Lettrometrie  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

(Difference between revisions)
Jump to: navigation, search
Revision as of 12:40, 31 May 2024
Jahsonic (Talk | contribs)
(2.1. De graad van informatie van een tekst)
← Previous diff
Current revision
Jahsonic (Talk | contribs)

Line 5,382: Line 5,382:
zullen worden gehekeld. De volgende moderne dichter, de krankzinnig gestorven Prosper zullen worden gehekeld. De volgende moderne dichter, de krankzinnig gestorven Prosper
van Langendonck (1862-1920), sluit aan bij de romantiek van Gezelle en niet bij het van Langendonck (1862-1920), sluit aan bij de romantiek van Gezelle en niet bij het
-symbolisch impressionisme van Van de Woestijne. Als kampioen-roddelaar onder de would- +symbolisch impressionisme van Van de Woestijne. Als kampioen-roddelaar onder de would-be literaire geschiedschrijvers, kan [[Freddy de Schutter]] het niet nalaten erop te hameren dat Van Langendonck seksueel impotent was, net alsof dit iets met zijn poëzie te maken had (2000: 180-181).
-be literaire geschiedschrijvers, kan Freddy de Schutter het niet nalaten erop te hameren dat +
- +
- +
- +
- +
-Van Langendonck seksueel impotent was, net alsof dit iets met zijn poëzie te maken had +
-(2000: 180-181). +
b. proza - Net als in Nederland is het Naturalisme de voedingsbodem voor de eerste b. proza - Net als in Nederland is het Naturalisme de voedingsbodem voor de eerste

Current revision

"Auteurs als James Joyce met Ulysses (1922) en Finnegans wake (1939); Ezra Pound met Cantos (1922) en Pisan cantos (1948); Franz Kafka met Der Prozess (1925); Carl Einstein met Bebuquin (1912); Hugo Claus met De verwondering (1962); Virginia Woolf met The lady in the looking glass (1929), The years (1937) en Orlando (1928); Bertolt Brecht met Der gute Mensch von Sezuan (1939), Die Dreigroschneroper (1928) en Mutter Courage und ihre Kinder (1939) kunnen zich terecht bekocht voelen dat ze nimmer of nooit een Nobelprijs kregen ondanks het feit dat al die literaire teksten méér innoverend waren dan het meest innoverende werk dat ooit een Nobelprijswinnaar heeft geschreven: Malone meurt van Samuel Beckett. Anderzijds hadden auteurs als Knut Hamsun (N), Rudyard Kipling (USA), Derek Walcott (StLU), Sigrid Undset (N), Pearl Buck (USA) en Selma Lagerlöf (S) nimmer of nooit de Nobelprijs Literatuur mogen krijgen. Geen van ze bereikt met zijn of haar beste werk een IPRO van meer dan 75, wat toch de absolute vereiste is om van wereldliteratuur met enig niveau te kunnen spreken. Voor Lagerlöf is 33.31 % haar hoogste score maar toch vond de Zweedse Academie deze Zweedse dame de hoogste literaire eer waard. Begrijpe wie kan."--Lettrometrie (2013) by Jean-Pierre Van Rossem


Iedere literaire tekst is niet meer dan een semiotische structuur (een systeem van secundaire codes) die gekenmerkt wordt door informatie, wereldvisie, entropie en openheid die samen de literariteit ("literaturnost") van een tekst uitmaken. Literariteit is volgens Roman Jakobson datgene wat van een tekst literatuur maakt. Een literaire tekst is een complexe multidimensionele en polyfonische structuur (Yuri N. Tynjanov, Jan Mukařovský) die door een esthetisch literair discours een eenheid wordt. De criteria van literariteit van een tekst moesten worden bestudeerd door de structuralistische semiotiek, zo dacht men. Zowel de literatuursemiotiek (Jean Claude Coquet), de textuele semiotiek (Michel Arrivé) als de discursieve en narratieve semiotiek (François Rastier, Claude Chabrol) helpen de literariteit van een tekst te omschrijven. Wat de Franse school van de semiotiek, die eigenlijk werd gegrondvest door Aldirgas J. Greimas (1970), nalaat te vertellen is (1) of de graad van literariteit van een tekst meetbaar is, en (2) indien ja, hoe die dan kan worden gemeten. Uiteindelijk herleiden die vragen zich tot de centrale vraag hoe informatie, entropie en openheid van een tekst kunnen worden gemeten.


"Tot vóór Sara Burghart schreven in Nederland enkel Hendrik Smeets, Jan Luyken, Andries Pels, Pieter Langendijk, Lukas Schermer en Justus van Effen iets wat naar literatuur ruikt. Voorts was er de dichtende boer Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) die omwille van zijn erotische poëzie nieuwsgierigheid (en verontwaardiging) wist op te wekken."--Lettrometrie (2013) by Jean-Pierre Van Rossem

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Lettrometrie: Een Anthologie van 3.427 teksten sinds Homerus tot 2012 (2013) is a book by Jean-Pierre Van Rossem.

It is both a history of Dutch literature and of Dutch literature historiography.

The basis of its corpus is Geschichte der Weltliteratur, eine Gesamtdarstellung (1953) by Erwin Laaths.

The tables have been left out of this version from the text. Obvious OCR mistakes were corrected.

Contents

Hoofdstuk 1: Semiotiek en Semantiek als Meetcriterium

1. Literaire geschiedschrijving en de dood van de schrijver

Waardeoordelen, zoals geuit door literaire critici, hebben meestal de bedoeling de opvattingen, gevoelens of handelingen van de potentiële lezer te beïnvloeden. Alsdan hebben ze een persuasief karakter, en van persuasieve uitspraken weten we sedert Immanuel Kant dat ze op geen enkele manier op wetenschappelijkheid kunnen bogen. In het midden van de vorige eeuw ontstond, aanvankelijk in de Verenigde Staten, maar later dankbaar gevolgd in Europa, een stroming om literaire teksten op een meer wetenschappelijke manier te benaderen door aan close reading te doen - waarbij men zich beperkte tot de tekst en alléén maar de tekst - zonder aan het slot enig waardeoordeel over de tekst te laten volgen. Die beweging kreeg de naam New Criticism. In Nederland werd dat New Criticism zowat de Bijbel voor de literatuurweten- schappers gegroepeerd rond het tijdschrift Merlyn.

Het aanvankelijke succes van het New Criticism, dat zich in Nederland vooral vastklampte aan de wetenschappelijk filosofische inzichten van de conservatieve Karl Raimund Popper, deed het inzicht rijpen dat het geheel anders moest met de literaire geschiedschrijving. Die had in de Lage Landen een hele evolutie meegemaakt van preromantische literairhistories in de periode 1810-1850 naar romantische literair- histories in de periode 1850-1870, naar positivistische literairhistories tussen 1870 en 1900, naar een pragmatische literaire geschiedschrijving tussen 1900 en 1940, om uiteindelijk te verzanden in of de Geistesgeschichtliche literaire geschiedschrijving in de periode 1940-1975. Volgens de Merlynisten moest het geheel de andere weg op met de literaire geschiedschrijving, en waren neopositivistische tekstinterpretatorsche literairhistories de enig juiste manier van doen. Voortaan moest men komen tot een diachronische ordening van literaire teksten in plaats van een synchronische ordening, en moest men afzien van een encyclopedische opsomming van het feitenmateriaal. Door het zich onthouden van waardeoordelen over de bestudeerde teksten dacht men een stadium van wetenschappelijk verantwoorde literatuurstudie te hebben bereikt.

Groot was dus de verontwaardiging van de zeer geleerde heren J J. Oversteegen, Kees Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira - de Heilige Drievuldigheid van Merlyn - toen ze op 6 december 1978 in de Hooglandse kerk te Leiden werden geconfronteerd met een lezing van Karel van het Reve - lezing die later werd gepubliceerd onder de titel "Literatuurwetenschap, het raadsel der onleesbaarheid (1979). Karel van het Reve poneerde immers dat ondanks de uitgestraalde wetenschappelijke ernst, de geleerde heren niet eens in staat waren een goede van een slechte tekst te onderscheiden, of anders verwoord, dat ze niet eens in staat waren een demarcatiecriterium vast te leggen tussen literatuur en subliteratuur. Hiermee kwam de gehele neopositivistische tekstinterpretatorische literatuurbenadering prompt op de helling te staan.

Achteraf bekeken kwam de kritiek van Karel van het Reve ruiterlijk laat. Al veel eerder was de Tsjechisch-Amerikaanse literaire criticus René Wellek (1903-1995) tot de vaststelling gekomen dat het New Criticism literaire teksten losweekte uit hun historische context, waardoor literaire geschiedschrijving onmogelijk werd. Maar tien jaar vroeger had de Franse literaire criticus Roland Barthes (1915-1980) in zijn La mort de l'auteur (1968) al een stap verder gezet door te stellen dat literaire teksten geheel anders moesten worden benaderd: men moest er maar eens mee ophouden te blijven zoeken wat de bedoeling van de schrijver was bij het publiceren van een tekst. Men diende zich uiteindelijk te realiseren dat bij het interpreteren van teksten niet de zender (de schrijver) maar de ontvanger (de lezer) centraal stond en dat verschillende lezers eenzelfde tekst anders kunnen interpreteren. Iemand schrijft op het internet:

"C'est aussi dans cette mesure que la valeur et Ie rang d'une oeuvre littéraire dépendent molns des circonstances biographiques ou hlstorlques de sa nalssance et de sa place dans un genre détermlné que son effet prodult sur Ie public, qul n'est point Inerte ou apathique. A ce tltre, la vie d'une oeuvre littéraire dans l'histoire n'est concevable qu'a travers l'interventlon active des lecteurs en tant que destinataires de I 'oeuvre. Car, comme Ie dit H.R. Jauss, c'est leur partlclpatlon 'qul fait entrer l'oeuvre dans la contlnulté mouvante de l'expérience littéraire, oü I', horizon ne cesse de changer, oü s'opère Ie passage de la réception passive a la réception active, de la simpte lecture a la compréhension crltlque, de la norme esthétlque admise a son dépassement par une production nouvelle.’"

Voor de literaire geschiedschrijving was La mort de l'auteur zowat de genadesteek. Het kon moeilijk anders dan dat dit een geschiedenis moest worden zonder namen, hooguit een geschiedenis van onderling sterk verbonden literaire teksten. Inderdaad hecht Barthes groot belang aan intertextualiteit. Uiteindelijk is de schrijver weinig meer dan een "bricoleur" die duizenden puzzlestukken samenbrengt in een totaal. Voor hem is de schrijver niet eens de producent van een tekst. Hij is nooit origineel, hij is geen uitvinder. "Le texte est un tissu de citations" (Barthes, 1968a: 67). De betekenis van een tekst moet niet bij de schrijver worden gezocht, maar wel in de taal zelf. Of nog: de schrijver wordt vervangen door de taal.

"L'écriture, c'est ce neutre, ce composite, eet oblique oü fult notre sujet, le noir et blanc oü vient se perdre toute identité, a commencer par celle-lè même du corps qul écrit." (Barthes, 1968a: 63).

Wanneer men de schrijver vervangt door de taal impliceert dit dat de linguistiek het uitgangspunt wordt voor het analyseren van teksten. Die linguistiek werd als wetenschap eigenlijk pas gegrondvest in 1916 toen studenten van de universiteit van Genève hun collegenota's bundelden en zo het werk van de Zwitser Ferdinand de Saussure (1857-1913) drie jaar na zijn dood wereldkundig maakten in het boek Cours de linguistique générale. Daarin maakt de Saussure een onderscheid tussen taalstructuur (die hij langue noemt, een structuur van talige tekens die voor iedereen dezelfde betekenis hebben) en taalgebruik (dat hij parole noemt: het interpreteren van talige tekens, waarbij de interpretatie verandert in de loop van de tijd). De combinatie langue/parole duidt hij aan met de term langage. Die is onderhevig aan diachrone veranderingen. Parole blijft het pragmatisch aspect van de langage en noopt tot decodering van een aangeboden tekst.

Wanneer men ervan uitgaat dat literatuur op de eerste plaats taal is, dan kunnen de taaltekens worden geobserveerd via de taalcode. Die taaltekens verwerven een betekenis van zodra er een systematische grond voor bestaat, en die grond is net de (taal)code.

"De code van de Nederlandse taal bepaalt dat het teken TAFEL naar een bepaald voorwerp verwijst, en het teken LIEFDE naar een bepaald gevoel; dat het teken OMDAT een logische verbinding tot stand brengt en dat het teken T in een werkwoordsvorm kan duiden op de 3 de persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd Een code is meestal complex, en kan ook het beste omschreven worden als een stelsel regels op grond waarvan een verschijnsel betekenis krijgt." (Van Luxemburg, 1981: 60).

De Russische semioticus Yury M. Lotman (1922-1993) gaat er sinds het verschijnen van zijn eerste groot essay On the Delimitation of Linguistic and Philological Concepts of Structure, en vooral sinds de publicatie van The Structure of the Artistic Text (1977) van uit dat literatuur kan worden opgevat als een systeem van secundaire codes, die weliswaar gebaseerd zijn op de primaire code van de taal, maar daar niet van af te leiden zijn. Dat literaire systeem, dat enkel functioneert in correlatie met het linguistisch systeem, is volgens Lotman supralinguaal (1970b: 296). Bij de observatie van literatuur neemt men eigenlijk een werkelijkheid waar die door de taal zelf wordt geschapen. De observatie zal dus steeds een observatie van de tekst zijn, want buiten de tekst is er geen literaire werkelijkheid. Of met de woorden van de Franse deconstructivische filosoof Jacques Derrida: "II n'y a pas de horst-texte” (1967a: 81-82).

Iedere literaire tekst is niet meer dan een semiotische structuur (een systeem van secundaire codes) die gekenmerkt wordt door informatie, wereldvisie, entropie en openheid die samen de literariteit ("literaturnost") van een tekst uitmaken. Literariteit is volgens Roman Jakobson datgene wat van een tekst literatuur maakt. Een literaire tekst is een complexe multidimensionele en polyfonische structuur (Yuri N. Tynjanov, Jan Mukařovský) die door een esthetisch literair discours een eenheid wordt. De criteria van literariteit van een tekst moesten worden bestudeerd door de structuralistische semiotiek, zo dacht men. Zowel de literatuursemiotiek (Jean Claude Coquet), de textuele semiotiek (Michel Arrivé) als de discursieve en narratieve semiotiek (François Rastier, Claude Chabrol) helpen de literariteit van een tekst te omschrijven. Wat de Franse school van de semiotiek, die eigenlijk werd gegrondvest door Aldirgas J. Greimas (1970), nalaat te vertellen is (1) of de graad van literariteit van een tekst meetbaar is, en (2) indien ja, hoe die dan kan worden gemeten. Uiteindelijk herleiden die vragen zich tot de centrale vraag hoe informatie, entropie en openheid van een tekst kunnen worden gemeten.

Hierop komen we verder terug. Het is niet zonder belang na te gaan in hoeverre de narratologische waarde van een tekst mede in ogenschouw moet worden genomen bij de literariteit van een tekst. Het is de verdienste van Roland Barthes geweest dat hij in zijn manuscript S/Z (1970a) op de mogelijkheid daarvan heeft gealludeerd. Naar aanleiding van zijn poststructurele analyse van het verhaal Sarrazine van Honoré de Balzac komt hij tot vijf "codes" die samen de betekenis van een tekst kunnen verduilijken. Hij heeft het (1) over de proairetische code die de opeenvolging van de acties verduidelijkt, (2) over de hermeneutische code die raadsels en onthullingen in de tekst blootlegt (en die overdadig aanwezig is in de meeste dedective verhalen), (3) over de s semische code die connotaties oproept met betrekking tot karakters, personen, plaatsen of voorwerpen, (4) over de (erg vage) symobolische code die de afwisselende ambiguïteit van personages tot uiting brengt en (5) over de culturele of referentiële code die stereotypen tot leven brengt in een soort "encyclopédie romanesque" waarbij ideologische positiekeuze tot uiting komt. Gesteld dat die codes meetbaar zouden zijn blijft de vraag in hoeverre zij, met uitzondering van de hermeunetische code, bijdragen tot een esthetisch literair discours ? Iedere tekst die niet boeiend is zou op die manier niet kunnen bogen op literariteit. Ons lijkt dit wel een verregaande vereenvoudiging te zijn van het begrip "literariteit". Interessanter lijkt het ons de graad van literariteit te benaderen door na te gaan hoe innoverend een literaire tekst is. Hoe dat kan worden gemeten wordt uitgelegd in paragraaf 2.


2. Over de literariteit van een tekst

Linguistic and Philological Concepts of Structure de eerste publicatie van Lotman was, maar dan wel in de Russische taal. Joe Andrew en Robert (1998: 337) betwisten dit als ze schrijven: “It's interesting (...) that Kristeva's knowledge of Lotman's writings is somewhat imperfect. In her otherwise well-informed paper published after Lotman's death, Kristeva mistakes Lotman's early paper On the Delimitation of Linguistic (...) for bis first book.”


De graad van literariteit van een tekst lijkt ons meetbaar door na te gaan hoeveel nieuwe verwijzingscodes voorkomen in teksten van een gestandaardiseerde omvang, en dit op vier essentiële domeinen: (1) informatie, (2) wereldvisie, (3) entropie en (4) openheid.

2.1. De graad van informatie van een tekst

Een tijdgenoot van Ferdinand de Saussure, met hem grondlegger van de semiotiek, was Charles Sanders Peirce (1839-1914), een Amerikaans (wetenschaps)filosoof en logicus, grondlegger van het pragmatisme in de filosofie. Volgens hem is taal een netwerk van tekens die een zender (de auteur of de spreker) verzendt naar een ontvanger (de lezer of de luisteraar). [Zijn zender en ontvanger dezelfde persoon dan gaat het, in de terminologie van Jury M. Lotman niet langer om een "Ich-Er kanaal" van communicatie, maar over een "Ich-Ich kanaal" en staat men voor een geval van autocommunicatie (Lotman, 2010: 31-52).] Tekens liggen volgens Peirce niet vast, maar moeten ontwikkelen: ze zijn inderdaad gericht op wat eruit volgt. Dit impliceert dat tekens in hoofde van de ontvanger een interpretatie vereisen, interpretatie die zal bestaan uit een nieuwe reeks tekens. "Teken" definieert Peirce als volgt:

"I define a Sign as anything which is so determined by something else, called its Object ; and so determines an effect upon a person, which effect I call its Interpretant, that the latter is thereby mediately determined by the former. My insertion of "upon a person " is a sop to Cerberus, because I despair of making my own broader conception understood" (Peirce, 1908: 80-81). Of uitgebreider: "A sign, or representamen, is something which stands to somebody for something in some respect or capacity. It addresses somebody, that is, creates in the mind of that person an equivalent sign, or perhaps a more developed sign. That sign which it creates I call the interpretant of the first sign. The sign stands for something, its object. It stands for that object, not in all respects, but in reference to a sort of idea, which I have sometimes called the ground of the representamen" (Peirce, 1932: 228).

Op semantisch niveau maakt C.S. Peirce (1903: 1-23) een onderscheid tussen drie soorten verwijzingscodes van tekens. Er zijn (1) codes van iconiciteit steund op gelijkenis, (2) codes van indexicaliteit steunend op existentiële aangrenzendheid en aanwijsbaarheid, en (3) codes van symboliciteit steunend op conventionaliteit.

2.1.1. Iconiciteit wordt genoemd naar het Griekse "eikon" dan staat voor gelijkenis, beeld, afbeelding. Een icon is een teken waarvan de vorm een gelijkenis vertoont met datgene waarvoor het staat (W.J.M. Bronzwaer, 1990). Het is Peirce geweest die het begrip heeft geïntroduceerd in de literatuurwetenschap, meer bijzonder in de semiotiek. Tamelijk recent wijdde Ludovic de Cuypere er een diepgaande studie aan (2006). Hij schrijft:

"Iconiciteit wordt doorgaans gedefinieerd als een gelijkenisrelatie tussen de vorm van een teken en het object waarnaar het teken verwijst. Op de website van het Iconicity Research Project - een internationaal samenwerkingsverband tussen de universiteiten van Amsterdam (Olga Fischer) en Zürich (Christina Ljungberg) - vinden we de volgende definitie: 'Iconicity as a semiotic notion refers to a natural resemblance or analogy between the form of a sign ('the signifier', be it a letter or sound, a word, a structure of words, or even the absence of a sign) and the object or concept ('the signified') it refers to in the world or rather in our perception of the world'. ( http://home.hum . uva. nl/lconlclty / ). "

"Iconiciteit is sinds het begin van de ja ren 1980 een centraal begrip in de taalkunde, met name in de functionele linguïstiek zoals die werd naar voren gebracht door onder meer John Haiman (...) en Talmy Givón (...). De functionele taalkunde beschouwt de taal in de eerste plaats als communicatiemiddel en probeert vanuit dit perspectief taaluitingen te verklaren. Bovendien beschouwt de functionele linguïstiek

het taalsysteem als nlet-autonoom tegenover andere cognitieve systemen , waarmee de discipline zich diametraal afzet tegenover het autonome formalisme van de generatieve grammatica. Iconiciteit, dat een verband legt tussen de taalstructuur en (onze perceptie van) de werkelijkheid, wordt door de functionele linguïstiek beschouwd als een mogelijke verklaring voor verschillende taalstructuren. De achterliggende idee hierbij is dat een taaluiting die de werkelijkheid reflecteert gemakkelijker is om te begrijpen en te verwerken, en dus communicatief functioneel is." (De Cuypere, 2006: 1-2).

De makkelijkst te herkennen codes van iconiciteit zijn gebaseerd op klank. De onomatopeën zijn daar het beste voorbeeld van omdat ze een bepaalde klankgelijkenis hebben met het object waarnaar ze verwijzen, bijvoorbeeld "krak", "boem", "tsjoek- tsjoek", "woef-woef". Klanken kunnen ook verhoudingen weergeven, waarbij open vocalen (b.v. a, o) meestal naar iets groots verwijzen en gesloten vocalen (b.v. i) naar iets kleins. Vergelijk "groot" met "klein", "maxi" met "mini", "ietsiepietsie" met "gigantisch". Ten slotte kunnen klanken worden geassocieerd met bepaalde eigenschappen, waarbij klanken een metafoor voor die eigenschap worden, als bewezen in het experiment van Wolfgang Kohier (1947) waarbij "maluma" door de meeste proefpersonen werd geassocieerd met de ronde tekening en "takete" met de hoekige tekening (De Cuypere, 2006: 5-6).

Andere codes van iconiciteit zijn gebaseerd op lineariteit. Hierbij onderscheidt men vier mogelijkheden (1) Wil men de conceptuele samenhang tussen taalelementen geven, dan worden die elementen dicht bij elkaar geplaatst. Plaatst men de elementen ver uit elkaar dan neemt men afstand. Vergelijk de uitspraak van president Bill Clinton "I did not have sexual relations with that woman, Ms. Lewinski" met wat het ware geweest indien hij gezegd had: "That woman, Ms. Lewinski, and I did not have sexual relations." De eerste zin is een krachtige ontkenning, maar in de tweede zin lijkt de ontkenning op zichzelf al twijfelachtig. Maar ook de beleefdheidsvormen ("jij" versus "u", "du" versus "sie") duiden een afstand aan. Feitelijk staan ze voor de derde persoon en die staat op een grotere afstand ten opzichte van de eerste en de tweede persoon. Maar ook mentale afstand is een vorm van iconiciteit: beleefde fraseringen zijn langer dan gemeenzame (vergelijk "Ga weg!" met "Mag ik u verzoeken dit huis te verlaten". (2) Door reduplicatief gebruik van taalelementen, waarbij dezelfde taalelementen herhaald worden gebruikt, kan men verwijzen naar meer van hetzelfde. Dit komt bijvoorbeeld veelvuldig voor in de Creoolse talen (Silvia Kouwenberg, 1994). (3) Om een cenceptuele uitbreiding weer te geven doet men meestal een beroep op uitbreiding van taalelementen. De meervoudsvorm van een werkwoord is meestal langer dan de enkelvoudsvorm; "wij komen" is uitgebreider dan "ik kom" (Roman Jacobson, 1965). Dit gebeurt ook in de trappen van vergelijking waar een complexere vorm een complexere betekenis weergeeft (bijvoorbeeld in hoog, hoger, hoogst). Meervouds- vormen zijn langer dan enkelvoudsvormen (bijvoorbeeld "stoel", "stoelen", maar markeringen die het vrouwelijk geslacht weergeven zijn doorgaans langer dan die voor het mannelijk geslacht (bijvoorbeeld "dichter" en "dichteres"). (4) Tussen lineariteit van de taal en vectorialiteit van een gebeuren is analogie/iconiciteit mogelijk (De Cuypere, 2006: 8). Het meest bekende voorbeeld is "veni, vidi, vice" van Julius Caesar waar de feiten zich inderdaad in die volgorde afspeelden. Anna Maria Siewierska (2005: 646) wijst erop dat in 95 % van de talen het subject steeds voor het object staat. Auteurs als Umberto Eco (1997), John R. Taylor (2002) en Anna Maria Siewierska (2005) zoeken in de iconiciteit een verklaring daarvoor. Ze stellen een correlatie vast met de relatie agens - patiens of recipiens; "geven" gebeurt inderdaad van een "gever" naar een "ontvanger" (De Cuypere, 2006: 9-10).

De meeste codes van iconiciteit zijn in de loop der jaren gemeengoed geworden. Pas door het gebruik van nieuwe codes van iconiciteit verhoogt men de literariteit van een tekst. Als Paul van Ostaijen in Bezette stad (1921) schrijft: "Boem paukeslag/daar ligt alles plat" dan vormt de combinatie "boem" en "paukeslag" een klanknabootsing


die als een nieuwe onomatopee kan worden beschouwd. Maar als Hugo Raes in het verhaal De modificatie van de verhalenbundel Explosie (1972) op p. 50 schrijft "Bolvormig sterf ik ... leef ik ... ooo ...O...", dan is die "O" weliswaar een code van iconiciteit, maar geen nieuwe, want in de oudere tekst Bezette stad laat Van Ostaijen zijn "Boem paukeslag/daar ligt alles plat" onmiddellijk volgen door

"o O. Raes is dus bij de dadaïsten in de leer geweest

als hij zijn "Bolvormig sterf ik ... leef ik ... ooo ...O..." neerschreef.

Als men, zoals we straks zullen pogen te doen, teksten te decoderen, zullen we een register moeten aanleggen van in vroegere literatuur gevonden (toen) "nieuwe" codes van iconiciteit moeten aanleggen. De hoeveelheid nieuwe codes van iconiciteit wordt daarbij genormeerd op 36 (omdat 36.000 woorden werd gekozen als eenheidsnorm voor een literaire tekst; treft men in een tekst van 72.000 woorden van het jaar t 6 nieuwe codes van iconiciteit aan, dan noteert men niet 6 maar 3). Naarmate we verder opschuiven in de richting van 2013 moet het register met "nieuwe" codes van iconiciteit jaar na jaar verder worden aangevuld. Hier blijkt een kwantificering dus weldegelijk mogelijk.

2.1.2. Indexicaliteit is, in tegenstelling tot iconiciteit, dat alleen een mogelijke relatie tussen teken en taal aanduidt, steeds een feitelijke relatie. Iemand van de HKU (Hogeschool voor Kunsten Utrecht) legt dit uit als volgt:

"Terwijl de iconische relatie een moge lijke relatie is, berust de indexicale relatie op feitelijkheid. Anders gezegd, binnen een iconische relatie wordt de relatie pas gelegd op het moment dat iemand enige gelijkenis onderkent. Gelijkenis is daarbij iets dat te betwisten valt. De indexicale relatie is echter onbetwistbaar. Zij baseert zich op de ervaring van de feitelijke nabijheid van twee verschijnselen. Waar rook is, is vuur. Deze nabijheid kan ruimtelijk, tijdelijk of causaal zijn. Indexicale tekens werken als indicaties niet als imitaties. Een index vervult zijn tekenfunctie doordat het als middel wijst op, hoort bij, gepaard gaat met, gevolg is van, samen voorkomt met, of typisch deel uitmaakt van wat als zijn object wordt opgevat." 2

Voor de hand liggende codes van indexicaliteit zijn "ik" (diegene die spreekt of schrijft); "die", "dit", "dat" als aanwijzende voornaamwoorden; "nu", "gisteren", "morgen" als situering in de tijd; "hier", "daar" als aanwijzing van de plaats van het gebeuren. Maar ook "rook" is een indexicaliteit die onmiddellijk causaal verbonden wordt met "vuur". Of het soort "kledij" of "tafelmanieren" of "manier van spreken" kunnen een teken van sociale indexicaliteit zijn doe verwijzen naar een groep in de maatschappij. De meeste indexicaliteiten zijn referentieel omdat ze duidelijk naar iets verwijzen: een persoon, een ding, een plaats, een tijdstip, een verband. Toch bestaan er niet-referentiële indexicaliteiten die onrechtstreeks verwijzen naar man/vrouw, naar emotie, naar aanstellerij, naar waardering, naar sociale identiteit, naar verscholen taboes, naar fonologische hypercorrectie, enzovoort. De Amerikaanse linguicist en antropoloog van de Universiteit van Chicago, Michael Silverstein (1976, 2003) bedacht zelfs een systeem om niet-referentiële indexicaliteiten van verschillende orde te onder- scheiden. Een (niet-referentiële) indexicaliteit van een hogere orde is volgens Silverstein (2003) oinoglossie of wine-talk. Daarmee bedoelt hij het arsenaal van termen dat echte wijnkenners gebruiken om over de karakteristieken van diverse soorten wijn te praten, meer algemeen het soort jargon dat ingewijden (niet zelden wetenschappers) gebruiken. Verwijzingen naar een denkbeeldig land, bijvoorbeeld Utopia of Atlantis, zijn niet-referentiële indexicaliteiten van een lagere orde.

Indexicaliteiten zijn veel meer dan alleen maar losse woorden. Een foto, een tekening of een schilderij zijn bijvoorbeeld een uitstekend voorbeeld van indexicaliteit. Fotogra- fische beschrijvingen (van landschappen, interieurs, voorwerpen) zijn inderdaad codes

2 http://central.hku.nl/~anke/semiotiek/Hoofdstuk3 1 2.htm

van (referentiële) indexicaliteit. Een grootmeester in het hanteren daarvan was be- voordeeld Fjodor M. Dostojevski die soms hele bladzijden gebruikte om een eenvoudige stoel tot in de kleinste details te beschrijven. Wanneer men in literaire teksten op zoek gaat naar nieuwe codes van indexicaliteit botst men zeer vaak op niet-referentiële indexicaliteiten, ook al omdat - met uitzondering van fotografische indexicaliteiten - de meeste referentiële indexicaliteiten gemeengoed zijn geworden. Voor een verhelderen- de studie van indexicaliteiten kan men terecht bij Harri Veivo (2009: 161-181)

Het aantal nieuwe codes van indexicaliteit in een tekst kan, net als de nieuwe codes van iconiciteit, worden gekwantificeerd. Daartoe moet men een tekst van het jaar t vergelijken met het reporterium van alle eerder dan t gebruikte codes van indexicali- teit. Ook hier kan men werken met gestandardiseerde volumes van een literaire tekst, waarbij men 36.000 woorden als standaard blijft gebruiken. Treft men in een tekst van 18.000 woorden 8 nieuwe codes van indexicaliteit aan, dan kan men dat noteren als 16 omdat de gedecodeerde tekst maar half zo lang is als het gebruikte standaardvolume.

2.1.3. Symboliciteit is de derde soort taalcode in de triade die C.S. Peirce voor het eerst in 1867 poneerde. Sasan Petrilli (1997: 131) van de Universiteit van New York omschrijft symboliciteit wat volgt:

"Symbolicity is an expression of the conventional character of the sign - that is of the relation of constriction by convention between a sign and its object as establish- hed on the base of a code, of a low. The Symbol is not related to its object if not through the interpretant, without which it could not subsist as a Symbol. However, even if the Symbol is founded on a code, a convention, a law, the latter in turn is also founded on an open process of unending deferral and renvoi from one sign to the next: consequently, even in the case of sym bols, the slgn's relationship wlth the object is never completely univocal. Symbolicity is present in all signs in varying degrees, and not just in the Symbol ( which of course it characterizes). "

In tegenstelling tot iconiciteit en indexicaliteit is de relatie tussen teken en taal hier afwezig, wordt het een relatie tussen teken en afwezige. Die relatie is gebaseerd op wetmatigheden, op regels, op afspraken op gewoonten. Het is een arbitrair verband. Symbolen zijn willekeurige aanduidingen voor iets dat afwezig is. Waarneming en ervaring volstaan niet om te achterhalen wat een symbool representeert. De term "symbool" omschreef Peirce (1904: 33) zelf als volgt:

'7 define a Symbol as a Sign which is determined by its dynamic object only in the sense that it will be not so interpreted. It thus depends either upon a convention, a habit, or a natural disposition by its interpretant, or of the field of lts interpretant (that of which the interpretant is a determination)."

Een aantal symbolen zijn in de loop der jaren gemeengoed geworden. Als iemand meerdere malen met de duim over de wijsvinger wrijft, dan weten we dat het over geld gaat en is het "afwezige" op grond van een conventie kenbaar. In de scheikunde gebruiken we in de tabel van Mendeljev symbolen die scheikundigen onmiddellijk kunnen benoemen. In de wiskunde zijn het integraalteken, I, sin, n, i 2 enzovoort symbolen die de meesten onmiddellijk herkennen, maar in literaire teksten zijn symbolen veel moeilijker te herkennen of heeft de ontvanger soms niet eens door dat iets een symbool voor iets afwezigs is. In de literatuur hebben symbolen vaak een esoterisch karakter. Van de drie codes - iconiciteit, indexicaliteit en symboliciteit - is de laatste van een hogere orde dan de tweede, de tweede van een hogere orde dan de eerste. Het is Terrence Deacon (1997: 69-101) geweest die erop gewezen heeft dat de triade van Peirce een hiërarchie vertoont: symbolen zijn opgebouwd uit indexen en indexen zijn opgebouwd uit iconen. Het onderscheid tussen mens en dier bestaat er uit dat enkel de mens symbolen herkent, aldus Deacon. Symbolische relaties ontstaan volgens hem op basis van indexicaliteit. De Cuypere (2006: 10) verduidelijkt dit zo:


"Woorden zonder taalsysteem zijn volgens Deacon slechts indexen. Zonder taal zijn woorden enkel een vaste nomenclatuur voor de objecten In de werkelijkheid, waarbij elk woord vast verbonden is met een object. De overgang naar symboliciteit gebeurt in twee stappen. In een eerste fase ontstaan er relaties tussen de tekens onderling. Die relaties staan daarbij nog altijd in indexicaal verband (nomenclatuur) met relaties tussen de objecten in de werkelijkheid. In de daarop volgende fase ontstaat het symbolisch systeem: de tekens staan enkel nog in relatie tot elkaar en hun betekenis is niet langer afhankelijk van de objecten in de werkelijkheid. De tekens worden ook gecombineerd gebruikt om naar de werkelijkheid te verwijzen maar hun onderlinge relatie is geen nomenclatuur meer voor de onderlinge relaties tussen de objecten in de werkelijkheid. De voornaamste en terechte kritiek die naar voren werd gebracht op Deacons theorie wijst erop dat de taalkundige invulling van zijn semiotische interpretatie van taai tekort schiet. Zo suggereert hij geen taalkundige theorieën die compatibel zijn met zijn symbolensysteem. Desalniette- min kan op basis van zijn omschrijving van het symbolensysteem toch worden afgeleid dat het systeem dat hij voor ogen heeft twee fundamentele relaties omvat, die in de taalkunde omschreven worden als de paradigmatische en de syntag- matische relaties. Syntagmatische relaties verwijzen naar de relaties tussen de taalelementen op de lineaire as, paradigmatische relaties verwijzen naar de relaties tussen de (betekenisverwante) woorden die op dezelfde plaats op de lineaire as kunnen staan. Deacon geeft verder echter geen taalkundige invulling van zijn symbolensysteem. Wel stelt hij een evolutionaire interpretatie voor van het hiërarchische tekensysteem dat hij naar voren brengt."

Bij het decoderen van literaire teksten valt op dat de meeste vernieuwing uitgaat van codes van symboliciteit, de minste van de codes van iconiciteit, zodat een deaconiaan- se hiërachie in de literatuur zichtbaar blijft. Wel vereist het decoderen van literaire teksten een grote ervaring en belezenheid wanneer men op zoek gaat naar nieuwe codes van symboliciteit. Maar ook hiervan kan een register worden aangemaakt waarmee literaire teksten van het jaar t kunnen worden vergeleken. Dus ook op het vlak van codes van symboliciteit blijft kwantificering uitvoerbaar.

2.1.4. ïntertextualiteit - De graad van literariteit van een tekst wordt, voor zover we het hebben over de graad van informatie van een tekst, niet enkel bepaald door nieuwe codes van iconiciteit, indexicalteit en symboliciteit, maar ook door wat Julia Kristeva (°1941) in 1967 bij haar bespreking van de Russische linguicist Michail Bakhtin (1895-1975) "intertextualiteit" heeft genoemd. Dat artikel, Bakhtine, Ie mot, Ie dialogue et Ie roman, nam ze twee jaar later op in haar bundel Séméiotikè. Daarin beschrijft ze intertextualiteit als "Le mot (Ie texte) est un croisement de mots (de textes) oü on Ut au moins un autre mot (texte) (...) Tout texte se construit comme mosaïque de citations, tout texte est absorption et transformation d'un autre texte. A la place de la notion d'intersubjectivité s'installe celle d'intertextualité, et le langage poétique se Ut, au moins comme doublé" (1967: 348 en 1969: 146).

Sindsdien heeft het begrip intertextualiteit een lange weg afgelegd in de literatuurwe- tenschap. In de loop van de jaren 1970 ontwikkelden de zgn. deconstructivisten (onder wie Jacques Derrida, J. Hillis Miller, Harold Blum, Paul de Man, Barbara Johnson, Geoffrey Hartman, Roland Barthes, Gérard Genette, Michael Riffaterre, Renate Lachman) allerlei methodes om oude sporen in nieuwe teksten te ontdekken. Het bekendste voorbeeld van intertextualiteit is ongetwijfeld de roman De geruchten (1996) van Hugo Claus waarin hij de theorie van het zondebokmechanisme, uiteengezet in La violence et le sacré (1972) van de Frans-Amerikaanse antropoloog René Girard (°1923), literair gestalte gaf. Volgens de Amerikaanse liguicist Harold Bloom (°1930), hierin voorafgegaan door wat Roland Barthes schreef in La mort de l'auteur (1968a), bestaan er helemaal geen autonome teksten, maar enkel relaties tussen teksten (1975). Hiermee sluit hij naadloos aan bij wat Kristeva (1967) eerder schreef; "tout texte se construit comme mosaique de citations. tout texte est absorption et transformation d'autres textes" - wat bij Jacques Derrida (1930-2004) dan weer leidde tot zijn fameuze "il n'y a pas de hors-texte" (1967: 81-82). Volgens Derrida is de gehele kenbare wereld louter tekst. Alles wat ooit geschreven werd vormt een soort wereldbibliotheek waaruit schrijvers ideeën plukken.

Tot voor het verschijnen van het fameuze Pfister/Broich model van intertextualiteit (zie verder) was het goed gebruik om bij decodering van literaire teksten op zoek te gaan naar "strong misreadings" zoals Harold Bloom voorstelde in zijn A map of misreading van 1975. Zolang we voor "zwakke misreadings" staan leidt intertextualiteit volgens Bloom nauwelijks tot enige toevoeging van betekenis aan de oude tekst. Dit gebeurt bijvoorbeeld als een auteur onbewust beïnvloed is door een voorganger. De decoderende instantie moest volgens Bloom op zoek gaan naar "sterke misreadings" die de schrijver helpen te ontsnappen aan de invloed van zijn voorganger, zodat vernieuwing mogelijk werd en aldus een nieuwe betekenis aan de tekst werd toege- voegd. Dat is bijvoorbeeld duidelijk het geval met enkele collagetechnieken - erg typisch voor het Postmodernisme - die Geerten Meising in zijn literaire werken geregeld toepast.

Gérard Genette (°1930) spreekt liever over transtextualié dat hij omschrijft als "tout ce qui met (un texte) en relation, manifeste ou secrète avec d'autres textes" (1982: 7). Dat kan gaan van citaat tot allusie of zelfs plagiaat. Hij gebruikt ook de term hypertex- tualité die hij omschrijft als "toute relation unissant un texte B a un texte antérieur A sur lequel il se greffe d'une manière qui n'est pas celle du commentaire" (1982: 11) en van architextualité " qui désigne les relations du texte avec les autres textes du même genre littéraire" (Delrue, 2006:4). Genette is chronologisch zowat de eerste om te po- neren dat het begrip intertextualiteit, zoals gebruikt door Kristeva en Bloom, veel te ruim is om werkzaam te zijn. Daarvoor moet de term "intertextualiteit" kunnen worden geconcretiseerd en moet er een taxonomie van de vormen van intertextualiteit kunnen worden opgesteld (Pfister & Broich, 1985: voorwoord, p. X). In haar doctoraal proefschrift Intertextualitat in Cornelia Funkes Roman "Tintenherz" vat Nina Kamper de verdienste van Genette als volgt samen: "Mit seinem im Jahre 1962 veröffentlichen Werk Palimpseste (...) ist Genette einer der ersten, der versucht den Begriff der Intertextualitat zu konkretisieren und verscheidene Arten intertextueller Verweise systematisch voneinander zu trennen. Sein Konzept der Intertextualitat ist zugleich ein Anregung für andere Literaturwissenschaftler, welche ihrer Werke zur Intertextualitat teilweise auf Genettes Ideen aufbauen" (2005: 4). Genette zal uiteindelijk tot 5 vormen van transtekstualiteit komen, waar intertextualiteit er één van is.

