerrollen . Broe der Gabet , die van zijne ziekte nog niet ten volle weder bekomen was , moest van afmatting den staart van zijn paard laten varen , zeeg in onmagt neer en bleef in de sneeuw liggen . De Thibeta nen kwamen hem te hulp , en slechts met de uiterste inspanning gelukte het ons , hem naar boven te slepen. Hij was meer dood dan levend en rogchelde als een mensch , die ligt te zieltogen . Daar boven vonden wij de lama's ; zij lagen allen in de sneeuw , met hunne met ijzer beslagen stokken naast zich ; eenige met goe deren beladen ezels stonden digt op elkaar gedrongen , lieten de ooren hangen en trilden van koude. De berghelling was nagenoeg > 367 > > > loodregt; men ging zitten en liet zich neerglijden over de sneeuw , die alle oneffenheden van den grond had weggenomen. Daarbij ging slechts één ezel verloren. Terstond na onze aankomst te Tanda schudde de mandarijn Ly Kuo Ngan de sneeuw van zijne kleederen , zette den ceremo niehoed op en begaf zich met zijne soldaten in eene kleine chine sche pagode , die aan den ingang van het dorp stond. Men ver haalt , dat gedurende den oorlog , dien Kien Long tegen de Thi betanen voerde , een leverancier , die het leger van mondvoorraad moest voorzien , in den winter over het Tandagebergte naar Lha Ri wilde reizen. Bij een met sneeuw opgevulden afgrond viel eene met geld gevulde kist van den rug van een yak ; dadelijk sprong de leverancier van het paard , liep zijne kist na , kreeg haar te vatten , doch rolde met haar in de diepte neer. Men berigt verder , dat deze leang taï in het voorjaar, nadat de sneeuw gesmolten was , werd teruggevonden ; naast hem lag ook de kist met geld . De keizer wilde de trouw van dien man eervol erkennen , benoemde hem tot genius van het Tandagebergte en liet hem als zoodanig de boven vermelde pagode bouwen , waarin zijn beeld staat , voor het welk de van en naar Lha Ssa komende mandarijnen zich driemaal neerbuigen moeten. De chinesche keizers verplaatsen burgerlijke en militaire ambtenaren , die zich bijzonder onderscheiden heb ben , onder de goden ; de eerbied , dien men hun bewijst, maakt de ceremoniële religie der mandarijnen uit. Van den Tanda komt men zestig li ver over de vlakte Piam Pa ; zij is , volgens onzen chineschen wegwijzer, de meest uitge strekte in gansch Thibet. Indien dit waar is , moet Thibet onte genzeggelijk als een ellendig land beschouwd worden , want deze zoogenoemde vlakte vonden wij overal vol heuvels en kloven ; ook is zij zoo smal , dat men er midden op zijnde de menschen , die aan beide zijden langs den voet der bergen gaan , zeer goed onder scheiden kan. Achter de vlakte van Piam Pa kronkelt zich vijftig li ver een riviertje door het gebergte ; daarna komt men te Lha Dze , waar de ulahs gewisseld worden. Vandaar zijn het honderd li tot den militairen post Bari lang ; twee derden van den weg neemt het gebergte Dschack La in ; het is berucht en wordt door de Chinezen Ya ming ti schan genoemd , d. i . een gebergte, dat op het leven der menschen aast. Wij kwamen er behouden over en hadden van Bari lang een niet al te moeijelijken weg. Nu en dan zagen wij den rook uit eenige , in de kloven verstrooid lig > > 368 > > gende hutten opstijgen , waar Thibetanen woonden. Ook ontmoet ten wij zwarte tenten en vele yakkudden. Na honderd li afgelegd te hebben , waren wij te Schobando. Deze kleine stad leverde met are okerroode huizen en kloosters uit de verte gezien eene won derlijke , maar geenszins onaangename vertooning op. Zij is tegen een berg aangebouwd en op de voorzijde door eene smalle , maar diepe rivier besproeid , waarover eene houten brug ligt , die onder de voeten der reizigers waggelt. Schobando is de belangrijkste militaire post na Lha Ri , want er liggen hier vijfentwintig man onder een tsien tsung. Deze was een oude vriend van onzen Ly ; zij hadden lange jaren zamen aan de grens van Ghorka gediend. Wij werden bij hem te gast genoodigd en namen hier midden in de wildernis aan een maaltijd deel , waarbij het aan chinesche lek kernijen van allerlei aard niet ontbrak. Juist toen wij wilden gaan slapen , verschenen twee ruiters voor de deur onzer herberg. Zij droegen een met schelletjes be zetten gordel , bleven slechts weinige minuten , en vervolgden als toen hunne reis. Wij vernamen , dat wij den buitengewonen ren bode gezien hadden , dien de gezant Ki Schan uit Lha Ssa naar Peking had afgezonden . Hij had de thibetaansche hoofdstad eerst voor zes dagen verlaten en reeds meer dan tweehonderd uren gaans afgelegd. In den regel worden berigten van Lha Ssa naar Peking in dertig dagen overgebragt, en men zal deze snelheid in vergelij king met wat de couriers in Europa doen niet zoo overdreven vin den. Wanneer men zich evenwel de gesteldheid der wegen in Thibet voor den geest brengt , moet men verbaasd staan over zulk een spoed , die inderdaad bijna onbegrijpelijk is. Zulke renboden of vliegende posten gaan in Thibet nacht en dag door ; er zijn altijd twee bij elkander , een chineesch soldaat en een Thibetaan . Op afstanden van ongeveer honderd li verwisselen zij van paar doch de ruiters lossen elkaar niet zoo vaak af. Voordat de renbode op weg gaat , pleegt hij een dag te vasten ; onderweg slobbert hij op elke rustplaats eenige eijeren. Hij heeft een hoogst vermoeijend leven , en lieden van deze soort bereiken slechts zel den een hoogen ouderdom ; velen verongelukken onder weg , stor ten in afgronden of worden onder de sneeuw bedolven ; anderen verspelen voor altijd hunne gezondheid. Wij hebben nooit kunnen begrijpen , hoe ' t mogelijk was , dat deze boden in Thibet bij nacht ook doorreisden. Schobando heeft twee kloosters met vele lama's van de secte > den ; 369 > > der gele mutsen ; in ' t eene is eene groote drukkerij, die de kloos ters der gansche provincie Kham van boeken voorziet. Van Scho bando af ging de weg weder door het gebergte , door dennen en steekpalmwouden naar Kia yu kiao , een dorp aan den steilen oever van den Suk tschu , die in snelle breede strooming tusschen twee bergen doorgaat. Wij vonden de inwoners in groote verslagen heid , wijl hunne brug was ingestort ; twee menschen en drie ossen hadden daarbij het leven verloren. De dheba had evenwel een vlot doen bouwen , en wij konden dus onze reis vervolgen. On geveer dertig li van deze plaats kwamen wij aan eene houten brug , die over een vreeselijken afgrond was geslagen ; zij trilde onder onzen tred , doch met behoedzaamheid kwamen menschen en vee behouden over. Wij hielden nachtverblijf te Wa ho tschaï, waar nevens een paar thibetaansche huizen een kleine chinesche tempel staat. Men heeft daar ook een wachtpost. Het sneeuwde zeer sterk en wij wilden den volgenden dag honderd vijftig li afleggen . Onze wegwijzer meldde : „ Op het gebergte Wa ho ligt een meer. Opdat men in den nevel niet verdwale , zijn op de hoogten hou ten merkpalen aangebragt. Als er hooge sneeuw ligt , rigt men zich naar deze teekenen ; men mag echter geen gedruisch maken , en niet spreken zelfs, want in dat geval vallen ijs en hagel in klompen met verbazend geweld naar beneden. Op dit gansche gebergte vindt men viervoetige gedierten noch vogels , daar het alle vier jaargetijden door bevroren is ; op de hellingen en op hon derd li afstands vindt men geen menschelijke woning. Vele chi nesche soldaten en Thibetanen komen daar van koude om . ” Toen de soldaten van den wachtpost te Wa ho tschaï zagen , dat het sneeuwen aanhield , openden zij eene kleine pagode en staken eene menigte kleine roode kaarsen voor een afgodsbeeld aan ; het had een dreigend gelaat, hield in de regter hand een zwaard , en in de linker een boog met een bundel pijlen. De soldaten sloegen vervolgens met alle geweld op een kleine keteltrom (tamtam) en trommelden op een tamboerijn . Ly had zijne ceremoniekleederen aangedaan en wierp zich voor den afgod neder. Wij vroegen hem , ter eere van wien die pagode gebouwd was , en hij vertelde ons eene geschiedenis van Mao Ling , die een kiang kiun , d. i. een krijgsoverste van den allerhoogsten rang geweest was. vincie heeft zulk een ambtenaar , die den rooden knoop draagt. Nevens hem staat een tsung tu of vice-koning ; deze bestuurt de burgerlijke zaken en behoort altijd tot de geleerdenklasse. Die Mao > > > Elke pro > 24 370 > > > > Ling werd in den oorlog van Kien Long tegen Thibet als opper bevelhebber tegen de rebellen uitgezonden. Toen hij met vierdui zend man over het Wa ho-gebergte wilde trekken , verklaarden de inlandsche gidsen , dat de gansche legerafdeeling onder de sneeuw zou bedolven worden , indien niet ieder gedurende den overgang het diepste stilzwijgen in acht nam. Dat deed men dan ook ; maar het gebergte was niet in één dag te overschrijden , en men moest op de hoogvlakte rust houden. De krijgswet schreef voor , dat ' s morgens een kanonschot werd gelost , en Mao Ling volgde ook thans dit gebruik. Toen echter het geschut dreunde, stortten als uit den hoogen hemel sneeuwlawienen naar beneden , waaronder de kiang kiun met al zijn volk begraven werd. Slechts een kok met drie dienaren bragt er het leven af , daar hij vroeger opgebroken en ver vooruit was. De keizer benoemde den veldheer tot beschermgeest van het gebergte en liet deze pagode bouwen. Sneeuw en ba gel komen volgens het geloof der Chinezen van den berggeest ; deze heet Hia ma tsching schin , d. i . de god geworden pad ; want aan den oever van het reeds vermelde meer houdt eene groote pad toe , die zich slechts zelden laat zien ; maar als zij zucht of schreeuwt , hoort men dat honderd li in het rond. Zij woont daar reeds 200 lang als hemel en aarde bestaan , heeft deze plaats nooit verlaten , en is een god en de geest van het gebergte geworden. Reeds zeer vroeg braken wij ' s morgens op ; gedurende dien nacht was een voet hoog sneeuw gevallen , en het gaan werd daar door minder moeijelijk ; doorgaans toch is het gebergte met eene laag dun ijs overdekt en zeer glad. Met zonsopgang hadden wij de hoogte bereikt , en ieder stelde zich thans voor het gedwongen zwij gen schadeloos. Het plateau maakt eene treurige vertooning : 200 ver het oog reikt anders niet dan sneeuw ; geen boom , niet eens de sporen van een wild dier ; alles is even eentoonig en slechts hier en daar staat een donkere paal of staak tot wegwijzer. De reizenden vinden niet eens eene plaats , om thee te koken. Den ganschen dag was het weer ongelukkig zoo helder , dat de door de sneeuw terugge kaatste zonneglans onze oogen pijnlijk aan deed , niettegenstaande wij brillen droegen. Tegen den avond hadden wij den rand der hoogvlakte bereikt , daalden door dalkloven af en hielden te Ngenda Tschaï ons nachtverblijf. Wij hielden een dag rust , een lama maakte voor ons allen oogzalf gereed . Nu hadden wij nog drie dagreizen naar Tsiamdo , op een verschrikkelijken weg , door kloven en over waggelende bruggen .