Al te lang beperkten de structuralistische en poststructuralistische intertextualiteits- theorieën - gedomineerd door het trio Kristeva-Barthes-Bloom - zich tot bronnen- onderzoek en werd dit zelfs verward met intertextualiteit zoals te onzent Anneke van Luxemburg-Albers (1993), de echtgenote van Jan van Luxemburg 3 , deed in haar controverse met Ralf Grüttemeier. Deze laatste had in 1989 de roman Bint van Ferdinand Bordewijk op intertextualiteit gedecodeerd en werd door Van Luxemburg-Albers (1993) - die zich eerder al specialiseerde in Bint - getracteerd op het verwijt dat hij nooit verder was gekomen dan interpreterend bronnenonderzoek. Het antwoord van Grüttemeier was vernietigend: parafraserend op woorden van Daniël C. Dennett noemde hij haar een tennister die zonder net speelde. Hij nam het Van Luxemburg- Albers bijzonder kwalijk dat ze in haar repliek het model van Pfister/Broich (aangevuld door Lachman) op een erg simplistische manier op de korrel nam. Zo schrijft hij:

3 Jan van Luxemburg (1936-2012) definieerde intertextualiteit als volgt: "de omstandigheid dat een gesproken of geschreven tekst gemaakt én begrepen wordt in relatie met andere teksten in de literaire, filosofische en culturele traditie" (1983: 82).


"Minstens zo ernstig is dat ook de direkte kritiek op Pfister/Broich allesbehalve goed doordacht is. Uitgaande van de genoemde tegenstelling tussen een 'breed' (alles is tekst, iedere tekst is altijd al intertextueel) en een 'beperkt' intertextualiteitsbegrip (geïntendeerde en gemarkeerde relaties tussen teksten en/of genres) koppelt Van Luxemburg-Albers deze oppositie aan de tegenstelling 'interpretatie' versus 'objecti- viteit'. Het beperkte 'model' van Pfister zou daarbij 'empirische objectiviteit' suggere- ren - waarmee zij waarschijnlijk 'intersubjectiviteit' bedoelt - en 'het interpretatieve vermogen van de lezer' uitsluiten. Van Luxemburg-Albers is namelijk van mening dat zodra er geïnterpreteerd wordt er een beroep wordt gedaan op 'het ongrijpbare ruime begrip' van intertextualiteit, dat Pfister volgens haar 'buiten de deur wilde houden'. Ergo: als aangetoond kan worden dat het 'model' Pfister/Broich interpreta- tie vereist, dan ondermijnt dat de premissen van dat 'model'. Van deze redenering klopt weinig: ten eerste stelt Pfister expliciet dat hij van het 'brede' begrip uitgaat, om binnen dit kader - en in tegenstelling tot het traditionele 'bronnenonderzoek' - het beperkte model toe te passen. De 'provocatieve onbewuste en anonieme relaties tussen teksten' worden dus niet 'verdonkeremaand', maar van minder belang ge- acht voor de konkrete intertextuele analyse. Van 'de deur houden is dus geen sprake. Intertextueel gericht genre-onderzoek is echter ook heel goed met Pfister mogelijk - vandaar ook dat hij in zijn beknopte formule van 'Textgruppen' spreekt. "

In 1985 maakte de poststructuralistische intertextualiteitstheorie inderdaad een kwalitatieve omkeer mee wanneer Ulrich Broich (°1932) en Manfred Pfister (°1943) hun Intertextualitat Formen, Funktionen, anglistische Fallstudien uitgaven. Daarbij gingen Broich en Pfister uit van een veel engere interpretatie van intertextualiteit dan die van Julia Kristeva. Pfister en Broich zoeken naar een demarcatiecriterium voor het onderscheid tussen niet-intertekstueel en intertekstueel. Ontevreden met de taxonomie van de vormen van intertextualiteit van Genette, willen zij een heel andere taxonomie ontwerpen. Daarover schrijven ze in hun voorwoord:

"Der nunmehr vorgelegte Band konkurriert zwar mit der Arbeit von Genette, weit auch eines seiner Ziele eine Taxonomie der Formen von Intertextualitat ist. Die Beitrager haben sich aber darüber hinaus bemüht, auch eine Reihe von formaten und funktionalen Aspekten der Intertextualitat einzubeziehen, die von Genette nicht oder nur am Rande angesprochen wurden. Vor allem aber sollte in diesem Band durch eine Reihe von Fallstudien auch die historische Dimension der Intertextualitat starker in den Blickpunkt gerückt - und damit ein wichtiger Schritt auf dem Weg zu einer noch zu schreibenden Geschichte der Intertextualhat getan werden" Broich & Pfister, 1985: X).

Bij het ontwerpen van een model van intertextualiteit vertrekt Pfister van de tegenstelling tussen (1) het globale poststructuralistisch model van Kristeva, Barthes, Derrida en Bloom waarbij iedere tekst een onderdeel is van een universele tekst (de Wereldbibliotheek van Derrida) en (2) het (meer praktische) hermeneutische model waarbij het begrip intertextualiteit wordt beperkt tot bewuste, bedoelde of aangegeven ("markierte") verwijzing naar een voorliggende tekst of naar tekstgroepen (1985: 25). Voor tekstanalyse en tekstinterpretatie in engere zin is het hermeneutische model meer bruikbaar dan het globale poststructuralistisch model. Pfister (1985: 25) probeert de spanning tussen beide modellen te overbruggen door een soort verzoeningsvoorstel te lanceren dat hij als volgt omschrijft:

"Ein möglicher Ausweg aus diesem Dilemma scheint uns in dem Versuch zu liegen, zwischen den beiden Modellen zu vermitteln. Möglich erscheint uns das schon deshalb, wei! die beiden Modlle einander nicht ausschlieBen, vielmehr die Phano- mene, die das engere Modell erfassen will, pragnante Aktualisierungen jener globa- len Intertextualitat sind, auf die dasweitere Modell abzielt. In unserem Vermitt- lungsmodell wollen wir daher von dem übergreifenden Modell der Intertextualitat ausgehen und innerhalb dieser weit definierten Intertextualitat diese dann nach


Graden der Intensitat des intertextuellen Bezugs differenzieren und abstufen. In ein raumliches Anschauungsbad übertragen, stellt sich damit unser Moden als ein System konzentrischer Kreise oder Schalen dar, dessen Mittelpunkt die höchstmög- llche Intensitat und Verdichtung der Intertextualitat markiert, wahrend diese, je welter wir uns vom 'harten Kern' des Zentrums entfernen, immer mehr abnimmt und sich asymptotisch dem Wert Nun annahert. Das ist natürlich nur ein Anschauungsbild, und auch die mathematischen Ausdrücke sind nur metaphorisch gemeint. Dennoch wird deutlich, daB dieses Modell die Notwendigkeit der Angabe von Kriterien oder Parametern für die Intensitat von Intertextualitat beinhaltet"

Om de intensiteit van intertekstuele verwijzingen te meten - steeds in metfaorische zin (1985: 26) stelt Pfister zes criteria voor. (1) Referentialiteit (1985: 26) impliceert dat een relatie tussen teksten des te intensiever is naarmate de verwijzende tekst zo dicht mogelijk aansluit bij de "Praetext" waarnaar de "Metatext" verwijst (b.v. bij een citaat). (2) Communicativiteit (1985: 27) impliceert de graad van bewustzijn, zowel bij auteur als lezer, dat een verwijzing intentioneel gebeurde met duidelijke aanwijzingen in de tekst. Bij verwijzing naar gecanoniseerde teksten (bijvoordeeld de Divina Comedia' van Dante, de Bijbel, etc.) is de graad van communicativiteit groot, bij esoterische teksten het geringst. (3) Autoreflexiviteit (1985: 27-28) treedt op wanneer de auteur in zijn tekst de interteksualiteit zelf benaderukt door veronderstellingen in die richting te lanceren (bijvoorbeeld in de Erwin romans van Joyce & Co, alias Geerten Meising). (4) Structuraliteit (1985: 28) is aanwezig wanneer een gepubliceerde tekst syntagma-tisch verbonden is met een originele tekst of met een set van originele teksten. 'Syntag- matisch" betekent hier een structurele samenhang tussen "pretekst en tekst. Dit is bijvoorbeeld het geval met Ulysses van James Joyce of met Waste land van T.S. Eliot. (5) Selectiviteit (1985: 28-29) wijst op een beknopte referentie naar een originele tekst (bijvoorbeeld Hamlet van Shakespeare) door een item ("Partikel") uit de tekst waarrnaar verwezen wordt onverwacht in de nieuwe tekst op te neüen. (6) Dialo- giciteit (1985: 29-30), een term afkomstig van de Russische taalkundige Mikail Bakhtin waarnaar Kristeva in 1967 verwees, is het fenomeen hoe (de taal van) innerlijke of uiterlijke dialogen mensen met elkaar verbindt.

Ulrich Broich komt uiteindelijk tot onderstaande definitie, waarbij de dood van de auteur geschrapt wordt en hij weer tot leven wordt gewekt. Carl de Strycker (2012: 37) ziet het goed als hij hierover schrijft: "In deze (d.i. Ulrich Broichs - JPVR) visie op intertextualiteit zijn niet langer de lezer en de tekst in het geding maar duikt de auteur opnieuw op. Van een intertekstuele verwijzing is hier enkel nog sprake wanneer ze ten eertste door de auteur bedoeld is, ten tweede duidelijk in de tekst gemarkeerd wordt en ten derde herkend en gerealiseerd wordt door de lezer." De definitie van interteksualiteit in de enge zin van het woord, als geponeerd door Broich luidt:

"In diesem Kapiltel wird dagegen von einem engeren Intertexualitatsbegriff ausge- gangen. Nach diesem Konzept. liegt Intertexcualitat dann vor wenn ein Autor bei der Abfassung seines Textes sich nicht nür der Verwendung anderer Texte bewuBt ist, sondern auch vom Rezipienten erwartet, daB er diese Beziehung zwischcen seinem Text und anderen Texten als vom Autor intendiet und al, wichtig für das Verstandnis seines Textes erkennt. Intertexualitat in diesem engeren Sinn setzt also das Gelingen eines gane bestimmten Kominukationsprozesses voraus, bei dem nicht nur Autor und Leser sich der Intertextualitatt eines Text bewuBt sind, sondern bei demjeder der beiden Partner des Kommunikationsvorgans darber hinaus auch das IntertextualitatsbewuBtsein seines Partners miteinkalkuliert" Broich (1985: 31).

Maar hoe kan de lezer - in alle andere gevallen dan een uitdrukkelijke verwijzing van de auteur via een citaat, via een gecursiveerde tekst, via een overgenomen oude tekst die tussen aanhalingstekens wordt gezet - weten of een auteur intentioneel en bewust refereert naar een oudere tekst? Om terug te komen op de merkwaardige decodering van de roman Bint van Bordewijk door Grüttemeier, is het goed zich te realiseren dat Bordewijk nergens expliciet aanwijzingen geeft dat zijn novelle verwijst naar de Divina Comedia (1306, 1312, 1318) van Dante Alighieri, naar het sprookje Ali Baba en de veertig rovers van een onbekende schrijver, of naar het kort verhaal De strafkolonie van Franz Kafka (1883-1924). De klas van meester De Bree bevindt zich in de kelder (metafoor voor de hel), zijn leerlingen zijn des duivels, aan hen lesgeven is de hel. Dat ze worden getuchtigd refereert volgens Grüttemeier naar Kafka en zijn militaire machine om na een veroordeling de straf met dit strafuitvoeringsapparaat in de rug van de veroordeelde te spijkeren. Maar net als bij Kafka vertelt meester De Bree dat Bint onvoldoende fondsen heeft om zich het tuchtigingsapparaat te bouwen. Enkel in het geval van Ali Baba zou men aan een expliciete referentie kunnen denken als Bordewijk schrijft: "Dan sloot hij zich gelijk Sesam achter Ali Baba."

Carl de Strycker (2012: 37-39), die op zoek gaat naar sporen van teksten van de Roemeense dichter Paul Celan (1920-1970) in de Nederlandstalige letteren, herinnert ons aan de stekelige controverse tussen Grüttemeier (1990: 199-201) en Siem N. Bakker (1990: 195-199) - controverse die verduidelijkt dat de herinvoering van de schrijver, als gedaan door Pfister en Broich, meer problemen oproept dan ze er oplost. De Strycker besluit "Deze discussie tussen Grüttemeier en Bakker maakt het problema- tisch aspect duidelijk van een onderzoek dat intertextualiteit tot bewust geïntendeerde en gemarkeerde verwijzingen inperkt. De door Grüttemeier gehanteerde definitie van Broich en Pfister voert opnieuw de auteur en zijn intenties in als criterium om van intertextualiteit te kunnen spreken. Wie dat letterlijk neemt, zoals Bakker, aanvaardt dus geen intertextualiteit behalve wanneer ze door de auteur zelf wordt geaffirmeerd. En ook het criterium 'gemarkeerd' zorgt voor problemen. Wat voor de ene lezer een duidelijke aanwijzing is, blijkt voor de andere niet overtuigend genoeg" (2012: 39).

Hoe ingenieus het model van Pfister/Broich moge wezen, het heeft niet voor een wetenschappelijke oplossing gezorgd voor het probleem van de intertextualieit. Uiteindelijk is het de lezer zelf die moet uitmaken in hoeverre al dan niet sporen van

oude teksten zijn opgenomen in een voorliggende tekst en kan de wetenschap niet verlangen dat alle lezers eenzelfde mening zijn toegedaan. In dit opzicht verwijst De Strycker naar een positie die de Canadese Linda Hutcheon (1994: 119 en 123) innam m.b.t. al dan niet intentionele ironie in (politieke) teksten. Vervangt men daarin wat over ironie wordt gezegd door wat over intertextualiteit kan worden gezegd dan kan men werken met het begrip "discursive community" , namelijk een groep van waarnemers die eenzelfde kennis, overtuigingen, waarden en communicatieve strategie met elkaar delen (Hutcheon, 1994: 91 en De Strycker, 2012: 40). Personen die tot eenzelfde discursieve gemeenschap behoren zullen intertextualiteit analoog beoordelen en anders dan personen die niet dezelfde kennis, waarden en overtuigingen delen. Eensgezindheid lijkt hier dus bij voorbaat uitgesloten want uiteindelijk gaat het om interpretatie die steeds subjectief blijft, in het beste geval alleen maar collectief intersubjectief kan worden benoemd.

Gaat men op zoek naar de graad van nieuwe informatie in een tekst, meer specifiek naar die informatie die de esthetiek van een tekst verhoogt en die tekst zo van een gestegen literariteit blijk laat geven, dan mag men zich volgens mij niet beperken tot enkel de semiotiek die de betekenisrelatie bestudeert tussen teken en taal, maar moet men ook de semantiek daarbij betrekken omdat die woorden en zinnen als bouwstenen voor de communicatie onderzoekt. Wat intertekstuele inlassin- gen van oude teksten in een nieuwe tekst betreft contribueren citaten niet tot enige vernieuwing, wel verscholen oude verhaalelementen die een nieuw verhaal in een bepaalde nieuwe richting sturen. Hierbij kan enkel de voorliggende tekst worden beoordeeld, niet de intenties van de auteur. Bij de beoordeling blijft hij, volkomen in de stijl van wat Barthes daarover schreef, inderdaad dood door afwezigheid.

2 .2. De graad van wereldvisie van een tekst

In termen van de Franse Nouvelle Critique, een zeer heterogene groep van kritische literatuurwetenschappers - onder wie Roland Barthes, Gérard Genette, Lucien Goldmann, Jean-Paul Weber, Serge Doubrovsky, Jean Cohen, Jean Starobinski en vele anderen - is de structuur significative van een tekst (als bepaald door de codes van iconiciteit, indexicaliteit, symboliciteit en intertextualiteit) onvoldoende voor de meting van de graad van literariteit van diezelfde tekst, maar moet er ook rekening worden gehouden met wat Lucien Goldmann (1913-1970), de grondlegger van het genetisch structuralisme (1966), de Vision du monde heeft genoemd (1955). Goldmann, die structuralisme en marxisme met elkaar verbindt, maar wel op zo'n manier dat beiden afzonderlijk worden overstegen, stelt dat een literaire tekst veel minder het werk is van een auteur als individu dan wel de uitdrukking van een wereldvisie ( Vision du monde ) die de vrucht is van een groep van individuen, nooit van een enkel individu. Enkel een beperkte groep van individuen zijn zich van die wereldvisie bewust en slechts de gepriviligieerden binnen een groep van individuen hebben de capaciteit hun wereldvisie in een literaire tot uiting te laten komen. Goldman schrijft: "la littérature et la philosophie sont, sur des plans différents, des expressions d'une Vision du monde, et [...] les visions du monde ne sont pas des faits individuels mais des faits sociaux” (1959: 46) en "toute création culturelle est a la fois un phénomène individuel et social et s'insère dans les structures constituées par la personnalité du créateur et Ie groupe social dans lequel ont été élaborés les catégories mentales qui la structurent" (1970: 27). Pierre V. Zima, die een compleet essay aan het werk van Goldmann wijdde (1973), omschrijft de goldmanniaanse wereldvisie als volgt:

"De wereldvisie, zoals Goldmann haar definieert (in navolging van W. Dilthey: Weltanschauung) is geen empirisch feit. Men vindt haar niet in de wereld van alledaagse ervaringen, die door min of meer samenhangende waardensystemen of waardeoordelen worden gekenmerkt. Pas in het grote werk (Pascals Pensées bijvoorbeeld) wordt het bewustzijn van een sociale groepering zodanig gestructureerd dat het als een zinvolle totaliteit van waarden en normen verschijnt als 'vision du monde'. De wereldvisie zoals men haar in een groot werk vindt, drukt daarom niet het feitelijk, mpirisch bewustzijn van de leden van een collectief uit, maar een ideaal bewustzijn: Ie maximum de conscience possible. Het gaat om een mogelijk bewustzijn, omdat het in het werk latent aanwezig is en pas door de literatuursocioloog wordt gereconstrueerd" (Zima, 1981: 23-24).

De verwijzing naar Blaise Pascal is hier zeker niet gratuit. Het is pas bij de grondige studie van de Pensées in 1955 dat Goldmann zijn opvatting over wereldvisie is beginnen uitwerken. Dat een wereldvisie enkel tot uiting zou komen in grote literaire werken is zowat de kar voor het paard spannen en komt neer op een cirkelredenering: een groot literair werk verraadt wereldvisie en is net daardoor groot. Eigenlijk is het de Russische marxistische literatuurwetenschapper Pavel N. Medvedev (1892-1938) - die in de jaren twintig deel uitmaakte van de zogeheten formalistische Bahtin-groep in Leningrad (Comtet & Vauthier, 2008) - die er al in 1928 op heeft gewezen dat iedere literaire tekst, dus niet beperkt tot de zgn. "grote" werken - een verzwegen ideologisch waardeoordeel verraadt (1928: 12). Zelfs het genre waartoe een literaire tekst behoort is volgens Medvedev ideologisch bepaald. Vanaf het einde van de jaren 1920 legde Medvedev de grondslagen voor een wetenschappelijk gefundeerde studie over ideolo- gieën. Omdat hij weigerde literaire teksten af te keuren die niet zouden stroken met de heersende Sovjet ideologie werd hij onder het stalinisme gearresteerd en geëxecu- teerd.

Code van binair (systematische) oppositie - In 1915 wees Ferdinand de Saussure er reeds op dat taaleenheden waarde of betekenis verwerven dankzij binaire oppositie: iedere taaleenheid wordt bepaald in een omgekeerde verhouding tot zijn ontkenning. De binaire code is zelf geen tegenstelling maar een structureel gegeven vermits de ene term en zijn ontkenning samen een structuur vormen: bijvoorbeeld man/vrouw, blank/zwart, bourgeois/arbeider, homoskesueel/heteroseksueel, goed/ slecht, natuur/ cultuur, ziel/lichaam, geheugen/vergeten, dag/nacht, woord/geschrift, enzovoort. In het (structuralistisch) denken van De Saussure bestaat er een band tussen "signifiant" en "signifié". Het is de decontstructivist Jacques Derrida (1967b) geweest die reeds in de late jaren 1960 die tegenstelling verwerpt en zo de grondslag legt voor het Franse poststructuralisme waarbij zich later ook Gilles Deleuze, Felix Guattari, Frangois Lyotard en in zekere zin ook Michel Foucault zullen aansluiten. Derrida stelt dat een tekst op de eerste plaats moet kunnen worden gedeconstrueerd in plaats van enkel te worden gedecodeerd.

Zeggen dat Derrida hiermee ook zou hebben afgerekend met het structuralisme van Jury M. Lotman ware misschien een wensdroom van de Franse poststructuralisten geweest, zouden ze Lotman al gekend hebben, maar is uiteindelijk weinig meer dan zinsbegoocheling. De relatie tussen "signifiant" en "signifié" berust niet op een of andere willekeurige conventie (zoals De Saussure liet uitschijnen) maar op het feit dat de tekens van het literaire systeem volgens (iconische) principes zijn opgebouwd. Het literaire systeem is volgens Lotman dus een secundair modelerend systeem dat zowel een linguïstische als een literaire structuur heeft, "die ieder een verschillend semantisch effect hebben, (...) en met elkaar in conflict kunnen zijn bij de receptie van de literaire tekst; (dit - jpvr) veroorzaakt een spanning die verantwoordelijk is voor de concentratie van informatie die Lotman synoniem acht met schoonheid" (Fokkema, 1974: 149). Waar de Franse deconstructivisten een literaire tekst in zijn isolement onderzoeken, beweert Lotman dat zoiets onmogelijk is. Ik schreef het reeds en herhaal: volgens Lotman is iedere literaire tekst een supralinguaal systeem en staat ze in binaire oppositie tot het linguïstisch systeem dat de receptie van de tekst beïnvloedt. Of nog, iedere literaire tekst wordt gerecipieerd tegen de achtergrond van een cultuur of ideologie.

Decoderen (in structuralistische zin) en deconstrueren (in poststructuralistische zin) zijn volgens mij twee werkzaamheden die elkaar niet uitsluiten, maar die elkaar aanvullen. Op zoek naar de wereldvisie verscholen in een tekst zal men bitter weinig hebben aan decoderen, des te meer aan deconstrueren. Op zoek naar de taalinformatie meegegeven met een tekst zal men eveneens bitter weinig hebben aan het deconstru- eren, des te meer aan het decoderen. Lotman en Derrida sluiten elkaar niet uit - of meer algemeen verwoord - structuralisme en poststructuralisme sluiten elkaar niet uit, maar vullen elkaar aan. Trouwens blijft de scheidingslijn tussen structuralisme en post- structuralisme tot op vandaag zeer vaag en blijft er weinig van over als men inziet dat literaire teksten altijd een supralinguaal systeem zijn. Wel zijn ze het er in de loop der jaren eens over geworden dat het primitieve structuralisme van De Saussure te simplistisch was om overal werkzaam te zijn.

Derrida heeft de grondslagen voor het deconstructivisme al in 1966 gelegd tijdens een toespraak aan de Johns Hopkins Universiteit in Baltimore. Die toespraak staat bekend onder de titel Structure, Sign, and play in the Discourse of the Human Sciences en werd later opgenomen in L'Écriture et la différence (1967b). Op het moment van de toespraak op de conferentie over het structuralisme was deze strekking in de Verenigde Staten nauwelijks bekend. Het baarde dan ook heel wat opzien toen de Fransman de verdiensten van dat structuralisme maar lauw erkende en in feite het poststructuralisme als een betere oplossing voorstelde. Hoeft het dan te verwonderen dat de verslaggeving over de conferentie, die vier jaar later verscheen, door de editors Richard Macksey en Eugenio Donato (1970) de titel The structuralist controversy meekreeg?

Uiteindelijk zal het complete oeuvre van Derrida opgebouwd zijn rond het deconstru- eren van tegengestelde paren in de taal die zich tot elkaar verhouden als rede en waanzin in de psychoanalyse. Op dezelfde wijze verhouden parole en écriture zich in de literatuur. Een andere deconstructivist van het eerste uur, de Belg Paul de Man (1919- 1983) die werkzaam was aan de Johns Hopkins Universiteit op het ogenblik dat Derrida er kwam spreken stelt het in zijn artikel The crisis of contemporary criticism (1967: 38- 57) zo: eigenlijk betekent literatuur niets - in de zin van "ne signifie rien" - omdat ze niet verwijst naar de werkelijke wereld, alleen naar een denkbeeldige wereld; juist in de literatuur komt het tot een breuk tussen teken en betekenis omdat een fictieve wereld niets betekent. Volgens De Man zijn literaire critici zich daar niet van bewust en blijven ze maar doorgaan met the nothingness of human matters.

Er zal nauwelijks twijfel over bestaan dat deconstructie dé methode is om een in teksten verscholen wereldvisie op het spoor te komen. Het vervelende is dat geen van de deconstructivisten - en dit in tegenstelling tot de semiotici - richtlijnen heeft opge- steld hoe men het best teksten deconstrueert. Dat komt allicht omdat Derrida daar zelf nooit werk van heeft gemaakt. In zijn werk vertrekt hij steeds van concrete voorbeel- den die hij dan uitwerkt, zonder tot een algemene werkwijze te komen. Deconstructie is dan ook het meest subjectieve onderdeel van de door mij voorgestelde lettrometrie. Hier komt nogal wat vindingrijkheid aan te pas die steeds een persoonlijk karakter zal hebben, ook wanneer men zou overschakelen naar team work.

Vrij recent onderzocht Daniele Monticelli van de Universiteit van Tallin of er enig verband is tussen het poststructuralisme van Derrida en de structuralistische semiotiek van Lotman. Hij herinnert eraan dat Derrida Lotman en zijn werk in het geheel niet kende en dat Lotman Derrida en zijn werk niet kende (2012: 319-320). Toch kan er moeilijk worden gesproken van een kloof tussen het poststructuralisme van Derrida en het semiotisch structuralisme van Lotman. Monticelli (2012: 319) schrijft:

"An understanding of mediation emerges which is not reducible to any kind of definitive acquisition, thereby frustrating the pretences of identity, constantly dislocating and deferring any attempt at semiotic self-enclosure. My comparison suggests that Lotman 's translation of the untranslatable" (or "dialogue") and Derrida 's différance can be considered analogous descriptions of this problematic kind of mediation. The (de)constructive nature of culture, as described by Lotman and Derrida, challenges any attempt to view cultural formations as sources of rigid and irreducible identities or difference” (Monticelli, 2012: 319).

"To conclude, and return to the approach and terminology employed at the beginning of this article, we can assert from a reading of Lotman and Derrida that before (and, of course, still after) being expelled from any given cultural space as a dangerous alterity which must be avoided or, in the worse case, destroyed, difference and translation of the untranslatable constituted (and continue to constitute) the most essential mechanism by which cultural identity continuously constructs and deconstructs itself. This is why a comparison of Derrida and Lotman may provide important lines of reasoning with which to contest from a theoretical standpoint the conservative understanding of cultural identity that is currently being used as an ideological justification for social and political conflicts. The intent of this article was to sketch the genera I outlines of a comparison which needs to be developed into more detailed analyses concentrating on particular aspects and discussing not only the similarities but also the important differences between Lotman's and Derrida's theories” (Monticelli, 2012: 335-336).

Jury M. Lotman legde de grondslag voor de structuralistische semiotiek in zijn Lektsii po struktural'noi poetike: Vvedenie, Teoriia stikha (1964), in 1972 door Rolf-Dietrich Keil vertaald als Die Struktur literarischer Texte. Cruciaal daarin is Lotmans inzicht dat literaire teksten geschreven en gerecipieerd worden binnen (een cultuur en) een wereldvisie en dat ze daarvan niet losgekoppeld kunnen worden. Niet enkel de relaties binnen de tekst (de esthetiek van de identiteit), maar ook de tekstexterne relaties (de esthetiek van de tegenstelling), waarvan de tekst niet kan worden losgemaakt, zijn essentieel. [Later zal blijken dat men door semiotische analyse de ideologie (wereldvisie) op het spoor kan komen door deconstructie van in de tekst voorkomende codes van (systematische) binaire oppositie.] Lotman schrijft:

" Schaffen istjedoch ausserhalb von Regel n, von strukturellen Relationen unmöglich. Das würde sowohl dem Charakter des Kunstwerks als Modell wie auch seinem Charakter als Zeichen widersprechen, d.h. es würde die Welterkenntnis (bold face jpvr) mit Hilfe der Kunst und die Uebermittlung der Ergebnisse solcher Erkenntnisse an ein Auditorium unmöglich machen" (Lotman, 1964: 413).

"Wahrend für Werke der Klasse ,Aesthetik der Gegenüberstellung' (bold face jpvr) sogar die Möglichkeit eines entsprechenden Entwurfs erst noch bewiesen werden müsste. Es ist naiv, zu vermuten, die Beschreibung aller denkbaren Varianten des vierfüssigen Jambus und die Berechnung der statistischen Wahrscheinlichkeit ihres abwechselnden Auftretens könne einen Kode für die Konstruktion eines neuen Evgenij Onegin 4 abgeben. Nicht weniger naiv ist auch die Vermutung, die allerdetaillierteste strukturelle Beschreibung des "alten" Evgenij Onegin könne zu einem generativen Modell für die Abfassung eines neuen werden" (Lotman, 1964: 414).

De idee dat iedere literaire tekst naast een literaire tekst meer heeft dan enkel maar een literaire structuur, maar daarnaast ook een linguïstische structuur heeft, sluit naadloos aan bij vroegere opvattingen van Yuri N. Tynjanov (1894-1943), van Roman Jacobson (1896-1982) en van Jan Mukařovský (1891-1975). Tynjanov en Jacobson (1928: 387-392) gaan ervan uit dat iedere literaire tekst een bestanddeel is van een maatschappelijk systeem en dat de literaire tekst daar altijd mee in verbinding staat. Dat is perfect met wat Lotman voorhad toen hij van een tekstexterne inhoud van literaire teksten sprak. Jacobson (1934: 412) voegde daar nog aan toe dat men niet moet spreken van een literaire tekst als autonoom bestand, maar van een autonome esthetische functie. Mukafovsky (1936: 138-148) relativeerde de autonomie van de literaire tekst door er een tweevoudige semiologische betekenis aan toe te kennen, een communicatieve functie naast een autonome functie.

De gedachte dat codes van binair (systematische) oppositie geschikt zijn om een in een literaire tekst verwerkte wereldvisie tot uiting te brengen werd, zij het op een verschillende manier, uitgewerkt door zowel Jacques Derrida in zijn L'Écriture et la différence (1967b) als door Vyacheslav V. Ivanov (°1929) in zijn artikel On Binary Relations in Linguistic and Other Semiotic and Social Systems (1973: 196-201). Heel vaak laten codes van binaire oppositie blijken hoe het ene deel van de oppositie het andere deel onderdrukt. In een goed deel van de Amerikaanse literatuur is de dichotomie "blank/zwart" er één waar de blanke met instemming van de tekst de zwarte onderdrukt. Dit is zeker niet zo in Uncle Tom's cabin van Harriet Beecher Stowe, waarin meerdere codes van binaire oppositie aangeven dat de tekst van opstandigheid getuigt tegen die onderdrukking. Het is evenmin het geval in Max Havelaar van Multatuli waar de tekst een grote opstandigheid verraadt tegen de onderdrukking van de Javaan door de Nederlandse kolonisator. Sommige teksten gaan zover de onderdrukking van de vrouw door de man goed te praten door er volslagen ridicuul op te wijzen dat de man een fallus heeft terwijl de vrouw wordt beschreven als een ontmand wezen omdat de vagina op de afwezigheid van de fallus duidt.

Omdat literaire teksten steeds geschreven worden binnen een bepaalde ideologie treft men er een grote hoeveelheid codes van binaire oppositie aan. Deconstructivistische analyse stelt de onderzoeker in staat een reeks maatschappelijke ordeningsprincipes te detecteren die, zoals Lotman stelt, de "betekenisgiving bovenop de talige betekenis" kunnen blootleggen. Net zoals verwijzingen naar oude teksten aanwijsbaar zijn via de


4 Evgenij (Eugene) Onegin is een novelle in verzen van Alexandr Sergejevits Poesjkin (1799-1837) die tussen 1825 en 1832 in afzonderlijke delen werd gepubliceerd, en in 1833 voor het eerst als een geheel werd gepubliceerd. Het werk wordt gerekend tot de hoogtepunten van de wereldliteratuur.


codes van intertextualiteit, is ook een wereldvisie binnen een tekst aanwijsbaar via de codes van binaire oppositie. Vraag is dan wel wanneer dergelijke codes van binaire oppositie voor nieuwe informatie van een tekst zorgen. Mijn standpunt is, dat iedere instemmende verwijzing naar de wereldvisie die domineerde op het ogenblik dat de tekst werd geschreven, of die domineerde in de historische periode die de tekst beschrijft, géén nieuwe informatie aan een literaire tekst toevoegt. Komt de tekst daarentegen in botsing met de heersende wereldvisie dan kan men - voor zover dit niet eerder gebeurde - wel van een vernieuwing spreken.

Kritische reflecties op de dominerende wereldvisie - ongeacht of die nu een ideologisch rechts of een ideologisch links standpunt vertolkt - dus de verdediging van een andere wereldvisie dan de dominerende, lijkt mij inderdaad een bron van nieuwe informatie te zijn, maar dan wel onder voorwaarde dat de geuite kritiek niet al ergens vroeger werd geuit. Het aantal nieuwe codes van binair (systematische) oppositie is dus meetbaar en kan worden herleid tot een getal dat achteraf moet worden gestandaardiseerd door het te vermenigvuldigen met 36.000 gedeeld door het aantal woorden in de tekst. Uiteraard zal het gevonden cijfer steeds een graad van subjectiviteit vertolken en zal het beïnvloed worden door de historische achtergronden die de decoderende instantie al dan niet kent.

2.3. De graad van entropie van een tekst

Entropie is eigenlijk een term uit de thermodynamica die de mate van ongeordendheid van een stof aanduidt. Een gas heeft een grotere entropie dan een vaste stof omdat de moleculen er in mindere mate geordend zijn. Dit gaf aanleiding tot de fameuze informatietheorie als gebruikt in de wereld van telecommunicatie, en die ook kan wor- den toegepast op de taal (zij het enkel op letters en woorden). Grondlegger daarvan is de Amerikaanse mathematicus Claude E. Shannon (1916-2001) die probabiliteiten dat een letter wordt gevolgd door een willekeurige andere letter, of dat een woord wordt gevolgd dooreen willekeurig ander woord uitdrukte in bits (1948: 379-423).

Het begrip "entropie" van de bètawetenschappers uit de natuurkunde werd echter wel overgenomen door de alfawetenschappers uit de literatuurwetenschap, om hier de termen van Jean-Paul van Bendegem uit zijn essay Hamlet en entropie (2009) te gebruiken. Toegepast op de literatuurwetenschap impliceert de informatietheorie de trits informatie, entropie en redundantie van een literaire tekst (Van Bork et. ai., 2012). Het Algemeen letterkundig lexicon van Van Bork en anderen benadert entropie als volgt: "Met betrekking tot de tekststudie zou de entropie van een tekst aldus evenredig zijn aan zijn ongeordendheid. Als tekstelementen gemakkelijk af te leiden of te voorspellen zijn uit andere tekstelementen op basis van een strakke interne ordening in de tekst, is de entropie van die tekst laag, en daardoor ook zijn informatiegehalte. Men zegt in dat laatste geval ook dat de tekst veel redundantie bevat, d.i. overbodigheid van tekstelementen (Lat. redundare - overlopen, overbodig zijn) die voorspeld kunnen worden en die dus 'niets nieuws' brengen." Houden we het, als we het over entropie 5

5 Een erg omslachtige omschrijving van entropie vinden we bij Miriam Rasch (2010) als ze Hamlet en entropie van Jean- Paul van Bendegem becommentarieert. Eigenlijk vindt ze de literatuurwetenschappern die ze ten slotte ook zelf is, maar een grote dummie die er de hersenen niet naar heeft om iets van fysica te begrijpen. Ze schrijft: "Wikipedia meldt over entropie: 'De entropie van een geïsoleerd systeem dat niet in evenwicht is, neemt in de loop van de tijd toe, tot het maximum voor dat geïsoleerde systeem is bereikt. De toestand met de maximale entropie is de evenwichts- toestand.' Met andere woorden: de tweede wet van de thermodynamica. Dat onthouden literatuurwetenschappers dus niet, onze hersenen kunnen het gewoonweg niet bolwerken. Maar vertaal het naar een meer metaforische, ethische inhoud. Entropie als het voorkomen van tegenstrijdigheden en paradoxen, vitalisering van dode objecten, letterlijke metamorfoses en de instabiliteit van de vorm en identiteit. Hoe alles toewerkt naar chaos, tot het moment dat het toppunt van chaos bereikt is en alles stilvalt. Voor je het weet, zie je overal om je heen de entropie. Het is een begrip waarmee je de werkelijkheid betekenis kunt geven. Dat is dan misschien niet precies wat natuurkundigen er belangrijk aan vinden, maar het slaat wel een brug tussen de twee culturen."

hebben, zoals Ton Anbeek (1990) deed, kort en bondig op de "onvoorspelbaarheid van een tekst", dan kan men een narratologische conotatie niet verscholen houden.

Hoe geringer de graad van entropie van een literaire tekst, hoe minder die literaire tekst bij een ervaren lezer zijn sociale functie zal vervullen omdat de culturele codes dan tot quasi nul worden gereduceerd. Hierover schreef Lotman (1970a: 107): "Daar communicatie met behulp van tekens niet alleen een tekst vereist, maar ook een taal, is een kunstwerk op zichzelf genomen, zonder een bepaalde culturele context, zonder een bepaald systeem van culturele codes, vergelijkbaar met een grafschrift in een onbegrijpelijke taal", een aardige parafrasering op een gezegde van Alexandr Sergejevits Poesjkin trouwens.

Een goed voorbeeld van teksten met een lage tot onbestaande graad van entropie vormt de triviaalliteratuur, waar het sjabloonmatig vertellen gepaard gaat met een grote graad van voorspelbaarheid. Men neme hier de In de ban van de ring (1955) van John R.R. Tolkien (1892-1973) - een continue echo van het werk van William Morris, met sjabloonmatige personages - als voorbeeld. Al even voorspelbaar blijven de zeven Harry Potter verhalen (1997-2007) van de Engelse schrijfster J.K. Rowling (°1965) voor de ervaren lezer. Het blijven volkomen sjabloonmatige fantastische verhalen die allicht vooral een kinderhart kunnen verwarmen. Maar ook de zogenaamd betere detectieveverhalen van Georges Simenon, Agatha Christie of Jean Ray ontstnappen niet aan een soort sjabloonmatig vertellen, hoe spannend ze ook mogen lijken. De voorspelbaarheid houdt verband met de detective die de oplossing zal vinden, met de misdadiger die zal worden bestraft, met de goede die niet zal sterven, met het recht dat zal zegevieren, met misdadigers die zullen fouten maken, met de fouten die zullen worden ontdekt, enzovoort, zodat voor de ervaren lezer - die zich door de tekst niet op het verkeerde been laat zetten - de entropie ten vroegste bij de ontknoping zal optreden.

De graad van entropie blijft ook laag bij overdreven epigonisme. Daar volgt de tekst het patroon van de tekst van de meester. Wie de literaire teksten van de meester kent zal niet steil achterover vallen van de tekst van de leerling. Wie bijvoorbeeld nooit de toekomstroman Wij van Jevgeni Zamyatin heeft gelezen kan de modernistische roman Blokken van Ferdinand Bordewijk best onvoorspelbaar vinden, maar zal daar al veel minder van onder de indruk zijn na het lezen van Wij. Maar hetzelfde geldt in zekere zin ook voor de debuutroman De metsiers van Hugo Claus, een tekst die al te nauw aanleunt bij de (vaak naturalistische) teksten van William Faulkner om een zeer hoge graad van entropie uit te stralen.

Een andere belangrijke bron van gemis aan entropie is het autoplagiaat. Heel wat schrijvers zijn enkel producent van één succesboek en teren dan tijdens hun verdere literaire carrière op die ene succesvolle tekst. Hierbij vervallen ze in literaire teksten die sjabloonmodellen worden van hun ene succesvolle tekst, zodat vernieuwing uitblijft. Dit is duidelijk het geval bij de meeste romans van Maarten 't Hart. De lezer die een paar van zijn teksten las krijgt snel de indruk dat hij zelf de volgende teksten van 't Hart zou kunnen schrijven. Maar dit is ook lang het geval geweest bij Herman Brusselmans die na Zijn er kanalen in Aalst de indruk gaf zichzelf eindeloos te herhalen. Het zal nog duren tot deel 2 van zijn Iedereen is uniek behalve ik alvorens hij zijn vroegere autoplagiaat aan de kant kan schuiven en opnieuw vernieuwende literaire teksten produceert.

2.3.1. Code van misverstane redundantie - Entropie kan moeilijk losgekoopeld worden van redundanties. Hoe groter het aantal redundanties (= aantal overbodige passages) in een literaire tekst, hoe geringer zijn entropie zal zijn. Dit heeft er DeWitt Wallace, in werkelijkheid William Roy DeWitt (1889-1981), toe aangezet te streven naar de no-nonsense roman waarbij alle redundantie, dus alle meer dan benodigde tekst, doodgewoon werd geschrapt. Die gecondenseerde romans publiceerden hij en zijn vrouw Lila Wallace vanaf 1922 in het Amerikaanse magzine Reader's Digest. Dit leidde in 1950 tot de oprichting van de Condensed Book Club waar lezers geconden- seerde romans, ontdaan van iedere literaire franje en van alle esthetische aankleding, dus van romans met een literariteit van quasi nihil, dus dergelijke non-literatuur, konden raadplegen. Er werd meer dan eens beweerd dat Roland Barthes zijn Le degré zéro de l'écrlture baseerde op de gecondenseerde romans van de Condensed Book Club. Hierover schrijft Harry Morgan (1999):

"Ce n'est évidemment pas un hasard si Le Degré zéro de l'écriture (1953) coïncide avec le lancement par DeWitt Wallace, fondateur du Reader's Digest, du Condensed Book Club (1950), dont le but avoué est de déllttérariser la llttérature. Un roman 'condensé' du Reader's Digest est dépoulllé de son style (de sa llttérature), et ne conserve que les traits principaux de ses personnages et le canevas de son intrigue. Ses lecteurs ne cherchent pas de la llttérature (ils n'en ont pas le temps) mals des faits. Leur but n'est pas de lire un livre mals d'en prendre connaissance, de savoir de quol II parle (pour ne pas avoir l'air d'idiots dans les diners en ville)"

[Bemerk dat Harry Morgan er terecht op wijst dat William Roy DeWitt en Lila Wallace niet de uitvinders van de gecondenseerde roman zijn. Reeds in 1890 lanceerde de Engelse dagbladuitgever William Thomas Stead (1849-1912), grondlegger van het New Journallsm en met The Pall Mall Gazette voorloper van de moderne Britse tabloids, zijn Review of Reviews waarin hij het stripverhaal A Connecticut Yankee in King Arthur's Count (1889) van Mark Twain (1835-1910) en de novelle De Kreutzer Sonate (1889) van Lev Tolstoj (1828-1910) - twee verhalen van dan nog geen jaar oud - condenseert tot minder dan tien bladzijden.]