> 2 > TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Tsiamdo. Krijg tusschen twee levende Buddha's. Kalksteenges bergte. – De groote hoofdman proül tamba. Een buddhis tisch heremiet. — De rustplaats Angti. De stad Djaya. Het bisamdier. De rivier met goudzand. De slad Bat hang. De mandarijnen van Lithang. Thibetaansche brug gen . Aankomst te Ta tsien lu aan de thibetaansche grens. Wij bereikten Tsiamdo op den zesendertigsten dag na ons vertrek uit Lha Ssa ; in dezen tijd hadden wij tweeduizend vijf honderd li of ongeveer derdehalfhonderd volle uren gaans afgelegd, en thans waren wij in deze hoofdstad der provincie Kham , de chinesche regering een groot magazijn benevens een militairen post van bij de driehonderd man onder een yeu ki , een tsien tsung en twee pa tsung heeft. De stad ligt in een dal tusschen hooge bergen ; vroeger had zij eene omwalling , doch de aarden muren zijn ingestort , de steenen bekleeding wordt weggenomen en tot het bouwen van huizen gebruikt. Tsiamdo heeft ook geene kunstige versterkingen noodig , daar het aan de beide rivieren Dsa tschu en Om tschu toereikende dekking heeft. Beide stroomen om de stad en vereenigen zich ten zuiden van haar in den Ya long kiang , die van het noorden naar het zuiden door Yun nan en Cochin china stroomt en in de Chinesche Zee uitloopt. Zoowel over den Dsa tschu als over den Om tschu , en dus aan de regter en de linkerzijde der stad , is eene brug geslagen ; beide brengen op parallel loopende wegen de eerste naar de provincie Sse tschuèn ' ; de andere naar Yun nan , doch deze laatste wordt weinig gebruikt. De regeringsbeambten kiezen uitsluitend den eersten ; op den tweeden ontmoet men nu en dan chinesche kooplieden , die van de regering het privilegie gekocht hebben , om in Thibet handel te drijven. waar > 2 24* 372 > Vroeger waren de militaire posten , welke de chinesche keizer in de bezittingen van den tale lama onderhoudt , van de overheden der beide provinciën Sse tschuen en Yun nan tegelijk afhankelijk ; dit nogtans gaf tusschen de wederzijdsche mandarijnen gedurig aan leiding tot twist en oneenigheid , waaraan de regering een einde maakte , door alle in Thibet levende Chinezen onder den vice-ko ning van Sse tschuen te stellen. Teiamdo is merkbaar in verval ; de groote onregelmatig ge bouwde huizen liggen wijd en zijd verstrooid ; men ziet vele steen hoopen en bouwvallen , maar slechts weinig nieuwe gebouwen. De bevolking is talrijk , maar morsig en traag , en we begrijpen niet , waarvan zij leeft, daar van handel of nijverheid geen sprake kan zijn , en de landbouw in de zandige omstreken weinig of niets beteekent. Men oogst een weinig graauwe gerst en ruilt de noodzakelijkste levensbehoeften tegen de voortbrengselen des lands : muskus , hui den van wild horenvee , rhabarber , blaauwe turkooizen en stofgond , in. Tegen deze armoede steekt het groote , prachtige klooster , dat ten westen der stad op eene hoogte ligt , scherp af. Daar huizen over de tweeduizend lama's , niet , gelijk anders in de buddhistische kloosters , afzonderlijk in kleine huizen , maar gemeenschappelijk in groote gebouwen , die den hoofdtempel omgeven. Deze laatste is prachtvol en een der fraaisten in Thibet. Het opperhoofd van dit lamaklooster , een lama hutuktu , is tegelijk wereldlijk bestuurder van de provincie Kham. Ruim vijfhonderd li van Tsiamdo naar de chinesche grens ligt de stad Djaya, de hoofdplaats van een landschap, dat aan een opperlama onderworpen is ; hij voert den titel van tschaktschuba en bekleedt dus eene geestelijke waardigheid , die op die van hutuktu volgt. Tijdens ons verblijf in Thibet was een hevige twist tusschen den hutuktu van Tsiamdo en den tschaktschuba van Djaya uitge broken . Deze laatste , een jong , eerzuchtig priester , had zichzelf tot hutuktu opgeworpen , krachtens een oud diploma , dat de tale lama hem tijdens eene zijner vroegere vleeschwordingen gegeven had. Uit dien hoofde maakte hij dan ook aanspraak op de opper heerschappij in de gansche provincie Kham en op de residentie in Tsiamdo. De hutuktu daar ter plaatse , een hoogbejaarde lama, wil de evenwel niet aftreden , en beriep zich op zijne beurt op lastbrie ven , welke de chinesche keizer uitgevaardigd en de tale lama bekrach tigd had. In dezen twist waren langzamerhand alle stammen en kloosters der provincie gewikkeld , en hadden voor en tegen partij > > 373 > nemen. gekozen. Na lang vruchteloos geschrijf en gewrijf had men ein delijk de wapens opgevat , en deze wilde volksstammen voerden een vol jaar lang een bloedigen oorlog. Vele dorpen werden ver woest , kudden te gronde gerigt , bosschen in brand gestoken ; overal stroomde bloed. Toen wij te Tsiamdo aankwamen , had men juist een wapenstilstand gesloten en zochten gevolmagtigden van den tale lama en van den chineschen gezant te Lha Ssa den vrede tot stand te brengen. De jonge hutuktu van Djaya was daartoe naar Tsiamdo ontboden geworden. Hij kwam ook , doch onder bescher ming van eene aanzienlijke legermagt ; blijkbaar duchtte hij verraad. De conferentiën leidden tot geen gewenschte uitkomst, daar geen der pretendenten iets van toegeven weten wilde , en alles kondigde aan , dat de vijandelijkheden eerlang weder een aanvang zouden De jonge hutuktu genoot evenwel de volksgunst, wijl hij de inmenging der Chinezen slechts noode verdroeg , terwijl de oude die had ingeroepen. Alle bemoeijing van vreemdelingen in de aan gelegenheden des lands wordt overal verfoeid , waar het volk nog eenig gevoel van eigenwaarde en onafhankelijkheid bezit. Wij voor ons werden te Tsiamdo met dezelfde welwillendheid behandeld , als overal in het land ; beide pretendenten zonden ons , behalve de onmisbare beleefdheidssjerp ( khata ), boter en scha penvleeschten geschenke. Drie dagen duurde ons verblijf hier , want met onzen mandarijn Ly was het deerlijk gesteld ; zijne bee nen waren gezwollen , en artsen noch toorenaars konden daar iets tegen uitrigten . In een palankijn wilde hij uit gierigheid niet rei De oude hutuktu gaf ons vier ruiters als lijfwacht tot aan de grens van het landschap Djaya mede. Wij reden uit de stad over eene fraaije uit dennenstammen getimmerde brug op den weg naar Sse tschuen. Onderweg ontmoetten wij een vreemd reisge zelschap. Vooraan reed eene thibetaansche vrouw op een ezel ; op haar rug had zij een zuigeling vastgebonden . Zij trok aan den halster een lastpaard na zich ; aan weerszijden daarvan hingen twee langwerpige kisten ; uit ieder daarvan keek een lief lagchend kin derkopje. Achteraan reed een chineesch soldaat , die een twaalf jarigen knaap achter op zijn paard had . Een groote roodharige hond sloot de kleine karavaan. Deze Chinees had vroeger te Tsi amdo in bezetting gelegen en later vergunning bekomen , om in Thibet handel te drijven. Daar nam hij eene vrouw , verdiende eenig geld , en thans keerde hij met zijne familie terug naar zijn vaderland. Hij was een man van een geheel ander slag , dan de zen. 3 374 meesten zijner landslieden , die volstrekt geen zwarigheid maken , om vrouw en kinderen op vreemden bodem in den steek te laten. Dat is ook geen wijze ! Dat hij geld en goed mee naar huis brengt , is goed ; maar vrouw met groote voeten en kleine barbaren uit den vreemde mee te slepen , dat is zotheid. Wil hij ze misschien voor geld laten kijken ?” Zoo spraken onze Chi eene 3 " nezen . een 2 > 9 > Op onze verdere reis kwamen wij naar Meng Phu , uit acht of tien huizen bestaand gehucht in een diep dal , en vervol gens over houten bruggen , „ die in de streek der wolken hangen , " naar Pao Tun , waar wij bemerkten , dat de landbewoners langza merhand een vrij wat hooger , de Chinezen daarentegen een vrij wat lager toon begonnen aan te slaan , dan op de andere zijde van Tsiamdo. Van Pao Tun naar Bagung ziet men wel twaalf uren gaans ver niets dan naakte kalksteengebergten , zonder boom of struik . Eene zonderlinge vertooning maakt de Ku lung schan d. i . de doorboorde berg ; hij heeft eene groote menigte spelonken en holen van allerlei grootte en vorm , en ten deele van aanmer kelijke diepte. De Chinezen zeggen , dat deze holen het werk van kueï of booze geesten zijn , terwijl de Thibetanen hun bestaan aan de beschermgeesten des lands toeschrijven . In oude tijden moeten heilige lama's zich daar afgezonderd hebben ; zij waren in Buddha's veranderd , en op bepaalde tijden hoort men nog heden uit de diepte van den berg het mompelen hunner gebeden opstijgen. Tot hiertoe hadden wij in Thibet bijna enkel granietbergen aangetrof fen ; daarom trokken deze kalksteengebergten op den weg naar Ba gung dus ook zoo veel te meer onze aandacht. Het aanzien van het land werd van nu af geheel anders , en volle veertien dagen zagen wij niets dan kalksteengevaarten , welker hard fijnkorrelig marmer sneeuwwit was. De herders breken er groote blokken uit , waarin zij Buddha's beeld en het heilige formulier Om , mani padme hum beitelen , en die zij dan aan den weg plaatsen. Deze opschrif ten blijven bij de ongemeene hardheid van het marmer jaren lang leesbaar. Voor Bagung hadden wij vier of vijf li ver een weg , die aan weerszijden eene onafgebroken rij van soortgelijke steenen had. Wij zagen ook verscheiden lama's met het uitbeitelen van het Mani bezig. In Bagung staat een chineesch wachthuis; de steen is kos telijk marmer , maar leem en koemest heeft tot cement gediend. Daar wilden de boeren geen ulah voor niet geven ; zij eischten voor ieder paard een ons , voor elken yak een half ons zilver. 375 > on > Het was hun onverschillig , dat de Chinezen hen voor wilde , verstandige barbaren uitmaakten , die geen begrip hadden van wat pligt en gehoorzaamheid was. Ly wilde evenwel geen geld geven en zocht zich uit de verlegenheid te redden door een bode naar den proül tamba te zenden , dien hij persoonlijk kende. Van dezen proül tamba hadden wij al dikwijls hooren spre ken ; hij stond aan het hoofd van de partij, die zich aan den jon gen tschaktschuba van Djaya had aangesloten , en was natuurlijk een verklaard tegenstander van allen chineschen invloed . Hij ging voor doorgeleerd en voor den dappersten man der wereld door, en had nog nooit eene nederlaag geleden. Reeds zijn naam alleen werkte onder de stammen der provincie Kham als een talisman of als eene legermagt. Hij was in zeker opzigt de Abd el Kader van het oostelijke Thibet. Zijne woning lag slechts ongeveer zes li van Bagung verwijderd. Het „ groote opperhoofd ” liet zeggen , dat hij zelf komen zou. De dorpbewoners en de soldaten van den chine sehen wachtpost geraakten bij die tijding in rep en roer ; deze laat sten trokken hun beste pak aan , de Thibetanen gingen hem te gemoet en Ly zocht uit zijne koffers zijne fraaiste khata op , om die den beroemden proül tamba aan te bieden. Wij beide zende lingen waren stille opmerkers en hielden in de eerste plaats onzen vredestichter in de koningrijken in het oog. Deze chinesche man darijn , anders tegen de Thibetanen de lompheid en de onbeschaamd heid zelve , was thans eensklaps zeer nederig en onderdanig ge worden. Met sidderen en beven wachtte hij den magtigen aan voerder af , die dan ook weldra verscheen. Hij zat te paard en had vier ruiters bij zich. Allen stegen af , de vredestichter in de koningrijken trad binnen , boog diep en bood den proül tamba de khata aan. Deze wenkte zijne volgelingen , die de sjerp aannamen ; hij zelf ging zonder een woord te zeggen haastig het plein over en in het tot zijne ontvangst bestemde vertrek , waar wij met den lama dschiamdschang zaten . Na ons met eene ligte buiging gegroet te hebben , nam hij de eereplaats op een groot tapijt van grijs vilt in. Ly Kuo Ngan nam links , de lama dschiamdschang regts van hem plaats ; wij zaten tegen hem over. Wij vijf vormden een wij den kring ; achteraf stonden vele Thibetanen en eenige chinesche soldaten . De proül tamba was een man van op zijn hoogst veertig ja ren ; hij droeg een groen zijden met wolfsbont gevoerden rok met rooden gordel , waarin zijne sabel stak. Het lange gitzwarte haar > 376 > aan : > > hing op de schouders neer en gaf aan het bleeke gezigt eene uit drukking van kracht ; het meest troffen ons zijne oogen ; ze waren groot , tintelden van gloed en getuigden van fierheid en moed. Over ' t geheel verried alles in hem een uitstekend mensch , die tot gebieden was geschapen. Zwijgend nam hij eerst alle aanwezenden oplettend op ; vervolgens haalde hij een pakje khata's voor den dag , liet ze ronddeelen en sprak toen Ly Kuo Ngan op deze wijze „ Ei, daar zijt gij dan toch weer ! Ik zou u niet herkend hebben , als men mij van morgen niet gezegd had , dat gij er waart ; sinds ge de laatste maal door Bagung kwaamt , zijt ge ge ducht verouderd . ” De vredestichter in de koningrijken antwoordde op zoetsappigen toon en op het tapijt wat nader bij den proül tamba schikkende : „ Gij hebt wel gelijk ; ik ben vrij wat aan het sukkelen ; doch gij zijt sterker , dan ooit te voren . ” „Wij leven ook in omstandigheden, dat men kracht van doen heeft. Hier in onze bergen is geen vrede meer.” „ Ja , dat is waar ; ik heb onderweg gehoord , dat in uw land een kleine twist ontstaan is. ” „ Noemt gij dat een kleinen twist ? Reeds een vol jaar voeren alle stammen van Kham een bloedigen oorlog. Gij hebt onderweg de oogen slechts open te doen , om overal vernielde dorpen en ver brande bosschen te zien. Spoedig moeten wij andermaal aan het werk gaan , want niemand wil van vrede hooren. De oorlog zou wel met eenige gevechten gedaan geweest zijn , maar sinds gij Chi nezen u er mede bemoeid hebt , is aan geen verzoening meer te denken. Foei ! gij mandarijnen weet van niets , dan van kwaad te stoken. Men heeft u al te lang laten begaan , en thans kent uwe stoutheid geen grenzen meer. Dat kan en dat mag zoo niet voort gaan . Als ik aan die geschiedenis met den nomekhan te Lha Ssa * ) denk , loopt mij eene rilling over de leden. Men beschul digt dien man van gruwelen , waarvan hij niets weet. ' t Zijn lou ter uitvindsels van u , mandarijnen. De nomekhan is een heilige , een levende Buddha. Wie heeft ooit gehoord , dat een levende Buddha door een Ki Schan , door zoo'n Chinees veroordeeld werd ?” Ly antwoordde zachtjes en met bevende stem : „ Het bevel kwam van den grooten keizer ; en ....' Uw groote keizer is ook niets meer , dan een zwart mensch ," viel de proül tamba hem driftig in het woord. „ Wat beteekent uw keizer tegen een opperlama, een le venden Buddha ? ” Op deze wijze voer het groote legerhoofd uit > " " >

  • ) Zie bladz. 302.