Een code van redundantie draagt op het eerste gezicht niets bij tot de literariteit van een tekst omdat ze de tekst ongewild reduceert tot een louter (on)literair systeem, waarbij het linguïstisch systeem en de esthetiek van de tegenstelling van Lotman gewoon overboord gooit. Geheel anders verloopt het wanneer de lezer dacht voor een code van redundantie te staan, maar hij zich achteraf - bij het lezen van de ontknoping van een verhaal - ervan heeft vergewist dat wat rendundant werd gewaand dat in feite niet was, maar juist contribueerde tot de esthetiek van de tekst. Een goed voorbeeld is De verzoeking (1980) van Hugo Claus. Het is het verhaal van een stokoude blinde non die vroeger werd uitgehuwelijkt en een kind kreeg. Als het kind jong sterft ziet ze daarin een teken van haar hemelse bruidegom en trekt ze zich terug in een klooster. Ze trekt er zich terug in volledig isolement tot ze na zestig jaar verstikkend klooster- leven zal worden gevierd door de andere nonnen, in aanwezigheid van de bisschop en van burgerlijke hoogwaardigheidsbekleders.

De tekst zit echter volgepropt met fragmenten die bij een eerste lezing redundant lijken, maar bij een tweede lezing, na kennisname van de ontknoping, allen functioneel blijken te zijn in de constructie van het verhaal. De titel al verwijst naar bekoring, maar wie in vredesnaam zou dat onaantrekkelijk hoopje knoken kunnen bekoren? Het verhaal is één lange innerlijke monoloog, zoals men die al terugvond in De verwondering in hoofde van meester Victor De Nijs-De Ryckel of in romans van Michel Leiris of Lawrence Durrell. Dat de non tijdens haar hele feest niet één enkele keer lacht lijkt redundant tot men aan het slot ontdekt dat ze vooral haar hemelse bruidegom met niets wil bekoren. Dat ze weigert zich te wassen, dat ze aan tafel stinkt, dat ze wegert het geslachte lam te eten, dat ze zelfs in aanwezigheid van de bisschop op de grond staat te plassen: daar is uiteindelijk niets redundant aan, het kadert allemaal in haar bedoeling de hemelse geliefde niet te bekoren, zodat de verzoeking zoek blijft.

Verkeerd ingeschatte codes van redundantie zijn goed en wel kwantificeerbaar (na ze te hebben vermenigvuldigd met 36.000 gedeeld door het aantal woorden van de tekst). Ze verhogen ongetwijfeld de literariteit van een tekst. Dit is enkel mogelijk bij niet-sjabloonmatige verhalen. Van een detectiveverhaal weet de ervaren lezer dat de tekst hem herhaaldelijk op het verkeerde been zal pogen te zetten, zodat die pogingen redundant zullen blijven. Maar ook onschuldige opmerkingen, die tot de dader moeten kunnen leiden, zijn meestal zo sjabloonmatig opvallend in hun onopvallendheid dat ze de oplossing van het raadsel al veel te vroeg verraden.

Een code van misverstane redundantie is dus een geval van "strong misreading", maar dan te verstaan in doodgewone mensentaal niet in het gesofisticeerde kabala dat Harold Bloom daar in 1975 in zijn Map of misreadings van maakte. Met Bloom, die nooit school heeft gemaakt, is het na de publicatie van Agon, towards a theory of revisionism (1982) steil bergaf gegaan. Hij werd steeds meer een elitaire conservatieve knorpot, en na The Western canon (1994) was hij volgens vroegere bewonderaars een karikatuur van zichzelf geworden. In een beoordeling van dit werk laat Daniel Green (2012) nauw een spaander heel van de ooit bejubelde literaire criticus.

"Since the publication of The Western Canon, Harold Bloom has become something of a caricature, derided on the one hand for the vehemence of his displeasure with the direction literary study has taken over the past quarter century, his opposition to the politicized, anti-aesthetic criticism he identifies collectively as the 'school of resentment', while on the other he Is frequently Invoked as a kind of cultural mandarin dismissive of the pleasures ordinary people take in the products of popular culture and contemptuous of all books that can't be assigned to the canon of high literature. (...) Th is image of Bloom as traditionalist curmudgeon is considerably at odds with the impression one might have gotten from his critical writings of the 1970s and 1980s, in which Bloom advances his own intricate (...) theory of literary production and reception that does indeed focus on poetic greatness (...). Bloom makes elevated claims for the value of poetry, but these are not claims for the utility of poetry in the service of 'culture' as moral critics would define it nor an Arnoldian attempt to construct a version of literary history that isolates works of literature as 'the best' of their kind. "

2.3.2. De hermeneutische code - Entropie draait om de onvoorspelbaarheid van verhalen en kan moeilijk los worden gezien van een narratologische analyse. Etymologisch verwijst de term "hermeneutische code" - een eerder zwak begrip, zwak zoals de complete hermeneutiek - dat Barthes gebruikte in zijn S/Z (1970: 24-26), naar het Griekse èppnveuTiKn dat staat voor "uitleggen". De term verwijst ook naar de goddelijke boodschapper tussen de gewone stervelingen en de onsterfelijke góden. Hermes staat daarvoor symbool. Belangrijker is de semantische betekenis die Barthes aan de term gaf. Het is één van de vijf literaire codes voor de leesbaarheid van een verhalende tekst en volgens mij, zoals eerder aangestipt, de enige die effectief bijdraagt tot de literariteit van een tekst. Barthes geeft de volgende omschrijving:

"Ensemble des unités [d'un récit - jpvr] qui ont pour fonction d'articuier, de diverses

manières, une question, sa réponse et les accidents varlés qui peuvent ou préparer ou retarder la réponse; ou encore de formuler une énigme et d'amener son déchiffrement" (Barthes, 1970: 24).

"L'inventaire du code herméneutique consistera a dlstinguer les différents termes (formels), au gré desquels une énigme se centre, se pose, se formule, puis se retarde et enfin se dévoilent" (Barthes, 1970: 26).

Het onderzoeksterrein van de hermeneutiek is uiteraard veel ruimer dan enkel te worden beperkt tot de literatuur. Men vindt er legio toepassingen van in de rechtswe- tenschap, in de interpretatie van religieuze teksten (bijvoorbeeld Bijbel of Koran), in de sociologie, in de muziek, in de infomatrica en in de psychanalyse. Telkens gaat het om een techniek hoe (vaak symbolische) voorstellen kunnen of moeten worden geïnterpre- teerd.

Zonder een literaire tekst te willen opsplitsen in een eindeloos aantal lexia's, zoals Barthes deed met Sarrazine van Balzac, kan men zich in de literatuur beperken tot de decodering van de 'oplossing' aan het einde van een verhaal, om daarna, bij een tweede lezing de codes van misverstane redundantie te gaan natellen. Deze gecombineerde oplossing bespaart een hoop werk en blijft efficiënt.

Sommige van de sterkste hermeunetische codes uit de Nedelandse literatuur vindt men in de ontknoping van De aanslag (1982) van Harry Mulisch. Zelfs de meest ervaren lezer zou allicht nooit hebben kunnen raden dat de aanslag draaide om een paar vertrappelde hagedisjes, ook al waren daar, veel vroeger in de tekst, een paar aanwijzingen voor die achteraf misverstane codes van redundantie bleken te zijn.

2.4. De graad van openheid van een tekst

Lange tijd ging de semiotiek uit van het primaat en de eenheid van het teken. Dat woorden meerdere betekenissen kunnen hebben gaf men al lang toe, maar dat teksten meerdere betekenissen konden hebben was iets waar de semiotiek het moeilijk had. Hierin komt pas in 1968 verandering als de Poolse filosoof Roman Imgarden (1893- 1970) op zoek gaat naar een eigen invulling van de Rezeptionsastethik (beter bekend als reader-respons criticism). Die laatste werd gegrondvest door de Duitse literatuur- wetenschapper Hans Robert JauB (1921-1997) in zijn Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1967). Hij gaf daarin een aanzet om literaire teksten op een hermeneutische manier te benaderen en werd daarmee de vaandeldrager van de Konstanze Schule in de literatuurwetenschap. JauB gaat ervan uit dat in het middelpunt van de receptie de lezer staat met zijn eigen ervaringswereld. De negendelige roman Tristam Shandy (1759-1767) van de Anglo-Ierse schrijver Laurence Sterne (1713- 1768) kan de huidige lezer onmogelijk op dezelfde manier recipiëren als bijvoorbeeld de tijdgenoten van Sterne deden. Wij kunnen ons vandaag onmogelijk de complete gedachtenwereld van de modale Ier van het jaar 1767 voorstellen. Als Eugenius - in werkelijkheid de scherpzinnige jonge landsheer John Hall-Stevensen, een persoonlijke vriend van de auteur - van pornografie houdt, dan denkt de huidige lezer aan een geheel ander soort pornografie dan zijn voorganger in 1767. Wat toen pornografie was is nu heel banaal geworden.

Imgarden werkt daarop verder en stelt vast dat literaire teksten een groot aantal open plaatsen bevatten die hij Unbestimmtheitsstelle noemt en die hij als volgt om- schreef:

"Das Vorhandensein der Unbestimmtheitsstellen in der gegenstandlichen Schicht des literarischen Werkes lasst vor allem die Möglichkeit zweier verschiedener Wie- sen des Lesens zu: Manchmal bemüht sich der Leser, alle vorhandenen Unbe- stimmtheitsstellen als solche zu beachten und sie im Zustand der Unausgefülltheit zu belassen, um das Werk in seiner für es charakteristischen Struktur zu erfassen. Gewöhnlich aber lesen wir literarische Werke auf eine völlig andere Weise: wir übersehen gewissermaBen die Unbestimmtheitsstellen als solche und füllen vielen von ihnen unwillkürlich mit Bestimmtheiten aus, zu welchen uns der Text nicht be- rechtigt. Wir gehen somit bei der Lektüre in verschiedenen Punkten über den Text hinaus, ohne uns deutlich Rechenschaft davon zu geben. Wir tun es zum Teil unter der (...) suggestiven Wirkung des Textes, zum Teil aber auch unter dem Einfluss einer natürlichen Neigung, da wir daran gewöhnt sind, individuelle Dinge und Personen für durch Momente niederster Differenz für allseitig bestimmt zu halten. Der Grund dafür liegt auch darin, dass die in literarischen Kunstwerken dargestellten Gegenstande im Allgemeinen den Seinscharakter der Realitat an sich tragen, so dass es uns dann natürlich scheint, wenn sie ebenso wie die echten, realen, indivi- duellen Gegenstande durch niederste Qualitaten allseitig und eindeutig bestimmt sind " (Imgarden, 1968: 49).

Met Imgarden rees het besef dat decoderen van teksten meer was dan structuralis- tische semiotiek alleen, iets wat de Russische literatuurwetenschapper Vladimir Propp (1895-1970) aan de lijve ondervond toen hij de verhaalstructuur van het Russische sprookje op structuralistische wijze poogde te achterhalen (1928). Als men het beginsel verwerpt van de uniciteit van het teken, dus als men aanvaardt dat eenzelfde teken of eenzelfde groep van tekens meerdere betekenissen kan hebben, moet de structuralistische semiotiek minstens worden verruimd met de poëtica, welbepaald in de zin die Roman Jacobson aan de term "poëtica" toekende. Het is de Duitse literatuur- wetenschapper Wolfgang Iser (1926-2007) die daar, voortbouwend op de inzichten van Imgarden, in 1969 al op alludeerde in zijn inaugurale rede voor de Universiteit van Konstanz. In Die Appellstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa (1970) wijst hij erop dat het net de open plaatsen in een tekst, de Unbestimmtheitsstelle, zijn die een interactie tussen lezer en tekst mogelijk maken.

Verschillende lezers zullen de open plaatsen in de tekst verschillend interpreteren:

"Je weniger ein Text determiniert ist, desto starker ist der Leser an seiner Sinnkon- stitution beteiligt. Der fiktionale Text entzieht sich der Überprüfung in Bezug auf die Realitat. Mangelnde Deckung der Textwirklichkeit mit der dem Leser bekannten Realitat erzeugt Unbestimmtheit ; die wiederum Adaptierbarkeit des Textes an individuelle Leserdispositionen erlaubt. Formai entsteht Unbestimmtheit, wenn sche- matisierte Ansichten über den Textinhalt einen ", ZusammenstoB/Schnitt " erleben. Zwischen den schematisierten Ansichten entsteht eine Leerstelle, die einen Ausle- gungsspielraum erlaubt und die der Leser füllt, indem er die nicht formulierten Beziehungen zwischen den einzelnen Ansichten herstellt. Ein geringer Leerstellen- betrag lm flktionalen Text riskiert, den Leser zu langweilen. Durch Leerstellen werden stets Erwartungen geweckt, die nicht vollstandig eingelöst werden dürfen. Dem Leser wird damit die Freiheit gewahrt, die er braucht, um die Botschaft des Textes zu verarbeiten" 6

Die idee werkt Iser verder uit in Der implizite Leser (1972). Hier ontkent hij met klem dat in literaire teksten een vastgelegde (onwrikbare) waarheid zou zijn ingebed. Het is juist de openheid van een literaire tekst die ervoor zorgt dat in de wederkerigheid tussen tekst en lezer een esthetische ervaring ontstaat. Maar als de graad van litera- riteit van een tekst wordt bepaald door de estheticiteit van die tekst, zoals Roman Jacobson poneerde, dan zijn Unbestimmtheitsstelle, de open plaatsen in een tekst, inderdaad medebepalend voor de graad van literariteit van een tekst, net zozeer als het geval was met (1) de informatieve structuur, (2) de levensvisie en (3) de entropie van een tekst. Sindsdien won de hypothese veld dat, hoe hoger de graad van openheid van een literair werk is, hoe groter de actualiteitswaarde van die tekst zal zijn. Finaal zal de School van Konstanz ervoor zorgen dat de structurele semiotiek werd uitgebreid met de poëtica. Het is de Franse linguicist Michel Arrivée (°1936) geweest die dit heeft bewerkstelligd. Reeds bij het decoderen van teksten van Alfred Jarry (1972) was het hem opgevallen dat de semiotiek last had bij het decoderen van open plaatsen. Dit deed hem Poétique et Rhétorique (1976) schrijven, waarbij hij een lans brak om de poëtica te integreren in de semiotiek.

Uiteindelijk wil ik twee bijkomende codes toevoegen aan het lijstje van codes die een kwantificeren van de literariteit mogelijk maken. Ik noem ze (1) Open woordcodes en (2) Open tekstcodes.

2.4.1. Open woordcodes - Het feit dat woorden meerdere betekenissen kunnen hebben voor verschillende lezers laat schrijvers toe dubbelzinnigheden in hun teksten te introduceren. Open woordcodes zijn dus een vorm van Wortunbestimmtheit. Een lezer die voor het eerst de roman La chatte (1933) van de Franse schrijfster Colette ter hand neemt kan bij het zien van de cover twijfelen of het wel over de spinnende kat van Colette gaat dan wel over die chatte waaruit, om het te zeggen met de woorden van Hugo Claus, de Kerk de allerleukste pagina heeft uitgescheurd, de pagina van de vagina. Wie, uitgaande van de tweede interpretatie, de tekst begint te lezen zal in Saha, de kattin van de jonge bourgeois Claude, veel meer zien dan dan de rivale van zijn verloofde en latere vrouw Carine. Als Carine de kattin van het negende verdiep van het balkon gooit, maar het dier de val overleeft, en Claude opteert voor Saha in plaats van voor de "chatte" van Carine, dan leest hij een heel ander verhaal dan de lezer die bij het zien van de cover van de roman enkel voor de spinnende poes opteerde.

2.4.2. Open tekstcodes - Over de openheid van literaire teksten schrijft de Neder- landse literatuurwetenschapper Frank C. Maatje (1934-1981) wat volgt:

"Toch blijkt bij nadere beschouwing steeds weer, dat die wereld van woorden, die het literaire werk is, te zeerste bepaald wordt door de fictionaliteit, door het niet willen reconstrueren van een stuk realiteit, maar juist door het willen construeren van een nieuwe werkelijkheid om ze in psychologische & sociologische begrippen geheel en al te kunnen vangen. Het zijn met name de open plekken, de Unbestimmtheitsstellen, die hieraan debet zijn: zij maken dat de wereld in het werk geen totale wereld is, doch vergeleken met het reële bestaan, een fragmentarische. Dit geldt voor ieder werk, maar a fortiori voor sommige verschijningsvormen van de contemporaine literatuur, zoals de Franse nouveau roman, waar de open plekken, die de lezer zelf moet invullen, één van de belangrijkste structuuraspecten vormen" (1970:

183).

Het is duidelijk dat Maatje zich hierbij beperkt tot de verhaalstructuur. Heel lang vertoonden literaire teksten een gesloten structuur die een gesloten fictieve wereld oproepen. Maar sedert de opkomst van de nouveau roman is dit steeds minder het geval. Bij de Duitse romancier Arno Schmidt (1914-1973) in Leviathan (1949), in Die Gelehrtenrepublik (1957) en in Zettels Traum (1970) 7 wordt een sterk gefragmenteerde wereld (vaak blasfemisch) geëvoceerd, gekenmerkt door een "beschadigtes Tagesmosaik". Nog verder gaat Hugo Claus in zijn nouveau roman van 1962, in De verwondering. De wereld van Almhout, van schoolmeester Victor De Nijs-De Ryckel, van de Zigeunerin, van oud SS-officier Crabbe, van de ongrijpbare beeldschone Alessandra, van leerling Verzeele, enzovoort is een fragmentarische wereld die de lezer steeds weer ontglipt, des te meer als ze verteld wordt in een desultorische monologue intérieur van de schoolmeester. De wereld van Almthout vertoont nauw nog raakpunten met de alledaagse werkelijkheid. Waar Schmidt nog een wereldgerichte werkelijkheid creëerde, schept Claus een wereld waarin realistische herkenbare situaties steeds schaarser worden.

Nog verder gaat de Ierse Nobelprijswinnaar Samuel Beckett (1906-1989) in zijn romans Molloy (1951), Malone meurt (1952) en Watt (1953) en het verhaal Mal vu, mal dit (1981) waarin enkel een minimalistische puur literaire wereld overblijft zonder dat er nog realistische situaties in voorkomen (Sybren Polet, 1977a: 24-25). Hier is de openheid van de verhaalstructuur totaal. In de Franse nouveau roman gaan Alain Robbe-Grillet, Michel Butor, Claude Simon en Nathalie Sarraute die fragmentarische fictieve wereld, die een Unbestimmtheit op zichzelf is geworden, op een haast filmische manier beschrijven, waardoor de recipiënt, de lezer, met het verhaal vrijwel alle kanten op kan omdat het zich op meerdere manieren laat lezen. Soortgelijke constructies maakten te onzent ook Jack Firmin Vogelaar met Anatomie van een glasachtig lichaam (1966) en Claude C. Krijgelmans met Homunculi (1967). De multi-interpretabiliteit van

7 Zettels Traum is het lijvige magnum opus van Arno Schmidt. Zijn uitgever kreeg het wegens de typografie en het A3 formaat niet gezet, zodat het als een peperduur facsimile in de handel kwam.

de nouveau roman kwam al eerder tot uiting bij een voorloper als Robert Musil (1880-1942) met Der Mann ohne Eigenschaften (1930).

Men zal er zich voor behoeden de open structuur van de nouveau roman te verwarren met de gelaagde verhaalstructuur van de allegorische roman. Daarbij kan men denken aan De Paradijsvogel (1958) van Louis-Paul Boon en aan de echo daarvan in Zonder grenzen (1991) van Kristien Hemmerechts. In die romans volgt de gelaagdheid veel meer uit de gebruikte codes van symboliciteit dan uit een open verhaalconstructie. In die zin kan men Carl Peeters begrijpen als hij stelt dat Der Mann ohne Eigenschaften de gelaagde postmodernistische roman overbodig maakt (1979). In plaats van de tekst te beschouwen uit iets wat bestaat uit hiërarchische lagen van betekenis, kan men die tekst, geheel in de lijn van wat Jury M. Lotman daarover schrijft, de tekst gaan zien als een transliguistiek geheel, badend in supralingualiteit. Of men bij het deconstrueren van dergelijke teksten nood zou hebben aan de zogenaamde semanalyse die Julia Kristeva verdedigt in haar Sêmeiotikè (1969) is niet meteen duidelijk.

Wat ik in de analyse van Frank C. Maatje mis is het dubbele structurele facet van openheid. Hij schijnt zich te beperken tot de loutere verhaalstructuur. Maar open tekstcodes vertonen ook de eigenschap om nauw nog eigennamen te gebruiken, om te werken met verwisselbare taalfiguren, met non-identiteiten, met halftypische soortna- men (Polet, 1978a: 25). Naast de verhaalstructuur bestaat er ook de supralinguale tekststructuur.

De graad van openheid van een literaire tekst is dus meetbaar door het nieuwe aantal open woordcodes en nieuwe open tekstcodes per gestandaardiseerde tekst van 36.000 woorden na te tellen.

Hoofdstuk 2: Basisbeginselen van de Lettrometrie

1. De enorme vooruitgang van de literatuurwetenschap 1967-1973

Tussen het verschijnen van Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft van Robert JauB in 1967 en On Binary Relations in Linguistic and Other Semiotic and Social Systems van Vyacheslav V. Ivanov in 1973 heeft de literatuurwetenschap een nooit eerder geziene stap voorwaarts gezet. Men kan hier gerust van een Semiotische Revolutie gewagen. Met Bakhtine, Le mot ; le dialogue et le roman (1967) van Julia Kristeva en met La mort de l'auteur van Roland Barthes (1968) werd die revolutie ingezet. Met de doorbraak van de Konstanzer Schule, met de opkomst van de Franse School rond Aldirgas J. Greimas en met de opkomst van het postsructuralisme met L'Écriture et la différence (1967) van Jacques Derrida zette de literatuurwetenschap tussen 1967 en 1970 een aanzienlijke stap voorwaarts. Maar de echte stroomversnelling kwam er pas toen West-Europa dankzij (soms laattijdige) vertaling kennis kreeg van het Russisch formalisme van Michail M. Bachtin, Pavel M. Medvedev en Jury N. Tynjanov, van Die Kunst als semiologisches Faktum van Jan Mukařovský, en bovenal van de Russisch structuralistische semiotiek van Jury M. Lotman uiteengezet in diens Die Struktur literarischer Texte in 1972 en diens Die Struktur des künstlerischen Textes in 1973.

Was het voorheen onmogelijk om de graad van literariteit van een tekst cijfermatig uit te drukken - meer dan de triade van C.S. Peirce had men tot voor de uitbraak van de Semiotische Revolutie niet - dan beschikte men vanaf 1973 over een hele batterij van semiotische codes.

[tabel weggelaten]

De graad van literariteit van een tekst kan dus worden gemeten door op het tijdstip t enkel de nieuwe codes te tellen die niet eerder voorkwamen, en door ze te standardiseren per tekst van 36.000 woorden. Die nieuwe codes in een tekst kunnen we noteren door de afkortingen te laten volgen door een asterisk, dus CICO*, CIDX*, tot en met COTXT*. Eigenlijk kunnen ze worden herleid tot vier groepen.

[tabel weggelaten]

Voorlopig kunnen we de graad van literariteit van een tekst, geschreven in het jaar t, uitdrukken in vier cijfers die allen werden gestandaardiseerd als gold het een tekst van 36.000 woorden. Op zichzelf zeggen die vier cijfers niets. Ze moeten aan iets kunnen worden getoetst. En waaraan kunnen ze beter worden getoetst dan aan de wereldliteratuur?

2. Meting van de graad van literariteit van een willekeurige tekst

Laat ik aannemen dat er n teksten, allen van vóór het jaar t, behorend tot de wereldliteratuur op dezelfde manier werden gedecodeerd en gedeconstrueerd, dan kan ik per groep het rekenkundig gemiddelde Ou) en de erbij horende standaard- afwijking (a) berekenen. [De standaardafwijking is de spreidingsmaat van het reken- kundig gemiddelde: hoe kleiner de spreidingsmaat hoe groter de representativiteit van het gemiddelde zal zijn omdat we uit de probabiliteitsstatistiek weten dat ij - 1.96 o < \j < \j + 1.96 a].

1. De gemiddelde graad van nieuwe informatie van n teksten uit de wereldliteratuur daterend van vóór het jaar t, afgekort door /y(. INFOGRWL ), wordt berekend als:

[tabel weggelaten]


3. De gemiddelde graad van nieuwe entropie van dezelfde n teksten uit de wereldliteratuur daterend van vóór het jaar t, afgekort door /j(ENTROWL), wordt berekend als:

[tabel weggelaten]


Nu we de gemiddelden en bijhorende standaardafwijkingen hebben voor n werken uit de wereldliteratuur - twee keer vier cijfers - kunnen we onze vier cijfers voor een willekeurig gedecodeerd werk geschreven in het jaar t daaraan toetsen. Dat doen door ervan uit te gaan dat bij een voldoende hoog aantal gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten in de wereldliteratuur de resultaten inzake vernieuwing normaal verdeeld zijn. Bij zo'n standaard normale verdeling moeten we de vier z- scores berekenen. [De z-scores zijn een ijkingsinstrument uit de theorie van de normaalprobabiliteiten. Zij de behaalde score inzake graad van nieuwe informatie van een willekeurige tekst x, en zij de gemiddelde score voor de graad van nieuwe informatie van alle gedecodeerde teksten uit de wereldliteratuur/; met een standaardaf-


wijking o, dan is de z-score gelijk aan (x - \j)/ a.]

[formule weggelaten]

Met iedere z-score correspondeert een standaard normale waarschijnlijkheid tussen 0 en 1. In praktijk gebeurt de omzetting van z-scores in probabiliteiten met een compu- terprogramma dat via integraalrekening de oppervlakte onder de klokvormige curve van de kansdichtheid berekent als een bepaalde integraal tussen de grenzen -oo en +oo

Voor elke kansdichtheid is de integraal over het hele definitiegebied precies gelijk aan 1 :

[formule weggelaten]

In [6] is (x - [j)/a gelijk aan de z-score. [Wie niet over de nodige soft ware beschikt om z-scores om te zetten in normaalprobabiliteiten kan ook werken met de tabel voor de standaardnormale verdeling waar men de waarschijnlijkheid kan aflezen horend bij iedere z-score tot op twee decimalen nauwkeurig.] Bij de z-scores [5.1] tot [5.4] horen de volgende waarschijnlijkheden uitgedrukt in percentages:

[formule weggelaten]

of in woorden: de kans dat een gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst een lagere graad van nieuwe informatie bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is

een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -00 en de graad van nieuwe informatie van de gedecodeerde tekst).

Analoog:

[formule weggelaten]

of in woorden: de kans dat een gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst een geringere graad van nieuwe wereldvisie bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -oo en de graad van nieuwe wereldvisie van de gedecodeerde tekst).

Verder:

[formule weggelaten]

of in woorden: de kans dat een gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst een lagere graad van nieuwe entropie bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is

een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -00 en de graad van nieuwe entropie van de gedecodeerde tekst).

[formule weggelaten]

of in woorden: de kans dat een gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst een geringere graad van nieuwe openheid bevat dan een willekeurige tekst uit de wereldliteratuur is

een percentage tussen nul en honderd (honderd keer de kansdichtheid tussen -00 en de graad van nieuwe openheid van de gedecodeerde tekst).

Als we ervan uitgaan dat de vernieuwing inzake graad van informatie, graad van wereldvisie, graad van entropie en graad van openheid van een literaire tekst elk evenveel bijdragen tot de vernieuwing van de tekst dan kunnen we de innovatiepro- babiliteit van een tekst ( IPRO ) zien als het gemiddelde van de vier probabiliteiten inzake innovatie qua graad van informatie, qua graad van wereldvisie, qua graad van entropie en qua graad van openheid, en stellen dat:

IPRO = ([7.1] + [7.2] +[7.3] + [7.4])/4 [8]

IPRO drukt dus de graad van vernieuwing van een literaire tekst uit in één enkel cijfer < 100, vermits de vier samenstellende componenten van IPRO allen < 100 zijn. De benedengrens voor IPRO is nul. Gesteld dat we een tekst vinden van het jaar 1977 met een IPRO van 70.65 %. Wat zegt dit dan? Dit zegt dat er 70.65 % kans is dat een willekeurig werk, geschreven vóór 1977, en gekozen uit het literaire corpus van de wereldliteratuur, minder vernieuwend is dan het nieuw gedeco- deerde en gedeconstrueerde werk van 1977. Inderdaad, gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten zullen steeds afgetoetst worden tegen de het geheel van (meestal gecanoniseerde) werken van de wereldliteratuur geschreven op een vroegere datum dan die van de gecodeerde tekst. Vereist daarbij is dat het literaire corpus van de wereldliteratuur ruim genoeg is, en dat het uit minstens een 750-tal teksten bestaat voor alle periodecodes tot en met het Classisme, en uit minstens zoveel voor de periodecodes van Sturm & Drang tot en met het huidige Postmodernisme.

3. Een eenvoudig cijfervoorbeeld

Onderstel een willekeurige tekst van het jaar t met een lengte van 18.000 woorden. Onderstel dat we er 5 nieuwe codes van iconiciteit vinden, 3 nieuwe codes van indexi- caliteit, 6 nieuwe codes van symboliciteit en 4 nieuwe codes van intertextualiteit. Dan is de graad van nieuwe informatie ( INFOGR ) gelijk aan (5 + 3 + 6 + 4) * (36.000/18.000) = 20 * 2 = 40 .

Onderstel dat we in dezelfde willekeurige tekst 2 nieuwe codes van wereldvisie aantrof- fen, dan is de nieuwe graad van wereldvisie ( WVISIE ) gelijk aan 2 * (36.000/18.000) = 2*2 = 4 .

Onderstel dat we steeds in dezelfde willekeurige tekst 5 codes van misverstane redundantie en 1 hermeunetische code vinden, dan is de graad van nieuwe entropie van die tekst ( ENTRO ) gelijk aan (5 + 1) * (36.000/18.000) = 6 x 2 = 12 .

Onderstel ten slotte dat we in dezelfde willekeurige tekst 0 open woordcodes en 3 open tekstcodes aantreffen dan is de graad van nieuwe openheid ( OPENH ) gelijk aan (0 + 3)

• (36.000/18.000) = 3 * 2 = 6.

Onderstel dat we voorheen reeds 750 gecanoniseerde teksten uit de wereldliteratuur decodeerden en decondtrueerden en dat we daarbij vaststelden dat:

• de gemiddelde graad van nieuwe informatie (/ jINFOGRWL ) gelijk is aan 50 met een standaardafwijking ( oINFOGRWL ) gelijk aan 10 dan is de bijhorende z-score wegens

[ 5 . 1 ] gelijk aan (40 - 50)/10 dus - 1 . 00 . Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 1 - 0.8413 8 , of nog er is maar 15.87 % kans dat de willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe informatie slechter scoort dan de gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst van het jaar t.

• de gemiddelde graad van nieuwe wereldvisie (/ jWVISIEWL ) gelijk is aan 1.5 met een standaardafwijking ( aWVISIEWL ) gelijk aan 2 dan is de bijhorende z-score wegens

[ 5 . 2 ] gelijk aan (2 - 1 . 5)/2 dus + 0 . 25 . Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 0.5987 9 , of nog er is 59.87 % kans dat een willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe wereldvisie slechter scoort dan de gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst van het jaar t.

• de gemiddelde graad van nieuwe entropie (/ jENTROWL ) gelijk is aan 9 met een standaardafwijking ( oENTROWL ) gelijk aan 5 dan is de bijhorende z-score wegens

[ 5 . 3 ] gelijk aan (12 - 9)/5 dus + 0 . 60 . Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 0.7257 10 , of nog er is 72.57 % kans dat een willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe wereldvisie slechter scoort dan de gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst van het jaar t.

• de gemiddelde graad van nieuwe openheid ( /jOPENHWL ) gelijk is aan 18 met een standaardafwijking ( aOPENHWL ) gelijk aan 4 dan is de bijhorende z-score wegens

[ 5 . 4 ] gelijk aan (6 - 18)/4 dus - 3 . 00 . Daarmee correspondeert in de tabel van de standaardnormale verdeling een kans van 1 - 0.9987 n , of nog er is 0.13 % kans dat

8 Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van -1.00. Zie bijvoorbeeld URL: http://www.wiskundebiiles.nl/statistiek/normaleverdelingl/tabelcummnormverd2k.htm . De tabel vermeldt enkel positieve z scores. In de tabel vinden we voor een z-score van +1.000 het getal 0.8413. Om te weten wat dan correspondeert met een z-score van -1.00 moeten we 1 - 0.8413 = 0.1587 berekenen. Dat correspondeert eigenlijk met 15.87 % van de oppervlakte van de klokvormige Gauss-curve (die altijd gelijk is aan 1). Het getal 15.87 is ook de uitwerking van het deel van de formule [ 7 . 1 ] dat achter het gelijkheidsteken staat.

9 Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van +0.25. De gevonden 0.5987 correspondeert eigenlijk met 59.87 % van de oppervlakte van de klokvormige Gauss-curve. Het getal 59.87 is ook de uitwerking van het deel van de formule [ 7 . 2 ] dat achter het gelijkheidsteken staat.

10 Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van +0.60. De gevonden 0.7257 correspondeert eigenlijk met 72.57 % van de oppervlakte van de klokvormige Gauss-curve. Het getal 72.57 % correspondeert met de uitwerking van het deel van de formule [ 7 . 3 ] dat achter het gelijkheidsteken staat.

11 Dit getal leest men af uit de tabel van de standaardnormale distributie voor een z-score van -3.00. De gevonden 0.9987 moet worden afgetrokken van één wegens de negatieve z-score en correspondeert eigenlijk met slechts 0.13 % van de oppervlakte onder de klokvormige Gauss-curve (die altijd gelijk is aan 1). Het getal 0.13 % correspondeert met de uitwerking van het deel van de formule [ 7 . 4 ] dat achter het gelijkheidsteken staat. Bemerk dat er in de praktijk niet met de tabel voor de standaardnormale distributie wordt gewerkt maar wel met aangepaste software die men tegenwoordig ook al op rekenmachines aantreft.

een willekeurig tekst uit de wereldliteratuur qua graad van nieuwe openheid nog slechter scoort dan de gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst van het jaar t.

Met behulp van [ 8 ] kunnen we nu de innovatieprobabiliteit van het gedecodeerde werk van het jaar t in één enkel cijfer samenballen. Dan zien we dat

IPRO = (15.87 % + 59.87 % + 72.57 % + 0.13 %)/4 = 37.11 %.

Wat betekent dit? Het betekent dat er 37.11 % kans is dat een willekeurig literair werk, gekozen uit de wereldliteratuur tot vóór t, minder innoverend is dan de gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst van het tijdstip t.

4. Samenstelling van mijn "Wereldbibliotheek Oude Letteren"

Ik kom van een streng katholiek college, het Sint-Lodewijkscollege uit Brugge, waar tussen 1957 en 1963, de periode van mijn humaniora, ruimschoots aandacht werd besteed aan literaire werken uit het Nederlandtalige, het Franstalige, het Engelstalige en het Duitstalige cultuurgebied. Mijn passie voor literatuur is zeker debet aan die middelbare schoolopleiding. Toch voelde ik een grote wrevel bij de literaire teksten die werden aanbevolen. Niet zelden waren het schromelijk overroepen teksten van vrijwel steeds diepchristelijke auteurs die vrijwel nooit in opstand kwamen tegen de heersende traditionele moraal maar de meeste wantoestanden steeds zedig toedekten onder een flinke laag conservatieve mooipraterij. Teksten van Louis Couperus, Nescio, Louis-Paul Boon, Hugo Claus, Gerard Reve, Harry Mulisch, enzovoort, stonden steevast op de index, een door het episcopaat uitgegeven lijst van streng verboden boeken. Hetzelfde met Jean-Paul Sartre, André Gide, Henri de Montherlant, Jean Genet, de Marquis de Sade, Joris-Karl Huysmans, René Crevel, enzovoort in de Franstalige letteren. In de Duitstalige letteren was er nimmer sprake van Arno Schmidt, van Franz Jung, van Heinrich von Kleist, van Carl Einstein, van boeken die ik verrijkend vond, maar die of ten strengste werden afgeraden of doodgewoon doodgezwegen. In de Engelstalige literatuur was het net alsof James Joyce niet bestond, er was geen Virginia Woolf, geen John Barth, geen Jack Kerouac, geen Oscar Wilde, geen Arthur Miller, geen Henry Miller, maar des te meer Graham Greene, Pearl Buck, Sir Walter Scott, Charles Dickens, Margaret Mitchell, en ga zo maar verder. Enig inzicht in de Scandinavische literatuur, in de Russische literatuur, in de Italiaanse of Spaanse literatuur kregen we niet. En de Oosterse literatuur, de Zuid-Amerikaanse: bestond die eigenlijk wel?

Ik was net afgestudeerd van de Gentse Rijksuniversiteit toen de Grote Semiotische Revolutie losbarstte. En wat is er voor een mathematicus meer uitdagend dan Jury M. Lotman in vertaling te kunnen lezen, dan met Roland Barthes te beseffen dat literaire teksten via de structuralistische of poststructuralistische semiotiek, deconstructie en poëtica kunnen worden omgezet in een literairwetenschappelijk onderbouwd beoordelingscijfer. Maar nog vóór ik me terdege realiseerde welke totale ommekeer de literatuurwetenschap van 1967 tot 1973 doorliep, hadden drie teksten, waaronder twee van ten onzent, mijn aandacht getrokken, en mij overtuigd dat het op een dag mogelijk moest zijn literaire teksten te kwantificeren. Halverwege de jaren 1960 nam ik kennis van de dubbele balanstheorie die Simon Vestdijk uiteen had gezet in het vijfde deel van zijn Verzamelde muziekessays, dat over De dubbele weegschaal (1959). Mits wat aanpassing moest die theorie geschikt kunnen worden gemaakt voor een kwantitatief oordeel over muzikale composities. Iets zei me dat als zoiets voor de muziek mogelijk was, het later allicht mogelijk moest zijn voor de literatuur. Nog in 1965 kwam ik via de cursus in filosofie, gedoceerd door Leo Apostel (1925-1995), in aanraking met de triade van C.S. Peirce, maar toen was mijn zelf opgebouwd inzicht in de literatuurweteschap nog te beperkt om er iets praktisch mee te doen.

31

Iser had al zijn Die Appellstruktur der Texte (1970) wereldkundig gemaakt, Kristeva had reeds haar Séméiotikè (1969) gepubliceerd, Barthes had reeds de auteur dood verklaard (1968a), Imgarden had al zijn Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks (1968) gelanceerd, Derrida had reeds zijn De la gramatologie (1967a) en zijn L'Écriture et la Différence (1967b) uitgegeven, en JauB zijn Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft (1967), maar het was allemaal aan mij voorbijgegaan zonder dat ik er kennis van kreeg. En toen veranderde alles opeens heel snel toen ik een gefotokopieerd exemplaar van het doctoraal proefschrift van de Nederlandse linguicist en wiskundige Hugo Brandt Corstius (°1935) over computertaalkunde - zijn Excercises in computational linguistics (1970) - in handen kreeg. Linguistiek, dat was het toverwoord dat ik moest koppelen aan semiotiek en deconstructie. Dus als een bezetene alle fichebakken in de Gentse Boekentoren gaan doorsnuffelen, en jawel hoor, daar kwam het allemaal los, eerst met Barthes en Kristeva, dan met Derrida, en nog voor het jaar om was volgden ook JauB, Imgarden en Iser. Maar de grootste ontdekking was de Duitse vertaling van de werken van Jan Mukařovský (1936, vertaald in 1970) en van Jury M. Lotman (1964, vertaald in 1972). Als ik dan, in 1972, ging snuffelen in de cursussen van romanisten en germanisten, kreeg ik plots het gevoel niet langer achterop te hinken (want vrijwel geen spoor van de Semiotische Revolutie in de gedoceerde cursussen), maar weer goed en wel mee te zijn met mijn tijd.

Eind 1972 had ik de hierboven uiteengezette lettrometrische beginselen al grotendeels op papier; de bedoeling was literaire teksten vanaf Goethe (meer algemeen vanaf Sturm und Drang) om te zetten in innovatieprobabiliteiten. Vrijwel meteen rees het besef dat ik niet onmiddellijk teksten van Goethe of Joyce kon decoderen, maar dat er nood was aan een chronolische lectuur, bij wijze van spreken, vanaf de Ilias (ca 750 vr.Chr) en de Odyssee (ca 690 vr.Chr) van Homeros tot de Tristam Shamdy (1767) van Laurence Sterne. Lexicons van de wereldliteratuur bestonden er nauwelijks in het begin van de jaren 1970, dus was ik wat blij ergens het lijvige Geschichte der Weltliteratur, eine Gesamtdarstellung (1953) van Erwin Laaths op de kop te kunnen tikken. Daarmee begon ik een chronologische lijst aan te leggen van een 500-tal gecanoniseerde literaire teksten uit de wereldliteratuur van vóór 1771. In een paar maanden tijd liep die lijst op tot circa 795 teksten die ik op nieuwe semiotische codes onderzocht wilde hebben alvorens met Sturm und Drang aan de slag te kunnen gaan.


4.1. Teksten van de Griekse Oudheid

Gewoon aan het lezen van minstens vijf tot zeven literaire teksten per week (ik ben inderdaad bezeten van literatuur), dacht ik dat het karwei geklaard moest kunnen zijn binnen de drie jaar. Helaas gaapt er een hemelsbreed verschil tussen "lezen" en "decoderen" of "deconstrueren". Mijn lijst van "Wereldliteratuur van vóór 1770" aanleggen was één zaak, de werken vinden en fotokopiëren was een andere zaak. Het werd een eindeloos heen- en weergeloop van bibliotheek tot bibliotheek, en de oorspronkelijk aangelegde lijst moest een paar keer worden bijgesteld omdat bepaalde teksten doodgewoon onvindbaar waren. Uiteindelijk heeft het bijeensprokkelen van de teksten geduurd van midden 1971 tot begin 1973.

Wat de teksten van de Griekse Oudheid betreft sukkelde ik met het probleem dat ik tijdens mijn humaniora aan het Brugse Sint-Lodewijkscollege Latijn-Wiskunde had gevolgd (wiskunde, en alles wat met cijfers en statistiek te maken heeft is altijd mijn tweede grote passie geweest, ook al bakte ik er in het middelbare weinig van) zodat ik geen benul had van Oud-Grieks. Er moest dus met vertaalde teksten worden gewerkt waarbij meer dan eens oorspronkelijke verzen in proza werden vertaald. Dit ging ongetwijfeld gepaard met een ernstig verlies aan taalcodes. Op de Illias en de Odyssee na, die ik in een voortreffelijke vertaling van Frans van Oldenburg Ermke kon lezen, opteerde ik, voor zover dit kon voor Engelse vertalingen. Als ik daar meer dan veertig jaar later op terugkijk was die taalkeuze puur sentimenteel. Ik was namelijk een groot bewonderaar van de Amerikaanse dichter Ezra Pound (1885-1972), naar mijn smaak de beste dichter aller tijden, ook iemand met een virtuoze taalkennis, en ik wist dat hij de Trachiniai van Sophokles in verzen had vertaald, dus zou ik de Griekse meesters (als noodoplossing) dan maar in het Engels lezen. Ik had 57 vertaalde teksten verzameld, waarvan ik er vijftig weerhield voor mijn "Wereldbibliotheek", toen ik mij realiseerde dat de door mij voorgestelde methode van lettrometrie, gebaseerd op onderzoek naar nieuwe taalcodes, niet werkt als je "jonge" teksten quasi nergens mee kunt vergelijken.

De decodering van de vijftig Oud-Griekse teksten heb ik dus anders moeten aanpak- ken, zonder te kijken naar de chronologische orde van de teksten. Of nog, de eerste vijftig teksten werden niet in chronologische volgorde gelezen, wel door elkaar, waarbij er vooral op zoek werd gegaan naar het aantal open plaatsen in elke tekst (dus NIET naar wat nieuw was), naar het aantal maatschappijkritische bemerkingen (typerend voor de wereldvisie), naar de onverwachte wendingen in het verhaal (typerend voor de graad van entropie) en naar de niet-banale codes van iconiciteit, indexicaliteit, symboliciteit en intertextualiteit. Die aantallen werden dan gestandaardiseerd door de aantallen uit te drukken per 36.000 woorden. Eens de vijftig eerste teksten op deze ietwat primitieve methode werden "gedecodeerd" konden er vier gemiddelden (en ermee samenhangende standaardafwijkingen) worden berekend, dus een paar voor de kolom "graad van informatie" (met vijftig getallen), een paar voor de kolom "graad van wereldvisie" (met weer vijftig getallen), een paar voor de kolom "graad van entropie" (met nog steeds vijftig getallen) en een laatste paar voor de kolom "graad van openheid" (met vijftig getallen). Eens zover konden er tekst per tekst vier z-scores worden berekend, die achteraf konden worden omgezet in normaalprobabiliteiten. Daarna werd voor iedere tekst met [ 8 ] een gemiddelde gemaakt van de vier normaalprobabiliteiten wat dan de innovatieprobabiliteit van elke afzonderlijke tekst opleverde: een getal tussen 0 en 100.

Deze werkwijze drong zich op omdat zeer veel oud-Griekse teksten in de loop der jaren verloren zijn gegaan. Zo weet men dat Sophokles 120 toneelstukken heeft geschreven, maar dat daarvan slechts zeven bewaard bleven. Van Euripides weet men dat hij meer dan negentig werken schreef, en dat daar slechts negentien van bewaard bleven. Van de negentig stukken die Ayschulos schreef bleven er amper zeven bewaard. En van Menandros weet men dat het om een honderdtal stukken ging waarvan tot vóór 1907 niet één kon worden teruggevonden. Als men bedenkt dat heel wat schrijvers niet terugdeinsden voor plagiaat, dan kan men in feite niet nagaan wie wat van wie pikte. Wel heeft men later vastgesteld dat Menandros (342-291 BC) - een schaamteloos imitator van de door hem bewonderde Euripides - een plagiaris van formaat was. Zo staat het onwrikbaar vast dat zijn Deisidaimön (Aeioióoipoov) zonder scrupules was afge- schreven van Oiönistës (OiooviaTnq) van Antiphanes (408-334 BC). Diezelfde Antiphanes zou 200 tot 365 komedies hebben geschreven, waarvan niet één geheel werd bewaard. Maar het kon nog allemaal veel erger: Menandros werd later op zijn beurt gekopieerd of geïmiteerd door Publius Terentius (195-159 BC), onder meer in de stukken Heauton Timorumenos, Eunuchus, Andria en Adelphi. En van Titus Maccius Plautus (254-184 BC), Caecilius Statius (220-160 BC), Luscius Lavinius, Titus Turpilius Silanus (later geëxecuteerd wegens militair verraad) en Marcus Atilius weten we dat ze in Rome gewoon stukken, die Menandros van Euripides en anderen kopieerde, op hun beurt overnamen.

Ook bleek vrij snel dat de door mij voorgestelde lettrometrie wel goed werk levert bij het decoderen van lange epische gedichten, maar zeer ondermaats werkt by korte lyrische poëzie. Bij het decoderen van een sonnet van bijvoorbeeld Willem Kloos of Herman Gorter werkt het systeem voor geen meter (omdat de tekst veel te kort is en de minste inschattingsfout desastreuze gevolgen heeft voor het eindresultaat). Maar bij lange epische gedichten als de Cantos en The Pisan cantos van Ezra Pound werkt het voortreffelijk. Dat soort moeilijkheden bleek al onmiddellijk bij het decoderen van de poëzie van de dichteres Sappho van Lesbos. Laten we even veronderstellen dat ik nooit het werk van Claude Mossé over de aristocratie ten tijde van de Griekse Oudheid had gelezen, dat ik van haar niet had vernomen dat de lichaamlijke liefde voor jonge meisjes een doodgewone zaak was in aristocratische kringen van die tijd, dan had ik de vele passages in de poëzie van Sappho kunnen hebben geïnterpreteerd als een contes- terende wereldvisie, waardoor de innovatieprobabiliteit van haar poëzie veel te hoog zou zijn ingeschat. Maar als pederastie een banale zaak was in die wereld van toen, dan was er van een contesterende wereldvisie in de tekst geen sprake.

Nog onwennig in het decoderen van pakweg de honderd eerste geselecteerde teksten, met vrijwel geen hulp van de Siemens 4004 computers in het Gentse Rekencentrum aan de Sterre, heeft het niet de geraamde tien weken, maar wel tot eind 1978 geduurd, dus meer dan vijfjaar, alvorens ik rond was met het decoderen van de vijftig geselecteerde Griekse- en vijftig Romeinse teksten klaar was.

Bijna de helft van de geselecteerde teksten uit de Griekse Oudheid zijn van de hand van zulke gecanoniseerde schrijvers als Ayschulos, Sophokles en Euripides. Het zijn stuk voor stuk tragedies met niet zelfden een deus ex machina als ontknoping (wat contribueert tot een hoge graad van entropie). Maar ook voor wat Engelsen de New Comedy noemen werd ruim plaats gereserveerd, onder meer met tien komedies van Aristophanes en Menandros. Drie redevoeringen van Demosthenis en twee historische werken van Xenophon van Athene mochten niet ontbreken. De rest wordt gevormd door de eerste "romans" of "novellen" uit de Westerse literatuur, waaronder de simpele pastorale benadering van de voor het overige onbekende Longus van Lesbos de grootste verrassing werd. Tot slot wil ik er graag op wijzen dat ik heb gewerkt met ver- talingen die minstens veertig jaar oud zijn. Ondertussen zijn voor tal van teksten betere vertalingen beschikbaar.

[Weggelaten TABEL 1: TEKSTEN VAN DE GRIEKSE OUDHEID WEERHOUDEN IN MIJN "WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN" ]

4.2. Teksten van de Romeinse Oudheid

In mijn "Wereldbibliotheek" mogen een aantal vooraanstaande Romeinse schrijvers niet ontbreken. Daarbij denkt men bijna automatisch aan de bloeiperiode ten tijde van de levensjaren van keizer Augustus (63-14 BC), aan teksten van zulke gevierde schrijvers en/of redenaars als Cicero, Horatius, Vergilius, Ovidius, Sallustius, of Tullius. Maar het zou jammer zijn daarbij de even vrijmoedige als decadente roman Satiricon van ene Pretonius te vergeten. Ook moet voor ogen worden gehouden dat een eeuw vóór de Augustijnse bloeiperiode Plautus, Terrentius, Ennius en Pacuvius al tientallen toneelstukken schreven - werken die een grote invloed zullen uitoefenen op de zoveel latere classicisten. Van Ennius en Pacuvius bleef echter nagenoeg niets bewaard. Nog erger verging het Lucius Acius waarvan het complete oeuvre verloren ging.

Meer dan veertig jaar na het aanleggen van mijn "Wereldbibliotheek" realiseer ik mij terdege dat er zeker een meer representatieve lijst voor de Romeinse Oudheid had kunnen worden samengesteld. Teksten van Pomponius, Pubilius Syrus, Hortensius, Quintilianus, Propertius of Tibullus hadden er wel moeten in zitten. Veertig jaar geleden vond je daar toch zo moeilijk vertalingen van, terwijl dit nu, dankzij het internet kinder- spel is geworden.

Bij het decoderen en deconstrueren van de Romeinse teksten werd in grote lijnen dezelfde methode gebruikt als bij het decoderen en deconstrueren van de Griekse teksten met als uitzondering dat gebruikte taalcodes die uitdrukkelijk kopieën of verwijzingen waren van en naar die in Griekse teksten in het aantal gebruikte codes niet werden meegeteld. Op die manier ontstond dus een basis van honderd teksten waarvan de gemiddelden voor (1) graad van informatie, (2) graad van wereldvisie, (3) graad van entropie en (4) graad van openheid telkens 50 waren, zodat de gemiddelde innovatieprobabiliteit ( IPRO ), na het decoderen van 100 teksten ook 50 was. Wegens [ 8 ] is IPRO immers het gemiddelde van vier keer het getal 50, dus ook het getal 50.


[Weggelaten: TABEL 2: TEKSTEN VAN DE ROMEINSE OUDHEID WEERHOUDEN IN MIJN "WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN" ]

4.3. Teksten uit de Middeleeuwen

Het opnemen van middeleeuwse teksten in wat ik mijn "Wereldbibliotheek tot 1770" heb genoemd ging gepaard met een grote hoop moeilijkheden. Mijn werkwijze vereist immers dat de datum van het schrijven of het verschijnen van een literaire tekst bekend is, maar bij de meeste middeleeuwse teksten is dit niet het geval en moet men zich behelpen met grove benaderingen. Voorts valt op dat na de ineenstorting van het Romeinse Rijk het Avondland ophoudt literatuur te produceren. Voor de periode 350 tot 1100 konden enkel vier teksten worden teruggevonden: de Kamasütra, toegeschreven aan de Indiër Vatsyayana van wie nauwelijks iets bekend is; een Latijns sermoen van Gildas Le Sage van rond 550; twaalf gedichten in het Middle Welsh van de bard Taliesin, waaronder Kat Godeu, van rond 590; en Y Gododdin in een mengeling van Old Welsh en Middle Welsh van de Brithonikse bard (Canu) Aneurin. We hebben wel kennis van het bestaan van andere barden als Talhaearn Tad Awen, Cian en Blwchfardd (Bluchbard), die allen in het Middle Welsh moeten hebben geschreven, maar waarvan geen teksten werden bewaard. Voorts bestaat de Historia Brittonum van Nennius, geschreven rond 825, maar nergens kon ik destijds die tekst vinden.

Uit Geschichte der Weltliteratur van Laaths (1953: 173-206) leerde ik wel dat er tussen 300 en 1200 heel wat interessante Indische, Chinese en Japanse literatuur bestond - werken die ik met grote graagte in mijn Wereldbibliotheek had opgenomen - maar op een zestal uitzonderingen na kon ik toen die werken nergens in vertaling vinden (werken die ik ondertussen wèl kan vinden). Ik heb het dan over de mythische Vyasa (ook Badarayana en Krishna Dvaipayana genaamd) en zijn Brahma SOtra en Maha- Bharatam, over de dramaturg Kalidasa, over de Upanischaden van Shankaracarya (788-820), over de Brahmana, over de Purana, over Ramanuja (1017-11371), dus over die lange lijst voorlopers van de later met de Nobelprijs bekroonde Rabindranath Tagore (1861-1941). Maar ook indien ik deze teksten had gevonden vrees ik dat ik niet tot correct decoderen in staat zou zijn geweest wegens een veel te geringe kennis van de hindoecultuur.

Wat de Chinese literatuur betreft heb ik lang getwijfeld of ik de Analects van Confucius (Kung Fu Tse, 551 v.Chr.-471 v.Chr.), in een vertaling van Arthur Waley (1938), in mijn Wereldbibliotheek zou opnemen. Het betreft hier een reeks (ingebeelde) gesprek- ken van volgelingen met hun leermeester. Maar nadat het decoderen van de Tao Te Ching van Lao Tse (Laozi, 604 v.Chr. -507 v.Chr.), in een Nederlandse vertaling van J J. Duyvendak van 1942 ( Tau-te-tsjing . Het boek van weg en deugd ) één grote puinhoop was geworden, leek het weinig zin te hebben dan wèl Confucius in de lijst op te nemen. Ook met Das kanonische Liederbuch der Chinesen van Schi King, daterend van de 7 de tot 10 de eeuw, en vertaald door Victor von StrauB (1880), wist ik me geen raad omdat ik geen voorgaande Chinese teksten had gedecodeerd. Van Tau Yüan Ming (365-427), van Li Tai Po (701-762) en van Thu Fu (712-770) werden wel teksten gedecodeerd, maar achteraf werd de decodering zo twijfelachtig beschouwd dat de werken niet in mijn "Wereldbibliotheek" werden opgenomen. De Japanse Genji-Monogatari - door Laaths vermeld (1953: 202) - van een onbekende hofdame, die later Murasaki Shikibu (978-1014 of 1025) bleek te zijn, werd wel weerhouden en gedecodeerd in de Engelse vertaling The tail of Genji (±1008). Het is de op één na oudste vrouwelijke tekst in de lijst met enkel de poëzie van Sapho van Lesbos als voorloper.

Typisch voor de literaire geschiedschrijvers is dat geen van ze de Kamasütra in hun overzichten wil opnemen terwijl het een literaire tekst is die in meerder opzichten heel wat meer vernieuwend was dan de eindeloos herhaalde doffe vertellingen over koning Arthur, over de Heilige Graal, over Merlijn of over andere kinderlijkheden die vooral John R.R. Tolkien en W.K. Rowling zo eindeloos konden boeien. De originele tekst van de Kamasütra dateert heel waarschijnlijk al van de tweede eeuw en was in het Sanskrit geschreven. Het was een onverbloemde handleiding voor jong gehuwden hoe ze genot konden beleven aan het paren. De tekst van Vatsyayana dateert waarschijnlijk van de vijfde eeuw, maar het zal nog duren tot 1833 alvorens er een vertaling in discrete oplage van op de markt komt. Uiteindelijk zal Richard F. Burton (1821-1890), daarbij geholpen door Forster Fitzgerald Arbuthnot en de student Shivaram Parshuram Bhide (James McConnachie, 2007: 123-125), in 1883 een (gebrekkige) vertaling van op de markt brengen met een nogal bedenkelijk voorwoord. 13 Een veel betere vertaling is van de hand van Wendy Doninger van de Universiteit van Chicago (2002), doch die was op het ogenblik van decoderen en deconstrueren in 1980 nog niet beschikbaar. Met een Engelse vertaling van Indra Sinha uit 1980 werd niet gewerkt, omdat het slechts fragmenten van de originele tekst bevatte. Dat er al sinds 1897 een Germaans-Latijnse vertaling bestond, van de hand van Richard Schmidt ontdekte ik pas bij de lectuur van The Book of Love: In Search of the Kamasütra van McConnachie (2007: 233).

Even problematisch zijn de Vertellingen van duizend-en-één nacht die een groot aantal literaire geschiedschrijvers buiten de literatuur willen houden om geen andere reden dan dat er, net als in de Kamasütra, heel wat expliciete erotische passages in voorkomen. Tussen 1707 en zijn dood in 1715 vertaalt Antoine Galland de 1001 verhalen maar neemt hij de vrijheid er ook drie verhalen in op te nemen waarvan men weet dat ze nooit in de originele tekst voorkwamen en dat hij die allicht zelf heeft geschreven. Het betreft Sindbad le marin, Ali Baba et les quarante voleurs en Aladin et la lampe merveilleuse. Het zal nog duren tot 1835 alvorens er een allicht definitieve versie van de raamvertellingen tot stand komt, de zogenaamde Cairo versie. Het is die tekst die Richard F. Burton (1821-1890) zal gebruiken voor (eindelijk) een ongekuiste versie (1885) waar de erotische passages niet zedig onder de mat worden geveegd zoals een waslijst van eerdere vertalers ooit deed. In het Victoriaanse Engeland kreeg hij dan ook gauw de naam opgeplakt een ordinaire pornograaf te zijn! De auteur van Vertellingen van duizend-en-één nacht is onbekend. Er zijn aanwijzingen dat de verhalen minstens dateren van de 5 de eeuw maar dat ze niet later dan in 987 al in omloop waren. Een figuur als Sheherazade kan men uit de wereldliteratuur niet wegdenken met het excuus dat ze middeleeuwse hoofsheid mist en niet te beroerd is om over seks te praten. Sheherazade is de verteller in Duizend-en-één nacht. Sultan Shagryar werd door zijn

13 "lt may be interesting to some persons to learn how it came about that Vatsyayana was first brought to light and translated into the English language. lt happened thus. While translating with the pundits the 'Anunga Runga, or the stage of love', reference was frequently found to be made to one Vatsya. The sage Vatsya was of this opinion, or of that opinion. The sage Vatsya said this, and so on. Naturally questions were asked who the sage was, and the pundits replied that Vatsya was the author of the Standard work on love in Sanscrit [sic] literature, that no Sanscrit library was complete without his work, and that it was most difficult now to obtain in its entire state. The copy of the manuscript obtained in Bombay was detective, and so the pundits wrote to Benares, Calcutta and Jaipur for copies of the manuscript from Sanscrit libraries in those places. Copies having been obtained, they were then compared with each other, and with the aid of a Commentary called 'Jayamanglia' a revised copy of the entire manuscript was prepared, and from this copy the English translation was made. The following is the certificate of the chief pundit: 'The accompanying manuscript is corrected by me after comparing four different copies of the work. I had the assistance of a Commentary called "Jayamangla" for correcting the portion in the first five parts, but found great difficulty in correcting the remaining portion, because, with the exception of one copy thereof which was tolerably correct, all the other copies I had were far too incorrect. However, I took that portion as correct in which the majority of the copies agreed with each other'."

echtgenote bedrogen en liet haar ombrengen. Daarop besluit hij iedere morgen een vrouw te huwen om haar de volgende nacht om te brengen zodat ze hem niet meer kan bedriegen. Dan stelt Sheherazade zich kandidate om toch met hem te huwen, wel wetend dat ze daarbij de dood riskeert. Maar iedere nacht vertelt ze de sultan een verhaal dat onvoltooid blijft, zodat hij tot de volgende nacht hoeft te wachten om het vervolg te kennen. Dat houdt ze 1001 nachten vol, tot de sultan haar genade schenkt en ze hem kinderen baart. De raamvertelling zit vol open plaatsen en vol onverwachte wendingen en getuigt van een graad van Unbestimmtheit en entropie die men, behalve in Dantes Divina Comedia en in Murasaki's Tail of the Genji nergens in de vrij saaie middeleeuwse literatuur aantreft, ook niet bij Chrétien de Troyes, Wolfram von Eschenbach of Geoffrey Chaucer die doorgaans geroemd worden als hoogtepunten in de middeleeuwse literatuur.

Voorts duikt met Marie de France de derde vrouwelijke schrijfster in de wereldliteratuur op. De volgende vrouwelijke schrijfster in de lijst is Hedewijch. Haar Visioenen getuigen van een onmiskenbare graad van godsdienstwaanzin. Zij lijkt wel de werkelijkheids- vreemde non te zijn die Hugo Claus in 1980 opvoerde in zijn De Verzoeking. In totaal werden van de 55 gedecodeerde middeleeuwse teksten 51 weerhouden in mijn "Wereldbibliotheek". Pas met de Divina Comedia van Dante wordt een hoogtepunt bereikt dat de Griekse en Romeinse literatuur qua vernieuwing achter zich laat. Ik volg Alex Bolckmans (1989: 39) als hij stelt dat Dante goed en wel thuishoort binnen de middeleeuwse eenheidscultuur:

"De nieuwe middeleeuwse eenheidsbeschaving kan men het best illustreren met het werk van de Italiaan Dante Alighieri (...) die tot de groten van de wereldliteratuur gerekend wordt als visionair dichter en als taal* en verskunstenaar. Men kan zijn werk als een synthese van de voorbije eeuwen beschouwen, een synthese die, zoals normaal Is, pas aan het einde van een periode kan komen. Dantes werk ligt verankerd in zijn eigen tijd en in de cultuur en politiek ervan. Hij is een typische middeleeuwer met zijn beheersing en gebruik van het Latijn zowel als de volkstaal; hij bedient zich van typisch middeleeuwse literaire genres (de troubadourslyriek, de visioenliteratuur); hij is doordrongen van de middeleeuwse filosofie en theologie en het encyclopedische weten van zijn tijd. ”

Ook (Bolckmans, 1989: 47): "Dat Dante een synthese brengt van de middeleeuwen hoeft geen betoog. ”

[Weggelaten: TABEL 3: MIDDELEEUWSE TEKSTEN WEERHOUDEN IN MIJN ]

4.4. Teksten uit de Renaissance en de Barok

Met het opkomend humanisme verdwijnt de middeleeuwse eenheidscultuur en geraakt de individuele menselijke geest stilaan bevrijd van de dwingelandij van de katholieke kerk. Dat gebeurt zeer geleidelijk, met eerst een aanzet in Italië bij zulke auteurs als Boccaccio, Petrarcha, Aretino, Castiglione, Poliziano, Machiavelli om uiteindelijk te belanden bij de universele kunstenaar die Leonardo da Vinci was. Met Desiderius Erasmus en Thomas Morus breekt het humanisme vanaf het begin van de 16 de eeuw door in heel Europa. Aanvankelijk nog sterk bijbels en christelijk getint evolueert het, mede door toedoen van Montaigne, in de richting van een op de Rede gesteunde verdraagzaamheid. Dit rationalisme krijgt gestalte in het wijsgerig denken van Descartes, Spinoza en Leibnitz. Eerst verschuift het literaire centrum nog van Italië (waar Cellini en Tasso elk hun weg gaan) in de richting van Frankrijk waar Francois Villon lang een alleenstaand buitenbeentje was. Maar met Rabelais, Budé, Ronsard, Garnier, Jodelle en Grévin wordt Frankrijk vanaf het midden van de 16 de eeuw tot het laatste kwart daarvan le nouveau centre littéraire.

Het Duitstalig gebied schijnt een heel eigen weg te gaan, als kon het - in tegenstelling tot Italië, Frankrijk, Engeland, Spanje en Portugal - de navelstreng met de middeleeuwen niet volkomen doorknippen. Restanten van de middeleeuwse traditie zijn de Schwank (grappige vertellingen die voortgaan op de middeleeuwse boerde), de ridder- en avonturenromans, de fabels, en het onpersoonlijke volksboek (Tijl Uelenspiehel, Die Schiltbürger, Historia von D. Johann Fausten). Ook in het theater onstaat een geheel eigen genre, het Fastnachtsspiel, een genre dat minstens nog tot 1618 beoefend wordt door Hans Sachs, Pamphilus Gengenbach, Johannes Reuchlin, de Zwitser Niklaus Manuel, Jörg (Georg) Wickram en Jakob Ayrer). Ontstaan uit de middeleeuwse minnezang blijft de Meistersang er erg populair. Blijkbaar weten enkel Ulrich von Ütten en de Rabelais bewonderaar Johann Fishart zich van die hang naar de middeleeuwen te bevrijden om volop in de Renaissance te gaan staan. Ook valt het op dat Maarten Luther, geholpen door Melanchton, met zijn reformatiebeweging een veel grotere invloed op het Duitse geestesleven uitoefent dan zijn medestander Johannes Calvijn in Frankrijk. Hierdoor raakt de katholieke kerk verscheurd en ontstaat er een opleving van het het (voor atheïsme gehouden) deïsme.

In Engeland leidt dit deïsme zelfs tot sekten van de "freethinkers" en van de "freemasons", de vrijmetselaars. Vanaf het laatste kwart van de 16 de eeuw wordt Engeland trouwens het nieuwe literaire centrum van het Avondland. Al heel vroeg ontstaan er de eerste tekenen van liberalisme in een geest van verdraagzaamheid. Vooral het theater kent er een revolutionaire omwenteling. Toneel wordt er niet langer opgevoerd op binnenplaatsen van tavernen, maar tijdens de "Elizabethaanse dramatiek" worden de eerste theaters gebouwd. Hierover schrijft Alex Bolckmans (1989: 70-71):

"Die theaters waren niet zo klein, boden in een rond of veelhoekig gebouw plaats voor 2 a 3.000 toeschouwers, de meesten stonden in het midden, de rijken zaten in de galerijen die in verschillende verdiepingen rond de binnenplaats waren aangebracht. De scène sprong op de binnenplaats in, was open en zonder afsluiting. Achteraan waren een paar deuren en eenvoudige stukken scènemachinerie. Er was geen dak aan het gebouw, de verlichtingsproblemen waren niet opgelost; er werd altijd bij daglicht in open lucht gespeeld. Decors waren er niet, de acteurs gaven plaats en tijd aan; en vele der lange monologen dienden om de toeschouwers op de hoogte te brengen. De kostumering daarentegen was kostbaar. De Engelse toneelspelers waren beroemd en in de 17 de eeuw gegeerd over het gehele vasteland. Vrouwen waren er niet bij; jongens speelden de vrouwenrollen. Ze waren gegroepeerd in gezelschappen die meestal hun eigen theater hadden , en die afhingen van een beschermheer."

De Engelse literatuur barst van de toneelschrijvers gedurende de Elizabethaanse dramatiek. Er zijn William Shakespeare, Christopher Marlowe, Ben Jonson, Thomas Dekker, Thomas Middleton, Francis Beaumont, Thomas Heywood (zelf acteur), John Fletcher, Nathan Field, John Webster, Philip Massinger, John Ford, William Rowley, en ongeveer nog tweehonderd minder bekende toneelschrijvers.

Doorgaans schreven auteurs voor één van de drie grote gezelschappen: The Chamberlain's Men , The Kings Men en The AdmiraTs Men. Auteurs die niet aan zulk gezelschap verbonden waren, zoals Thomas Dekker, kregen het lastig.

Uiteindelijk gaat de Renaissance ten onder wanneer er een eind komt aan de verdraagzaamheid en aan de vrijheid, dus aan de tweezijdige religieuze onverdraag- zaamheid van de reformatie en de contrareformatie en aan het opkomend vorstelijk absolutisme. Europa wordt het toneel van onophoudelijke godsdienstoorlogen die eerst woeden in het Duitsland van Luther en in het Frankrijk van Calvijn, maar die zich daarna ook verspreiden naar de Nederlanden. In zowat heel Europa wordt een vorste- lijk absolutisme gevestigd en de hegemonie gaat er over van Portugal naar Spanje dat in Midden- en Zuid-Amerika, op zoek naar rijkdom en goud, miljoenen mensen om- brengt. Voorts worden er fortuinen verdiend aan de slavenhandel, wat in Nederland de V.O.C. geen windeieren zal leggen. De Britse Stuart-dictatuur zorgt ervoor dat het literair centrum van het Avondland van Engeland naar Spanje wordt verlegd. Daar zorgen de contrareformatie en het absolutistische koningschap voor wat men de "katholieke barok" is gaan noemen, een barok die zich snel te buiten ging aan nodeloos ornament en ontaardde in maniërisme en gongorisme. (In de hiernavolgende lijst staan teksten met vette volgnummers voor werken die eerder tot de Barok horen dan tot de Renaissance). Een voorloper van de Barok was zeker de Italiaan Torquato Tasso. En ook het maniërisme ontstond in Italië met Giambattista, maar het kreeg pas gestalte met de doorbraak van Luis de Argote y Góngora, naar wie het (Spaanse) gongorisme is genoemd. Notoire Spaanse schrijvers van barokteksten zijn Miguel de Cervantes (die de pikareske roman lanceerde), Francisco de Quevedo, Lope de Vega, Pedro Calderón de la Barca, Juan Ruiz de Alarcón, Baltasar Gracian en Tirso de Molina.

In Groot-Britannië komt de Barok nooit van de grond. Eigenlijk blijven de bijdragen er beperkt tot het bijbels epos Paradise Lost van John Milton, tot de gekunstelde gedichten van John Donne en tot de sleutelroman Argenis van John Barclay. In Duitsland sluit het veelvuldig beoefende jezuïetendrama wel aan bij de Barok, maar is er eigenlijk maar één auteur die het hoofd beven het maaiveld weet uit te steken: Martin Opitz. In Frankrijk past de préciosité van het barokke maniërisme op het eind van de 17 de eeuw uitstekend bij de pompeuze hofcultuur van de absolute monarch Lodewijk XIV. Daar zijn het voornamelijk dames die de saloncultuur gestalte geven met overladen romans, zoals Madame de La Fayette, de marquise Madeleine de Sablé, de marquise Marie de Sévigné en Madeleine de Scudéry. Deze laatste schreef ongetwijfeld de meest langdradige en ook de langste romans uit de Franse literatuur, een paar zelfs tien boekdelen lang. Deze "schrijfsters" danken hun bekendheid minder aan hun literair werk dan aan hun correspondentie met de schrijver hertog en prins François de Rochefoucauld of met de "literaire criticus' ( sic ) baron Charles de Saint-Maure. De Franse Barok blijft beperkt tot adelijke kringen, staat stijf van de galanterie en werd door Molière onsterfelijk belachelijk gemaakt in zijn Les précieuses ridicules (1659) en in zijn Les femmes savantes (1672). Charles de Saint-Maure stond allicht model voor Le Misantrope (1666) van Molière. Een vrijwel compleet vergeten aanhanger van de Franse barok is ook de markies Simon Arnaud de Pomponne, tot twee keer toe in

14 De door mij gebruikte methode van decoderen heeft gefaald bij de analyse van de sonetten van Martin Opitz. Uiteindelijk kon enkel zijn handboek voor de Duitse barokpoëzie worden gedecodeerd, wat ongetwijfeld tot een onderwaardering van Opitz heeft geleid.

ongenade gevallen aan het hof, maar door gewiekste huwelijkspolitiek wel een keer gerehabiliteerd (res/c).

Tot de komst van de Barok had de literatuur uit de Lage Landen weinig om het lijf gehad. Zeker het werk van van Desiderius Erasmus had weerklank genoten in zowat heel Europa, maar had niets te maken met belletrie. En het waren zeker niet de zeer regilieuze Hadewijch of de onverdraagzame Anna Bijns die aandacht hadden getrokken buiten hun eigen contreien. Iets beter verging het Elckerlijck, toegeschreven aan ene Peter van Diest of het mirakelspel Mariken van Nieumeghen van een onbekende auteur, ook al hinkten beide werken een volledige periodecode achterop op de literatuur van hun tijd: het bleef middeleeuws geschrijf dat toevallig tijdens de Renaissance tot stand was gekomen. Vergelijkt men dit soort teksten met twee andere anonieme teksten uit dezelfde periode - met de delen V tot VIII van Amadis de Gaula en met La Vida de Lazarillo de Tormes - dan merkt men blindelings het verschil tussen lectuur en literatuur. Koudweg gesteld, tot voor 1615 werden in de Lage Landen op Erasmus na, geen literaire teksten geschreven waard om opgenomen te worden tussen de betere wereldliteratuur.

Ondertussen zijn de Verenigde Nederlanden, die onder het bewind van de Spaanse Habsburgers na het Verdrag van Augsburg (1548) één geheel waren (de zogenaamde Bourgondische kreis), alweer gesplitst. In 1579 maakte het Traktaat van Atrecht inderdaad een einde aan de Verenigde Zeventien Gewesten. In 1581 roepen de Noordelijke Nederlanden zich bij de Acte van Verlatinghe uit tot een onafhankelijke Republiek (die, ondanks een ernstig soevereiniteitsprobleem, zou blijven voortbestaan tot 1795). De Zuidelijke Nederlanden daarentegen blijven onderworpen aan de koning van Spanje en heten vanaf 1579 de Katholieke Nederlanden waar de contrareformatie hoogtij zal vieren. Na het huwelijk van Isabella, dochter van de Spaanse koning, met aartshertog Albrecht in 1598 werden de Zuidelijke Nederlanden 23 jaar lang onafhankelijk om vanaf 1621 weer Spaans bezit te worden. Eigenlijk werden ze door de zeer katholieke Spaanse overheersers misbruikt als een uitvalsbasis tegen de groten- deels protestantse Noordnederlandse Republiek. Bij de Vrede van Munster van 1648, aan het slot van de Dertigjarige Oorlog, moet verliezer Spanje ongeveer de helft van de Zuidelijke Nederlanden aan overwinnaar Frankrijk afstaan. Wat ervan overblijft, blijft Spaans bezit, tot het van 1713 tot 1795, na de Spaanse Successieoorlog, in han- den vallen van de Oostenrijkse Habsburgers. Voor de Zuidelijke Nederlanden was de Vrede van Munster dé genadeslag voor handel en economie. Antwerpen was onder- tussen de grootste haven van West-Europa geworden, bron van een florerende zaken- en geldhandel, maar als er beslist wordt dat de Schelde moet worden afgesloten kunnen buitenlandse schepen Antwerpen niet langer binnenvaren, en krijgt de Republiek een onverhoopt voordeel, nu Rotterdam de rol van Antwerpen kan overne- men.

Met een machtige vloot, en dankzij de torenhoge inkomsten die de V.O.C. haalde uit de slavenhandel, wordt de Noordnederlandse Republiek in Europa een grootmacht en is de Gouden Eeuw daar een onvermijdelijk gevolg van. De literatuur maakt er een nooit eerder geziene inhaalbeweging. Daarin heeft het Amsterdamse Muiderslot van Gerbrand Adrieansz Bredero (hij woonde er veertig jaar) ongetwijfeld een cruciale rol gespeeld. Het werd de verzamelplaats van schrijvers van burgerlijke afkomst. Hieruit ontstonden met Bredero, met de dichter P-C Hooft, met Joost van de Vondel en met Hugo Grotius enkele meesterwerken uit de Barok. Anderen als Jacob Cats, Jan Vos, Jeremias de Decker, halen niet zulke hoogtepunten maar laten toch zowat de hele Nederlandstalige werken van voorheen ver achter zich.

In het onvrije en onderdrukte Vlaanderen lenen de slechte economische omstandighe- den zich niet tot zulke hoogstandjes, maar toch inspireren de Nederlandse teksten heel wat auteurs tot meer hoogstaande literatuur dan voorheen. In die zin zorgt de Barok in Vlaanderen voor een veel bescheidener maar toch merkbare inhaalbeweging. Hieraan werken vooral Richard Verstegen, Justus de Harduijn, Cornelis de Bie, Daniël Belle- mans, Adriaan Poirters en later de in Noord-Frankrijk wonende Michiel de Swaen onge- twijfeld mee.

Finaal werden 354 teksten weerhouden voor mijn "Wereldbibliotheek" voor de periode van de Renaissance en de Barok.


[Weggelaten: TABEL 4: TEKSTEN VAN RENAISSANCE EN BAROK WEERHOUDEN IN MIJN "WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN" ]

4.5. Teksten uit Classicisme, Verlichting, Rococo en Preromantiek

4.5.1. Het Classicisme

Met het Classicisme ontstaat een literatuur die een imitatie wil zijn van die van de Oudheid. Vermits de innovatieprobabiliteit ( IPRO ) wordt berekend aan de hand van het aantal nieuwe taalcodes laat het zich bij voorbaat raden dat voor het Classicisme als periodecode de gemiddelde innovatieprobabiliteit lager zal zijn dan die voor de periodecodes van Renaissance en Barok. Het Classicisme is vooral tegen de Barok gericht. De literatuur, die onder de Renaissance en Barok een grote graad van vrijheid had veroverd, wordt nu in een keurslijf van regeltjes geduwd, vooral in het theater en in de poëzie. Het is Nicolas Boileau (1636-1711) geweest die, toen het Classicisme in Frankrijk hoogtij vierde, in 1674 heeft uitgepakt met zijn Art poétique - . zowaar een regelgeving voor schrijvers. In landen die stijf stonden van de contrareformatie, waar de godsdiensthervormingen geen schijn van een kans kregen, zoals Spanje, Italië en Portugal - dus waar er geen nood was aan een op klassieke manier harmoniseren van tegenstellingen - komt het Classicisme dan ook niet van de grond, ook niet in de zeer katholieke Zuidelijke Nederlanden. In Frankrijk daarentegen bestaat dat klimaat wel, zeker onder de despoot Lodewijk XIV die via de pas opgerichte Académie frangaise controle poogt uit te oefenen over het schrijverschap. Wie niet in adellijke kringen vertoeft, geen deel uitmaakt van het Hof of de notoire salons, krijgt geen kans. Teksten van Pierre Corneille, Molière, Jean Racine, Jean de la Fontaine, abbé Prévost of Jean de la Bruyère zijn uitgesproken classicistisch. De filosofen Blaise Pascal en Jean Descartes staan buiten het Classicisme. Mensen als Bernard de Fontenelle, Charles Perrault, François Fénélon, en in een latere fase ook Voltaire, Jean Jacques Rousseau en Beaumarchais sluiten aan bij de subcode van de Verlichting.

In Engeland sluiten ogenschijnlijk enkel William Davenant (1606-1668), en John Dryden (1661-1700) zich bij de Franse manier van schrijven aan. Daar is men meer gewonnen voor de ideeën van de Verlichting die met de filosoof John Locke en met de opkomst van de Spectator van Joseph Addison en Richard Steele - ideeën die er in een geest van verdraagzaamheid - makkelijk ingang vinden. In die lijn, en in een burgerlijke sfeer die sterkt contrasteert met die van de Franse hofadel, werken de Ier Jonathan Swift (1667-1745), Daniël Defoe (1660-1731), Samuel Richardson (1689- 1761) en Henry Fielding (1707-1754). Jeremy Collier, Richard Bentley en William Temple houden het bij literaire of historische essays. Waar de Fransen hoofdzakelijk toneel schrijven, schrijven Ieren en Britten, nu er van de Elizabethaanse dramatiek niets meer overblijft, hoofdzakelijk romans. Wat er aan toneel nog rest wordt nu de volkse Restoration Comedy waarin schrijvers als Richard Flecknoe, John Vanbrugh, Colley Chibber, of de Ier William Congrave pogen uit te blinken.

Ook in Duitstalig Europa kan het Classicisme geen wortel schieten. Daar probeert Johann Gottsched (1700-1766) het wel, maar dan zonder navolging te krijgen. Ook de vaak mystieke teksten van Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803) zijn classicistisch. Krachtiger slaan de stukken van Gothold Ephraim Lessing (1729-1781) aan, maar zelfs hier blijven volgelingen uit. In Italië staat theatermaker Carlo Goldoni (1707-1793) ondanks een ellenlange lijst van stukken geheel alleen. In Scandinavië kan de Deen Ludvig Holberg (1684-1754) niet worden weggedacht, maar ook daar breekt het Classicisme niet door. Rusland dat tot de opkomst van het Classicisme - op het van de 12 de eeuw daterende Igorlied (Ctiobo o n/rbKy MropeBt) na - werkelijk geen literatuur van betekenis zag ontstaan krijgt vanaf 1700 wel drie notoire volgers van het Franse genre: Wassili K. Trediakowski (1703-1769), Mikhail V. Lomonossov (1711-1765) en Denis I. Fonwisin (1745-1785) van wie al minstens een eeuw literair werk in vertaling bestaat. Na 1770 zullen Nikolaj M. Karamzin (1766-1826) en vooral de veel gelezen Gavrila R. Derzjavin (1743-1816) volgen. Een aparte plaats bekleedt de Russische dichter Antioch Kantemir (1708-1744) die als enige schrijver in zijn land in de ban van de Verlichting was. In de Oosterse literatuur komt het Classicisme niet voor, niet bij de Japanner Matsuo Basho, niet bij zijn landgenoot Chikamatsu Monzaemon (die het van het poppenspel afgeleide kabuzitheater verkiest boven het klassieke theater).