377

>

> de provincie Kham nog lang tegen de heerschappij der Chinezen in Thibet uit en liet aan den keizer , den vice-koning van Sse tschuen en den gezant te Lha Ssa weinig goeds. Daarbij kwam hij gestadig weder op dat gebeurde met den nomekhan terug , in wien hij een slagtoffer van de chinesche trouweloosheid zag. De vredestichter in de koningrijken waagde geen de minste tegenspraak , maar hield zich veeleer , alsof hij het ten volle met den proül tamba eens was. Eindelijk verstoutte hij zich ook , om zich eenige woorden over de verdere reis en de ulah te laten ontvallen. De proül tamba riep : „ Ja , de ulah. Voortaan krijgen de Chinezen die niet meer voor niet , maar zullen er voor betalen moeten. ' t Is al erg ge noeg , dat wij de Chinezen in het land lieten komen ; we zullen echter niet dwaas genoeg zijn , om hun nog verder ulahs te geven. U evenwel ken ik van ouds , en met uwe karavane wil ik dus eene uitzondering maken. Ook hebt gij twee lama's bij u , die van den westelijken hemel gekomen zijn ; de eerste kalon te Lha Ssa heeft hen mij aanbevolen. De dheba van Bagung moge voortreden ; waar is hij ? ” De dorpschout kwam , boog zijne knie voor den grooten aanvoerder , stak eerbiedig de tong uit en kreeg in last , om de ulah ditmaal kosteloos te leveren. De aanwezige Thibetanen gaven overluid hunne goedkeuring te kennen. Hierop stond de proül tamba op , verzocht ons op thee en galoppeerde weg. De ulah was dadelijk gereed. Na nog geen half uur waren wij voor de op onzen weg liggende woning van het groote opper hoofd. Het groote ruime huis had wel iets van een middeleeuwsch kasteel en lag binnen eene met hooge boomen beplante gracht. De ophaalbrug werd neergelaten en wij kwamen door een groot por taal op een vierkant binnenplein , waar de proül tamba ons wachtte. Hij liet de paarden aan palen binden en geleidde ons in eene ruime zaal , waar beschot en zoldering geheel verguld waren. De wanden waren versierd met vele festoenen en wimpels van verschil lende kleur , waarop thibetaansche opschriften stonden. Achter in het vertrek stonden drie colossale beelden van Buddha , en voor dezelve groote met boter gevulde lampen en eenige koperen wie rookbekkens. De zaal scheen eene soort van huistempel te zijn. In een hoek stond eene lage tafel met vier hooge , met rood pu lu overtrokken kussens. De proül tamba verzocht ons zeer beleefd , plaats te nemen. Kort daarna verscheen de burgdame in volle staatsie , d. i . ze had zich het gezigt schrikbarend met roet zwart gemaakt , gelijk het thibetaansche gebruik dat medebrengt. Hare haarvlechten > > > 378 was > waren met gouden plaatjes, roode koralen en kleine stukjes paar lemoer versierd . In beide handen had zij eene verbazend groote kruik ; ieder hield zijn napje toe , en zij schonk thee in , waarop de boter zwom ; het eene thee van de beste qualiteit en ko kend heet. Daarop kwam zij voor de tweede maal met twee scho tels van verguld hout , den een met rozijnen , den anderen met noten. De proül tamba merkte aan : ,, Dat zijn vruchten des lands ; zij groeijen in een dal niet ver van hier. Heeft men onder den westelijken hemel ook zulke vruchten ?” De druiven hadden eene taaije schil en zaten zoo vol korrels , dat het was , alsof men een keisteentje tusschen de tanden had. De noten waren bijzonder groot , doch de kleine pit lag zoo diep tusschen de harde doppen , dat men moeite had , ze er uit te krijgen. Vervolgens verschenen twee kloeke Thibetanen met eene tafel, waarop een gebraden ree en een hertebout lag. Bij deze geregten werd thibetaansch bier aan geboden. Bij ons vertrek boden wij onzen gastheer eene khata aan. Bij den top van een kalksteenberg met diepe holen en groe ven waren in de helling talrijke buddhistische spreuken met reus achtige letters uitgehouwen. Alle Thibetanen van onze karavane hielden stil, knielden neder en raakten met het voorhoofd driemaal den grond aan . In dien berg had zich een beroemde lama afge zonderd , om een bespiegelend leven te leiden ; alle stammen in de provincie Kham betoonden hem den hoogsten eerbied . In twintig jaren tijds had hij zijn hol niet een enkel maal verlaten ; hij bad dag en nacht en hield zich met de beschouwing der tienduizend deugden van Buddha bezig . Niemand mogt hem bezoeken ; slechts om de drie jaren gaf hij eens acht dagen lang gehoor. Alsdan mogten de geloovigen zijne cel betreden en hem over verleden , tegenwoordige en toekomstige dingen raadplegen . De offergaven , welke men hem bij die gelegenheid bragt , verdeelde de heilige lama onder de armen , want de goederen dezer wereld hadden voor hem toch geene waarde. Zijne cel had geen herstelling van noode , zijn gelen met een schapenvel gevoerden rok droeg hij het gansche jaar door , alle zes dagen at hij iets, doch nooit anders dan ger stemeel met een weinig thee. Medelijdende menschen uit den om trek bragten hem zijn voedsel , dat hij aan een touw naar boven trok. Eenige andere lama's hadden zich dezen heremiet tot voor beeld genomen en bewoonden spelonken in de nabijheid . Des proül tamba's vader was ook zulk een kluizenaar. Ook hij was eens een beroemd krijgsman , maar toen zijn zoon volwassen was , droeg hij > > > 379 > > hem de waardigheid van opperhoofd over , schoor zich het hoofd haar af , trok een lamakleed aan en begaf zich in de eenzaamheid . Na vijftig li bereikten wij Wang Tsa , een klein dorp , waar op zwarten bodem steekpalmen en cipressen groeijen ; daaruit wor den ook de woningen gebouwd. De plaats verkreeg daardoor een somber aanzien ; ook vonden wij sporen , hoe de krijg hier gewoed had. Het chinesche wachthuis lag in puin. Den volgenden dag waren alle thibetaansche leidslieden verdwenen ; in plaats van door hen werd de karavane door vrouwen geleid , want de naaste rust plaats , Gaya , was een vijandelijk dorp , waar zich geen mannen uit Wang Tsa vertoonen konden , zonder aanleiding tot bloedige botsing te geven. Aan vrouwen echter wordt geen vee afgenomen en niemand vergrijpt zich aan haar; dat is zoo ' s lands gebruik. Gaya ligt in een welbebouwd dal ; de huizen zijn hoog en van to rentjes voorzien . Eene menigte gewapende ruiters kwam ons te gemoet ; toen zij de vrouwen zagen , lachten zij hartelijk en spot ten over de laf hartigheid hunner vijanden. Het gansche dorp was in beweging ; men gaf aan de vrouwen uit Wang Tsa een nap thee met boter en liet haar vervolgens met hare ulah aftrekken . Wij hadden te Gaya een zeer goed kwartier , doch den vol genden morgen rees de gewigtige vraag op , hoe het nu met het wisselen van de ulah gaan zoude. Het gansche plein was vol menschen , die onze karavane monsterden. Wij konden bij een raam op de tweede verdieping het vreemde schouwspel op ons gemak overzien . Onder het niet onaanzienlijk getal mannen was geen enkele , die niet als redenaar het woord wilde voeren ; allen spra ken door elkander , en het ging zeer luidruchtig toe. Hier sprong een op de op een hoop liggende bagaadje en zocht van dit spreek gestoelte aan ' t verzamelde volk groote waarheden te verkondigen ; daar stond een ander den platten grond en redeneerde niet minder luid. Eindelijk werden de lieden handgemeen ; ze grepen elkaar bij de haren en er vielen duchtige slagen , tot het rumoer zoo erg werd , dat wij ernstige bloedstorting vreesden. Gelukkig echter was die vrees ongegrond. Nadat het schreeuwen , tieren en plukharen een vol uur geduurd had , ging er een algemeen gejuich op ; de zitting was opgeheven en iedereen ging bedaard naar huis. Twee gevolmagtigden van deze volksvergadering kwamen bij Ly en verklaarden hem in naam der huisvaders van Gaya , dat zij be sloten waren , aan de beide lama's uit het westen en aan de Thi betanen uit Lha Ssa kosteloos paarden en lastdieren te verschaffen ; op > 380 > > daarentegen moest ieder Chinees voor elk paard een half en voor elken os een kwart ons zilver betalen. Ly was geweldig vergramd en schimpte op de tirannij en ongeregtigheid dezer menschen ; de chinesche soldaten tierden en vloekten en hadden