4.5. 2. La querelle entre les Anciens et les Modernes
La querelle entre les Anciens et les Modernes

De lijst van te decoderen en te deconstrueren teksten die ik als maatstaf zal gebruiken om er andere aan te toetsen heb ik "Mijn Wereldbibliotheek van oude letteren" genoemd. Dat is niet toevallig. Daarmee bedoel ik dat - op twee uitzonderingen na - het om niet-moderne-, dus oude literatuur gaat. Maar wat zijn moderne letteren? (Uiteeraard mag men dit begrip niet verwarren met modernistische letteren, want de Moderniteit is één van de vele periodecodes binnen de moderne letteren). Op het einde van de 17 de eeuw brak er eerst in Frankrijk, later in Engeland en Duitsland, en ongeveer ... een volle eeuw later in Nederland, een heftige controverse los tussen voor- en tegenstanders van het Classicisme.

In Frankrijk heeft kardinaal Richelieu in 1634 de Académie francaise opgericht met de bedoeling de eenheid van de Franse taal te bewaren, haar begrijpelijk te houden, en de verspreiding ervan te bevorderen. Het prestigieuze instituut telt 40 leden, voor het leven benoemd (les immortels). Binnen de Academie ontstaan snel twee strekkingen; één groep vindt dat literatuur iets anders moet zijn dan het imiteren van de gecanoniseerde schrijvers uit de Oudheid, een andere groep verdedigt de imitatie en vindt dat het de taak is van schrijvers de voorbeelden uit de Oudheid te overtreffen. Ook onder de schrijvers (ongeacht of ze al dan niet tot de Academie behoren) ontstaan twee groepen. Gelauwerde auteurs als Molière, Jean de La Fontaine, Jean de La Bruyère, Jean Racine en Nicolas Boileau (later ook met Ierse steun van Jonathan Swift en Engelse steun van zijn beschermheer Sir William Temple) zijn allen voorstander van de Anciens, dus van het volgen van de voorbeelden uit de Oudheid. Minder bekende schrijvers en literatoren, vaak libertijnse mondainen, met onder hen Mare Antoine Girard de Saint-Amand (1594-1661), Jean Chapelain (1595-1674), Jean Desmarets (1595-1676), François Charpentier (1620-1720), Charles Perrault (1628-1703), Pierre Daniël Huet (1630-1721), later ook gesteund door Bernard Fontenelle (1657-1757), zijn van oordeel dat het gedaan moet zijn met achterom kijken naar de grootheden uit de Oudheid en dat er vooruit moet worden gekeken. Zij steunen de Modernes. Zij nemen vooral aanstoot aan de klassieke regelgeving die Boileau verdedigt in zijn Art poétique van 1674.

Dertien jaar later, in 1687, geeft dit binnen de Academie aanleiding tot een stekelige controverse tussen Boileau die de Anciens verdedigt en Perrault die de Modernes verdedigt. Het zal duren tot 1694 alvorens het conflict opgelost lijkt te zijn. Dat komt in niet geringe mate omdat Fontenelle, die een plaats tussen les immortels ambieert, de aanvaller, Perrault dus, openlijk ondersteunt. Maar nauw heeft Fontenelle een zitje in de Academie bereikt, of hij verandert het geweer van schouder om nu Boileau en de Anciens te steunen. Dat zal uitmonden in een tweede controverse die duurt van 1713 tot 1715. De twee kemphanen van de eerste controverse zijn ondertussen gestorven: Perrault in 1703 en Boileau in 1711. Nu draait de ruzie rond twee vertalingen van de Illias van Homeros, die van Anne Darcier (1654-1720) van 1699 en die van Antoine Houdar de La Motte (1672-1731) van 1713, waarbij hij Homeros in een eigentijds modern kleedje poogde te stoppen. Darcier, die de Anciens verdedigt, reageert

15 In de inleiding tot zijn vertaling schrijft Houdar:

"L'lliade d'Homère, que bien des gens connaissent plus de réputation que par elle-même, m'a paru mériter d'être mise en vers franpais, pour a muser la curiosité de ceux qui ne savent pas la langue originale. Pour cela j'interroge Homère ; c'est-a-dire que je lis son ouvrage avec attention ; et persuadé en Ie lisant que rien n'est parfait, et que lesfautes sont inséparables de l'humanité, je suis en garde contre la prévention, afin de ne pas confondre les beautés et les fautes. Je crois sentir ensuite que les dieux et les héros, tels qu'ils sont dans Ie poème grec, ne seraient pas de notre goüt ; que beaucoup d 'épisodes paraïtraient trop longs; que les harangues des combattants seraient jugées hors d'ceuvre, et que Ie bouclier d'Achille paraïtrait confus, et déraisonnablement merveilleux. Plus je médite ces sentiments, plus je m'y confirme ; et après y avoir pensé autant que l'exige le respect."


furieus in een brutaal artikel waarin ze Houdar een gemis aan smaak verwijt. Daarbij krijgt ze de steun van de dramaturg Jean-Baptiste Rousseau (1670-1741). Die steun is niet gratuit en vrijwel zeker geïnspireerd door het feit dat Rousseau zich over het hoofd gezien voelde toen in 1710 niet hij, maar wel Houdar de la Motte, een benoeming kreeg in de Académie frangaise. Geheel onverwacht krijg Houdar in 1715 de steun van een twee Franse geestelijken. De eerste is Jean Terrason (1670-1750) abbé van Pons. De tweede, Frangois Hédelin abbé d'Aubignac (1604-1676), is ondertussen al bijna veertig jaar dood, maar in 1715 wordt een tekst van zijn hand, Conjectures académiques, ou dissertation sur l'Iliade, postuum uitgegeven, tekst die pleit voor een eigentijdse kijk op de Illias. Uiteindelijk wordt de controverse tussen Darcier en Houdar met een verzoening tussen beiden geregeld na de postume publicatie van Lettre a Mme Darcier sur les occupations de i'Académie frangaise van de net overleden Frangois Fénelon (1651-1715).

De Querelle, die later ook een vervolgstuk kreeg in Engeland en in Duitsland, is onge- twijfeld een belangrijke gebeurtenis geweest in de literatuurgeschiedenis, omdat men eruit kan afleiden wat ermee wordt bedoeld als er over "moderne" letteren wordt gesproken. Dat er daarbij tot een echt programma zou zijn gekomen, vergelijkbaar met dat van de symbolisten in 1874, met dat van de futuristen in 1909, of met dat van de surrealisten in 1924, ware natuurlijk een schromelijke overdrijving. Het programma van de laat 17 de eeuwse en vroeg 18 de eeuwse avantgarde wat "moderne letteren" nu eigenlijk waren is nimmer een homogeen geheel geweest. Het was versnipperd onder een lange reeks publicaties die men bijeen moet weten te puzzelen zoals de geschiedschrijver van de Nederlandse letteren Gerard Knuvelder (1902-1982) ooit probeerde.

4.5.3. Wat zijn " moderne letteren"?

Eigenlijk kwamen de Modernen tot acht criteria om van moderne letteren te kunnen spreken. Drie daarvan zijn incompatibel met de vijf eerste voorwaarden. De reconstructie van hun teksten leidt tot het hierna volgend beeld.

1. Moderne literatuur is vrij van vormverplichtingen. Vormvoorschriften als die van Boileau hinderen de kunstenaar in zijn vrije expressie. Literaire normen kun- nen niet van bovenaf worden opgelegd, ze moeten uit de ziel van de kunstenaar komen. De Modernen verwerpen ook de strakke classicistische scheiding tussen genres. Dit leidde onder meer tot een herwaardering van de roman ten tijde van Rococo, Verlichting en Vroegromantiek - drie literaire subcodes die tussen 1670 en 1800 bestonden - roman, die tot voorheen als een minderwaardig literair genre werd beschouwd (Demougin, 1986, II: 1394-1396).

2. Moderne literatuur komt op voor originaliteit, vrijheid van denken en vrij- heid van inspiratie en keert zich tegen alle vormen van imitatiekunst. Volgens de Modernen hoeft kunst creatio te zijn in plaats van imitatio (Knuvelder, 1952, III: 8). Bij imitatio gaat alle fatasie en speelsheid verloren en verzandt men in een eeuwig herkauwen van op de duur tot op de draad versleten oude themata. Pas uit de creatio kan de persoonlijkheid en het genie van de kunstenaar als schepper blijken.

3. Moderne literatuur vertrekt van de eigentijdse beschaving. Gedurende de 17 de en 18 de eeuw geloofden mensen met Leibnitz dat ze in de beste van alle mogelijke werelden leefden. Van de moderne kunstenaar werd verwacht dat hij die ideale wereld moest herscheppen. Hij moet niet enkel schepper te zijn van de hem omringende eigentijdse wereld, hij moet ook schepper worden van een nieuwe

qu'on doit au public , je me propose de changer, de retrancher, d'inventer même dans le besoin ; de faire enfin selon ma

portée, tout ce que je m'imagine qu'Homère eut fait, s'il avait eu affaire d mon siècle."

"verbeelde" wereld (Knuvelder, 1952, III: 8) die hij moet weergeven "auf die individuellste Weise" zoals Friedrich Schlegel (1772-1829) dat later noemde (Knuvelder, 1952, III: 21). Om de aandacht van de literatuurgebruiker te behouden mag het verhaal niet worden overwoekerd door beuzelarijen of tierlantijntjes, door banaliteiten die de "verbeelde" wereld vaag en ongrijpbaar maken.

4. Moderne literatuur staat open voor alle vormen van innovatie, sensibiliteit en verbeelding (Knuvelder, 1952, III: 4). De kunstenaar mag niet intellectualistisch worden en mag, meestal aan het slot van het verhaalde, geen afstand van zijn personages nemen door zich te laten verleiden tot ellenlang moraliserende beschouwingen waaruit moet blijken dat hij het oneens is met de levenswijze of uitingen van zijn personage(s). Reflecties over het verhaal mogen niet belangrijker worden dan het verhaal zelf. De Rede mag de verbeelding niet doden. Literatuur mag niet ontaarden in een fantasieloze bezigheid die zich a priori afsluit van alle mogelijkheden tot hernieuwing of vernieuwing. Het vrijheidsideaal dat zo typisch was voor de tweede helft van de 18 de eeuw uit zich bij de Modernen in een grote openheid voor alle avantgardistische experimenten (De Deugd, 1966).

5. Moderne literatuur zal oog hebben voor de maatschappelijke rol van de vrouw.

Onder invloed van Darles de Montigny (17. .-1750), wiens roman Thérèse philosophe van 1748 onmiddellijk uit de handel werd genomen en van de markies de Sade (1740-1814) wiens Justine ou les malheurs de la vertu (1791) als compleet zedenloos werd ontvangen, verwijnt het gestandaardiseerde beeld van de onderdanige vrouw van wie enkel "sois belle et tais-toi" wordt verwacht. De vrouw, als personage, mag geen stereotype worden maar moet waar en echt overkomen. Die vrouw kan ook la belle dame sans merci zijn zoals beschreven in het gelijknamig gedicht van John Keats (1795-1821). Ze kan net zo goed een vamp zijn die zich ontaardt in een heuse vampier zoals in de ballade Braut von Korinth (1797) van Goethe (1749-1832). Bij Matthew Gregory Lewis (1775-1818) in zijn Ambrosio or the monk (1796) is Mathilda een perverse satanische verleidster (Knuvelder, 1952: III, 53-60). Grote courtisanen, legendarische koninginnen en zondaressen, bekende koninklijke maitresses zijn er volgens de Modernen niet om achter een gordijn te worden weggemoffeld. Erotiek en seksualiteit kunnen worden losgekoppeld van liefde en moeten niet stiekem verborgen worden zoals in de Decamerone van Giovanni Boccaccio (1313-1375) of in de sprookjes van Moeder de Gans (1697) van Charles Perrault het geval was.

6. Moderne literatuur zal zich eerder met christelijke dan met heidense onderwerpen bezighouden, zo stelde Louis Le Laboureur (1623-1675) ooit. Deze eis conflicteert met het tweede punt (het vrijheidsideaal van de schrijver) als verdedigd door Marivaux (1688-1763).

7. Moderne literatuur vertrekt bij de Rede en het verstand stelden Charles Perrault, Jean Terrason en Cartaud de la Villate (16807-1737) tijdens de Querelle. Van kunst verwachtten zij dat literatuur zich net als de wetenschap zou ontdoen van "autoriteiten" zoals de Kerk. Deze eis is onverenigbaar met de vierde over sensibiliteit en verbeelding. Knuvelder (1952, III: 3) relativeert dit door te stellen dat de Modernen niet tegen affectieve elementen in de letteren waren, maar dat ze wel wilden dat die eerst "door de filter van het intellect" zouden gaan.

8. Volgens de Jean Desmarets, in een stelling tegen Boileau van 1674, moet moderne literatuur gewonnen zijn voor een nieuwe epiek waarin nationalisme, patriotisme en natuur (Demougin, 1990, I: 69). Ook dit gaat regelrecht in tegen het vrijheidsideaal van de schrijver.

Bij een queeste naar de eerste moderne teksten in de wereldliteratuur kan men zich beperken tot de vijf eerste punten. Daarbij is het interessant om na te gaan of die oudste moderne literaire teksten al aan te treffen zijn in Rococo, Verlichting of Preromantiek - drie subcodes van de periodecode Classicisme.

4.5.4. Is literatuur van de Verlichting al modern?

Geen van in Tabel 5 opgeno- men teksten aansluitend bij de Verlichting (aangeduid met paarse nummers) komt in aanmerking om het etiket "moderne letteren" opgeplakt te krijgen. Laat ik dit verdui- delijken aan de hand van de roman Julie et la nouvelle Heloïse van Jean-Jacques Rousseau uit 1761. Juist omdat gevoel en verstand hier met elkaar in evenwicht zijn, precies zoals een aantal van de Modernen dat wou, ontaardt de roman snel in een hoop moraliserende overpeinzingen die gewoon niet passen bij "moderne letteren" (zie punt 4 in 4.5.3.) Het betreft hier wel een origineel en vrijmoedig relaas van de passie van een moderne jonge vrouw - Julie d'Etange - voor de even jonge Saint-Prieux.Die passie verleidt de jonge vrouw tot huwelijksontrouw. En dan neemt Rousseau afstand van zijn personage, verliest hij zichzelf in oeverloze moraliserende overwegingen waar- bij het aardsparadijs van Clarens wordt geruild voor de onschuldige deugdzaamheid bij de dood.

De Verlichting schiet gewoon tekort om het basisprogramma van de Modernen te verwezenlijken. De literatuur van de Verlichting mist inderdaad spontaneïteit en ori- ginaliteit. Gefantaseerde levensomstandigheden worden hier een voorwendsel om uiteindelijk de deugdzaamheid te prediken. Wat een verschil met Justine ou les mal- heurs de la vertu uit 1791 van de markies de Sade die zijn personage niet de les spelt en daardoor tijdens de dominerende periodecode van Sturm und Drang een werkelijke moderne roman schreef. Dat doen auteurs onder de subcode van de Verlichting duidelijk niet. Ze scheppen er een heimelijk genoegen in om voor hun tijd aangebrande onderwerpen aan te snijden, om ze daarna streng moraliserend te veroordelen. Het is een hypocriete manier om de lezer niet tegen de haren in te strijken door de gevestigde normen en waarden van de hen omringende samenleving geen geweld aan te doen. Iets soortgelijks gebeurt in de roman De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart van de dames Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804), de eerste roman in de Nederlandse letteren. Daarin is het weeskind Sara Burgerhart een levenslustig jong meisje (gemodelleerd naar de jonge Betje Wolff), dat zich op een romantische manier door de gehaaide atheïst R., een man zonder morele principes, laat schaken. Gauw na de zondige onrmoeting met R. huwt ze een veel oudere zure dominee om een deugdzaam maar bekrompen vrouwtje te worden. Knuvelder noemt de jonge Sara een "vrijgeest en libertijn" (1952: III, 195). Het slot van de roman is heel typisch voor de oeverloos moraliserende Verlichting:

"Onze hoofdbedoeling is aantetonen: Dat eene overmaat van levendigheid, en eene daaruit ontstane sterke drift tot verstrooijende vermaken, door Mode en Luxe gewettigt, de beste meisjes meermaal In gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar verdacht maken bij zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelijk te worden."

De essentie van de kunst van de Verlichting schuilt hier in dat ze wel ijvert voor vrijheid van vormverplichtingen, dat ze openstaat voor innovatie en de deur opent voor moderne vrouwen, maar dat ze spontaneïteit, openheid en verbeelding mist. Daar komt nog bij dat in de kleinere literaturen het epigonisme groot is. Enerzijs kopieert men wat in de eigen literatuur nieuw is: zo lijken de romans Suzanna Bronkhorst en Maurits Lijnslager van Adriaan Loosjes (1761-1818) wel heel slaafse kopieën van die van Betje Wolff en Aagje Deken. Anderzijds kopieert men voorbeelden uit de grotere literaturen: dat is wat Adriaan van der Hoop (1802-1841) doet met Han van Ysland uit 1838. Wat de auteur een "eene nachschetsing" noemt is een eufemisme voor plat plagiaat van Han d'Islande van Victor Hugo uit 1823. Een eerdere kampioen in dat soort navertellingen was eerder al Rhijnvis Feith (1753-1824) die met Julia die Julie van Rousseau kopieerde en die van de sentimentele romans van Baculard d'Arnaud "heel wat overneemt, om niet te zeggen vertaalt" (Knuvelder, 1952, III: 177-178).

Waren de Nederlandse letteren ten tijde van Feith, Wolff, Deken en Loosjes nog even mee met de Franse trein van de Verlichting, dan miste het Frankrijk van de classicisten zelf de moderne trein van William Blake en Wolfgang Goethe, en kon het tot voor de komst van Frangois Chateaubriand, Victor Hugo en Alphonse de Lamartine enkel op het laatste nippertje mee met de laatste wagon van de Romantiek. Maar toen Rusland (met Aleksander Sergejevits en Gavril R. Darzjavin), Zweden (met Easaias Tegnér en Erik Stangelius), Italië (met Giacomi Leopardo en Alessandro Manzoni), Spanje (met José Zorilla y Moral en Angel de Rivas), de Verenigde Staten (met Edgar Allan Poe en Nathaniel Hawthorne) en zelfs Latijns Amerika (met Esteban Echevarria, Adolfo Barro en Julio Zaldumbide) nog gauw de laatste wagon konden bijhalen, moesten de Lage Landen definitief afhaken. In Vlaanderen was de literatuur onder de Oostenrijkers en de Fransen op sterven na dood: alleen de rederijkerskamers lieten nog enige spectatoriale geschriften natrillen. Tijdens de hele 17 de en 18 de eeuw zijn Willem Ogier en Jan Baptist Wellekens de enigen die literatuur produceren die nog net boven lectuur uitsteekt. In Frans-Vlaanderen deed het postrevolutionaire Comité du Salut wat het kon om de ontvlaamsing te bevorderen. In het Nederlandse Friesland en het Sleeswijkse Noord-Friesland wurgde een almachtig protestantisme alle pogingen om buiten de welvoeglijke paden van de streekliteratuur te treden. Het zal aan Gysbert Japix zijn om met zijn klankrijke poëzie van de Friesche Rymlerye dit taboe te doorbreken. En in Nederland kon men zich niet losmaken van de Gouden Eeuw en zijn schrijvers, ook niet nadat de V.O.C. al op apegapen lag en de Nederlandse thalassocratie al definitief tot het verleden behoorde. Tot vóór Sara Burghart schreven in Nederland enkel Hendrik Smeets, Jan Luyken , Andries Pels, Pieter Langendijk, Lukas Schermer en Justus van Effen iets wat naar literatuur ruikt. Voorts was er de dichtende boer Hubert Korneliszoon Poot (1689-1733) die omwille van zijn erotische poëzie nieuwsgierigheid (en verontwaardiging) wist op te wekken. 16 De literatuur verzonk tijdens de Republiek in kleinburgerlijke zelfgenoegzaamheid. Vanaf 1800 was het in de Lage Landen wachten op de grote romantische doorbraak, eerst nog aarzelend met Pieter Frans van Kerckhoven in 1848, daarna resoluut met Hjerre Gerrits van der Veen in 1856 in Friesland, met Multatuli in 1859 in koloniaal Nederland of met Guido Gezelle in 1862 in katholiek Vlaanderen. Pas toen de Lage Landen de moderne letteren hadden gevonden zat de internationale trein van de wereldliteratuur al minstens twee periodecodes verder, al op het spoor van het Naturalisme of van het Estheticisme.

4.5.5. Is literatuur van het Rococo al modern?

Onder literaire geschiedschrij- vers heerst nog steeds geen eensgezindheid of Rococo net als de Verlichting (1688- 1789) en de Preromantiek (1720-1790) wel een subcode van het Classicisme is. 17 De term "rococo" is afgeleid van "rocaille", een weelderige schelpvormige ornamentsvorm met veel krullen in de stijl van de Lodewijk XV meubels. In de schilderkunst, in de ornamentiek en in de muziekgeschiedenis wordt de term al minstens sedert de tweede helft van de 18 de eeuw gebruikt, maar vaak pejoratief, in de zin van "verouderd" of "belachelijk". In Duitstalig Europa echter, dat op Gottsched, Klopstock en Lessing na

16 Het door mij gebruikte lettrometrisch systeem liet niet toe de erotische poëzie van Poot op een betrouwbare manier te decoderen. Daardoor treft men zijn naam niet aan in Tabel 5.

17 Geerars en Weisgerber schrijven hierover: "Comparatistisch gesproken is het dan ook niet raadzaam het rococo als een literair periodebegrip of een periodecode in dominante positie te beschouwen; het gaat in feite om een stijlrichting waarvan de vormen en thematiek gewoonlijk met die van andere tendensen zijn vermengd" (1983, VIII: 130).

het Classicisme niet heeft gekend, is de term onontbeerlijk om in de literatuurgeschie- denis een aantal teksten aan te duiden die noch tot de Barok, noch tot de Preromantiek behoren. Daar is het Wolfgang Menzei (1798-1873) geweest die de term "rococo" in 1859 voor het eerst heeft gebruikt om er een literaire stijl mee aan te duiden - stijl die hij zelf niet kon omschrijven maar die toepasselijk was op het literaire werk van de epicus Christoph Martin Wieland (1733-1813) en van de dichter Friedrich Hölderlin (1770-1843), en van een aantal minder gekende auteurs als Johannes Gessner, Friedrich von Hagendorn, Christian Fuchtegott Gellert, Johann Nikolaus Götz, Johann Wilhem Gleim, Johann K.A. Musaus, Johann Peter Uz en Friedrich Heinrich Jacobi.

Een omschrijving geven van waarvoor het Rococo precies staat is geen sinecure. Jean Weisgerber en M. Geerars hebben zich in deel VIII van de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur (1983: 129-131) uitgesloofd om de kenmerken ervan op een rij te zetten. Dat zijn monumentaliteit, gratie, bekoorlijkheid, sierlijkheid, bevalligheid, "petits riens", fantasie, genie, individualisme, uitweidingen, vage en gedeeltelijke aanduidingen (synecdoche), amorele zinnelijkheid, en atektonische compositie. Ook merken zij op dat rococoteksten vaak open plaatsen bevatten en niet zelden een open slot hebben.

Ook buiten Duitsland maakte het Rococo opgang, zeker in Frankrijk, niet op zijn minst door zulke salonières als Anne-Thérèse de Marguenat de Courcelles (1647-1733), later Madame de Lambert genoemd, Marie-Thérèse Rodet Geoffrin (1699-1777), Claudine Guérin de Tensin (1682-1749), Madame du Duffand (1697-1780), Jeanne Quinault (1699-1783), Louise Dupin (1706-1799), Emilie du Chatelet (1706-1749), Louise d'Épinay (1726-1783) en Julie de Lespinasse (1732-1776). Schrijven deden ze, op Guérin de Tensin na, niet zelf, maar rond hen verenigden zich zulke schrijvers als Michel-Jean Sedaine, Anne-Louise Élie de Beaumont, Jean François de Bastide, Jean-François Marmontel, Pierre-A. Choderlos de Laclos en zelfs meer bekende schrijvers als Marivaux (1688-1763), Claude Prosper de Crébillon (1707-1777), Jean-Baptiste Gresset (1709-1777), Denis Diderot (1713-1784), Jean le Rond d'Alembert (1717- 1783) en Ponce-Denis Écouchard Lebrun (1726-1807). Jean Weisgerber rekent ook Voltaire tot de Franse rococo-auteurs, maar diens teksten dragen al te duidelijk de stempel van de Verlichting om ze als Rococo te bestempelen. Een late nakomer in Frankrijk is de dichter André Chenier (1762-1794) wiens te korte liefdesgedichten niet konden worden gedecodeerd met mijn lettrometrisch systeem. In politiek opzicht was Chenier, zoon van een Griekse moeder, aanhanger van de Verlichting. Het heeft hem niet belet om tijdens de Terreur van Maximilien Robespierre onder de guilotine terecht te komen, uitgerekend twee dagen vóór de verbauwereerde Robespierre net hetzelfde overkwam.

In Engeland is de dichter Alexander Pope (1688-1744) met zijn pastorale poëzie al heel vroeg de sentimentele rococotoer opgegaan, hierin enkel voorafgegaan door Matthew Prior (1644-1721). Voor zover Pope al navolging heeft gekregen bleef die beperkt tot Duitsland en Frankrijk, in eigen land tot John Gay en James Thompson, in Schotland tot Robert Burns (1759-1796). Die laatste schreef gedichten in een Schots dialect - gedichten die ik veertig jaar geleden niet in Engelse vertaling vond, nu nog steeds niet, zodat zijn werk niet kon worden gedecodeerd. Daardoor komt zijn naam in Tabel 5 niet voor. In de Lage Landen schreven drie auteurs rococoteksten: de eerder vernoemde Hubert Korneliszoon Poot, de uit Vlaanderen afkomstige Jan Baptista Wellekens (die het grootste deel van zijn leven in Italië woonde of naar Amsterdam terugkeerde) en Lukas Schermer.

Nog in rococostijl werkt de Zweed C.M. Bellman (1740-1795) met stereotype alledaagse speelse personages "met een diep-tragisch genuanceerd levensgevoel, waarin de dood, de leegheid, de vergankelijkheid gecompenseerd worden door gecompenseerde vrolijkheid" (Bolckmans, 1989: 93). Dit soort personages treft men ook geregeld aan in de Duitse Rococo. Het speelse heeft hij gemeen met Wieland. In Italië is de componist en rococokunstenaar Pietro Metastasio (1698-1782) iemand die in zijn vele libretto's rococoëlementen gebruikt, maar veel ornamenteler dan in de Franse libretto's van Sedaine, Marmontel of John Gay. Een andere Italiaanse beoefe- naar van het rococo is de dichter Giuseppe Parini (1729-1799) wiens II giorno van 1763 erg populair was onder rococokunstenaars. (Bemerk dat teksten die behoren tot het Rococo in Tabel 5 worden voorafgegaan door een in vet gedrukt zwart volg- nummer).

Men kan niet ontkennen dat literaire teksten behorend tot het Rococo talrijke eigenschappen vertonen die typisch zijn voor de "moderne letteren". Van enige vormgebondenheid is er nergens sprake. In de poëzie uit zich dat onder meer door gebruik van het blanke vers. Auteurs geven blijk van een grenzeloze fantasie, drukken zich in de grootste vrijheid uit, creëren ruimte voor een niet vroeger geziene speelsheid en scheppen een verbeeldingswereld waaruit de persoonlijkheid en het genie van de kunstenaar tot uiting komen. Er wordt overvloedig gebruik gemaakt van Unbestimmt- heiten, er onstaat een verfrissende literatuur vol open plaatsen die de literatuurgebrui- ker zelf moet invullen, zeker bij de vele open einden in hun verhaal. Er wordt niet aan oeverloos moraliseren gedaan zoals gebeurt bij teksten van de Verlichting. Er is vrij plaats voor erotiek en zinnelijk genot dat zich uit in beschaafde termen zodat er kunst ontstaat voor verfijnde gezelschappen (zoals de literaire salons in Frankrijk). De vrouw in het Rococo is geen stereotypisch voorbeeld van deugdzaamheid, is niet altijd lief, onderdanig of onmondig, maar kan ook een echte "bitch" zijn. Dit alles past uitstekend bij "moderne letteren". Maar is dat voldoende? Neen! Voortdurend wordt het verhaal overwoekerd door nodeloze ornamenten en beuzelarijen die het verhaal afremmen in plaats van het voort te stuwen. Het Rococo staat bol van uitweidingen waarbij het bijkomstige tot hoofdzaak wordt verheven. Dit komt het best tot uiting in de teksten van Marivaux die toch als de grootste van alle rococokunstenaars wordt voorgesteld. In zijn onvoltooid meesterwerk, La vie de Marianne, wordt het verhaal voortdurend onderbroken voor filosofische reflecties, praten de personages continu over beuzela- rijen en trivialiteiten. Maar ook bij Wieland, die andere grootheid van het Rococo, zijn uitweidingen en filosofische overwegingen schering en inslag. Bij beiden, bij Marivaux in Pharsamon, bij Wieland in Agathon, worden de reflecties over het verhaal op de duur belangrijker dan het verhaal zelf. Dit druist in tegen het vierde basisprincipe van wat "moderne letteren" zijn. Ik heb in het Rococo, dat wel meerdere moderne facetten vertoont, uiteindelijk geen tekst kunnen vinden die ten volle beantwoord aan de vijf basisvoorwaarden om van "moderne letteren" te kunnen spreken.


4.5.6. Is literatuur van de Engelstalige Preromantiek al modern?

De Pre- romantiek (1720-1790) is één van de drie subcodes van de dominerende periodecode "Classicisme" (1680-1770). Het wordt de voorloper van twee andere en latere periode- codes - die, in tegenstelling tot de Preromantiek wel dominant werden - namelijk van "Sturm und Drang" (1770-1790) en van de "Romantiek" (1790-1840). Beweren dat de Preromantiek ontstond als een reactie op het Classicisme is historisch onjuist, want waar de Preromantiek ontstond - in Engeland, in Ierland en in Schotland - was het Classicisme nooit meer geweest dan een weinig succesrijk importproduct uit Frankrijk. In de letteren drongen het sentiment, het geheimzinnige en het dromerige al veel eerder door, al tijdens de Renaissance en tijdens de Barok. Men denke hier aan A midsummer night's dream van William Shekespeare uit 1600 of aan La vida as sueno van Pedro Calderón de la Barca uit 1634. In Engeland, vroeger dan in om het even welk ander land, ontstond al vroeg een dosis scepticisme tegen de eigen schrijvers die zich door het Franse Classicisme lieten inspireren, vooral tegen de dichters John Dryden (1631-1700) en Alexander Pope (1688-1744). Twee jaar voor zijn dood in 1711 fulmineerde Antony Shaftesbury (1671-1713) in zijn Characteristics tegen het duffe en steriele keurslijf waarin de poëzie van Pope gevangen zat. In 1756 pleit John Warton (1722-1800) in zijn Essay on the writings and genius of Pope voor het blanke vers en voor meer verbeelding in de poëzie. En zie, in 1759 gaat Edward Young (1683-1765) in zijn Conjectures on the original composition nog een stap verder: hij bepleit een kunst die ophoudt een imitatie van de antieken te zijn. De literatuur moet oog hebben voor het sentimentele en voor de verbeelding - ideeën die in de Engelse Preromantiek hun intrede zullen doen.

Het sentimentalisme doet trouwens al eerder zijn intrede in Engeland met de door mondaine dames erg geliefde briefromans van Samuel Richardson (1689-1761), onder- meer Pamela or the virtue rewarded (1741) en Clarissa or the history of a young girl (1748). Datzelfde sentimentalisme, getuigend van een grote verbeelding, en nu vertolkt in blanke verzen duikt in 1742 in de Engelse poëzie op met The complaint or night thoughts on life, death and immorality van Edward Young. Dergelijke vormvrije poëzie midden een tijd van steriele vormgebondenheid was voorheen maar één keer voorgekomen in Engeland, in The seasons van 1725 van James Thomson (1700-1748). Tekenend voor de Engelse Preromantiek was de voorkeur voor het idyllische platteland (de natuur) dat boven de kille grootstad werd verkozen zoals blijkt uit de hoog aangeslane geschriften van de ziekelijke Samuel Johnson (1709-1784) en van de hermafrodiet William Cowper (1731-1800). Het op goedkoop succes berekende sentimentalisme van Richardson - waartegen Henry Fielding (1707-1754) met zijn roman Joseph Andrews on 1742 zal reageren - wordt bij de Ier Laurence Sterne (1713-1768) zelfs pathologisch en larmoyant, bijvoorbeeld in zijn A sentimental journey through France and Italy (1768), zij het niet zo ridicuul als in de tranerigheid van de latere romans van Rhijnvis Feith in Nederland. Vergeleken met een soortgelijk reisverslag, met Travels through France and Italy (1766) van de Schot Tobias Smollett (1721-1771) of met het reisverslag A journey to the western islands of Schotland (1775) van Samuel Johnson is dat van Sterne wel bijzonder door de vele filosofische reflecties die erin voorkomen.

Verbeelding, natuur, gevoel en drang naar avontuur - zo typisch voor de latere Romantiek - zijn in de Engelstalige letteren al kort na het begin van de tweede helft van de 18 de eeuw overvloedig aanwezig. Het avontuurlijke komt sterk tot uiting in de romans Roderick Random (1748), Peregrine Pickle (1751) en Sir Launcelot Greaves (1759) van de Schot Tobias Smollett. Vaak krijgt dat avontuurlijke een Oosters tintje, zoals in de roman Rasselas prince of Arabia (1759) van de chaotische Samuel Johnson. Naar eigen zeggen schreef hij dat werk, geïnspireerd door Candide van Voltaire, om de begrafenis van zijn moeder te kunnen bekostigen. Orientalistische invloed op de Engelstalige Preromantiek treft men ook aan in de gothische novelle The castte of Otranto (1764) van Horace Walpole (1717-1797), in het drama The prince of Tunis van de Schot Henry Mackenzie (1745-1831), in L'histoire du calife Vathek (1786) - in het Frans geschreven - van de immorele en extravagante William Beckford (1759-1844), in The romance of the forrest (1791) en in The Italian van Anne Radcliffe (1764-1823).

De meeste Engelstalige preromantici geraken snel verstrikt in de cultus van het verleden. Een goed voorbeeld daarvan is het in 1765 gepubliceerde The work of Ossian (soms geciteerd als The songs of Ossian ) van de Schot James Macpherson (1736-1796), zogezegd een teruggevonden tekst in het Schots-Gaellisch van de bard Ossian, daterend van de 3 de eeuw. Alhoewel Ierse geschiedschrijvers, onder hen Charles O'Conor (1710-1791) en ook Samuel Johnson, aantoonden dat het om een vervalsing ging, werd het werk een hype in heel Europa waar het ongeveer in alle Europese talen werd vertaald. Het vroegmiddeleeuwse kader waarin de nacht, de nevelen, de dood en de wanhopige liefde zo'n grote rol spelen zal een diepgaande invloed uitoefenen op tal van preromantische schrijvers die zoals Edward Young, Samuel Richardson, William Cowper, Ann Radcliffe, [[Fanny Burney (1752-1840) vaak thema's uit het verleden aansneden in hun romans. In Frankrijk, waar de Preromantiek vrijwel geheel uitbleef speelt de cultus van het verleden een aanzienlijke rol in het werk van François Baculard d'Arnaud (1718-1805).

18 Samuel Johnson leed sinds zijn kinderjaren aan wat we nu het syndroom van Tourette noemen. Het uit zich in ongecontroleerde spiergedragingen (tics) en in ongecontroleerde vormen van keelschrapen.

Andere auteurs houden het bij een eigentijds kader. Dat doen bijvoorbeeld Oliver Goldsmith (1728-1774) in zijn romans Citizen of the world (1762) en The vicar of Wakefield (1766), Henry Mackenzie in zijn The man of feeling (1771) en in zijn The man of the world (1773), en de vroeg gestorven vrijmetselaar Robert Burns (1759- 1796) in zijn in het Schots geschreven poëziecyclus Poems, Chiefly in the Scottish dialect (1786). Misschien geïnspireerd door Thérèse philosophe (1748) van de zonder- linge Fransman Frangois Darles de Montigny (17. .-1750?) maakte Fanny Burney zich los van de cultus van het verleden bij het schrijven van Evelina (1778).

Heeft de Engelstalige Preromantiek "moderne letteren" opgeleverd? Op twee uitzonde- ringen na, die ik hierna bespreek, neen! Zij die voortdurend teruggrijpen naar het verleden vervallen, net als de classicisten in imitatio in plaats van aan creatio te doen. Zij die vertrekken een eigentijds kader zetten steeds weer stereotypische personages neer, geen tijdloze universele figuren die boven hun eigen tijd uit groeien. Uiteindelijk heb ik slechts twee teksten kunnen vinden die zich daaraan onttrekken. De eerste is Life and opinions of Tristam Shandy verschenen in vijf afleveringen (en negen delen) tussen 1759 en 1767, van de hand van de Ierse schrijver Laurence Sterne. Het verhaal van de roman is dat er geen verhaal is. Er is het dorp waar de vader en de moeder van Tristam wonen - een vader die zich voortdurend ergert aan de domheid van de moeder. Er is de broer van de vader, oom Toby, een oud-legerkapitein die bij het beleg van Namen gewond werd in de schaamstreek. Per momenten lijkt hij wel de broer te zijn van Don Quichote van Cervantes. Er is Yorick, de dominee en de slimme jongen van het dorp. En er is korporaal Trim die zich de hersenen pijnigt hoe een versterkte stad kan worden verzwakt. En waar is Tristam zelf? Eigenlijk bijna nergens. Hij wordt verwekt in deel 1, wordt geboren in deel 3, krijgt zijn eerste kleren in deel 6 en verdwijnt dan uit het "verhaal" {sic). Men zou kunnen beweren dat het verhaal, net als bij Marivaux bol staat van de (vaak humoristische) uitweidingen, vrijwel steeds met een knipoog naar John Locke of naar Montesquieu. Maar het grote verschil met Marivaux is dat bij Sterne de uitweidingen het verhaal niet nodeloos onderbreken, maar dat ze zelf het verhaal zijn. Als verre voorloper van het dadaïsme veroorlooft Sterne zich typografische spelletjes, last hij blanco bladzijden in, soms een leeg hoofdstuk en zelfs een zwarte bladzijde. Uiteindelijk vertelt Sterne zijn lezer vrijwel niets over de hoofdfiguur maar maakt hij een scherpe analyse van de eigentijdse samenleving. In zijn Geschichte der Weltliteratur vat Erwin Laaths het merkwaardige boek als volgt samen:

"Das Leben und die Ansichten Tristam Shandys beginnt mit der Erzeugung des Hel- den; am Ende des neunten, abschlieBenden Buches ist man nicht eben weit über die Geburt Tristams hinausgelangt. Denn der Roman spielt nicht in der Zeit, sondern er spielt mit ihr. Bald bemerkt der Leser, daB Sterne die auBere Handlung vernachlas- sigt, retardiert und ersichtlich nicht wichtig nimmt; die Persone führen ihre Dialoge, andeutend, skurril, standig zu Abschweifungen aufgelegt, die der Autor selbst durch Einschiebel noch hinauszögert; bisweilen neckt Sterne sein Publikum met typografi- schen Scherzen - sei es, daB eine Serie von Pünktchen die Gesprache oder Szenen unterbricht, sei es, daB einige Kapitel Begebenheiten andeuten oder ganz einfach leere Seiten die Verblüffung steigern. Dann wieder serspricht der Verfasser, in schnurgeradem Faden ordentlich zu erzahlen - um es selbstverstandlich zu unterlas- sen. Wortwitze, Wortspiele und ein Jonglieren mit Gelehrsamkeit, manchmal Seiten lang, ja bogenlang betrieben, schrauben die Geistesbahnen scheinbar ins luftig Verstiegene. Und dennoch wird das Ganze keineswegs von jener romantischen Ironie, die anfangs des 19. Jahrhunderts ausgebeutet wurde, desillusioniert - Sternes Distanz ist selber Stil: ein Amalgam von Esprit, Humor und Sentiment " (1953: 426-427).

Bij momenten lijkt het erop dat Sterne vijf periodecodes tegelijk heeft overgeslagen en al in de buurt komt van het Modernisme. Zal het dan een wonder zijn dat de meest


innoverende schrijver van alle modernisten, James Joyce (1882-1941), niet toevallig ook een Ier, zich door Sterne's Tristam Shandy liet inspireren? En heeft Italo Calvino (1923-1985) ongelijk als hij stelt dat het boek "de voorloper van alle avantgarde romans van deze eeuw" is?

De Engelstalige Preromantiek heeft ook nog een tweede literaire tekst voortbebracht die in alle opzichten behoort tot de "moderne letteren", een tekst die, in tegenstelling tot Tristam Shandy, volkomen in de vergetelheid is geraakt. Dan heb ik het over de briefroman The Expedition of Humphry Clincker (1771) van de Schot Tobias Smollett. Daarover schrijft André Maisonneuve in Encyclopédie de la Pléiade, histoire des littératures :

"Le coléreux, Thépatique Smollett fut aussi l'excellent écrivain des lettres qui constituent les Voyages a travers la France et l'Italie (1766) Dans Humphry Clincker (1771), son chef-d'ceuvre, la forme épistolaire lui permlt de présenter avec un relief surrprenant les épisodes d'une expédition familiale en Angleterre et en Écosse. (...) Humfry Clincker est, de tous les romans du XVI Ie siècle, le plus agréable a relire" (1968, II: 436).

Humphry Clincker is paardenverzorger in een mondaine afspanning. Een grondbezitter uit Wales, Matthew Bramble, maakt met familie een reis doorheen Engeland. Andere briefschrijvers zijn zijn zuster Tabitha; het neefje en nichtje Jery en Lydia Melford, de meid van Tabitha, Winifrid Jenkins en ene Wilson, vrijer van Lydia. Humphry Clincker - die pas na een kwart van het verhaal zijn verschijning maakt - wordt door Bramble uitgenodigd om met het gezelschap mee te reizen. Niemand schijnt te weten waarom. Onderweg doorheen Engeland beleven ze het ene avontuur na het andere, zeker na de ontmoeting met een zonderlinge Schot, luitenant Lismahago. Dan wordt Humphry, die ondertussen verliefd geworden is op Winifrid vals beschuldigd en belandt hij in de gevangenis. Gelukkig komt Matthew hem daar buiten halen. Waarom? Pas nu blijkt dat Humphry zijn bastaardzoon is die hij in zijn woelige studentenjaren bij een barmeid heeft verwekt.

De roman, met naar mijn gevoel een erg goedkoop slot, voldoet wel aan de vijf grondvereisten om van "moderne letteren" te kunnen spreken. De sterkte ervan ligt in de sterk uiteenlopende meningen die de brievenschrijvers hebben als ze eenzelfde gebeurtenis beschrijven. Wel zal na decodering blijken dat Humphry Clincker minder innoverend is dan Tristam Shandy, wat André Maisonneuve ook over de leesbaarheid van de tekst moge beweren.

Over de Preromantiek in Frankrijk kan ik kort wezen. Het blijft er een marginaal gebeuren in de schaduw van Verlichting en Rococo. In tegenstelling tot de Engelstalige Preromantiek stuwt ze de letteren niet, maar ondergaat ze die. Zo moeten Franse preromantici zich optrekken aan de antifilosoof van de Verlichting, aan Jean-Jacques Rousseau. Om zich te onttrekken aan de in 1737 ingestelde censuur moeten ze die omzeilen door toevoeging van moraliserende betogen. Anders vergaat het zulke prero- mantici als Darles de Montigny, Frangois Baculard d'Arnaud, Nicolas Restif de la Bretonne (1734-1806) of Joseph Loaisel de Tréogate (1752-1812) die de "zwarte romantiek" aanhangen. Zonder nationale traditie kopiëren ze de Engelse voorbeelden. Originaliteit en creativiteit zijn in hun teksten ver te zoeken. In Frankrijk blijft het wachten op Justine (1791) en Aline (1795) van de markies de Sade, op Atala (1801) en René (1805) van Frangois-René Chateaubriand of op Obermann (1804) van Etienne Pivert de Senacour alvorens men er van "moderne letteren" kan spreken.

Volgnummers van teksten die behoren tot de Preromantiek staan in Tabel 5 in blauwe kleur. Uiteindelijk bestaat mijn "Wereldbibliotheek van de oude letteren" uit 794 teksten die als toetssteen zullen worden gebruikt bij het decoderen van literaire teksten van na 1770. Bij iedere nieuw toegevoegde tekst zullen alle gemiddelden en alle standaardafwijkingen (lichtjes) veranderen om tegen 2013 gemiddelden te bekomen die gelden vanaf de Illias tot het meest recente gedecodeerde werk.


[Weggelaten: TABEL 5: TEKSTEN VAN CLASSICISME, VERLICHTING, ROCOCO EN PREROMANTIEK WEERHOUDEN IN MIJN "WERELDBIBLIOTHEEK VAN DE OUDE LETTEREN" 19 ]

Hoofdstuk 3: Lettrometrie voor Literaire Geschiedschrijving

1. Lettrometrie en literaire geschiedschrijving

Aan het slot van zijn driedelige Het verhaal van de Nederlandse literatuur schrijft Freddy de Schutter (2000, III: 380):

"Op de omslag van dit boek staat: het verhaal van de Nederlandse literatuur. Dat is - toegegeven - een misleidende titel. Mijn verhaal ware correcter geweest. Ik geloof trouwens niet dat het mogelijk is om iets anders te doen dan een verhaal te schrijven. En een verhaal is uiteraard mijn verhaal. Zelfs wetenschappelijke geschiedschrijving, die naar objectiviteit streeft, vertelt een verhaal. Alleen al het feit dat je noodgedwongen bepaalde namen niet vermeldt, is interpretatie."

"Ook ik heb namen weggelaten, waar sommige mensen graag iets meer over hadden vernomen. Ik heb meningen naar voren gebracht en soms gingen die opinies lijnrecht in tegen de opinies die je elders kunt lezen. Puur subjectivisme? Nee. Wel een poging om meetbare gegevens te gebruiken voor een hoger doel: interpretatie, bezinning, desnoods tegenspraak . "

Het zou een illusie zijn te denken dat lettrometrie niets dan objectieve criteria ontwikkelt die achteraf zouden kunnen worden gebruikt voor een objectieve literaire geschiedschrij- ving. (1) Ten eerste is het decoderen en vooral het deconstrueren zelf een subjectieve aangelegenheid. Decoderende en deconstruerende instanties kunnen grondig van mening verschillen of dit of dat nu wel een nieuwe taalcode is, ook al gebruiken hetzelfde soort semiotische analyse; ook of dit of dat een nieuwe wereldvisie is, want eigenlijk bestaan er geen geschreven regels voor deconstructie. (2) Ten tweede zullen de gevonden vernieuwende taalcodes ergens moeten worden aan getoetst, in ons geval aan de wereld- literatuur. Maar bij de samenstelling van de lijst "wereldliteratuur" vertrekt men al van een waardeoordeel. Waarom behoort gene of gindse tekst er wèl toe en een andere niet?

Wat lettrometrie wél toelaat is het bereiken van het ideaal van Roland Barthès, namelijk dat een literaire geschiedschrijving zonder namen mogelijk wordt gemaakt. Het is best mogelijk dat er fouten worden gemaakt bij het decoderen en deconstrueren van afzonderlijke teksten, fouten die een gevolg zijn van een subjectieve voorkeur van de decoderende en deconstruerende instantie, maar als er een paar duizend literaire teksten worden gedecodeerd en gedeconstrueerd - wat verder uit dit werk zal blijken - dan gaat de wet van de grote getallen spelen, en dan heffen de fouten elkaar wederzijds op. Daardoor wordt het mogelijk via een reeks statistische significantietesten periodecodes met elkaar te vergelijken. Daartoe volstaat het om periodecode per periodecode een gemiddelde (met erbij horende standaardafwijking) te berekenen om na te gaan of de ene periodecode zoveel meer of minder vernieuwend was dan een andere. Ook kan men gemiddelden per decade maken en de evolutie van de wereldliteratuur grafisch uitbeelden. Dit gebeurt in het vijfde hoofdstuk. Voorts is het geweten dat kleinere literaturen steeds zullen achterop hinken bij de wereldliteratuur waarbij serieuze inhaalbewegingen mogelijk zijn. In de periode 1770-1800 was het niveau van de letteren in Nederland, Vlaanderen en Friesland onvoorstelbaar laag, zeker als men dat vergelijkt met de Gouden Eeuw wanneer in Nederland, tijdens de Barok, het niveau meer dan 70 % van dat van de Wereldlitera- tuur was. Periodes van achteruitgang en van inhaalbewegingen laten zich met behulp van lettrometrie grafisch uitbeelden, waardoor het bijvoorbeeld meetbaar wordt in welke mate de Tachtigers, Van-Nu-en-Straks of de Vijftigers hebben bijgedragen tot die inhaalbewe- ging.

De Schutter heeft het in zijn citaat wel over "meetbare gegevens", maar nergens in de drie delen merk ik iets wat werd gemeten. Metingen drukken zich uit in cijfers, maar ik zie nergens cijfers bij De Schutter, tenzij misschien de nummering van de bladzijden in



69


zijn boek. Lettrometrie maakt een compleet ander soort literaire geschiedschrijving mogelijk, een soort dat nog niet eerder werd beoefend. Het laat ook toe antwoorden te geven op moeilijk te beantwoorden vragen. Zo zal het opvallen dat in de ranking van de 200 meest innoverende teksten in de wereldliteratuur er amper zestien teksten geschreven door twaalf verschillende vrouwen staan. Vier daarvan zijn van de hand van Virginia Woolf, met drie teksten in de top-20. Maar in de top-100 komt maar één enkele andere tekst van een schrijfster voor: van Dubravka Ugresic op plaats 88 (zie Tabel 7); tussen 101 en 200 vinden we teksten van Christine de Pisan, van Hel la S. Haase, van Grazia Deledda, van Margeurite Duras, van Nathalie Sarraute, van Violette Leduc, van Edith Stein, van Fanny Burney, van Anne Radcliffe en van Sapho van Lesbos. Maar mag men daaruit besluiten dat vrouwen minder innoverend zouden schrijven dan mannen? De lettrometrie doet een middel aan de hand om daar met een hoge graad van zekerheid een betrouwbaar antwoord op te geven via een doorgevoerde significantietest. Nog zoiets. De Nobelprijs voor literatuur wordt sinds 1901 uitgereikt. In de top honderd staan 75 teksten van auteurs die de prijs hadden kunnen winnen, maar amper amper 16 van die teksten waren van de hand van een winnaar, ondanks het feit dat proportioneel meer teksten van winnaars werden geselecteerd dan van niet-winnaars. Moet men daaruit concluderen dat de winnaars minder innoverend schrijven dan de niet winnaars? Ook daarover kan men met behulp van lettrometrie een wetenschappelijk betrouwbare uitspraak doen na het uitvoeren van een significantie test. Dit alles wordt nader bekeken in Hoofdstuk 6.

Lettrometrie mag dan, tijdens het decoderen en deconstrueren, al een subjectieve bezigheid zijn, het laat wel toe wetenschappelijke uitspraken te doen over grote groepen van teksten. Voor de literaire geschiedschrijving lijkt het mij een waardevolle aanwinst. Bovendien laat het toe cesuren in de literatuur te ontdekken. Toch wordt er met recht aan getwijfeld of wetenschappelijk literaire geschiedschrijving wel mogelijk is. Die twijfel, dat is wat René Wellek en Austin Warren, twee monumenten in de literatuurwetenschap, zestig jaar geleden al verduidelijkten (1942: 252-253):

"Most histories of literature, it must be admitted, are either social histories, or histories of thought as illustrated in literature, or impressions and judgements on specific works arranged in less or more chronological order. (...) Most leading histo- ries of literature are either histories of civilization or collections of critical essays. One type is not a history of ar t; the other not a history of art. (...) Another difficulty is the prejudice that no history of literature is possible save in terms of causal explanation by some other human activity . "

Het is goed te beseffen dat het probleem van de literatuurstudie een probleem is van de menswetenschappen in het algemeen. In de jaren 1930 waren vertegenwoordigers van de Wiener Kreis, later ook logisch empiristen of neopositivisten genoemd, van mening dat alle wetenschappen, natuurwetenschappen net zo goed als menswetenschappen één en dezelfde methode moesten beoefenen. Hun taak was door deductief redeneren universele wetmatigheden te vinden waarmee feiten causaal konden worden verklaard. De gevonden wetmatigheden moesten achteraf empirisch kunnen worden gecontroleerd. In die zin noemde men de Wieners - Rudolf Carnap, Otto Neurath, Hans Hahn, Philipp Frank, - ook verificationisten. Later keerde Karl R. Popper dat criterium om, en was het de taak van de wetenschap om door cruciale experimenten te pogen universele wetmatigheden te weerleggen. Lukte dat niet, dan kon de wetmatigheid voor juist worden aangenomen. Popper is dus een falsificationist en steunt zich hierbij op zijn asymetriebeginsel.

Wetmatigheden zijn universele proposities in de stijl van "Alle zwanen zijn wit". De weerlegging van zo'n universele propositie is altijd een existentiële propositie: "Er bestaat een zwarte zwaan". Popper (1935: 68) zegt dan universele proposities nooit afdoende kunnen worden geverifieerd (wat doet men met alle vroegere zwanen of met alle toekomstige zwanen, hoe kan men dat empirisch verifiëren?) terwijl existentiële proposities niet gefalsifieerd kunnen worden, enkel geverifieerd. Uiteraard is dat onzin. Om een existentiële propositie te verifiëren gebruikt de fysicus bijvoorbeeld zijn microscoop. Maar dat betekent dat hij de universele wetten van de optica (die niet verifieerbaar zouden zijn) voor waar aanneemt op het moment dat hij een existentiële propositie verifieert. Het falsificationisme is dus net zo onbetrouwbaar als het verificationisme.

2. Het basisprobleem van de menswetenschap

Eenheidswetenschap is en blijft een utopie om de simpele reden dat de natuurwetenschap wetmatigheden formuleert voor alle punten in ruimte en tijd, terwijl de mens wetenschap zoiets niet kan: de mens bestaat amper twee miljoen jaar op een aardbol die 4.5 miljard jaar oud is. De logische structuur van de wetten in de natuurwetenschap verschilt dus gradueel van die in de menswetenschap. Dat kan makkelijk duidelijk worden gemaakt met behulp van de propositiecalculus. Beweringen uit de natuurwetenschap zijn steeds van het type [9]:


ft(x R ) = c [9]

waarin ft en x R logische variabelen zijn en c een logische constante is. Deze uitdrukking gaat niet in alle gevallen op, doch enkel voor waarnemingen van het geschikte soort. Daarom dient de equivalentierelatie tussen de logische variabelen x en de observatie- acten a aan de propositiefunctie [9] te worden toegevoegd. De meer algemene vorm van de propositiefunctie waarvan de natuurwetenschappen zich bedienen noteert men als:

x R E r a R ft(x R ) = c [10]

wat leest als "als er een gesckikte equivalentierelatie E r bestaat tussen de logische

variabelen x R en a R , dan geldt de betrekking ft{x R ) = c. De propositiefunctie [10] kan met behulp van kwantoren worden omgezet in een universele propositie als


[(3f R ) ( Vx R ) (Va R ) (x R E r a R ft(x R ) = c)]


[ 11 ]


wat leest als "er bestaat minstens één functionele relatie ft zodat voor alle logische variabelen en alle observatieacten geldt dat, indien er een equivalentierelatie E r tussen

de logische variabelen x R en observatieacten a R bestaat, het functioneel verband ft(x R ) = c altijd opgaat". Alle natuurwetten van het type (Vx ,Vy ,Vt ) (x t y t) kunnen worden herschreven als universele proposities van het type [11]. Dergelijke proposities gelden voor alle observeerbare punten in ruimte en tijd.

Dit laatste geldt niet voor de menswetenschap die hooguit pseudo-universele propo- sities kan verwoorden, die uitsluitend gelden voor één van de vele mogelijke werelden. Dat impliceert dat de wetten in de menswetenschappen altijd van het type [ 12 ] zijn:

[(3f R ) (V/c) (Vx R ) (Va R ) (k<^K R • x R E v a R ft(x R ) = c)] [ 12 ]


In woorden "er bestaat minstens één functionele relatie ft zodat voor alle logische variabelen en alle observatieacten geldt dat, indien k behoort tot alle mogelijke werelden k R en indien er een equivalentierelatie E r tussen de logische variabelen x R en

observatieacten a R bestaat, het functioneel verband ft(x R ) = c altijd opgaat".

Er bestaat dus weldegelijk een gradueel verschil - geen kwalitatief verschil zoals historisten in het voetspoor van Wilhelm Dilthey of Max Weber dachten - tussen natuurwetenschappen die wetten van het type [ 11 ] formuleren en menswetenschappen die wetten van het type [12] formuleren. Hieruit blijkt dat zowel de verificationisten Rudolf Carnap (1891-1970), Moritz Schlick (1882-1936), Otto Neurath (1882-1945), Hans Hahn (1879-1934) en Philipp Frank (1884-1966), als de falsificationis- ten Karl R. Popper (1902-1994), Carl G. Hempel (1905-1997), Wolfgang Stegmüller (1923-1991) en Hans Lenk (°1935) voor iets ijverden wat logischerwijze onmogelijk is: eenheidswetenschap. Het grote verschil tussen de twee soorten universele proposities is dat volgens [ 11 ] een bewering onwaar is indien uit correct bevonden premissen x geen y volgt. Indien hetzelfde gebeurt bij [12] dan kan de menswetenschapper zich wel verschansen achter een coventional twist en zeggen dat zijn bewering mogelijks niet klopt in wereld 1 maar wel zal kloppen in wereld 2. Dat blijkt onmiddellijk als we de waarheidstafels uit de logica invullen. Uit de elementaire propositiecalculus weten we dat voor de natuurwetenschap geldt dat:

[tabel weggelaten]

of nog, als de antecedentsvoorwaarde q waar is en het explandum (het beweerde gevolg) p onwaar is, dan is de bewering dat p uit q volgt gewoon onwaar. Bekijken we dat nu bij de pseudo-universele proposities van de menswetenschap:

[tabel weggelaten]

of nog, hier zien we dat (1) indien de sociale ruimte p waarvoor men een wetmatigheid wil formuleren waar is en (2) indien de antecedentvoorwaarden q waar zijn en (3) maar het explandum r onwaar is, dan kan de menswetenschapper zeggen dat zijn uitspraak toch waar is maar dat hij zich vergiste van sociale ruimte (vergelijk 2' met 5'). De term social space werd in dit verband ingevoerd door de Griekse filosoof A. G. Papandreou in zijn Economics as Science (1958) - begrip dat veel eerder al ook werd gebruikt, door Jacques Rueff in 1922.

Wat de menswetenschappen ontbreekt is een overkoepelende algemene theorie van exhaustief opgesomde sociale ruimten (een theorie die dan wel in een metataal moet worden geschreven). Daarbij is noodzakelijk dat de sociale ruimten elkaar mutueel uitsluiten en samen de "wereld" vormen. Onderstel dat er slechts twee zulke ruimten zouden K R 1 zijn en K R 2 , derwijze dat als de ene sociale ruimte waar is de andere steeds onwaar moet zijn. Alsdan zou een menswetenschappelijke wetmatig- heid kunnen worden geschreven als:

[(3/K) (VA:) (Vx«) (Va R ) (/c <= v K R 2 ) • (x R E r a R -> ƒ«(*«) = c)] [ 18 ]

wat in de symboliek van de propositiecalculus nog kan worden herschreven als

[(Pi vp 2 ).g]^ r O (Pj v p 2 ) -> (g -» r) [ 19 ]

zodat de waarheidstafel leert dat

[missing talble]

Hier is conventional twist dus wel uitgesloten en wordt eenheidswetenschap plots weer denkbaar. Men hoeft zich trouwens niet te beperken tot twee elkaar mutueel uitslui- tende social spaces die samen de "wereld" vormen. Het kunnen er gerust n zijn, waarbij alle sociale ruimten worden beschreven als ( p 1 v p 2 v p 3 v ... v p n ). Vermits er steeds één van de sociale ruimten waar zal zijn is de quasi-universele propositie van de menswetenschap altijd onwaar als (g ->■ r) onwaar is.

Wat betekent dit nu voor de literatuurwetenschap, meer in het bijzonder voor de lite- raire geschiedschrijving. De social spaces zijn daar de periodecodes, geschreven met hoofdletter, bijvoorbeeld Oudheid (±1150 BC-500), Middeleeuwen (500-1350), Renais- sance (1350-1630), Barok (1630-1700), Classicisme (1700-1790), Romantiek (1790- 1835), Realisme (1835-1870), Naturalisme (1870-1890), Historische Avantgarde (syn. Estheticisme) (1870-1910), Modernisme (1910-1960) en Postmodernisme 20 (1960-nu). Zo gesteld sluiten de periodecodes elkaar op diachronische manier uit. Maar er ontstonden in Europa al classicistische letteren vanaf het begin van de Barok: daar overlappen de diachronische codes elkaar. Dat is niet enkel zo voor Classicisme en Barok, maar voor zowat alle periodecodes die elkaar overlappen zonder dat er duidelijke cesuren kunnen worden aangeduid. Onder literatuurwetenschappers bestaat geen eensgezindheid over de gebruikte periodecodes. René Wellek bijvoorbeeld spreekt met betrekking tot de Westerse letteren van na 1630 enkel van Barok, Classicisme, Romantiek en Symbolisme (1963: 129 en 252). Jean Weisgerber (1984a: 72) houdt het voor de literatuur van na 1910 uitsluitend op Avantgardisme. Anderen als Umberto Eco (1984: 67) en Douwe Fokkema (1986: 238) houden het op Historische Avantgarde (wat ruimer is dan Welleks Symbolisme), Modernisme en Postmodernisme. Hega Geyer-Ryan en Helmut Lethen (1986: 40) vatten Avantgardisme, Modernisme en Postmodernisme samen onder de term "Die Moderne".

20 Voor het Postmodernisme lopen de meningen sterk uiteen. Zo wil Ihab Hassan (1987: 88) het Postmodernisme al laten aanvangen in 1939, terwijl Mihaly Szegedy-Maszak pas van 1959 gewaagt (1985: 45). Jean-François Lyotard vindt dan weer dat we hier van geen begin kunnen spreken omdat postmodernisme geen periodecode zou zijn, hooguit een stijl (1983: 69), iets waarmee Matei Calinescu het dan weer gloeiend oneens is (1985: 5). Maar ook over detals, bijvoorbeeld of bepaalde literaire teksten van James Joyce of Samuel Beckett niet eerder tot het Postmodernisme behoren, lopen de meningen ver uiteen. Ihab Hassan vindt van wel, Breon Mitchell van niet (1985: 118).

Het ideaal van elkaar mutueel uitsluitende soda I spaces (p 1 v p 2 v p 3 v ... v p n ), dus van garantie op wetenschappelijkheid, wordt hiermee niet bereikt. Bovendien zijn de vooropgestelde periodiseringen sterk valt verschillend van literatuur tot literatuur. In het beste geval gaat de hierboven geschetste periodisering (van ±1150 BC tot nu) enkel op voor de Europese letteren en is ze onbruikbaar voor Oosterse letteren. Wanneer ze al bruikbaar zou zijn voor Oosterese letteren is de spreiding in de tijd compleet anders. Met betrekking tot de Chinese poëzie vond James J.Y. Liu de codes Renaissance, Barok en Classicisme ook in China terug, maar dan wel vier eeuwen vroeger dan in Europa (1969: 253-255).

De term periodecode ( literary periods ) is verder problematisch doordat hij vaak wordt verward met "stijl" of "genre". Gé J. van Bork e.a. (2012) omschrijven het begrip als volgt:

"Onder een periodecode wordt dan een systeem van conventies verstaan die in een bepaald tijdvak (...) in (literaire) teksten een belangrijke rol spelen en door lezers als zodanig herkend worden. Zo zou men de periodecode van de romantiek of van het modernisme kunnen vaststellen door de dominante codes van teksten uit die perioden op te sporen. Een voorbeeld daarvan is te vinden bij D.W. Fokkema in diens artikel in Forum der Letteren (1979), waarin hij de periodecode van het modernisme tracht te achterhalen. "

"Een probleem bij het vaststellen van een periodecode is dat het codebegrip onvol- doende gedefinieerd is om een werkbaar criterium te zijn. Onduidelijk blijft bovendien of codes in de hier bedoelde zin niet afhankelijk zijn van de interpretatie van de onderzoeker en dus onderhevig aan verschil van inzicht in de dominantie van de verschillende codes . "

Het werken met periodecodes in de literaire geschiedschrijving is in feite nog relatief jong en via het Russische formalisme de westerse literatuurwetenschap binnenge- drdieongen. De diepere uitwerking was van de hand van de Tsjechische en Slovaakse structuralisten, onder meer van Jan Mukařovský (1891-1975), Felix Vodicka (1909- 1974) en Dionyz Durisin (1929-1997). Het begrip periodecode, dat door de Amerikaan- se New Critics zwaar onder vuur werd genomen, werd in 1942 wel verdedigd door twee literatuurwetenschappers met aanzien, door de Amerikaans-Tsjechische René Wellek (1903-1995) en door zijn Amerikaanse collega Austin Warren (1899-1986). Zij beschouwen een periodecode niet als een type of een klasse, wel als een systeem van normen, ingebed in een historisch proces (1942: 265). In navolging van het Russisch formalisme willen zij een periodecode enkel bepaald zien door zuiver literaire criteria. Beiden keren zich, wat de Engelse letteren betreft, heftig tegen zulke periodecodes als "Victorian", "Edwardian", "Georgian", "Augustan", of "Elizabethan" met een puur poli- tieke connotatie die met letterkunde niets te maken heeft. Zij kanten zich tegen het gebruik van buitenliteraire termen om periodecodes te benoemen. Zo schrijft Wellek:

"Our starting point must be the development of literature as literature Period is, then, only a subsection of the universal development. lts history only can be written with reference to a variable scheme of values, and this scheme of values has to be

abstracted from history itself. A period is thus a time section dominated by a system of literary norms, standards, and conventions, whose introduction, spread, diversification, integration, and disappearance can be traced” (1942: 264-265).

Wellek is er zich van bewust dat het werken met periodecodes een verregaande abstractie is van een veel complexere werkelijkheid. Een causale verklaring voor de veranderingen van de codes geven noch hij, noch Austin. Hiervoor verwijzen de auteurs naar de exhaustion and automatization theory van de Russische farmalisten Viktor Sjklovski (1893-1984), Boris Eichenbaum (1886-1959), Boris Tomasevski (1890-1956) en Joeri Tynjanov (1894-1943). Wellek verwerpt uitdrukkelijk de hypothe-



74


se dat het mogelijk zou zijn een algemene theorie van de veranderingen in de periode- codes te ontwerpen - standpunt dat nu erg verouderd overkomt. Hij heeft het over "insoluble in general terms". Wel ziet hij in dat het ontstaan van een nieuwe periodecode ten nadele van een dominante periodecode het gevolg is van een conflict- situatie. Periodecodes zijn een sociaal verschijnsel en de wetenschap die zich bezig houdt met het voortbestaan en/of verdwijnen van sociale verschijnselen is de sociologie. Het is Robert K. Merton (1910-2003) geweest die zich met zijn functio- nalisme van middelbare reikwijdte het diepst over dit probleem heeft gebogen. Hij kwam tot de conclusie dat sociale verschijnselen blijven voortbestaan zolang ze een batig saldo aan eufunctionele gevolgen hebben, of nog: zolang de "net balance" van de eufuncties en de dysfuncties van een sociaal verschijnsel positief is. Hij schrijft:

"Not requiring their dubious role as pure substitutes for recorded history, the socio- logist of literate societies may neglect survivals 21 with no apparent loss. But he need not be driven by archaic and irrelevant controversy, to adopt the unqualified postulate that all cultural items fulfill vital functions. For this, too, is a problem for investigation, not a conclusion in advance of investigation. Far more as a directive for research would seem the provisional assumption that persisting cultural forms have a net balance of functional consequences either for the society consldered as a unit or for subgroups powerful to retain this form intact, by means of direct coercion or indirect persuasion. This formulation at once avoids the tendency of functional analysis to concentrate on positive functions and directs the attention of the research worker to other types of consequences as well" (Merton, 1968: 86).

Merton vervangt het postulaat van de universaliteit als aangenomen door zulke antropologen als Bronislav Malinowski (1884-1942), Alfred Radcliffe-Brown (1881- 1955), Clyde Kluckhohn (1905-1960), Kingsley Davis (1908-1997) of Wilbert E. Moore (1914-1987) uit empirische overwegingen door zijn net balance principle. De antropo- logen hadden steeds aangenomen dat sociale verschijnselen bleven bestaan zolang ze bijdroegen tot het lenigen van behoeften (Malinowski, 1944: 85-91). In navolging van Paul Lazarsfeld (1901-1976), met wie hij samenwerkte aan de Colombia University, ging Merton ervan uit dat postulaten niet passen in de sociologie, maar dat wetmatig- heden op deductieve manier moeten worden gevonden om daarna te worden onderwor- pen aan een empirische controle ex post.

De "net balance theory" van Merton wordt nog steeds gedoceerd maar is onhoudbaar gebleken. Vooreerst zit die theorie methodologisch compleet fout. In navolging van Émile Durkheim (1895: 10 en 103) brengt Merton de oorzaak van het voortbestaan van een sociaal feit in verband met zijn gevolgen, zodat het explanandum reeds in het explanans begrepen is. Geen enkele andere wetenschap gaat zo te werk. Als ik de fysicus vraag waarom opgeworpen stenen steeds naar beneden vallen zal hij de gevolgen van die val, bijvoorbeeld dat iemand de steen op zijn hoofd krijgt, nimmer betrekken bij de causale verklaring. Vervolgens is de "net balance" niet kwantifi- ceerbaar, men kan niet berekenen in hoeverre de dysfuncties groter zijn dan de eu- functies omdat geen van beiden in kardinale grootheden wordt uitgedrukt. Bij het verwerpen van het postulaat van de universaliteit aanvaardt Merton stilzwijgend het postulaat van de non-functionaliteit, iets wat empirisch niet controleerbaar is (Helmut Gaus, 1980: 27-28). Ook impliceert de verwerping van het postulaat van de universali- teit dat Merton dan op onaanvaardbare manier het reciprociteitsbeginsel aanvaardt. Daarop heeft Alvin Gouldner (1920-1980), een leerling van Merton gewezen (1960: 161-178) met betrekking tot het voortbestaan van de Amerikaanse politica! machine ondanks zulke dysfuncties als corruptie en zwendel. In samenlevingen waar groepen


21 Survivals zijn sociale verschijnselen die ooit historisch een functie vervulden, maar die bleven voortbestaan nadat ze geen functie meer vervulden. Een goed voorbeeld is dit van knopen op de mouw bij militairen. Dat werd ooit ingevoerd ten tijde van Napoleon Bonaparte om te beletten dat soldaten hun neus schoonwreven aan de mouw. Toen zakdoeken algemeen in de mode kwamen bleven de knopen op de mouw staan als een survival.



75


van mensen hun behoeften reduceren ten koste van andere groepen van mensen, kan er nooit sprake zijn van onderling gelijke sociale ruil die vereist is voor de handhaving van het reciprociteitsbeginsel. "Gelijke" sociale ruil is enkel een voorrecht voor de machtsclique en haar aanhang.

Het is de Duits-Amerikaanse socioloog Herbert J. Gans (°1927) die in 1972 met zijn artikel The positive functions of poverty - later verder uitgewerkt in zijn boek The war against the poor (1995) - duidelijk heeft gemaakt dat het mid range functionalism van Merton faalt causale antwoorden te geven op het voortbestaan van bepaalde sociale verschijnselen. Als ik de functionalist vraag waarom armoede blijft voortbestaan dan is het antwoord dat armoede een batig saldo aan eufunctionele gevolgen heeft wel heel povertjes omdat het eigenlijk niets zegt. In 1980 heeft de Belgische socioloog Helmut Gaus (°1937) betoogd dat het onbelangrijk is of sociale verschijnselen al dan niet een functie vervullen, maar dat het het participeren aan een sociale verschijnselen veel belangrijker is:

"Het is niet het sociaal verschijnsel zelf, maar de uitwerking die het gebruik van of de participatie aan het sociaal verschijnsel met zich meebrengt die functioneel kan zijn. Deze nuancering beïnvloedt fundamenteel de vraagstelling. Er is een verschil in de vraag 'wat is de functie van t. v . ' of 'wat is de functie van het kijken naar t.v.' (...) Met de eerste vraag, de vraag naar de functie van het sociaal verschijnsel zelf, wordt het onderzoek gederigeerd naar de plaats van het sociaal verschijnsel ten opzichte van andere sociale verschijnselen, ten opzichte van het geheel, of van de deelgebieden. Met de vraag naar de uitwerking van het sociaal verschijnsel wordt het onderzoek gedirigeerd naar mensen in situaties, naar de uitwerking die het verschijnsel heeft op het psychisme, en verder naar de verschijnselen waartoe die psychische gesteldheden leiden" (1980: 31).

"Van zodra wij evenwel naar de functie van de uitwerking vragen, die het gebruiken of het participeren aan een sociaal verschijnsel voor gevolg heeft, wordt het onder- zoek onmiddellijk naar concrete personen in concrete situaties geleid en worden holistische of structuralistische maatschappijvisies marginale problemen. Dat is o.i. een zeer belangrijke amendatie van de functionele analyse, die haar bruikbaarheid als wetenschapsmethode zeer ten goede komt" (1980: 34).

Belangrijk is een onderscheid te maken tussen de participanten aan een sociaal verschijnsel en de niet-participanten. Voor de literatuur van een bepaalde periodecode zijn die participanten de auteur, de lezer, de uitgever, de literaire criticus, de boekhandel, het toneelhuis, het toneelgezelschap, enzovoort. De non-participanten zijn mensen die geen boeken lezen of nooit naar toneel gaan. Belangrijk daarbij is de houding van uitgevers en/of toneelregisseurs of hun auteurs de esthetiek van de identiteit handhaven dan wel de esthetiek van de tegenstellingen voorstaan. Uiteindelijk zal, in een kapitalistische maatschappij, de markt beslissen welke van beide opties het meest contribueert tot de winst van een groep bevoorrechte participanten. In perioden voorafgaand aan het vroeghandelskapitalisme, zal het om heel andere overwegingen gaan. Maar kan de sociologie nuttig zijn bij het vastleggen van periode- codes als sociaal verschijnsel? Mijn antwoord luidt "neen, helaas niet". Zelfs indien men het functionalisme verstevigt nog steeds niet. In 1990 heb ik het sociologisch functionalisme als volgt geamendeerd:

"De functioneel-motivationele analyse is een onderzoekstechniek die systematisch probeert na te gaan op welke wijze sociale verschijnselen behoeften van participan- ten en non-particicipanten helpen reduceren, waarom bepaalde sociale verschijnse- len wèl en andere niet voortbestaan, en in welke mate elk van hen over machtsmid- delen beschikt om die behoeften-reductie te laten persisteren. Voorts probeert zij systematisch na te gaan welke de observeerbare consequenties zijn van het al dan niet gedwongen participeren aan sociale verschijnselen, en dat zowel in hoofde van participanten en non-participanten als de samenleving als geheel."



76


Veel sterker kan men het sociologische functionalisme niet maken, zo lijkt het mij. De conclusie is dan dat bij ongelijke sociale ruil sociale verschijnselen maar persisteren zo lang ze in hoofde van participanten of niet-participanten bijdragen tot een betere reductie van de behoeftenreductie. Armoede bijvoorbeeld persisteert enkel omdat het in hoofde van de niet-participanten (de rijken) een betere behoeftenreductie mogelijk maakt ten koste van een geringere behoeftenreductie van de participanten (de armen). Met betrekking tot een sociaal verschijnsel als literaire periodecode is het sociologisch functionalisme veel te weinig verfijnd om ooit te kunnen dienen als metataal om de wijzigingen in periodecodes te detecteren. Andere oplossingen dan sociologische zullen dus noodzakelijk zijn (zie de derde paragraaf van dit hoofdstuk).

Wellek en Austin zijn er niet in geslaagd een causale verklaring te geven voor de opeen- volging van literaire periodecodes. Het inschakelen van de sociologie als buitenliteraire benadering leidt uiteindelijk tot niets, net zo min bij Douwe W. Fokkema die de term "periodecode" wil vervangen door de term "sociocode". Wellek schrijft (1942: 266- 267):

"The problem of writing the history of a period will be a first problem of description: we need to discern te decay of one convention and the rise of a new one. Why this change of convention has to come about is a historica I problem insoluble in genera! terms. One type of solution proposed assumes that within the literary development a stage of exhaustion is reached requiring the rise of a new code. The Russian formalists describe this process as a process of 'automatization'. (...) But this theory does not make clear why development has to move in the particular direction it has taken (...) One explanation of these changes in direction would put the burden on outside interferences and pressure of the social milieu. Each change of literary con- vention would be caused by the rise of a new class or at least group of people who create their own art: in Russia, with the clear class distinction and affiliations which preval led before 1917, frequently a close correlation between social and literary change can be established. The correlation is far less clear in the West and breaks down as soon as we go beyond the most obvious social dlstinctions and catastro- phes. "

"Another explanation turns to the rise of a new generation (...). It is undoubtedly true that at some moments in history literary change is affected by a group of young people fJugendreiheJ of about equal age: the German Sturm und Drang or Romanticism are the obvious examples. "

In Nederland was Hubert P.H. Teesing (1907-1973) een der eersten om in zijn doctoraal proefschrift Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte (1948) onder de aandacht te brengen, evenwel zonder het te kunnen oplossen. Daarna deed Hans Robert JauB in zijn boek Die Literaturgeschichte als Provokation (1967) een poging om de impasse te doorbreken door te vertrekken van zijn receptietheorie. Daarbij veronderstelt Jauss een voortdurende dialoog tussen lezers, teksten en auteurs. Hij vindt dat het de taak is van de literatuurhistoricus die dialoog te reconstrueren. In principe lijkt zoiets wel mogelijk voor de grote literaturen vanaf het einde van de 18 e eeuw. Maar zelfs dan komt men niet ver omdat er geen oplagen bekend zijn en men zich vrijwel louter zal moeten steunen op recensies van literaire critici - recensies die zeker niet modaal zijn voor een breed lezerspubliek. Voor oudere literaire werken is de receptietheorie van geen nut om periodecodes af te bakenen.

In 1976 geraakte een interessant opstel van de Tsjechische literatuurhistoricus Felix Vodicka (1909-1974) - Literarni historie, jeji problémy a ükoly ( Literaire geschiedenis, haar problemen en uitdagingen ) - bekend, opstel dat na de vertaling ervan sterke invloed zou uitoefenen op de westerse algemene literatuurwetenschap. In zijn opstel vertrekt Vodicka van de vaststelling dat literaire teksten steeds op een bepaalde manier zijn opgebouwd. Die opbouw reveleert een reeks structuurkenmerken die



77


parallellen vertonen met andere teksten, al dan niet van dezelfde auteur, al dan niet met andere teksten van tijdgenoten. De verzameling van al die parallellen geeft ons een idee over de inhoud van een dominante periodecode. In die gemeenschappelijke structuurkenmerken treden na verloop van tijd veranderingen in. Die veranderingsge- schiedenis acht Vodicka in tegenstelling tot Wellek wel beschrijfelijk zonder dat men daar de relatie auteur/werk bij hoeft te betrekken. Vodicka wil dus een geschiedschrij- ving van "literatuur" als sociologische institutie. Een literaire geschiedenis zonder namen dus. Een gedachte die Roland Barthes in de jaren zestig in Frankrijk is gaan verdedigen. Literatuurgeschiedenis is volgens Barthes weinig meer dan de studie van de veranderingen in de literaire functies: "C'est donc au niveau des fonctions littéraires - production, communication, consommatlon - que l'histoire peut seulement se placer, et non au niveau des individus qui les ont exercées" (Barthes, 1963 : 156).

Een verwijt aan het adres van Vodicka en Barthes was dat het respecteren van hun richtlijnen zou leiden tot een eclectische benadering van de literairhistorie. Het

heeft geleid tot een diepgaande crisis in de literatuurwetenschap - crisis die ook vandaag nog steeds niet is opgelost. De literairhistoricus heeft inderdaad de taak het grote aanbod aan literair materiaal te ordenen. Bij dit ordenen heeft hij nood aan een ordeningssysteem - de periodecode - die door een deel van de gevestigde literatuur- wetenschappers niet ernstig worden genomen zolang niemand hen kan vertellen wan- neer en hoe literaire cesuren optreden.

De term periodecode is een structureel begrip dat al te vaak verward wordt met de term literaire stroming (soms kortweg stijl genoemd). Stijlen schrijf ik zonder hóófd- letter, periodecodes met hoofdletter. Het Expressionisme als (sub)periodecode van het Modernisme is niet hetzelfde als het expressionisme als literaire stroming. Als periodecode betreft het hier een vorm van schrijven die tussen 1910 en 1930 dominant was in Duitsland en waarbij het dominante genre eerder de poëzie was dan het narratieve proza of het toneel was. Als literaire stroming dringt het expressionisme vanaf 1916 door tot de Vlaamse letteren, waar het vermengd werd met humanistische opvattingen (sommigen spreken van humanitair expressionisme in de Vlaamse letterkunde). In Nederland daarentegen kende het expressionisme zo goed als geen aanhangers. In Vlaanderen daarentegen ontstonden ook na W.O. II nog tal van expressionistische romans in het spoor van Willem Elsschot of Gerard Walschap en dat nadat het Expressionisme al lang geen dominante sub-periodecode meer was.

Binnen de literatuurwetenschap is er in de loop van de van de jaren 1980, vooral van Franse zijde kritiek op het begrip "literaire periodecode" gekomen. Er werd beweerd dat dergelijke codes makkelijk worden verward met spatiale codes, dat het historische denkconstructies ex post zijn, dat het een puur evaluatieve benadering is. Het gevolg daarvan is overdreven constructivisme. Daarom stelt Ihab Hassan (1987: 89-95) voor om voor Frankrijk liever van Poststructuralisme te spreken in plaats van Postmodernis- me. Douwe W. Fokkema (1984: 11-2) vindt de term periodecode niet adequaat en spreekt liever van "sociocode" of "groupe code". Ook wijst Fokkema (1931-2011) er op dat periodecodes in feite drie componenten hebben, een pragmatische, een seman- tische en een semiotische: "Codes have also a pragmatic component which determlnes under what conditions the semantic and the syntactic rules are applicable" (1984:6). Ondanks dat ver doorgedreven onderzoek is de algemene literatuurwetenschap er - zoals de andere menswetenschappen - nog steeds niet in geslaagd een afzonderlijke theorie van de "social spaces" te ontwikkelen, waardoor, zeker met betrekking tot de periodecodes conventional twlsts haar wetenschappelijkheid ondermijnen. Tot op he- den hoopt men via de comparistiek de verschillende periodecodes te kunnen afbake- nen. Zonder te beweren dat de vergelijkende literatuurstudie daar geen bruikbare aanzet toe zou zijn, moet toch gesteld worden dat dit nooit de finale oplossing kan zijn.