dat gepeupel van Gaya gaarne schrik aangejaagd. De beide afgevaardigden bleven nogtans koel en bedaard en stoorden zich niet aan de krijgsknech ten .. De een trad voor , legde met waardigheid zijne hand op Ly's schouder, zag hem ernstig aan en sprak : „ Man uit China , hoor mij aan. Meent gij, dat een man uit het Gayadal er veel om geeft, of hij een Chinees of een hert den kop afsnijdt? Zeg dan aan uwe soldaten , dat zij den mond niet zoo wijd open doen en stil zijn. Heeft wel ooit een vos den yak in het gebergte schrik aangejaagd ? Ik zeg u , de dieren zijn dadelijk gereed ; 200 ge ze niet neemt , krijgt gij vandaag geene meer , en morgen kosten zij het dubbele . ” Met geweld was hier niets uit te rigten ; de Chi nezen zochten dus door list en vleijerij tot hun doel te geraken ; doch alles was vruchteloos , en Ly moest betalen. - Van Gaya naar Angti zijn slechts dertig li ; hier moesten wij andermaal versch lastvee krijgen , en de menschen waren nog veel onhandelbaarder dan te Gaya. Het sneeuwde aanhoudend , en wij hadden zeer steile bergen voor ons. Volgens een volksverhaal is in oude tijden een opperhoofd uit den Angti- stam door eene lawiene bedolven gewor den , en men heeft zijn lijk nimmer kunnen terugvinden. Een hei lige lama uit die dagen benoemde den krijgsheld tot genius van het gebergte en liet te zijner eere een tempel bouwen , die nog bestaat en waarin de reizenden voor ze op weg gaan eenige wel riekende staafjes branden. Bij storm en onweder laat de genius van den berg zich altijd zien ; de meeste menschen hebben hem met eigen oogen aanschouwd ; hij rijdt op een rood paard op de hoogte van het gebergte en draagt wijde witte kleederen. Zoodra hij een reiziger bejegent, neemt hij dien bij zich op het paard en verdwijnt met hem ; het roode ros is zoo ligt , dat het zelfs op de sneeuw geen spoor achterlaat ; daarom weet tot op den huidigen dag ook nog geen mensch , waar de witte ruiter eigenlijk zijne woning heeft. Het weder was van dien aard , dat wij ons vijf da gen te Angti ophouden moesten. De grootste merkwaardigheid der plaats was in ons oog de dheba of het opperhoofd van den stam. Deze dorpsschout heette Bomba en was niet over de drie voet lang , doch zijn zwaard lan ger dan de gansche mensch. Desniettemin maakte hij met zijn > > 381 > > > krachtig en regelmatig gebouwd bovenligchaam en zijn breed spre kend gelaat eene ontzagwekkende vertooning , zoodra men zijne beenen niet zag , die ongeëvenredigd klein , ja men kon bijna zeg gen geheel niet waren. Evenwel was hij een uiterst bewegelijk man , kwam en ging 200 vlug als de heste , en gold ook voor een kloek ruiter en moedig krijgsman. In de volksvergaderingen der bergbewoners muntte hij door zijne welsprekendheid uit , en toen de zaak der ulah behandeld werd , bewonderden ook wij zijne kracht en vlugheid van taal. Een forsch man had hem op de schouders genomen ; 200 stak hij boven alle anderen uit en ver toonde zich als een reus. Deze Bomba behandelde ons ongemeen voorkomend en vriendelijk. Hij noodde ons ten eten , op welke manier hij ons eene beleefdheid bewijzen en tevens de Chinezen ergeren wilde , die hij uit den grond van zijn hart haatte en ver achtte. Na den maaltijd bragt hij ons in eene met schilderijen en wapens versierde zaal. De stukken aan den wand stelden por tretten uit de doorluchtige familie der Bomba's voor en waren juist niet fijn gepenseeld ; sommigen droegen lamakleeding , anderen wa ren krijgslieden. De wapens vertoonden eene vrij groote verschei denheid : lansen , pijlen , sabels , houwdegens , zwaarden met uitge zaagde klingen , drietanden , lange met ijzer beslagen knodsen en lontgeweren. Van verdedigingswapens zagen wij ronde beukelaars uit leder van den wilden yak met koperen nagels beslagen , kope arm- en beenschilden , ijzeren pantserhemden van zeer digt draadwerk en daarbij toch bijzonder buigzaam . Deze laatste zijn niet meer in gebruik sedert het lontgeweer algemeen geworden is ; de Thibetanen bekommeren zich echter zoo weinig om de tijdreke ning , dat Bomba ons niet zeggen kon , wanneer dat vuurwapen in het land gekomen is. Evenwel zal men ze bezwaarlijk vóór de dertiende eeuw gehad hebben ; dat Dschen-Kis-Khan geschut bezat is bekend. Opmerkelijk is , dat niet alleen in China en op de mongoolsche steppen , maar ook in de thibetaansche gebergten ieder een het vervaardigen van buskruid verstaat; elke familie voorziet in hare eigene behoefte. Op onze reis door de provincie Kham hebben wij meermalen gezien , hoe vrouwen en kinderen zwavel , salpeter en houtskool stampten. Het kruid is wel niet zoo goed als het europesche , maar voor de behoeften dezer volken vol doende. Na een verblijf van vijf dagen konden wij opbreken. Op het gebergte van Angti zagen wij noch het roode ros , noch den witten ren > > > 382 > ruiter , maar wel sneeuw in ontzettende menigte. Met wezenlijke bewondering vervulde ons de unverschrokkenheid en volharding der bovenvermelde thibetaansche vrouw , die ook onder de moeijelijkste omstandigheden met onbegrijpelijke zorgvuldigheid voor hare kin deren waakte. Na veel moeijelijkheden bereikten wij Djaya , schoon eerst laat in den nacht. Onze aankomst bragt de gansche stad in beweging ; de honden blaften , de menschen kwamen met lantarens en sommigen ook met fakkels uit hunne huizen loopen , en stelden zich eerst weder gerust , toen zij zagen , hoe vreedzaam onze kara vane was. Dit Djaya , residentie van den boven vermelden hutuk tu , eene tamelijk groote plaats in een ruim dal , vonden wij ten deele in puin en asch , daar de aanhangers van den ouden hutuktu van Tsiamdo hier voor eenige weken een aanval gewaagd hadden . Er moest bij die gelegenheid veel bloed zijn vergoten ; wij zagen straten , waar het vuur groote verwoestingen had aangerigt. De meeste boomen in het dal waren omgekapt , de velden door de hoeven der paarden opgewoeld. Het beroemde klooster stond le dig , de lamacellen vertoonden nog slechts een aschhoop , alleen de hoofdtempels van Buddha waren verschoond gebleven. De chine sche regering houdt te Djaya eene bezetting van twintig man on der een tsien tsung en een pa tsung. Deze soldaten schenen zich nogtans weinig op hun gemak te gevoelen in dit door burgeroor log geteisterde land ; zij hadden dag noch nacht rust , hielden het schijnbaar met beide partijen en stonden tusschen twee vuren. Onder deze krachtige bergstammen heeft de heerschappij der Chinezen nooit diepe wortels kunnen schieten . Onze wegwijzer merkt aan : „ De Thibetanen in het district Djaya zijn hoogmoedig en wild ; alle po gingen , om hen te beteugelen , zijn vruchteloos geweest ; zij hebben een uiterst woesten aard ," dat wil zeggen : zij willen van vreemde onderdrukking niets weten. Ook hier moest de ulah be taald worden. Onze verdere reis leidde ons door een diep land , waarin wij vele dorpen vonden ; in de dalen stonden groepen van zwarte ten ten. Na het station Atdzu Thang bereikten wij een klein dorp in het Leidal, dat de Chinezen Sche Pan Keu noemen . Daar WO nen , volgens onzen wegwijzer, „ zeer plompe , boosaardige , onge zeggelijke menschen , " wat denkelijk beteekent, dat zij niet bang voor de Chinezen zijn en hen niet kosteloos voorthelpen. In het dal zijn vele leigroeven , die uitmuntende platen voor den huizen bouw leveren ; de grootste worden tot vrome einden gebruikt. Men > > 2 > 383 > > snijdt namelijk het beeld van Buddha en het formulier Om , mani padme hum daarop in. De korrel is zeer fijn , en de bijmenging van glimmer en talk geeft haar een glanzig , zijdeachtig aanzien . De beek in het dal bevat veel stofgoud , dat de bewoners met zorg inzamelen. Bisamdieren komen in menigte voor. Deze houden zich in koude streken op en zijn in alle thibetaansche gebergten te vinden , doch nergens zoo talrijk als in dit Leidal , waar de vele pijnen , ceders , cipressen en steekpalmen hen aantrekken , daar zij bijzonder op wortels gezet zijn , die eene sterke specerijachtige geur hebben . Dit dier ( Moschus moschifer Linn .) is ongeveer zoo groot als een ree , heeft een kleinen kop , spitsen snuit met lange witte baard haren , dunne pooten en een dik , breed kruis ; twee lange bene denwaarts gekromde tanden in de bovenkaak stellen het in staat , om de wortels , die zijn hoofdvoedsel uitmaken , uit den grond op te wroeten. Het haar is twee tot drie duim lang , grof en straf. De kleur aan ' t benedenligchaam is zwart , in het midden wit en bo ven graauw. De muskus zit in een blaas onder den buik bij den navel. De bewoners van het Leidal vellen op de jagt zulk een groot aantal dezer muskusdieren , dat men de huiden in alle hui zen en aan de muren ziet hangen. Het haar gebruiken zij tot het vullen der dikke kussens , waarop zij overdag zitten , en tot slaap matrassen. De muskus wordt met groote winst aan de Chinezen verkocht. Gedurende de naastvolgende dagen ontstond er op alle stati ons twist en oneenigheid over de betaling voor de ulah ; eerst te Kiang tsa konden de Chinezen ruimer adem halen , want van toen af werden de bewoners minder vijandig tegen hen gezind. Kiang tsa is een vruchtbaar dal ; de bewoners zijn welvarend ; ook heb ben zich vele Chinezen uit de provinciën Sse tschuen en Yun nan hier neergezet , die nijverheid en handel drijven en doorgaans reeds na eenige jaren een aardig vermogen hebben opgegaard. Hier werd onze mandarijn Ly zoo gebrekkig, dat hij eindelijk besloot , niet meer te paard , maar met een draagzetel te reizen . Zijne on gesteldheid was magtiger dan de gierigheid . Het land ten zuiden van Kiang tsa is minder koud en vruchtbaarder , dan de meeste tot hiertoe door ons doortrokken streken. De landstreek daalde merkbaar , de gebergten vertoonden zich niet meer zoo bar en wild , de dreigende vormen en de gigantische granietklompen met steile , gapende afgronden verdwenen. Daarentegen begon zich overal struikgewas en bosch te vertoonen , de dierenwereld werd levendi > 384 > > > > > ger , en alles duidde aan , dat wij streken met zachter climaat na derden. Vier dagen na ons vertrek van Kiang tsa kwamen wij aan den Kin scha kiang , de rivier met stofgoud. Zij draagt bij haar ontstaan den mongoolschen naam van Murui ussu wegens hare vele krommingen ; in China heet zij Yang tse kiang , d. i . stroom , die zoon van de zee is , en de Europeërs noemen haar de Blaauwe Rivier. Wij waren haar reeds twee maanden voor onze aankomst te Lha Ssa overgetrokken , toen zij met ijs bevloerd was. Door de fraaije vlakten van China stuwt zij hare blaauwe golven wezen lijk majestueus voort , doch in het thibetaansche bergland stroomt zij onrustig wegens de vele rotsen. Daar , waar wij haar bereik ten , was zij, door twee steile bergwanden ingesloten , in eene enge bedding beklemd , en ruischte en bruiste geweldig. Nu en dan zagen wij groote ijsblokken en schollen op haar drijven . Ongeveer een halven dag trokken wij langs den stroom voort , vervolgens sta ken wij dien in groote booten over , en bereikten spoedig de wissel plaats Tschu pu lung , waar wij bij den dheba een uitmuntend onthaal vonden. Den volgenden dag trokken wij over den Rooden berg ; van zijn top hadden wij een verrukkend uitzigt over de prachtige , liefelijke vlakte van Bathung , d. i. in het thibetaansch : vlakte der koeijen. Als door een tooverslag waren wij in een heerlijk land overgebragt. Onze chinesche wegwijzer schrijft: „ Het district Bathung is eene fraaije vlakte , duizend li lang , wel bewaterd door bronnen en be de hemel is helder , het climaat aangenaam , en alles verkwikt er oog en harte des menschen .” Zoo snel mogelijk daalden wij de berghelling af ; de weg leidde door een wezenlijken tuin tusschen bloeijend geboomte heen ; aan de eene zijde hadden wij groene rijstvelden. Van lieverlede doordrong eene verkwikkende warmte onze leden ; de pelskleederen werden ons te zwaar. In twee jaren hadden wij geen zweet gekend ; het kwam ons bijna onbegrijpelijk voor , dat iemand warm worden kon , zonder bij een vuur te zit ten . Voor de stad Bathung stond de bezetting onder de wapens , om den vredestichter der koningrijken naar eisch te verwelkomen. Hij zat ziek in zijn palankijn en maakte juist geene krijgshaftige figuur. Wij werden in eene chinesche pagode geleid , waar wij wonen zouden. ' s Avonds bragten de mandarijnen der bezetting en de opperlama's ons een bezoek , zonden ons ossen- en schapen vleesch , boter , meel , kaarsen , spek , rijst, noten , druiven , abriko zen en andere vruchten. Te Bathung is een groot voorraadshuis , ken ; > > > > 385 3 > > > het vierde van Lha Ssa af gerekend ; het wordt , gelijk de overige, door een mandarijn uit de geleerdenklasse , met den titel van ling taï , bestuurd. De chinesche bezetting van driehonderd man staat onder een scheu peï , twee tsien tsung en een pa tsung ; de geza menlijke kosten van haar onderhoud bedragen , buiten de rantsoenen rijst en tsamba , jaarlijks negenduizend oncen zilver. Te Bathung wonen rele Chinezen , voor een groot deel handwerkslieden ; velen drijven ook landbouw en nemen akkers van de Thibetanen in pacht. De vlakte is ongemeen vruchtbaar en geeft twee oogsten in het jaar ; men verbouwt maïs, rijst , graauwe gerst , haver , erwten , kool, rapen , uijen en andere groenten ; ook de bijenteelt is aan zienlijk. De vele groeven leveren veel kwikzilver , dat de Chi nezen zuiver bekomen ; zij laten de zwavel door hitte verdampen of doen er gebluschten kalk bij. Bathung is eene groote , volkrijke stad , en zeer welvarend. Het aantal lama's is , gelijk in alle thi betaansche steden , zeer aanzienlijk. In het hoofdklooster , Ba ge naamd, is als superior een khampo , die door den tale lama te Lha Ssa -in alle geestelijke aangelegenheden gebruikt wordt. Hier iņ Bathung neemt het wereldlijk gezag van den tale lama een einde. De grenzen van het eigenlijke Thibet werden in 1726 , na een zwaren oorlog tusschen Thibetanen en Chinezen , vastgesteld. Twee dagreizen voor Bathung ziet men boven op den berg Mang Ling een gedenkteeken van steen , waarop het grensverdrag te lezen staat. Tegenwoordig zijn de landen ten oosten van Bathung , ge lijk reeds gezegd is , van den tale lama onafhankelijk ; ze staan onder verschillende tu sse's, eene soort van vorsten , die oorspronkelijk door den chineschen keizer beleend zijn , zijne opperleen heerlijkheid erkennen , en eens om de drie jaren te Peking verschijnen moeten , om den keizer hun tribuut aan te bieden. Wij bleven drie dagen te Bathung. Ly werd gedurig sukkel achtiger ; men ried hem dringend , in de stad te blijven , doch hij wilde de reis vervolgen . De beide zendelingen wilden hem tot hunne kerk bekeeren ; hij zeide hun , dat al , wat hij uit hun mond hoorde , voortreffelijk was , doch dat hij zich daarom nog niet wilde laten doopen ; want 200 lang hij mandarijn van den keizer was , mogt bij zich met de dienst van Jehovah niet inlaten . Dat erger de hen zeer ; doch Ly deed toch slechts , wat de wet hem voor schreef. Achter Tsiambo , zoo vervolgt Huc , waren wij twintig dagen onafgebroken in zuidelijke rigting gereisd ; na Bathung verlaten te 25 386 > > hebben , moesten wij ons weder een eind ver naar het noorden keeren , om dan de rigting naar het oosten te verkrijgen en den Kin scha kiang veilig te kunnen oversteken . Wij trokken den eer sten dag door een prachtig landschap ; ons pad was met wilgen-, granaat- en bloeijende abrikozenboomen omzoomd ; den volgenden dag hadden wij weder al de verschrikkingen van het woeste berg land , steile hellingen , sneeuw , scherpen noordewind en later ijskou de regenvlagen , die ons door merg en been drongen. Ook vonden wij een ellendig nachtleger , waren den anderen morgen door en door nat en daarbij geheel verkleumd van koude , en moesten de huid wrijven met ijs , om het bloed weder in omloop te brengen. Deze verfoeijelijke plaats heet Ta so ; uit het dal brengt de weg door eene kloof op eene hoogvlakte , die met sneeuw bedekt is . Ver volgens kwamen wij in het fraaiste woud , dat wij in Thibet ge zien hebben ; pijnen , ceders, steekpalmen