78

3. Lettrometrie als metataal bij afbakening van periodecodes

Iedere theorie van de "social spaces", ongeacht het soort wetenschap dat ernaar op zoek is, moet zich realiseren dat hiervoor een metataal nodig is, verschillend van de objecttaal die men gebruikt om over specifieke onderwerpen te spreken. Met betrekking tot de literatuurwetenschap impliceert dit dat men niet dezelfde taal, die men gebruikt om over literaire objecten te spreken, nog eens kan gebruiken om over de afbakening van periodecodes te spreken. Het is zowat hetzelfde als wat Ludwig Wittgenstein (1889-1951) als probleem zag bij het afsluiten van zijn fameuze Tractatus philosophicus (1921). Om over wetenschapsmethodologie te schrijven had hij inder- daad de objecttaal van diezelde wetenschappen gebruikt, terwijl hij eigenlijk een metataal had moeten gebruiken. Dus besluit hij zijn doctoraal met de zevende propositie: "Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen." En hij heeft voor de rest van zijn verdere leven ook gezwegen, heeft niets meer gepubliceerd, heeft zich niet meer met wetenschappelijk taalgebruik beziggehouden, wel met dagelijks taalgebruik, met simpele zinnetjes als "Mijn bezem staat in de hoek." Vandaar dat men spreekt van een Wittgenstein I en een Wittgenstein II.

Het is de jonge Karl Eiermacher (°1938) geweest die in Zum Problem einer literaturwissenschaftliche Metasprache (1973: 255-277) het probleem glashelder heeft aange- kaart. Er werd toen gewezen in de richting van de transformele grammatica die Noam Chomsky (°1928) ontwikkelde. Echte resultaten zijn daar nog steeds niet mee geboekt. Zoals men nu werkt - door het gebruiken van een objecttaal om periodecodes te onderscheiden - belandt men in een cirkelredenering. Men analyseert een aantal vernieuwende boeken uit een bepaalde historische periode en leidt daar de kenmerken van de periodecode uit af. Heeft men die gevonden dan constateert men dat dezelfde boeken in overeenstemming met de periodecode zijn. Men moet wel integendeel eerst via een metataal op zoek gaan naar cesuren. Allicht kan de lettrometrie daar later behulpzaam mee zijn door een scherpe demarcatie te maken tussen de esthetiek van de tegenstellingen (j'waarin afwijking van de norm gewaardeerd wordt en waar men zoekt naar nieuwe vormen en perspectieven ") en de esthetiek van de esthetiek van de identiteit (" gekenmerkt door een positieve houding ten opzichte van bestaande modellen en do .or een streven naar optimale variatie op eenzelfde thema") (Wurth en Rigney, 2006: 94). Die tegenstelling, die verantwoordelijk is voor de dialectische ontwikkelingsgeschiedenis van de literatuur, is van de hand van Jury Lotman (1970).

Lettrometrie kan inderdaad helpen om cesuren op te sporen. Onderstel dat we n gedecodeerde teksten behorend tot het eerste kwartiel 22 chronologisch hebben geordend van 1 tot n. Zij de chronologische ordening Z;^ =1/n . We kunnen nu een iteratief proces opstarten, waarbij we vertrekken van twee aangrenzende periodecodes P t en P t+1 met respectievelijk k teksten voor P t en m teksten voor P t+1 . De chronologisch eerste tekst van P t heeft rangnummer c+1, de laatste rangnummer c+m, waarbij c het aantal teksten is voor alle eerdere periodecodes dan P t . De eerste tekst van P t+1 krijgt dan rangnummer c+k+1, de laatste het rangnummer c+k+m. Nu kunnen we stelselmatig een tekst uit P t+1 overhevelen naar de verzameling P t om na iedere overheveling een significantietest door te voeren en na te gaan of de verzameling P t significant beter of slechter scoort van de verzameling P t+1 . Hiermee gaan we door tot we een significant verschil vinden. Vinden we geen significant verschil, dan kunnen we het geweer van schouder veranderen, en nu telkens een tekst van P t naar P t + 1 overhevelen, tot we een significant verschil vinden tussen beide


22 Alle teksten die niet tot het eerste kwartiel behoren, die dus niet tot de 25 % hoogstscorende teksten van een periodecode behoren worden hierbij achterwege gelaten omdat het epigonisme er allicht te hoog zal zijn en het teksten zijn die allicht de esthetiek van de identiteit zullen huldigen.


verzamelingen. Vinden we, zelfs nadat de "laatste" teksten 23 werden overgeheveld nog steeds geen verschil, dan kunnen we besluiten dat er geen reden was om van twee verschillende periodecodes te spreken voor P t en P t+1 . We voegen dan de k+m teksten samen in een nieuwe periodecode die we P* t zullen noemen. Nu herbeginnen we en hevelen we de chronologisch eerste tekst van van P t +2 o ver naar de verzameling P* t . Daar blijven we mee doorgaan tot we een significant verschil vinden. Het jaartal waartoe de tekst die voor een significant verschil zorgt wordt dan een cesuur. Lettro- metrie kan - indien de decoderingen betrouwbaar zijn - gebruikt worden om periode- codes af te bakenen en slagen waar de transformationele grammatica tot nu toe heeft gefaald. Lettrometrie wordt dan de gezochte metataal.

Om dit in de praktijk uit te voeren zal men zich moeten beperken tot één spatiaal gebied, bijvoorbeeld de westerse letterkunde (bijvoorbeeld van Europa, Amerika en Oceanië), en moet het aantal opgenomen teksten per land evenredig zijn met de historische bevolkingscijfers per land gewogen met de graad van alfabetisme per land. Zo'n verzameling heb ik in de meer dan veertig jaar dat ik bezig was helaas niet samengesteld, zodat ik het onderzoek naar cesuren in de westerse letterkunde niet op de hierboven beschreven manier in praktijk heb kunnen omzetten. [In hoofdstuk 6, paragraaf 6.1, en Tabel 19, heb ik wel kunnen onderzoeken welke periodecodes relevant zijn; daarbij zijn cesuren aan het licht gekomen tussen Classicisme en Sturm und Drang, tussen Romantiek en Sturm und Drang, bij de doorbraak van het Modernisme en aan het (voorlopig) einde van het Postmodernisme.] Hoe dan ook is de te gebruiken metataal en de te volgen procedure denkbaar in de zin van mogelijk. Wat men daarmee wel zal bereiken zijn elkaar mutueel uitsluitende periodecodes zodat in de waarheidstafel van de propositiecalculus er maar één P/ |j=i / n van ( p 1 vp 2 vp 3 v ... v p n ) een waarde 1 zal krijgen, alle overige een waarde 0. Om dit in de praktijk om te zetten moet er aan team work kunnen worden gedaan waarbij bijvoorbeeld 100 semiotici (bijvoorbeeld gespreid over twintig universiteiten in twintig verschillende landen) eenzelfde arsenaal van historisch gerangschikte vroegere nieuwe taalcodes meekrijgen en daarna volgens eenzelfde aangeleerde manier literaire teksten kunnen decoderen en deconstrueren. Gesteld dat ze dat veel grondiger doen dan ik deed, met één literaire tekst per maand (in plaats van per vijf dagen) dan kunnen er 1.200 literaire teksten per jaar worden gedecodeerd, 6.000 in vijf jaar tijd. Met zo'n representatief arsenaal aan teksten is het achteraf maar kinderspel om een software programma te schrijven dat de iteratieve significantietesten zelf uitvoert en zo de cesuren ontdekt. Allicht worden dan heel andere periodecodes gevonden die geheel andere namen zullen krijgen. Lettrometrie zou dus kunnen worden gebruikt om van de literatuurgeschiedenis een wetenschappelijk gebeuren te maken waarbij conventional twists uitgesloten zijn om zo het voorwetenschappelijk karakter van de literaire geschiedschrijving om te zetten in een wetenschappelijk geheel op een niveau vergelijkbaar met de natuurweten-schappen.

Eens de literaire cesuren zijn ontdekt staat de literatuurwetenschapper voor het moeilijkste probleem, namelijk hoe hij die breuken causaal kan verklaren. Vermoedelijk ligt de oplossing in de bouw van lettrometrische modellen, analoog aan deze die de econometrist bouwt voor de beschrijving van de economie als geheel (zie een theoretisch voorontwerp van zo'n model in hoofdstuk 7). Dergelijke modellen laten op de korte termijn voorwaardelijke voorspellingen toe. En vermits voorspellen en verklaren zich tot elkaar verhouden als twee bladzijden van eenzelfde blad papier (Popper) zullen het allicht de exogene variabelen van het lettrometrisch model zijn - dus de variabelen die zelf niet worden verklaard - die een aanwijzing zullen geven waarom oude periodecodes op een bepaald moment worden vervangen door nieuwe.

23 Dat zal nooit de allerlaatste tekst zijn omdat anders één enkele tekst een periodecode zou kunnen aanduiden. We kunnen met "laatste tekst" de verzameling van het laatste deciel bedoelen.


4. Over de soorten literaire geschiedschrijving

4. 1 Preromantische geschiedschrijving

Tussen 1800 en 1850 was het een wijd verspreide gewoonte om de literaire geschiedenis in preromantische termen te beschrijven. Het was in die tijd niet de bedoeling een min of meer objectief overzicht van de letterkunde te geven, wel de aandacht te trekken naar bepaalde literaire teksten waarvan de kwaliteiten met alle mogelijke middelen werden geroemd. Dat hierbij schromelijk werd overdreven is nog een eufemisme. Voorts proberen de meeste auteurs hun eruditie te kijk te stellen. Niet zelden werden heldhaftige verhalen opgedist over het leven van schrijvers en de omstandigheden waaronder hun werk tot stand kwam. De bedoeling was vrijwel steeds mensen aan te zetten tot het lezen van literaire teksten. Kenmerken van de preromantische literaire geschiedschrijving zijn:

- chronologische expositie van een aantal auteurs;

- puur subjectivistische benadering van het studieobject;

- ontbreken van causale verklaringen en geen theorievorming;

- onwetenschappelijk.

Als ik me mag beperken tot de literaire geschiedschrijving van de Lage Landen dan zijn ertussen 1810 en 1850 zeven preromantische geschiedschrijvingen gepubliceerd.

Jeronimo de Vries (1777-1853), Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde (1810). Het betreft de oudste poging tot een systematisch overzicht van de literatuur van de Nederlanden.

Jan Frans Willems (1793-1846), Verhandeling over de Nederduytsche taei- en letterkunde, opzigtelyk de Zuydelyke provintien der Nederlanden (1819-1824);

Nicolaas Godfried van Kampen (1776-1839), Beknopte geschiedenis der Nederland- sche letteren (1821-1826). Hoofdzakelijk literatuur uit de Noordelijke Nederlanden. Dankzij het werk wordt hij in 1829 hoogleraar benoemd in Amsterdam.

Matthijs Siegenbeek (1774-1854), Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letter- kunde (1826). Verwerft in 1804 bekendheid als hij in 1804 wordt benoemd tot de eerste Leidse hoogleraar in Nederlandse taal- en letterkunde. Hij zal weigeren zijn leerstoel af te staan aan de dichter Willem Bilderdijk (1756-1831).

Jan van 's Gravenweert (1790-1870), Essai sur l'histoire de la littérature néerlandaise (1830). Een reislustig referendaris bij Buitenlandse Zaken. Hij is de eerste Noord- Nederlander die een literatuurgeschiedenis van de Nederlandse letteren in het Frans publiceert.

Fernand Augustijn Snellaert (1809-1872), Verhandeling over de Nederlandsche dicht- kunst in België sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella (1838). Een Gentse dokter die de eerste literatuurgeschiedenis van Vlaanderen schrijft.

• Fernand Augustijn Snellaert, Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkun- de (1850) waarin de vorige tekst werd herwerkt en aangevuld met literatuur uit Nederland. Was in 1866 al aan een vierde druk toe, in 1881 aan een vijfde.

4.2. Romantische geschiedschrijving

Onder invloed van de Duitser August Heinrich Hoffman von Fallersleben (1798-1874) werd literaire geschiedschrijving tussen 1850 en 1875 een zaak voor romantici. Het literair-historisch essay wordt daarbij opgevat als een kunstwerk waarbij pogingen tot belletrie niet worden geschuwd. Het was vooral de bedoeling de geschiedenis boeiend en mooi te vertellen. Voor vergelijkend historisch onderzoek was er weinig of in het geheel geen plaats. Kenmerken van romantische literairhistories zijn:

- chronologische expositie van een aantal auteurs;

- literatuurgeschiedenis als mooischrijverij;

- demonstratie van eruditie;

- romantisch biografisme;

- geen causale verklaringen, geen theorievorming, onwetenschappelijk.

Voor de Lage Landen werden minstens vijf romantische literairhistories geschreven.

Willem van Hofdijk (1816-1888), Geschiedenis der letterkunde (1853-1856), getuigend van byroniaanse onstuimigheid.

Constant Antoine Serrure (1835-1898), Geschiedenis der Nederiandsche en Fransche letterkunde in Vlaanderen (1853). Zoon van een Gentse hoogleraar in Vlaanderen. Geschreven op 18-jarige leeftijd.

• Constant Antoine Serrure, Nederiandsche dichtkunst in Vlaanderen (1872), herwerk- te versie van 1853.

Willem Doorenbos (1820-1906), Handleiding tot de geschiedenis der letterkunde (1869). Tweede druk in 1873. Herziene druk in 1883 en 1885.

Johannes van Vloten (1818-1884), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1872). Ónmogelijk mens, oerconservatief, soort dubbelganger van Isaac da Costa (1798-1860), heeft het in Nederland met zowat iedereen aan de stok, van Conrad Busken Huet tot Charles Boissevain.

4.3. Postivistische geschiedschrijving

Vanaf 1870 ademen de meeste literairhistories de geest van het nationalisme en vooral van het positivisme. Onder invloed van de Franse filosoof Auguste Comte (1798-1857) en van de Franse historicus Hippolyte Taine (1828-1893) werd dat positivisme snel een soort profane eredienst met onvoorwaardelijk geloof in de evolutie van de wetenschappen. Het was de taal van elke wetenschapper zoveel mogelijk empirische vaststellingen te verzamelen om daaruit, op inductieve manier, een reeks universeel geachte wetmatigheden af te leiden (of minstens toch een aantal empirisch bevestigde causale verbanden. De 19 de eeuwse schrijvers van literairhistories, verder sterk beïnvloed door de Duitser Wilhelm Scherer (1841-1886), onthielden enkel dat eerste en lieten de causale verklaringen zo goed als onaangeroerd. Dus in hun overzichten treft men ellenlange waslijsten van auteurs en teksten, maar tot enige formulering van literatuurwetenschappelijke theorieën werd niet gekomen. Het enige verband dat ze causaal willen verklaren is dat tussen het leven van een auteur en zijn teksten. Daarmee vervallen ze in pseudowetenschappelijk biografisme (Van Luxemburg, 1983: 263). De Utrechtse hoogleraar Jacob Jan Oversteegen vat de situatie samen als volgt:

"De opkomst van de literatuurgeschiedenis werd vooral gestimuleerd door het vroeg 19 de eeuwse nationalisme, maar verwierf haar belangrijkste resultaten onder invloed van de positivistische wetenschapsleer (Auguste Comte). Doel van wetenschap was volgens Comte: verklaring van empirische feiten door middel van wetten, die gevonden worden via een redenering die, zo volledig verzamelde feiten verklaart (inductie). De voor ons relevante resultaten van deze positivistische fase in de literatuurwetenschap liggen niet zozeer op het terrein van de veronderstelde wetten (zoals Taines trits 'race'-'milieu'-'moment' en Scherers periodisering in epochen van zeven eeuwen) als wel op dat van feitenverzamelingen, die in breed opgezette literatuurgeschiedenissen en biografieën te vinden zijn" (1981, deel XIV: 212, kol. 3).

De huidige literatuurwetenschap wijst de positivistische literatuurhistorie als onwetenschappelijk van de hand. Meer uit ontzag voor het soms indrukwekkende verzamelwerk van de positivisten, dan uit methodologische approbatie. Ik verwijs hier naar de volgende opmerking in Inleiding in de literatuurwetenschap van Jan van Luxemburg, Mieke Bal en Willem G. Weststeijn (1983: 265):

"De positivistische visie op de ontwikkeling van de literatuur is voor ons niet langer interessant. Wel heeft het literairwetenschappelijk positivisme een belangrijke bijdrage geleverd aan de literatuurstudie, vooral door het bijeenbrengen van een schat aan literair-historische gegevens. (...) Tijdens de periode van het positivisme zijn de eerste grote literatuurgeschiedenissen ontstaan. De beste daarvan betrokken bij de beschrijving van de literaire ontwikkeling ook historische, politieke en sociale gebeurtenissen. De meesten richtten zich vooral op het uitgebreid beschrijven van het leven van de schrijvers biografisme. Sinds het positivisme is er in de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving weinig veranderd. Nog steeds zijn de meeste literatuurgeschiedenissen niet veel anders dan een chronologische behandeling van schrijvers en hun werken, al dan niet voorzien van evaluatieve uitspraken van de auteur. "

Van Luxemburg & Cie zijn van mening dat de geschiedschrijving van Gerard Knuvelder van positivistische signatuur is. Is het juist dat Knuvelder zichzelf meer dan eens zichzelf voorbijloopt in overdreven biografisme, dan blijft de grondteneur toch die van de hermeneutische tekstinterpretatie. Hij is vooral een "verstehende" geschiedschrijver die zijn lezer tracht uit te leggen hoe allerlei teksten uit het verleden kunnen worden geïnterpreteerd. Kenmerken van de postivistische literaire geschiedschrijving zijn:

- encyclopedische opeenstapeling van empirisch feitenmateriaal;

- overdreven biografisme;

- geen oog voor periodestijlen;

- te grote klemtoon op relatie tekst/auteur;

- chronologische presentatie van het feitenmateriaal;

- ontbreken van causale verklaringen;

- belangstelling voor buitenliteraire factoren;

- onterecht geloof in de eigen wetenschappelijke pretentie.

Over de literatuur in de Lage Landen werden minstens elf positivistische literairhistories geschreven.

Willem Jozef Andries Jongbloet (1817-1885), Geschiedenis der Nederlandsche letter- kunde ( 1868 - 1872 ) 24 , zes delen. Jongbloet was hoogleraar te Deventer en Groningen. De belangrijkse literairhistorie van de Lage Landen in de 19 e eeuw. Opgedragen aan de koningin. Begin van een polemiek met de aartsconservatieve Van Vloten. Literatuur van de Lage Landen.

Jan ten Brink (1834-1901), Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XiXe eeuw 1830-1900 ( 1888 - 1889 ), 3 delen. Beperkt tot de letteren van het latere Nederland.

Paul Hamélius (1868-1922), Histoire politique et littéraire du mouvement f!amand,{ 1894 ). Tweede literatuurgeschiedenis van de Lage Landen in het Frans.

Jan August Stécher (1820- ?), Histoire de la littétature néerlandaise en Belgique ( 1897 ). Gentse filosoof en letterkundige die later hoogleraar werd in Luik.

Gerrit Kalff (1856-1923), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde ( 1906 - 1912 )*, 7 delen. Hoogleraar te Utrecht en te Leiden. Literatuur van de Lage Landen.

Cornelis Gerrit Nicolaas de Vooys (1873-1955), Historische schets van de Nederlandsche letteren ( 1908 ).* De Vooys was hoogleraar Neerlandistiek aan de Universiteit van Utrecht. Een herwerkte uitgave van C.G.N. de Vooys en Garmt Stuiveling onder dezelfde titel bereikte in 1949 al de 20 ste druk. Literatuur van de Lage Landen.

Theophiel Coopman (1852-1915) en Lodewijk Scherpé (1869-1935), Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde ( 1910 ). Coopman was een Gents dichter en liedjesschrijver. Vurige Vlaming. Ook Scharpé was een flamingant. Hoogleraar Ger- maanse filologie.

Jan te Winkel (1847-1927), De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde ( 1908 - 1918 ). Initieel vijf delen, in 1927 herdruk in zeven delen. Hoogleraar aan gemeentelijke Universiteit Amsterdam.

J. Prinsen J.Lzn (1866-1935), Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis ( 1916 )*. Vlaamse letterkunde van na 1830 wordt in een appendix behandeld, waarbij Hendrik Conscience compleet ontbreekt.

Paul Hamélius, Introduction a la littérature frangaise et flamande de Belgique ( 1921 ).*

Jan L. Walch (1879-1946), Nieuw handboek der Nederlandsche letterkundige geschie- denis ( 1940 )*. Een bewerking van de literairhistorie van J. Prinsen J.Lzn van 1916, thans berperkt tot de literatuur van Nederland.

4.4. Pragmatische geschiedschrijving

Rond het einde van de 19 de eeuw nam het verzet tegen het naïeve positivisme toe, vooral in de Verenigde Staten. Daar zijn Charles Sanders Peirce, William James (1842-1910) en John Dewey (1859-1952) de grondleggers van het pragmatisme. Het nieuwe credo luidde: waar is wat zichzelf waar maakt. Het nieuwe geloof kent weinig aanhang in Europa, zo weinig dat het in Theory of Literature (1942) - toch lange tijd dé bijbel van de literatuurwetenschap - niet eens besproken wordt. Hans A. Gomperts (1915-1998) beoordeelt het pragmatisme van James als volgt (1979: 60-61):

"James verdeelde de filosofische standpunten en de ermee verbonden psychologische typen in twee categorieën. Aan de ene kant stelde hij de rationalistische gezindheid (...) en aan de andere kant de empirische gezindheid. (...) Zijn redenering was: de mensen van het eerste rijtje zijn onbevredigd want hun denkwijze maakt geen contact met de feiten, de mensen van het tweede rijtje zijn ook onbevredigd, want de opvatting van hun voorkeur verbiedt ze de godsdienst en het geloof in waarden waar ze toch behoefte aan hebben. Oplossing: het pragmatisme geeft zowel de feiten als God, want de waarheid heeft geen eigen criterium, maar valt samen met wat we nodig hebben, met wat goed voor ons is. ”
"In werkelijkheid was met dit pragmatische standpunt veel meer partij gekozen dan James wilde toegeven. Ook in Boston is een godsdienst die mag worden aangehangen, niet omdat hij waar is, maar omdat hij comfortabel is, niet zo'n overtuigende zaak. Onverschilligheid tegenover de waarheid is ook zo moeilijk te verenigen met het ongelovige rationalisme dat hij tegenover het praktische empirisme stelde. De schaal van James' voorkeur sloeg merkbaar over naar het tweede rijtje, dat van het empirisme. "

Voor zover er op het oude continent iets van het Amerikaanse pragmatisme bleef hangen was het het besef dat geschiedschrijving een doel moest hebben, bijvoorbeeld om kleine literaturen of literaturen in verdrukking (bijvoorbeeld in Friesland en in het nog steeds frankiljonse Vlaanderen) groter voor te stellen dan ze in werkelijkheid zijn. Geschiedenis wordt daarbij misbruikt om de eigen ideologische voorkeur te bevestigen. Ten tijde van het stalinisme in de Sovjet-Unie of van het nazisme in Duitsland werd het pragmatisme de kapstok waar ideologisch vertekende "waarheden" aan werden opge- hangen. De kenmerken van de pragmatische literaire geschiedschrijving zijn:

- ordening van het empirisch feitenmateriaal om een vooropgesteld doel waar te maken;

- verzwijgen van de pragmatische doelstelling;

- literatuur ten dienste van buitenliteraire oogmerken;

- chronologische expositie van het feitenmateriaal;

- ontbreken van causale verklaringen;

- onrechtmatige wetenschappelijke pretentie.

Nemen we de term literaire geschiedschrijving breed op, en rekenen we ook de poëtica, de anthologieën, de panorama's, en dergelijke daarbij, dan verschenen in de Lage Landen minstens 24 pragmatische literaire geschiedschrijvingen 25 .

• Willem Kloos (1859-1938), Veertien jaar literatuurgeschiedenis 1880-1893 ( 1898 ). Lang pleidooi pro domo. Uitermate subjectief.


25 De Duitstalige pragmatische geschiedschrijving van de Nederlandse letteren, allicht van 1895, en van de hand van Karl Johannes Joseph Menne, heb ik nergens kunnen terugvinden.


• J.A. Worp (1851-1917), Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland ( 1904 - 1908 )*, 2 delen. Heruitgave in 1971. Worp zetelde in het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond.

• Willem Kloos, Nieuwere literatuurgeschiedenis ( 1905 ). Net zo subjectief als editie van 1898.

• Maurits Sabbe (1873-1938), Het proza in de Vlaamsche letterkunde ( 1909 ). Sabbe was een voorvechter van de Vlaamse Beweging.

• Eugeen de Bock (1889-1981), Beknopt overzicht van de Vlaamsche letterkunde ( 1921 ). De Bock was auteur en uitgever.

Frans Bastiaanse (1868-1947), Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde ( 1921 - 1927 )*. Nederlands dichter en leraar te Hilversum.

• André de Ridder (1888-1961), La littérature flamande contemporaine 1890-1923 ( 1923 ). De Ridder was een dichter, romanschrijver en essayist die zowel in het Vlaams als het Frans schreef.

August Vermeylen (1872-1945), De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden ( 1923 )*. In 1938 een derde druk. Vermeylen was kunsthistoricus en politicus.

• Jan Greshoff (1888-1971) en Jan de Vries (1890-1964), Geschiedenis der Neder- landsche letterkunde ( 1925 ). Greshoff was een Nederlands journalist en dichter. Abnormaal veel aandacht wordt besteed aan de figuur en werken van Jan van Nijlen.

• Douwe Kalma (1896-1953), Fryske Skriftekennisse 1876-1925 ( 1928 - 1939 ), 3 delen. Schrijver en leider van de Jongfriese Beweging.

Paul Kenis (1885-1935), Een overzicht van de Vlaamsche letterkunde na Van Nu en Straks ( 1931 ). Kenis was journalist, Vlaams schrijver en ambtenaar.

• Urbain van de Voorde (1893-1966), Panorama d'un siècle de littérature néerlandaise en Belgique ( 1931 )*. Van de Voorde was een Vlaams auteur en gewezen redacteur van de rubriek Kunst & Letteren in dagblad De Standaard.

Herman Robbers (1868-1937), De Nederlandsche literatuur na 1880 ( 1937 )*. Robbers was een Nederlands tijdschriftredacteur en romancier.

• Johannes Tielrooy (1886-1953), Panorama de la littérature hollandaise contempo- raine ( 1938 ). Hoogleraar Franse letterkunde aan Universiteit van Amsterdam.

• Jan Tittes Piebenga (1910-1965), Koarte skiednis fan de Fryske skriftekennisse ( 1939 )*. Hoofdredacteur van de Leeuwarder Courant. Tweede verbeterde druk in 1957; herdruk tweede druk in 2010.

• Frangois Closset (1900-1964), Esquisse des littératures de langue néerlandaise

( 1941 ).

• Frangois Closset, Aspects et figures de la littérature flamande ( 1943 ). Hij studeerde Germaanse filologie en doceerde aan de Luikse Rijksuniversiteit.

Marnix Gijsen (1899-1984), De literatuur in Zuid-Nederland sedert Gezelle ( 1951 )*. Gijsen is een Vlaams schrijver die tweemaal de Staatsprijs won en de Prijs der Nederlandse Letteren.

• Eugeen de Bock, De Vlaamse letterkunde ( 1953 )*. Grondige herwerking van de tekst van 1921.

• Pierre Brachin (1914-2004), Études de littérature néerlandaise ( 1955 )*. Doceerde Neerlandistiek aan de Parijse Sorbonne.

• J. Veering, De Nederlandsche letterkunde ( 1959 )*.

• Arthur Verté en Bernard Henry (°1924), Geschiedenis van de Vlaams-Afrlkaanse letterkunde ( 1962 )*. Overdreven aandacht voor laat-kolonialisme. Bernard Henry is etnoloog.

• Klaes Dykstra (1924-1997), Lyts hanboek fan de Fryske literatuer ( 1977 )*. Dykstra was verbonden aan het "Frysk Institut fan de ryksuniversiteit to Grins", studeerde Engelse taal- en letterkunde en was vijftien jaar lang leraar.

• Klaes Dykstra en Bouke Oldenhof (°1967), Lyts hanboek fan de Fryske literatuer taheakke de resinte Fryske literatuer ( 1997 ). Oldenhof was leraar.

• Oppewal, Teake (°1952) e.a., Zolang de wind van de wolken waait. Geschiedenis van de Friese literatuur ( 2006 )*. In tien hoofdstukken van elf verschillende auteurs.

4.5. Geistesgeschichtliche geschiedschrijving

Een andere laat 19 de eeuwse reactie tegen het positivisme was het historisme van Wilhelm Dilthey (1833-1911), een denkrichting die vooral in Nederland sterk aansloeg. Dilthey gaat ervan uit dat alle menselijk denken historisch bepaald is. De termen, begrippen, denkwijzen en theorieën van de wetenschapper zijn historisch gevormd. De Nederlandse overzichtsfilosoof Bernard Delfgauw (1971: 88) verduidelijkt:

"Dilthey heeft begrepen, dat de geschiedenis op de eerste plaats geschiedenis is van de wijze waarop de mens de wereld ervaart en uitlegt. Dit betekent, dat geschiedenis de ontwikkeling is van het menselijk zijn. Maar deze ontwikkeling is niet de simpele historie, die uit de voorafgaande gebeurtenis causaal de volgende afleidt. Zij is de ontwikkeling van de menselijke zelfinterpretatie, die zich voltrekt in verschillende mogelijke structuren. De wijsbegeerte moet leren deze structuren te verstaan (verstehen). (...) Het verstaan is iets anders dan het causale verklaren (erklaren). Verstaan Is enkel mogelijk door identificatie. Wie de andere mens wil verstaan, moet zich met hem trachten te vereenzelvigen. "

Mij is geen filosoof bekend die de menswetenschap een nog slechtere dienst heeft bewezen dan Dilthey. Hij liet de menswetenschap verhopen dat "verstehen" tot minstens evenveel wetenschappelijkheid kon contribueren als "erklaren", of nog, dat dit volstond om net zo wetenschappelijk te worden als de natuurwetenschap. Zijn voor wetenschap zo verderfelijke denkbeelden - als zou causaal verklaren niet langer nodig zou zijn binnen de menswetenschap - verwierven nog voor de eeuwwisseling een klankbord bij de neokantianen van de Badense school, onder meer bij Wilhelm Windelband (1848-1915) en bij Heinrich Richert (1863-1936). Zij poneerden dat er een onderscheid moest worden gemaakt tussen de nomothetische natuurwetenschappen (die wetmatigheden via causale verbanden opsporen) en de ideografische geestes- wetenschappen (die het unieke, het niet voor herhaling vatbare, proberen te "verstehen"). De eerste belangrijke volgeling van die baarlijke nonsens was de socio- loog Max Weber (1864-1920). Die kwam op voor een waardevrije sociologie, die zich voortaan, bij het opzoeken van Ideaaltypen, van de "verstehende" methode zou bedienen. Hij betoogde dat de geesteswetenschappen niets kunnen doen met causale verklaringen. Door het zich intuïtief inleven (de empathische methode ) in de beweeg- redenen van de handelende personen kan men die, volgens Weber, ook zinvol begrij- pen. Dit soort knoeien leidde ertoe dat Weber (1905 en 1922) het ontstaan van het vroeghandelskapitalisme uitlegde in termen van de predestinatieleer van het calvinisme, een calvinisme dat mensen verhindert hun gespaarde geld te verteren, zodat het kon worden gebruikt voor het investeren in kapitaal.

In Nederland kregen de neokantiaanse stellingen aandacht van zulke filosofen als Gerard Heymans (1857-1930), Bernard Ovink (1862-1944), Arthur de Sopper (1875- 1960), Leo Polak (1880-1941), Henri Brugmans (1884-1961) en Hendrik J. Pos (1898- 1955). Dit had dan weer een grote invloed op de literatuurwetenschap van hun tijd, die nu volop de invloed onderging van de Duitse filosoof Hans-Georg Gadamer (1900-2002) die algauw niet meer sprak over de "verstehende" of "empathische methode", maar wel over de hermeneutische methode. Gadamer stond samen met de existentiefilosoof Martin Heidegger (1889-1976) sceptisch tegenover de subjectiviteit en de intuïtieve benadering van Dilthey. Met het oog op tekstinterpretatie moet de hermeneutische methode een uitweg bieden. Hieruit ontstaat het besef dat volledige interpretatie van teksten principieel onmogelijk is. Zich terdege bewust van de tekortkomingen van de hermeneutische cirkel, zwakt Paul Ricceur (1913-2005) de methode nog verder af en vindt hij het op zichzelf al bevredigend dat een lezer, in confrontatie met een tekst, zichzelf leert begrijpen (Van Luxemburg, 1981: 71-74).

In de Lage Landen ware een zozeer verspreide literaire geschiedschrijving, met Knuvelder. Stuiveling en Lissens als fakkeldragers, allicht nooit tot stand gekomen indien de auteurs ooit geweten hadden van het bestaan van het Russisch formalisme of van het programma van de Praagse structuralisten als Felix Vodicka (1942). Nu blijft het wachten tot tussen 1962 en 1966 alvorens zulke ernstige literatuurwetenschappers als J J. Oversteegen (1926-1999), H.U. Jessrurun d'Oliveira (°1933), Kees Fens (1929-2008) en R.A. Cornets de Groot (1929-1991), gegroepeerd 26 rond het tijdschrift Merlyn, van hun ivoren toren afdalen om de "bijvoegselfilosofen" (onder meer het plebeïsche volk van de dagbladkritiek) even uit te leggen hoe ze met literaire teksten moeten omsprin- gen. Zo schreef Oversteegen (1971 en 1974) - door H.A. Gomperts "de oppermaar- schalk van de literatuurwetenschap" genoemd (1979: 121) - twee artikels over de schromelijke tekortkoming van de geistesgeschichtliche literatuurbenadering. Daarin toont hij aan hoe subjectief en onwetenschappelijk de "hermeneutische" methode is. De meeste literaire geschiedschrijvers hoorden pas nu over het bestaan van het Russisch formalisme en van de Praagse school. Het besef groeide dat alles te herbeginnen was, maar niemand, ook Knuvelder niet, ook Stuiveling niet, ook Lissens niet, had de moed om alles vanaf over te doen. Hun volgelingen spartelden nog wat tegen en bleven maar doorhameren over de uniciteit van de bestudeerde teksten.

Het uniciteitsargument was zowat het laatste wat de verdedigers van een dichotomie tussen natuur- en geesteswetenschappen bleven aanvoeren om een afzonderlijke methodologie voor de literatuurwetenschap op te eisen. Men bleef maar herhalen dat de natuurwetenschap kon werken met voor herhaling vatbare experimenten, maar dat de uniciteit van de literaire tekst zulke werkwijze onmogelijk maakte. Kenmerken van de geistesgeschichtliche literaire geschiedschrijving zijn:

- "Verstehende" uiteenzetting van het feitenmateriaal;

- "Verstehende" tekstinterpretaties;

- Ontbreken van causale verklaring voor de opeenvolging van periodestijlen;

- Overdreven biografisme;

- Half-encyclopedische opsomming van auteurs en teksten;

- Chronologische expositie van het feitenmateriaal;

- Compleet ongeoorloofde wetenschappelijke pretentie.

Voor de Lage Landen heb ik, sensu lato, 91 literaire geschiedschrijvingen gevonden. Daarvan zijn er niet minder dan 37 (of meer dan 40 %) van het hermeneutische type. De hoogravendheid ervan en het geloof dat het eigen werk een summum aan weten- schappelijkheid heeft bereikt zijn uitermate storend. Vanaf de jaren 1970 rees stilaan de vraag of wetenschappelijke literaire geschiedschrijving nog wel mogelijk was. Zulke geschiedschrijving kon men niet langer overlaten aan doodgewone germanisten, ze moest - wilden ze ooit het wetenschappelijk ideaal mogelijk maken - het werk worden van goed geschoolde literatuurwetenschappers, niet dit van "bijvoegselfilosofen" in de stijl van Knuvelder, Stuiveling of Lissens. Vanaf 1990 nam het aantal gepubliceerde literatuurgeschiedenissen gevoelig af, zodat de Nederlandse Taalunie het initiatief nam om, gespreid over negen delen, met de medewerking van elf of twaalf universiteits- professoren eindelijk eens dé literaire geschiedenis van de Lage Landen te publiceren. Het initiatief wordt door de uitgever met veel poeha als volgt aangekondigd:

"Voor het eerst in ruim vijftig jaar verschijnt er nu een nieuwe, complete, chronolo- gische geschiedenis van de Nederlandse literatuur, geschreven als een doorlopend verhaal dat alle recente vondsten en de nieuwste wetenschappelijke inzichten bevat. Daarbij wordt het traditionele beeld van de literaire canon op veel punten bijgesteld. Deze indrukwekkende reeks laat zien hoe elke periode op een eigen manier de literaire traditie van Nederland en Vlaanderen heeft gevormd, ontwikkeld en verrijkt. Het grote verhaal van de Nederlandse literatuur wordt verteld door negen vooraanstaande specialisten, die ondersteuning kregen van een adviesraad van 26 universitaire deskundigen uit Nederland en Vlaanderen. De reeks is voortgekomen uit een initiatief van de Nederlandse Taalunie en staat onder hoofdredactie van Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot . "

26 Dit gaat niet op voor Cornets de Groot die liever voor Randstad schreef.

Gesteld dat de reeks "alle recente vondsten en de nieuwste wetenschappelijke inzichten" zou bevatten, hoe valt dit dan te rijmen met een "chronologische geschiedenis"? Dat is toch een open contradictio in adjectio. Structuralisten en poststructuralisten schrijven nu al meer dan een halve eeuw dat een diachronische geschiedschrijving een onmogelijkheid is, dat het minste wat men moet doen toch moet starten bij een synchronische ordening van teksten. Een tekst als De Metsiers (1950) van Hugo Claus hoort thuis synchronisch thuis bij het Naturalisme als periodecode (1890-1910), niet bij het Modernisme dat in 1950 al aan het verwateren was in de richting van Postmodernisme. De hele Geschiedenis van de Nederlandse literatuur is net zo wetenschappelijk als de Bijbel of de verhalen van Harry Potter.

Het begon trouwens meteen goed als Prometheus/Bert Bakker in 2006 het eerste en het voorlaatste deel tegelijk op de markt gooide. De zeer elitaire en weinig genietbare Hugo Brems (°1944) presteerde het om in Altijd weer vogels die nesten beginnen (2006) het literair werk van Patricia de Martelaere (1957-2009) geheel onbesproken te laten, ondanks het feit dat de schrijfster, zelf hoogleraar in filosofie aan de Leuvense universiteit, met haar Nachtboek van een slapeloze in 1988 werd onderscheiden met de Prijs van het Beste Debuut, ondanks het feit dat ze in 1997 de Staatsprijs voor essay en kritiek won, en ondanks het feit dat haar roman Het onverwachte antwoord genomineerd werd voor de AKO en Libris Literatuurprijs en voor de Gouden Uil. Het boek won in 2005 trouwens de publieksprijs bij de Gouden Uil. Een grove onoplettendeid van heer Brems? Een kleine vergetelheid? O neen. Heer Brems heeft rond 1999 een amoureuze liaison gehad met de dertien jaar jongere De Martelaere en wilde daar liever niet aan worden herinnerd. In 2004 maakte hij - de Vlaamse Johannes van Vloten van de letteren - er problemen van dat De Martelaere, zonder namen te noemen, in een hoofdstuk van haar roman Het onverwachte antwoord, op die ongelukkige liaison terugblikte. Op 9 maart 2009, vijf dagen na haar dood ten gevolge van een hersentumor, schreef Erwin Mortier (2009):

"De Taalunie had een nieuwe geschiedenis van onze literatuur besteld. In het slotdeel was van haar werk geen spoor te bekennen. 'Welke bekende Vlaamse schrijfster ontbreekt in de recente Literatuurgeschiedenis van Hugo Brems?' vroeg ze, ironisch, vermomd als qulzvraag. 'Antwoord: Patricia de Martelaere. En wel omdat Hugo Brems meer dan tien jaar geleden een verhouding met haar had. Geheel los van liefdesaffaire of wrok, meen ik dat de geloofwaardigheid van Brems als criticus hiermee hoogst twijfelachtig is geworden. Men zou verwachten dat iemand met zijn reputatie althans een minimale objectiviteit zou nastreven. ' Volgde een onverholen vraag of ik daar iets aan kon doen. 'Ik heb niets te beschermen. Ik wil er zelfs (kort) de pers voor te woord staan'."

Geschiedenis van de Nederlandse literatuur wetenschappelijk onderbouwd? Kom, zeg! Ik vind het jammer dat ik nog steeds geen kleinkinderen heb, anders gaf ik hen meteen de hele Altijd weer vogels die nesten beginnen om er winkeltje mee te spelen. Ik ben het volmondig eens met Frank Hellemans en Karl van den Broeck als zij in het weekblad Knack concluderen: "Dat Brems met dit staaltje van negationisme als criticus en literatuurwetenschapper veel van zijn geloofwaardigheid heeft ingeboet, is duidelijk." Aangestipt zij nog dat Raf Grüttemeier weinig gelukkig was met een voorstelling van Brems (2006: 264) van de rechtzaak wegens racisme tegen Jef Geeraerts en diens later bekroonde Black Venus. Grüttemeier toont op wetenschappelijk verantwoorde wijze aan hoe onwetenschappelijk Brems te werk ging bij zijn voorstelling van de feiten (2013: 35-49).

Frank Baur (1887-1969), Willem J.M.A. Asselbergs (1903-1968), Jozef van Mierlo (1878-1958) e.a. ( eds ), Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden ( 1939 - 1952 )* 7 delen. Heruitgegeven en herwerkt in 1975 in 10 delen.

Garmt Stuiveling (1907-1985), Een eeuw Nederlandse letteren ( 1941 )*. Hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.

Jacob Haantjes (1899-1956) en W.A.P. Smit (1903-1986) (eds), Panorama der Nederlandse letteren ( 1948 )*.

René F. Lissens (°1912) ( ed ), De Vlaamse literatuur sedert Gezelle ( 1950 )*. Lissens doctoreerde in de Wijsbegeerte en Letteren, en was hoogleraar aan de K.U.L.

Gerard P.M. Knuvelder (1902-1982), Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde ( 1948 - 1952 )*, 4 delen. Docent en rector in Eindhoven.

• Frank Baur e.a., De Nederlandse letterkunde In honderd schrijvers ( 1953 )*. Eerder een lexicon dan een literaire geschiedenis.