stonden zoo digt en krachtig , dat wij er beter door tegen regen en sneeuw beschut waren , dan in ons huis te Ta so. De takken zijn met lang neer hangend mos bedekt , dat jong fraai groen is , maar later zwart wordt en er als ruig , zwart , slecht gekamd haar uitziet. Vooral de dennen verkrijgen door deze eigenaardige woekerplant een phan tastisch aanzien. De steekpalm is hier niet , gelijk in Europa , een struikgewas , maar een statige boom met een stam , even zwaar als die der dennen. Eerst na het vallen van den donker bereikten wij Samba , een dorp van ongeveer dertig huizen van treurig aan zien , maar in eene vruchtbare , wel bewaterde landstreek. Toen wij 's morgens van eene kleine wandeling terugkwamen , werd ons berigt, dat Ly Kuo Ngan zieltogende was. Wij gingen in zijne kamer en onderzochten hem. Er was nog eenig spoor van leven in hem ; hij rogchelde zwak , maar gaf kort daarna den geest. De karavane bleef dien dag te Samba rusten ; men nam maatregelen , om het lijk van den mandarijn mede te nemen en aan zijne familie af te leveren. De doode werd in een groot lijklaken gewikkeld , dat de levende Buddha van Dschaschi Lumbo hem eens vereerd had. Het was wit , maar geheel met thibetaansche zinspreuken en Buddhabeelden bedekt. De Thibetanen en over het geheel de Bud dhisten hechten aan zulke lijkdoeken , welke de tale lama en de bandschan rembutschi uitdeelen , een zeer hooge waarde ; want wie daarin begraven wordt , kan stellig op eene gelukkige zielsverhui zing rekenen. De karavaan had nu geen erkend opperhoofd. Om aan alle 387 > > verwarring een einde te maken , matigden wij ons de dictatuur toe ; en toen wij verklaarden , dat de reis den volgenden morgen moest worden voortgezet, kwam daar niemand tegen op. De karavane geleek thans echter eene rouwstaatsie , want zij had drie lijken mede te voeren , die van onzen Ly en van twee leidslieden , die onderweg bezweken waren en welker dragers zich aan ons hadden aangesloten. Na drie dagen bereikten wij den post Li thang , d. i. de Kopervlakte , waar om de honderd soldaten liggen. De manda rijnen daar kwamen ons een bezoek brengen en vroegen vervolgens , met welk regt wij ons bij de karavane bevonden. Wij toonden de papieren , welke de chinesche gezant te Lha Ssa ons ter hand ge steld en de orders , welke hij den vredestichter in de koningrijken gegeven had. Hiermede was alles goed ; wij verlangden echter, dat ons een verantwoordelijke mandarijn werd toegevoegd , en kre gen dan ook een zoodanigen in den persoon van een pa tsung. Toen hij zich aan ons voorstelde, verklaarde hij, dat hij zich nooit in den droom zelfs had kunnen voorstellen , de eer te zullen ge nieten , van mannen van onzen stempel te geleiden. Hij moest wel zeer om verontschuldiging vragen , dat hij ons dadelijk den eersten dag reeds eene gunst had te verzoeken ; zij bestond daarin , dat het ons behagen mogt , nog eenige dagen te Li thang uit te rus ten en na eene zoo lange en bezwaarlijke reis nieuwe krachten te verzamelen . Wij begrepen ligt , wat dat beduiden moest. Deze man had nog eenige zaken af te doen en wilde toebereidselen tot de reis maken . Li thang ligt op de helling van een heuvel , die zich te mid den eener wijde, maar niet vruchtbare vlakte verheft. Uit de verte vertoont de stad zich zeer goed met hare twee groote kloosters en de lde tempelkoepels , doch de straten zijn naauw , hobbelig en zoo steil, dat men er moeijelijk op gaan kan. Aan deze zijde van den grooten stroom , die stofgoud mede voert (d. i . op den linker oever der Blaauwe Rivier), valt het da delijk in het oog , dat de volksstammen in zeden , dragt en zelfs in taal van die op de andere zijde verschillen. Hoe nader men bij de chinesche grens komt , des te meer verdwijnt het ruwe , trot sche gedrag ; de menschen beginnen reeds hebzuchtig te worden , zijn geslepen , vleijend , kruipend , en hebben ook de eenvoudige godsdienstigheid verloren . Zij spreken niet meer het zuiver thibe taansch , gelijk wij dat te Lha Ssa en in de provincie Kham had den gehoord ; de tongval zweemt meer naar de taal der Si fan , 25 * 388 van > en er loopen hier en daar ook reeds chinesche woorden onder. Onze Thibetanen uit Lha Ssa hadden moeite , om te verstaan en zich ver staanbaar uit te drukken. De dragt is evenwel nog dezelfde , met uit zondering van het hoofddeksel. De mannen dragen een grijzen of bruinen vilten hoed , die er ongeveer uitziet als een soortgelijke in Europa , wanneer hij nog „ onrijp ” is , d. i . van den hoedemaker nog niet zijn behoorlijk fatsoen heeft bekomen. De vrouwen vlech ten het haar in vele kleine strengen , die op de schouders neer hangen , en dragen boven op den schedel eene zilveren plaat in den vorm een schoteltje. Sommigen hechten ook zulk eene plaat aan weerszijden van het hoofd. Te Li thang maken de vrou wen haar gelaat niet zwart ; dat voorschrift geldt slechts zoo ver de wereldlijke heerschappij van den tale lama reikt. Het grootste klooster bezit eene drukkerij, die vele buddhistische werken levert. Op groote feestdagen komen de lama's van heinde en ver naar Li thang , en voorzien zich daar van letterkundigen voorraad. handel in stofgoud , rozekransen en theenapjes uit de wortels van den wijnstok is niet zonder belang. De mandarijn , die ons vergezelde, had als rangteeken den witten kristallen knoop ; hij was een Chinees van mohamedaansche afkomst. Niets echter herinnerde bij hem aan den fraaijen typus zijner voorouderen ; zijn ligchaam was krom en verdraaid , zijn ge zigt spits, puntig en van gemeene uitdrukking ; daarbij had hij eene pieperige stem , babbelde onophoudelijk , en had meer van een snijdersgezel, dan van een militairen mandarijn. Als Muzelman meende hij veel van Arabie en zijne paarden te moeten vertellen , die tegen goud werden opgewogen , en redeneerde druk over Mo hamed , wiens sabel metaal doorsneed , over Mekka en deszelfs ijze ren muren. > Van Li thang tot Ta tsien lu , eene chinesche grensstad , heeft men zeshonderd li , bij acht rustplaatsen. Deze laatste streek weegs was even afschuwelijk , als de eerste en middelste. Berg volgde op berg , de eene afgrond maakte voor den anderen plaats , en de sneeuw lag in hoopen. Ook scheen de natuur nagenoeg in alles dezelfde te zijn , als bij ons vertrek uit Lba Ssa. Hoe verder wij echter kwamen , des te meer dorpen zagen wij, die evenwel nog altijd den thibetaanschen bouwtrant behielden. Het grootste is Makian Dsung , waar eenige chinesche kooplieden magazijnen hou den . Eene dagreis vandaar is het veer over den breeden en snel vlietenden Ya lung kiang , wiens bronnen aan het Bayen Kharat 389 > > gebergte , niet ver van die der Gele Rivier , liggen ; hij vereenigt zich in de provincie Sse tschuen met den Kin scha kiang. Volgens de overleveringen is het thibetaansche volk van de boorden van den Ya lung kiang afkomstig. Toen wij in eene boot overstaken , zagen wij, hoe een herder op een zonderlinge manier de overzij bereikte. Zijne brug bestond in een lang touw uit yakshuid , dat van den eenen naar den anderen oever was gespannen. Eene soort van houten stijgbeugels hing door middel van eene sterke koord aan eene op het touw loopende rol. De herder plaatste zich rug gelings met de voeten in de beugels , greep met beide handen het touw en trok het zoetjes naar zich toe ; ten gevolge van de zwaarte van zijn ligchaam liep de rol , en de overgang was zoodoende in korten tijd bewerkstelligd. Ook in sommige landen van Europa , b. v. in Frankrijk , treft men zulke touwen bruggen aan ; in Thibet zijn ze talrijk en tot den overgang bij afgronden en bergstroomen ook zeer doelmatig , schoon men aan dergelijke luchtreizen gewend moet wezen. Wij voor ons hebben er ons niet aan gewaagd. Ook ijze ren kettingbruggen komen in menigte voor , vooral in de provin ciën Veï en Dzang. Eindelijk hadden wij de chinesche grens bereikt ; maar nog op den berg voor Ta tsien lu vonden wij diepe sneeuw ; bij ons inrijden in de stad regende het. Wij waren in Junij 1846 en