• René F. Lissens, De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden ( 1953 )*. In 1973 verscheen een anastatische herdruk van de 4° herziene druk van 1967.

Gerard P.M. Knuvelder, Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde ( 1954 )*. Tweede druk in 1964.

Pierre Brachin, La littérature néerlandaise ( 1962 )*. Grondige herwerking van de uitgave van 1955.

Bernard Kemp, De Vlaamse letteren tussen gisteren en morgen 1930-1960 ( 1963 )*.

• Pierre Brachin, Anthologie de la prose néerlandaise ( 1966 - 1972 )*, 4 delen met verwijzingen naar teksten van 1955 en 1962.

• Bernard Kemp, Un éventail du roman contemporain en Flandres ( 1967 )*.

B.F. van Vlierden (Bernard Kemp), Van in 't Wonderjaer tot de Verwondering. Een poëtica van de Vlaamse roman ( 1969 )*.

• Pierre Brachin, Anthologie de la prose néerlandaise, Pays-Bas: historiens et essayis- tes ( 1970 )*.

Reinder P. Meijer (1926-1993), Literature of the Low Countries. A short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium ( 1971 )*, herdruk in 1978.

• Pierre Brachin, Anthologie de la prose néerlandaise, Pays-Bas: romanciers et nouvel- listes ( 1972 )*.

• B.F. van Vlierden (Bernard Kemp) (1926-1980), Moderne Nederlandse letterkunde, de roman ( 1975 )*. Kemp was hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Universi- taire Faculteiten Sint-Aloysius van Brussel.

Lieven Rens (1925-1983), Acht eeuwen Nederlandse letteren van Van Veldeke tot vandaag ( 1975 )*. Rens was literatuurhistoricus, dichter en leraar.

• Pierre Brachin, Faits et valeurs. Douze chapitres sur la littérature néerlandaise et ses alentours ( 1975 )*.

Trinus Riemersma (1938-2011), It koarte forhael yn'e Fryske literatuer fan de twein- tichste ieu ( 1977 )*. Riemersma was romancier en heeft zijn hele leven in het onder- wijs gestaan, o.m. als docent aan de Universiteit van Amsterdam.

Paul van Aken (°1948), Letterwijs, letterwijzer. Een overzicht van de Nederlandse literatuur ( 1979 )*. Sociaal geëngageerd Vlaams schrijver en ex-leraar.

J.J. Wesselo (°1940), Vlaamse wegen. Het vernieuwde proza in Vlaanderen tussen 1960 en 1980 ( 1983 )*.

Herman Vekeman (1938-2013) en Herbert van Uffelen (°1953) (eds), Literatur in den Niederlanden und Flanderen ( 1986 )*. Vekeman was gespecialiseerd in middel- nederlandse taal en doceerde aan de Universiteit van Keulen. Van Uffelen is hoogleraar Neerlandistiek aan de Universiteit van Wenen.

Ton Anbeek (°1944), Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 ( 1986 )*. Anbeek is een literatuurwetenschapper qua opleiding. Aan de Universiteit van Leiden zal hij in 1982 de leerstoel van H.A. Gomperts overnemen om in 2005, vier jaar te vroeg, op emeritaat te gaan.

H.M. de Blauw (°1948), Jacques Kruithof (1947-2008) en Paul de Wispelaere (°1927), Nederlandse letterkunde 1. Middeleeuwen tot einde 18e eeuw ( 1987 )*.

Hugo Bousset (°1942), Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 Trends ( 1988 )*. Bousset was hoogleraar aan de Katholieke Universiteit van Brussel.

• Hugo Bousset, Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986 Profielen ( 1990 )*.

Jooris van Hulle (°1948), Ik schrijf zoals ik schrijf. Vlaams proza 1980-1989 ( 1990 )*. Van Hulle is Vlaams prozarecensent.

Rody B.F.M. Chamuleau (°1944) en J.A. Dautzenberg (1944-2009), Nederlandse letterkunde 2: 19e en 20e eeuw ( 1991 )*. Chamuleau is schrijver en publiceert artikels in weekbladen. Dautzenberg is leraar Nederlands en recensent voor de Volkskrant.

Freddy de Schutter (°1948), Het verhaal van de Nederlandse literatuur ( 1992 - 2000 )* 3 delen. De Schutter studeerde filosofie en Germaanse filologie, is leraar.

Herbert van Uffelen (°1953), Moderne Niederlandische Literatur in Deutschen Sprach- raum 1830-1990 ( 1993 )*.

Erenstein, R.L. (ec/) (°1939), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen ( 1996 )*.

• Jooris van Hulle, Wilde inkt en ambrozijn. Vlaams proza in de jaren negentig. ( 1997 ).

Anette Portegies (°1968) en Ron Rijghard (°1965), Nederlandse literatuur in een notendop ( 1999 )*. Portegies is Nederlands Querido uitgeefster. Rijghard is kunst- redacteur bij het NRC Handelsblad.

Geschiedenis van de Nederlandse literatuur ( 2006 - 2014 )

- Frits van Oostrom (°1953), Deel 1-1. Stemmen op schrift ( 2006 )*.

- Hugo Brems (°1944), Deel 7. Altijd weer vogels die nesten beginnen ( 2006 )*

- Herman Pleij (°1943), Deel 2. Het gevleugelde woord ( 2007 )*.

- Porteman, Karei (°1938) en Mieke Smits-Veldt (°1936), Deel 3. Een vaderland voor de muzen ( 2008 )*.

- Willem van den Berg (°1934) en Piet Couttenier (°1947), Deel 5. Alles is taal geworden ( 2009 )*.

- Frits van Oostrom, Deel l-II. Wereld in woorden ( 2013 )*.

Ondanks het feit dat de redacteurs allen hoogleraar zijn is de met veel poeha afge- kondigde Geschiedenis van de Nederlandse literatuur de wetenschap onwaardig. Het is één lange opeenstapeling van existentiële proposities waarbij causale verklaringen (pseudouniversele proposities) ver te zoeken zijn. O.K., het leest leuk, en dat is het dan.

Theo Hermans (°1948), A literary history of the Low Countries ( 2009 )*. Hermans is professor in comparistiek aan het Londense University College.

4.6. Neopositivistische tekstinterpretatieve "geschiedschrijving"

Begin de jaren 1930 werd het historisme van Dilthey compleet onderuit geschreven door de neopositivisten van de Wiener Kreis (Carnap, Neurath en anderen). De wortels van de neopositivisten moesten worden gezocht in de Britse taalanalytische filosofie (logisch atomisme) van Bertrand Russell (1872-1970) en Frank Plumpton Ramsey (1903-1930). Russell was de promotor van Ludwig Wittgenstein toen die bij hem zijn doctoraal proefschrift de Tractatus logico philosophicus (1921) kwam verdedigen. Zo rees het inzicht dat wetenschappelijke uitspraken universele proposities zijn. Dit soort proposities is een eindeloze conjunctie van existentiële proposities. "Alle zwanen zijn wit" kan inderdaad worden herleid tot "Dit is een zwaan" en "Dit is wit", "Dit is nog een zwaan" en "Dit is ook wit" ... afgesloten met "En dit zijn ze allemaal". De neopositivis- ten zochten naar een demarcatiecriterium om ware uitspraken te onderscheiden van (1) onware proposities en van (2) metafysische proposities. Dit kon door de existen- tiële proposities waaruit een universele propositie is opgebouwd empirisch te verifiëren. Vandaar dat men het neopositivisme ook "logisch empirisme " noemt. Wanneer de existentiële proposities, waaruit de universele propositie is samengesteld niet empirisch controleerbaar zijn, bijvoorbeeld in "Alle góden zijn goed", waar "Dit is een god" en "Dit is goed" empirisch niet kunnen worden gecontroleerd, staat men voor metafysica. Het gaat om uitspraken die niets zeggen over de buitentalige werkelijkheid. Zegt men "Alle zwanen zijn groot" dan staat men voor een onware uitspraak omdat empirische verificatie duidelijk zal maken dat er ook kleine zwanen bestaan.

In 1935, bij het verschijnen van Logik der Forschung van Karl Raimund Popper, ziet het er even naar uit dat het logisch empirisme van de Wieners een forse deuk krijgt.

Popper, die nooit meer dan een waarnemer was geweest tijdens bijeenkomsten van de Wiener Kreis, lanceerde met zijn asymetrie model van de waarheid een spectaculaire aanval op het neopositivisme. Hij vond dat de Wieners het kind met het badwater hadden weggegooid, want dat de afsluitende existentiële propositie "En dit zijn ze allemaal" nooit kon worden geverifieerd. Universele proposities waren dus niet veri- fierbaar. Hun weerlegging, "Dit is een zwarte zwaan", was wel verifieerbaar. Hiermee lanceerde Popper het falsificationisme. Voortaan moest de wetenschap enkel nog proberen existentiële proposities te weerleggen in wat hij cruciale experimenten noemde.

Meer dan een modeverschijnsel is het falsificationisme van Popper nooit geweest. Zo is hij er nooit in geslaagd aan te geven hoe vaak een universele propositie pogingen tot falsificatie in cruciale experimenten moest doorstaan alvorens men mocht besluiten dat een universele propositie waar was. Ook op de messcherpe kritieken van Imre Lakatos, van Thomas Kuhn en diens theorie van de paradigmatische waarheid, of van de methodologische anarchist Paul Feyerabend had Popper geen repliek. Eigenlijk is het naïef falsificationisme van Popper onzin. Veel existentiële proposities kunnen slechts worden geverifieerd door een beroep te doen op optische instrumenten. Maar hoe weet de wetenschapper dat die optische instrumenten hem niet bedriegen? Dat weet hij omdat bij de bouw ervan de universele proposities (de wetten) van de optica voor waar werden aangenomen - iets wat volgens Popper dus niet mocht, want universele proposities zijn niet verifieerbaar, enkel falsifieerbaar. Begin van de jaren 1970 was het modeverschijnsel van het falsificationisme zo goed als overgewaaid, evenwel niet bij de Meriynisten uit Leiden. Voor Fens, Oversteegen en Jessurun d'Oliveira bleef The logic of scientific discovery de Bijbel. Ondertussen waren zij compleet in de ban geraakt van de New Critics die Ivor Armstrong Richards (1893-1973) en Charles Kay Ogden (1889- 1957) reeds in 1923 in Engeland lanceerden en die John Crowe Ransom (1888-1974) met zijn boek The new criticism (1941) in de Verenigde Staten ingang deed vinden. Hij, en in zijn voetspoor tal van anderen zoals Allen Tate (1899-1979), Cleanth Brooks (1906-1994), en Robert Penn Warren (1905-1989), lanceerden de gedachte van close reading als leidraad voor het interpreteren van literaire teksten. Structuur en betekenis van teksten verhouden zich tot elkaar zoals twee bladzijden van eenzelfde blad papier, dus - aldus de aanhangers van de New Critics - moest het nu maar eens uit zijn met boekbesprekingen van bijvoegselfilosogen ("the work of non-academic critics or book reviewers") die buitentekstuele overwegingen in hun bespreking opnamen. Voortaan mochten literaire teksten enkel nog wetenschappelijk worden benaderd, kwamen er methodologische voorschriften hoe teksten moesten worden geïnterpreteerd, en werd het uiten van waardeoordelen over literaire teksten met alle mogelijke banbliksems overladen.

In de ban van het naïef falsificationisme van Popper verwierpen de Meriynisten in Nederland ook iedere poging tot het schrijven van literatuurgeschiedenis. Popper had niet enkel het historisme van Dilthey verworpen, ook het historicisme dat een belang- rijke rol speelde in het wetenschappelijk geachte marxisme. Popper ontzegt de geschiedschrijving de wetenschappelijke status, omdat zij niet in staat is tot het formuleren van historische wetmatigheden die in het beste geval enkel trends kunnen zijn (1957: 32-33, 126-128, 152-154). Bovendien kan de geschiedenis zich niet herhalen en is empirische controle in een reeks sociale experimenten onmogelijk (1957: 10-11). De literaire geschiedenis is volgens de popperianen van Merlyn weinig meer dan de "eerbiedwaardige matrone" van de literatuurwetenschap - een matrone die haar tijd heeft gehad en waarvoor er nu niet langer plaats is. De Nederlandse essayist Jacques Kruithof (1982: 23-24) vat de situatie als volgt samen:

"De literatuurgeschiedenis was tot voor kort een discipline die door allerlei personen met de literatuur, de kritiek en de essayistiek was verbonden: in Leiden Albert Verwey en P.N. van Eyck, in Amsterdam N.A. Donkersloot en Garmt Stuiveling. (...)
Tot voor kort: ik doel hier op de traditionele geschiedenis, allerwegen aan taalfaculteiten beoefend, in samenhang met de filologie en de vergelijkende literatuurwetenschap. De nadruk lag tot ongeveer 1970 op de schrijversbiografie en op de interpretatie en waardering: twee activiteiten die in de moderne literatuurwetenschap tot object van studie zijn geworden. (...) Destijds bekommerde ook het aangrenzende vak (...) geschiedenis zich amper om zijn wetenschappelijke status: in 1968 kon de Inleiding tot de geschiedenis van Ger Harmsen verschijnen zonder één enkele verwijzing naar Karl Popper. En met de historici konden de geschiedschrijvers van de literatuur zich na verwant voelen: samen met Hooft, Huizinga, Geyl, Presser maakten ze een goede kans op een apotheose in de boeken van de komende eeuw. Sinds in de (theoretische) literatuurwetenschap de wetenschapsleer, met hypothesen, falsificatie, formalisering, metataal, theorie, model en wat dies meer zij, de gemoederen verontrust, is de positie van de literatuurgeschiedenis er voor de buitenstaander niet helderder op geworden. (...) Maar van de literatuurhistorici hoor je buiten de academische wereld nauwelijks een levensteken: wat essays als van ouds, in het oog lopende beschouwingen over laatmiddeleeuwse snaaksheden en grollen of het seksuele leven van de Schoolmeester, en dan is het wel bekeken."

In Nederland heeft J.J.A. Mooij (°1929) nog wel gepoogd om qua literaire geschied- schrijving, het falsificationisme en het kritisch rationalisme van Popper te verzoenen met de New Critics, onder meer door te pleiten voor de Interpretatieve Beweging die de literatuurgeschiedenis niet onvoorwaardelijk over boord wou gooien. Wel onstond er een sterk nomatieve literatuuropvatting waarbij gezocht werd naar esthetische criteria om uit te maken wat nu wel en wat nu niet literair was. In Duitsland werd de Interpretatieve Beweging vooral verdedigd door Wolfgang Kayser (1906-1960), in Nederlands Indië door de uitgeweken Nederlander Herman Meyer (1893-1959). Ook zij stellen dat de literatuurwetenschapper zich vooral dient bezig te houden met het analyseren en interpreteren van teksten zonder zich in te laten met buitenliteraire data. Schrijft J.J.A. Mooij (1963: 38):

"Het literaire werk staat los van de werkelijkheid, het is een in zichzelf gesloten microkosmos, en bij de interpretatie mag derhalve geen beroep worden gedaan op biografische, historische (inclusief literair-historische) en sociologische gegevens."

Finaal leidde de Interpretatieve Beweging tot een stroom van beschrijvingen van teks- ten, maar tot generaliserende uitspraken kwam het niet meer, zodat "de band tussen tekstbeschrijving en literatuurgeschiedenis, van oudsher twee hoofdmomenten van de literatuurwetenschap, doorgesneden werd" (Oversteegen, 1981: 213). Een paar aanhangers van de New Critics, hebben hun tekstanalyses wel gebundeld, en chrono- gisch gerangschikt, maar van literaire geschiedschrijving kan men hier bezwaarlijk spreken. In feite is "neopositivistische tekstinterpretatorische geschiedschrijving" een contradictio in terminis. In het totaal van 91 literaire geschiedenissen ( sensu lato ) konden, met veel goodwill, maar twee voorbeelden worden ontdekt.

Jean Weisgerber (°1924), Formes et domaines du roman flamand 1927-1960 (1963)*. Weisgerber was hoogleraar aan de Brusselse ULB.

Trinus Riemersma, Proza van het platteland. Een onderzoek naar de normen en waarden in het grotere Friese proza van 1855-1945 ( 1984 )*.

4.7. Smaaksociologische literaire geschiedschrijving

Ondertussen zijn reeds 84 pogingen tot literaire geschiedschrijving van de Lage Landen de revu gepasseerd, maar niet één daarvan heeft enige wetenschappelijke waarde. Het blijft steeds bij opsommen van feiten zonder één geslaagde poging die feiten causaal te verklaren. Na 1970, na het verdwijnen van de New Critics, stoorde een flink aantal overzichtsschrijvers zich niet aan de nieuwe inzichten van de literatuurwetenschap en modderde men verder maar wat aan met pragmatische of hermeneutische literaire geschiedschrijvingen. Binnen de literatuurwetenschap gingen voortdurend stemmen op hoe het nu verder moest met literaire geschiedenissen. Men denke hier aan Qu'est-ce que l'histore littéraire (1987), aan teksten van Jan-Dirk Müller (1983), van Michael S. Batts (1987), van Jean Rohou (2005), van Luc Fraisse (2001 en 2005).

En toen gebeurde er plots iets merkwaardig. Nico Laan (1991: 21-29), verbonden aan de afdeling Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam, die voordien al oog had voor smaakverschillen, ontdekt al vroeg het boek Soziologie der literarischen Geschmacksbildung (1923) van de Duitse anglicist Levin Ludwig Schücking (1878-1964). Zo komt Laan in contact met de voorheen weinig bekende smaaksociologie waar vooral de Franse socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002), een vooraanstaand linkse intellectueel, oog voor had - genoeg oog om er een complete monografie over te schrijven: La distinction (1979). Hierin bestudeerde hij hoe sociale klassen zich tot elkaar verhouden door hun lifestyle en culturele smaak. Het viel hem op dat persoonlijke smaak vaak wordt overvleugeld door die van de groep waartoe een individu behoort, vooral door de klasse waartoe men behoort. Het kapitaal van de verschillende klassen is zeer ongelijk. Met "kapitaal" bedoelt Bourdieu niet louter het financiële vermogen, maar ook het cultureel kapitaal (kennis, opleiding), het sociaal kapitaal (kennissenkring, relaties), en zelf het linguïstisch kapitaal (taalbeheersing, inzicht in de dominante culturen). Mensen uit de hogere klassen vertonen een esthetische dispositie waardoor ze kunstwerken eerder op originaliteit en op verhouding tot andere kunstwer- ken dan op inhoud, direct nut of opwellende emotie zullen beoordelen. Mensen uit de middenklasse hebben misschien een hoog cultureel kapitaal, toch indien ze van een goede opleiding genoten, maar daarom worden ze nog niet aanvaard door mensen van de hoogste klassen. Ze zullen, met de bedoeling hogerop te klimmen op de sociale ladder, pogen de smaak van mensen uit de hogere klasse te imiteren, wat voor die hogere klasse dan genoeg is om weer naar iets nieuws uit te kijken - kwestie van hun afstand met de middenklasse te bewaren. Ook is de hoeveelheid kapitaal waarover een indididu beschikt niet voldoende om smaakverschillen te verklaren, ook de samenstel- ling van het kapitaal (economisch-, cultureel-, sociaal- en linguïstisch kapitaal) van belang. Zo zullen mensen met veel economisch kapitaal (CEO's, bedrijfsleiders) getuigen van een traditionele culturele voorkeur, terwijl avantgarde kunst gesmaakt zal worden door mensen met veel cultureel kapitaal (academici, artiesten). Enzovoort. In 1986 werd La distinction in het Engels vertaald als Distinction. A social critique on the judgement of taste.

Natuurlijk is de smaaksociologie ruimer dan enkel maar Schücking en Bourdieu. Reeds vóór 1986 ontdekken Nico Laan en Van Bork een hele rij smaaksociologen met onder meer Werner Weisbach (1947), Jürgen Scharfschwerdt (1973), Leo Löwenthal (1980), Stanley Hoffmann (1986), enzovoort. Hieruit groeit de gedachte om - ook een beetje in de lijn van de receptietheorie van JauB - de literaire geschiedschrijving op een heel andere manier te benaderen, door een studie te maken van de wijzigingen van de literatuuropvattingen van zowel auteurs als literaire critici. Hierbij wordt niet diachronisch, wel synchronisch tewerk gegaan met respect voor de dominante periodecodes (Romantiek, Realisme, Naturalisme, Symbolisme, Modernisme en Postmodernisme).

Kenmerken van de smaaksociologische literaire geschiedschrijving zijn:

- zoeken naar causale verklaringen voor wijzigingen in literatuuropvatting;

- synchronische voorstelling van het feitenmateriaal;

- receptietheoretische belangstelling;

- wetenschappelijke benadering;

- geen dwaas biografisme;

- eerder geschikt voor poëtica dan voor literaire geschiedschrijving sensu stricto

Tot op heden werden in de Lage Landen amper twee pogingen ondernomen. De eerste, daterend van 1986, was nogal rommelig, maar daaraan kwam verandering met de tekst, van dezelfde auteurs, van 2010. Die leverde inderdaad één van de zes wetenschappelijk verantwoorde literairhistories op die de Lage Landen rijk zijn. Positief is ook dat de auteurs niet klakkeloos de theorie van Bourdieu overnemen.

Gé J. van Bork (°1935) en Nico Laan (°1951), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur (1986)*.

• Gé J. van Bork en Nico Laan (eds), Van Romantiek tot Postmodernisme. Opvattingen over Nederlandse literatuur (2010)*.

4.8. Poststructuralistische literaire geschiedschrijving

Wellicht de grootste fout die aanhangers van het New Criticism maakten was dat ze iedere literaire tekst als een gesloten geheel zagen, en die tekst niet leerden analyse- ren in samenhang met andere teksten. Met de veelvuldige intertextualiteit van het Postmodernisme wisten Fens, Oversteegen, Jessurun d'Oliveira en hun volgelingen zich geen raad. Met de opkomst van het structuralisme in de filosofie, in de jaren 1960, bleef er van het popperiaanse New Criticism nog bitter weinig over. Grondleggers van de nieuwe denkrichting in het wijsgerig denken waren de antropoloog Claude Lévi- Strauss (1908-2009) en de filosoof Michel Foucault (1926-1984). Waar de eerste (1958, 1973) zijn nieuwe inzichten vooral toepaste op primitieve stammen (op volke- ren zonder historie) maakte Foucault (1966, 1969) er een alles omvattende denk- methode van om de geschiedenis te bestuderen. Hierbij wordt de diachronische methode, die enkel de maatschappelijke genese helpte verduidelijken, prijsgegeven voor een synchronische, die de structuur van een historische periode moet blootleggen. Foucault is niet langer geïnteresseerd in de vraag "hoe het is geweest", wel in de discours van iedere periode. Of met de woorden van Bernard Delfgauw (1971: 177): "Welke structuur is aanwezig in de discours van een bepaalde periode? Welke ordening der dingen wordt in de ordening van woorden getoond ?"

Het structuralisme in de literatuurwetenschap is behoorlijk ouder dan dat in de wijsbe- geerte. Eigenlijk gaat het terug op Cours de linguistique générale (1916) van Ferdinand de Saussure, ook al komt de term er nergens in voor. De taal is een systeem waar elk woord kan worden uitgelegd met andere woorden, zodat alles met alles in verbinding staat. Het geheel van al die verbindingen (relaties) is de (taal)structuur. De term "structuralisme" werd voor het eerst gebruikt door de Praagse school, door de Russische emigranten Roman Jakobson, Nicolaï Troubetzkoy en Sergeï Karcevski, en door de Tsjechen René Wellek en Jan Mukařovský. Zoals woorden geen gesloten gehelen zijn, zijn teksten dat ook niet. Via de intertextualiteit staat iedere tekst in verbinding met alle teksten die ooit werden geschreven. Op het internet (URL: http://cf.hum.uva.nl/benaderinqenlk/lw/struc/lw-struc-index.htm) ziet iemand het zo:

"Het uitgangspunt is het idee van structuur als een systeem of patroon van verschil- lende elementen die onderling afhankelijk van elkaar zijn en die elkaar wederzijds definiëren. In een structuur hangt alles met elkaar samen , dus niets kan op zichzelf bestudeerd worden; iets kan alleen maar gekend worden en heeft alleen maar bete- kenis in relatie tot iets anders.

Dit betekent dat er binnen de structuralistische literatuurwetenschap bijna geen aan- dacht meer is voor de individuele tekst, behalve als uitdrukking van een onderliggende structuur (bijvoorbeeld een structuur die een bepaald genre kenmerkt). Het gaat er als het ware om de universele grammatica van bepaalde literaire vormen en zelfs van literatuur als geheel te ontdekken. Het literaire systeem wordt ook niet meer gezien als een apart systeem met kenmerken die het onderscheiden van andere (sociale, filoso- fische, etc.) systemen, maar als uitdrukking van een universele structuur die kenmer- kend is voor al het menselijk handelen.

Het structuralisme gaat dus nog veel verder dan het formalisme in het streven naar een objectieve, wetenschappelijke benadering van literatuur, door niet alleen literatuur als object te nemen, maar de menselijke cultuur als geheel. Het structuralisme streeft uiteindelijk naar een geïntegreerde wetenschap waarbij de onderliggende structuur van


94


alles wordt blootgelegd. Structuralisten bestonden dan ook niet alleen binnen de litera- tuurwetenschap maar ook binnen een groot aantal andere disciplines zoals de antro- pologie, psychoanalyse, linguïstiek, sociologie en biologie."

De onderliggende structuur van een tekst is de periodecode. In structuralistisch opzicht kan men die omschrijven als een groep van literaire teksten die binnen een aan te geven tijdsbestek op gelijkaardig manier zijn gecodeerd (Ibsch, 1977: 287). Bij het decoderen van teksten kan de structuralistische semiotiek van Jury M. Lotman behulpzaam zijn. Maar ook bij de studie hoe literaire procédés elkaar aflossen is dat het geval. Hierbij moet de relatie tot de buitenliteraire systemen worden onderzocht. De Slovaakse literatuurwetenschapper Dionyz Durisin (1929-1997) stelt voor dat het diachronisch element, dus de periodisering, wordt geconfronteerd met het synchronisch element van de literatuurontwikkelingsgang (1984: 172). Hierbij wordt de literaire geschiedschrijving in ere hersteld en krijgt zij de taak om én de opeenvolging van periodecodes én het achtophinken van perifere literaturen causaal te verklaren. Elrud Ibsch was van mening dat dit kon door te werken met de receptietheorie van de school van Konstantz (1977: 295):

"Van bijzonder belang is de receptietheoretische basis voor de periodisering wan- neer het onderzoek betrekking heeft op geografisch ver van elkaar verwijderde literaturen. De diatopische constellatie heeft dikwijls tot resultaat dat een periode- code na een lang receptie-proces wordt overgenomen door een ruimtelijk afgelegen literatuur, terwijl de beïnvloedende literatuur reeds aan een volgend systeem van conventies toe is (...) De aflossing van een periodecode door een nieuwe werd door ons als een vorm van receptie beschouwd, als een vorm van expliciete of impliciete evaluatie. (...) Latere tijden, die de onmiddellijke confrontatie van twee oppositio- nele codes van een afstand gadeslaan komen dikwijls tot een wat meer genuanceer- de, vooral minder oppositionele beoordeling. Het komt dan ook niet zelden voor, dat een door tijdgenoten als breuk opgevatte tegenstelling tussen twee perioden vanuit een later perspectief dat ook de verdere ontwikkeling kan overzien, dit breukkarak- ter verliest. ”

Het zwaktepunt van de algemene literatuurwetenschap, en van de structurele literaire geschiedschrijving blijft, tot op vandaag, dat men nog steeds geen middel vond om (1) cesuren diachronisch vast te leggen en (2) synchronisch causaal te verklaren. Ook het poststructuralisme is daar niet behulpzaam bij. Poststructuralisten spreken trouwens niet van decoderen, wel over deconstructie. Poststructuralisten verwerpen het postulaat van de structuralisten dat een tekst maar één betekenis zou kunnen hebben. Meer dan een denkrichting rond Jacques Derrida is dat Franse poststructuralisme nooit geweest. Vermits er veel lezers van een tekst zijn heeft een tekst een veelheid van betekenissen. Die betekenis zal verschillen naargelang het geslacht, het ras of de klasse van de betekende (/e signifié, de lezer). Deconstructie van teksten zal binaire opposties blootleggen. Daarbij moet de dominante van het paar de gedomineerde worden en omgekeerd. Deconstructie van teksten is een heel andere leeswijze dan decoderen van teksten. Bedoeling van deconstructie is het blootleggen van de meta- fysica door het deconstrueren van de achter de tekst schuilgaande logica. In tegen- stelling tot het structuralisme, waarmee het poststructuralisme een liefde-haat verhou- ding heeft, heeft het Franse poststructuralisme nooit school gemaakt, was het veeleer een (tijdelijke) stroming, niet eens een methode. Centraal zwaktepunt bleef het logocentrisme van Derrida waar het woord in het centrum, waarnaar alle andere woorden verwijzen, niet langer "God" is maar de "logos".

De verdienste van het structuralisme is zeker geweest dat het wetenschappelijke geschiedschrijving, die volgens de New Critics onmogelijk werd bevonden, in ere heeft hersteld, dat het literaire teksten uit hun beslotenheid heeft gehaald, dat het de band tussen teksten en cultuur centraal heeft gesteld, net zozeer als de intertextualiteit, en dat het de literaire geschiedschrijver dwingt te zoeken naar een causale verklaring van



95


de opeenvolgende diachronische periodecodes en de synchronische literaire ontwikke- lingsgang. De kenmerken van de (post)structuralistische literaire geschiedschrijving zijn:

- synchrone afbakening van literaire stromingen;

- diachronische afbakening van periodecodes;

- ordening van het feitenmateriaal volgens literaire stromingen;

- causaal verklarende theorievorming m.b.t. opkomst, persistentie en verdwij- ning van periodecodes;

- aandacht voor de cesuren;

- grondig intertextualiteitsonderzoek;

- aandacht voor de comparatieve letterkunde

- ruimte voor studie van buitenliteraire invloeden (cultuur, sociologie)

- gerechtvaardigde wetenschappelijke pretentie tenzij voor waardeoordelen;

- werk van goed opgeleide literatuurwetenschappers, niet langer van loutere germanisten.

In de Lage Landen zijn minstens vijf literaire geschiedschrijvingen bekend die onder het label (post)structuralistische kunnen worden gerangschikt. Eén ervan, die van Ton Anbeek van 1990, was zeker in de eerste helft een heuse verademing waar hij een scherp oog heeft voor zulke stromingen als naturalisme, symbolisme, neoromantiek en neoclassicisme, en aantoont dat de Nederlandse letteren (die na de Gouden eeuw volkomen werden weggeblazen) bezig zijn aan een inhaalbeweging. Vanaf 1916 echter gaat het werk ietwat de mist in omdat expressionisme, futurisme, nieuwe zakelijkheid, nieuw realisme en de subcodes van het postmodernisme (als stijlrichting) niet meer uit de verf komen. Tot causale verklaringen van de opkomst, persistentie en ondergang van de dominante periodecodes komt Anbeek evenwel niet.

Overloopt men meer dan tweehonderd jaar literaire geschiedschrijving in de Lage Landen dan is het pijnlijk te moeten vaststellen dat amper zes van de 91 pogingen, wetenschappelijke pretentie kunnen verantwoorden.

• Ton Anbeek en Jaap Goedegebuure, Het literaire leven in de twintigste eeuw ( 1988 )*

• Jaap Goedegebuure (°1947), Nederlandse literatuur 1960-1988 ( 1989 )*. Goede- gebuure is net als Anbeek een literatuurwetenschapper. Hij promoveert bij H.A. Gomperts en is literair criticus geweest de Haagse Post en HP/De Tijd. Van 1986 tot 2005 was hij hoogleraar aan de Universiteit van Tilburg, om dan in Leiden Anbeek op te volgen bij diens vervroegde emeritaat. In 2012 gaat hij op rust.

• Ton Anbeek, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985 ( 1990 )*. Met dit werk schrijft Anbeek als eerste in de Lage Landen een stuk structuralistische literatuurgeschiedenis. Bij Goedegebuure (1989) en Anbeek en Goegebeure (1988) zou men kunnen stellen dat het toen nog ging om een aanzet tot structuralistische literaire geschiedschrijving.

• Hanna Stouten (°1937), Jaap Goedegebuure en Frits van Oostrom (°1953), Histoire de la littérature Néerlandaise ( 1999 )*. Stouten doctoreerde in Nijmegen en werd vanaf 1989 professor van Nederlandse literatuur aan de Parijse Sorbonne. Van Oostrom is een literatuurwetenschapper die professor werd aan de Universiteit van Utrecht en ook enkele gastcolleges gaf in Harvard. Hun boek gaat gereld op zoek naar pseudo-universele proposities (meer is voorlopig onmogelijk) bij het causaal verklaren van verbanden.

• Ralf Grüttemeier (°1961) en Maria-Theresia Leuker (°1957) (eds), Niederlandische Literaturgeschichte ( 2006 )*. Grüttemeier is professor Neerlandistiek aan de Universi- teit van Oldenburg. Leuker doceert Neerlandistiek aan de Universiteit van Keulen.



96

5. Over literaire dynamica

5.1. Simplistische verklaring van de literaire dynamica

Ook al zijn structuralisme en poststructuralisme verouderd, blijft het voor de liteaire geschiedschrijver belangrijk literaire teksten te ordenen volgens de kenmerken van periodecodes of subcodes die op een bepaald ogenblik dominant waren. Die periode- codes mogen geen spatiale afbakeningen zijn, enkel geldend voor een begrensd cultuurgebied, omdat men anders moeilijk kan nagaan in hoeverre de eigen letteren achterophinken of voorlopen op de wereldliteratuur. Wereldliteratuur kan daarbij beperkt blijven tot de westerse letteren. De periodecodes zijn het diachronisch structuurelement in het historisch onderzoek. Ze gelden slechts een beperkte tijd op de internationale literaire scène. De literaire teksten zelf die of bij de dominante stroming of bij vroegere stromingen zullen horen zijn het synchronisch structuurele- ment. Opkomst en verdwijnen van dominante periodecodes kan gezien worden als een immanent dialectisch ontwikkelingsproces van een sociaal verschijnsel. Zoals eerder betoogd persisteert zo'n verschijnsel zolang het eufunctioneel werkt in hoofde van een groep benificianten. Dat zijn sedert de opkomst van de boekdrukkunst de uitgevers, de boekenverdelers, de boekenwinkels, de theaterdirecteurs, de toneelgezelschappen, de acteurs en de auteurs. Zij nu op een gegeven ogenblik de periodecode XI. Het gros van de beneficianten heeft er dan belang bij dat er literaire teksten onstaan die aansluiten bij XI. Het kan lang duren, maar op een gegeven ogenblik geeft zoiets aanleiding tot overdreven epigonisme, waardoor literaire teksten beantwoordend aan XI aan entropie en informatie zullen inboeten.

Vanaf nu krijgt een avantgardistische oppositiebeweging van schrijvers, die niet langer bereid is code XI te volgen, maar voorstander is van een nieuwe code X2 een kans om een nieuwe code te doen slagen. Hoe snel dat zal gebeuren, hoe snel uitgevers en theaterdirecteurs bereid zullen zijn de avantgardistische oppositiebeweging een kans te geven hangt in niet geringe mate af van de literaire kritiek en van het medium dat de literaire criticus gebruikt. Tegenover de gebruiker - de lezer of de toeschouwer - fungeert de literaire kritiek als eerste decoderende instantie. Het is immers de literaire kritiek die de codes populariseert, en dit des te beter naarmate het gebruikte medium zelf populair is. Naarmate de gezaghebbende literaire kritiek langs een populair medium de nieuwe code X2 meer ophemelt (en de oude code XI meer afbreekt) worden de epigonen die aan XI blijven vastkleven economisch minder interessant voor uitgevers en theaterdirecteurs. Op den duur zal het epigonenwerk uit het centrum van het literaire corpus worden verdreven in de richting van de periferie, meestal in de richting van de triviaalliteratuur. Pas als de triviaalliteratuur niet meer lonend is voor uitgevers en theaterdirecteurs - iets waarover uiteindelijk de smaak van de lezer zal beslissen - werkt code XI dysfunctioneel in hoofe van de beneficianten, niet langer eufunctioneel. Daarbij ontstaan twee mogelijkheden: (1) de beneficianten geven de avantgardistische oppositiebeweging een kans of (2) de beneficianten keren het fictiegenre de rug toe en gaan zich specialiseren in meer rendabel geachte non-fictie.

In het eerste geval krijgen de avantgardisten een kans en kan X2 doorbreken omdat hun werk een maximum aan entropie en informatie bevat vergeleken met werk van code XI. In het tweede geval verschrompelt de literatuur en wordt code XI als een soort survival op een laag pitje voortgezet.

Ik ben er mij volkomen van bewust dat bovenstaande causale verklaring van de literaire dynamica simplistisch is, zeker in alle gevallen waar politieke of religieuze machthebbers benificianten worden. Dan is bij voorbaat geweten dat zij voorstander zullen zijn van literaire teksten die de esthetiek van de identiteit huldigen en tegenstander zullen zijn van literaire teksten die de esthetiek van de tegenstelling (de avantgarde) huldigen. Desnoods zullen politieke of religieuze machthebbers teksten die getuigen van de esthetiek van de tegenstelling op de brandstapel gooien of hun auteurs gevangen zetten. In het voortbestaan van sociale verschijnselen (denk aan armoede als geanalyseerd door Herbert Gans) spelen machtsposities een grote rol. Ook literaire critici die partij kiezen voor de esthetiek van de tegenstelling kunnen worden gemuilkorfd, tot gevangen gezet (zie wat eerst generaal en dictator Gerado Machado, later president Federico Brü, deden met de literaire critici die het werk van de gevangen gezette Cubaanse (communistische) dichter Nicolas Guillén ophemelden). Machthebbers kunnen dominante periodecodes op een kunstmatige wijze nodeloos verlengen (denk aan wat met het Socialistisch Realisme gebeurde in de Sovjet-Unie).


5.2. Over de duur van periodecodes en falende literaire kritiek

Wanneer men de wereldliteratuur van ca. 1150 BC tot nu bekijkt heeft men de neiging te geloven dat er zowaar een wet van de afnemende duur van periodecodes moet bestaan. Dit is natuurlijk onzin. Zeker, de Oudheid en de Middeleeuwen hebben als periodecode een millenium lang gepersisteerd, maar dat kwam vooral omdat tijdens de Griekse en Romeinse Oudheid literatuur politieke belangen moest dienen, tijdens de Middeleeuwen kerkelijke belangen moest dienen. Toch was er plaats voor literaire kritiek. Het toneelstuk De kikkers (404 BC) van Aristophanes (446 BC-386 BC) was allicht de oudste vorm van literaire kritiek in de westerse literatuur. Later volgden Ion (401 BC?) van Plato (428 BC-348 BC), Poetics (335 BC) van Aristoteles (384 BC-322 BC), van On the sublime, een werk van ongekende datum dat meestal aan de voor de rest vrij onbekende Dionysius van Halicarnassus (60 BC-7BC?) wordt toegeschreven, en van Traktaat 1.6 Over het schone van Plotinus (204-270). In Rome kwam literaire kritiek van Ars poëtica (10 BC) van Horatius (65 BC-8 BC). Toch waren die kritieken niet gekant tegen de esthetiek van de identiteit, maar moedigden ze die juist aan - zij het dat Plato gekant was tegen poëzie als genre. Hieruit kon onmogelijk een andere periodecode ontstaan dan de dominante.

Ook de periodecode van de Middeleeuwen werd niet onderuit geschreven door enige vorm van literaire kritiek. Voor zover die er al was - bijvoorbeeld van Augustinus (354- 430), van Boethius (480-525) of van Thomas van Aquino (1225-1274) - had het weinig met literatuur te maken, wel met geloofsleer. Ook hier was er geen ruimte voor de esthetiek van de tegenstelling. Ook hier droeg de literaire kritiek niet bij tot een wijziging van de dominante periodecode. In afwezigheid van gefundeerde literaire kri- tiek ontwikkelde zich tijdens de Middeleeuwen een literaire eenheidscultuur waarin de avantgardistische esthetiek van de tegenstelling eeuwen lang onmogelijk kan gedijen. Waar de literaire kritiek faalt zullen het schrijvers van een avantgardebewiging moeten zijn die én zelf litaire kritiek leveren, én zelf teksten beantwoordend aan de esthetiek van de tegenstellingen produceren, die de vernieuwing op gang brengen. De middel- eeuwse eenheidscultuur wordt finaal gesloopt door drie erg vernieuwende schrijvers die inderdaad zelf literaire kritieken schreven, en tezelfdertijd ook vernieuwende teksten schreven: Dante Alighieri (1265-1321), Giovanni Boccacio (1313-1375) en Christine de Pisan (1364-1430).

Oudheid en Middeleeuwen waren twee perioden van wat men met Walter Benjamin (1892-1940) literatuur als auratische kunst kan noemen. Tijdens de Renaissance, zeker na de ontdekking van de boekdrukkunst, verliezen literaire teksten inderdaad hun aura, al dacht Benjamin minder aan boeken bij het schrijven van zijn Das Kunstwerk im Zeitalter seiner technischen Reproduzierbarkeit (1936) - meer aan schilderijen of beeldhouwwerken die via fotografie en film konden worden gereproduceerd. Met het verdwijnen van de auratische kunst en met het stijgende alfabetisme verwerft de literaire kritiek pas echt een podium. Voor de gewone man, die kan lezen en schrijven, wordt het mogelijk teksten van zijn lievelingsschrijvers te bezitten, aan te raken, en verdwijnt het sacrale of het rituele karakter van de kunst. Als hij de middelen niet heeft om in Londen zulke theatergezelschappen als The Chamberlain's Men, The King's Men of The Admirai's Men stukken van Middleton, Heywood of Shakespeare te zien vertolken, kan hij ze nu wel in gedrukte vorm lezen en moet hij er