hadden voor ongeveer drie maanden onze reis uit Lha Ssa aanvaard . Den afgelegden afstand berekent de wegwijzer op 5050 li . Ta tsien lu beteekent „ smederij der pijlen ;" dezen naam bekwam de stad , wijl in ' t jaar 234 onzer tijdrekening de veldheer Wu Heu op zijn krijgstogt tegen de zuidelijke provinciën hier eene pijlensmederij liet oprigten. Het land behoorde bij afwisseling aan Thibet en China , doch sedert ongeveer honderd jaren onbetwist aan dit laatste rijk . In onzen wegwijzer staat het volgende : „ De muren en ves tingwerken van Ta tsien lu zijn van behouwen steenen . Chinezen en Thibetanen wonen hier vermengd. Hier is de uitgang uit China voor officieren en soldaten , die naar Thibet vertrekken. Er gaat ook veel thee door , en er wordt hier eene groote theemarkt ge houden. De inwoners van dit district hangen zeer aan het Bud dhageloof; intusschen zijn zij opregt en regtvaardig , onderworpen en gehoorzaam , zoodat niet eens de dood hunne goede hoedanig heden veranderen kan. Zij zijn sinds langen tijd aan de chinesche regering gewend en betoonen haar aanhankelijkheid. ” Wij bleven drie dagen in deze stad . Met den cersten amb. 9 390 > > tenaar kregen wij twist, want hij wilde ons te paard verder zen den , terwijl wij slechts in een palankijn wilden reizen . In 't eind moest hij toegeven ; onze beenen hadden onderweg te veel geleden. Thans verliet ons ook onze thibetaansche bedekking en keerde naar Lha Ssa terug. Wij gaven den lama dschiamdschang een schrijven aan den regent mede , waarin wij onzen dank betuigden , dat hij ons zulke brave lieden tot geleide had gegeven ; wij voegden er bij, dat wij nooit het goed onthaal zouden vergeten , dat ons te Lha Ssa was te beurt gevallen. Toen wij van de wakkere Thibetanen afscheid namen , konden wij onze tranen niet weerhouden. De lama zeide ons in ' t geheim , dat wij toch de belofte niet vergeten moes ten , welke wij den regent hadden gedaan ; hem was opgedragen , ons daaraan te herinneren . Of wij dan niet nog eens naar Lha Ssa komen zouden ? Wij zeiden ja ; want toenmaals hoopten wij nog woord te kunnen houden. Den volgenden morgen stapten wij in onze palankijns en gin gen op weg naar de hoofdstad van Sse tschuen. > EINDE. BLAD WIJ ZᏃ EᎬ R.Ꭱ en Aleschangebergte. 196. Booze geesten , Uitbanning v. 244. Altan Some. 32. Boter en haar gebruik. 226. Amdo , landschap. 221 , 229. Bruiloften , Mongoolsche 163. Argols. 257 . Buddha's , Levende 154 , 203. Buddhismus Catholicismus. Bandschan rembutschi. 299. 232 , 298. Banieren , De mongoolsche 50. Buddhistische hervorming. 232. Barden , Mongoolsche 68. Buddhistische leercursus. 236. Barin , Het land 151. Buikopsnijders. 167. Bathung. 384. Burhan Bota. 271. Bayen Kharat- gebergte. 278. Beevaartgangers. 170. Chinesche bedriegers. 113. Begrafenissen. 82. Chinesche geldwisselaars. 118 . Begrafenissen , Thibetaansche 328. Chinesche kooplieden. 130. Belastingen in Mongolie. 13. Chinesche soldaten . 214. Berg der Geesten. 359. Chinezen in Mongolie. 19 , 33 , Beschermgeesten der bergen. 367. 161. Bidmolentjes en bidtonnen. 171 . Bisamdier, Het 383. Dabsun Noor. 173. Blaauwe Meer , Het 262. Djaya. 382. Blaauwe Rivier , De 274. 384. Drakenpoot, De vogel 141 . Blaauwe Stad , De 102. Dschack La , gebergte. 367 . Bloemenfeest, Mongoolsch 225. Dschaschi Lumbo. 299. Boekdrukkerijen . 240. 341 . Dschiahurs, Het volk 202. Bokte-lama's. 167 . Dschiggetaï. 274. Boogschutters,Mandschurische 110. Dschinseng (Ginseng). 108. 392 3 Duivelsaanroepingen. 169. Katschi , Het volk 293 . Duivelsput. 188. Keizerswoud , Het groote 31. Kelans , Broederschap der 301. Echtscheidingen. 165 . Khaldan , Het klooster 341 . Eekhorentje , Het graauwe 62 . Khalkhas. 8 , 210. Eenhoren , De 356. Khalmukken . 263. Efeh , Het koningrijk. 84. Khata. 221 . Kin scha kiang. 384. Gastmaal, Mongoolsch 65 , 178. Kiü tscheu , stad. 108. Gaya. 379. Kloosterregelen , tucht en studiën . Geestendans in Thibet. 340. 157. Gele Rivier , De 135 . Kolostammen. 263. Geluksdoek ( khata ) en gebruik Ku Ku Hote, stad 102. daarvan . 221. Ku-Ku -Noor. 262 . Gescheckten , Het land 32. Kunbum , kloosterstad 221. Gezantschap , Thibetaansch 266. Kuren , Het klooster Groot- 94. Ghiamda , stad. 353. Kutscheuh dscham . 76 . Ghirin , stad. 108. Goudzoekers. 34. Lama's , Keizerlijke 12. Guison tamba. 96. Langharigen , Het volk 214. Lang ki tsung. 365. Herbergen . 23 , 114 , 133 , 190 , Leenhuizen. 121 . 195 . Levensregelen, Buddhistische 249 . Hoang Ho. 135. Lha Ri, dorp. 361. Hoeï hoeï. 217 . Lha Ri, gebergte. 359. Honderd Putten , De 181 . Lha Ssa. 285 . Ho Riao y , stad. 205 . Lu dschung. 31. Horoskooptrekken. 36. Lumma Ri, gebergte. 353. Hung mao eül, Het volk 214. Ly , mandarijn. 344. Hutuktu - lama's. 299. Huwelijken , Mongoolsche 168 . Maansbrooden , Het feest der 64. Mandschu - taal. 106. Ignatiusboon , De 144. Mandschu - Tartaren. 106 . Mandschurie. 107 . Kaï tscheu , stad. 108 . Mani , Het formulier van het 323 . Kalons. 299. Midschu kung, stad. 350. Kameel, De 174. Mingian Lamane Kuren. 98. Kao tan dze , Het dorp 197 . Mongolen , Physiognomie der 15 . Karavanen. 1 , 132 , 182. Mongolen , Zuidelijke. 8 . Kaschgar. 10. Mongolen van Ku-Ku-Noor. 9 . > > > 393 > Mongoolsche vrouwen. 165 . Sain Ula. 28 . Monnikken. 125 . San tschuan , landschap. 202. Morufeest te Lha Ssa. 340. San yen tsin . 199. Mukden , stad . 107 . Sapeke , kleine munt. 118. Munt , Chinesche 118. Schaberons. 129 , 153. Munt , Thibetaansche 291. Schabi's of kloosterleerlingen . 157. Muur , De groote 198. Schaborteh , stad 64 , 73. Muzelmannen in China. 217. Schara Muren , rivier . 28. Sche tsui dse. 190. Na Ptschu. 281. Schilderijen in de tempels. 93. Nieuwjaarsfeest, Mongoolsch 218. Schobando. 368. Nieuwjaarsfeest, Thibetaansch 338. Schor ku la , gebergte. 363. Nieuwjaarsplegtigheid te Peking. Schuga , gebergte. 273. 184. Sera , klooster. 342. Ning Hia , stad 194. Si fan , Het volk 251 . Ning pey hien , stad 206 . Si ning fu , stad. 207 . Ninguta , stad . 108. Si ta dse. 7 . Nomekhan. 298 . Slavernij. 152 . Suan pan of rekenbord. 118 . Obo's. 32 , 360. Suktschu , rivier. 369. Onderaardsche woningen. 160. Ongedierte. 138. Taitsi of edellieden . 151 . Ortus , Land der 147 vgg. Tale lama. 298. Tandagebergte. 365. Paga Gol , De rivier 142. Tang keu eül, stad. 208. Pampu , De vlakte van 283. Tant la , gebergte. 278. Papieren geld . 6 . Tegelthee. 44. Pebun , Het volk 292 . Tempels. 91. Piam Pa , vlakte. 367 . Tentenbouw . 53 , 65 . Ping Keu , gebergte. 206. Thee- en gelduitdeelingen in de Prebung , klooster. 341. kloosters. 238. Puhain Gol , rivier. 268. Thibetanen , De 278. Thibetaansch schrift. 240. Rasche Tschurin , Het klooster 170. Thibetaansche tijdrekening. 336. Ruïnenstad in de steppe. 75. Timur , Herinnering aan 68. Ruslands verkeer met China. 70. Tolon Noor. 39 . Rusthuizen (Siè Kia ). 208. Toolholos , Barden. 68. Rijdkunst , Mongoolsche 71 . Tooneelvertooningen in Thibet. 340 , 351 . Sabelvellen . 109. Torgot. 9 . > 394 > Tortscheh of heilig werktuig. 342. Ulah. 1 , 350. Tsaïdam , Mongolen van 271. Ula - kruid . 109. Tsao ta dze. 55 . Uniot, Het rijk 19. Tsao ti of Grasland. 18. U tay of de Vijf Torens. 83. Tschagan Kuren . 133. Tschakar , Het land 35 , 49. Veeartsenijkunde. 180. Tschakar of bidmolentjes. 171. Veelwijverij. 164. Tscheu ta dse , 145 . Vischvangst. 142. Tschortschi, klooster. 90. Tschogortan , klooster. 248. Wachthuizen , Chinesche 192. Tschong weï , stad. 172. Wa ho , gebergte. 369. Tschukor. 248. Woestijnen , Thibetaansche 273. Tschürtschün. 154. Wonderboom . 234. Tschütgür. 78 . Tsiamdo , stad. 371. Yak of langharige os. 252. Tsing ku , plant. 348. Yang tse kiang. 274. Tsong Kaba. 229. Yuen yang. 141 . Tudsellaktssi. 145 , 151. Tumet , landschap. 101. Zielsverhuizing. 139. Tung ta dse. 7. Zilver, Staven 120. Tuschimel. 152. Zoutmeren . 173. > 83. 92. 273.






Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Omzwervingen door Mongolië en Thibet" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools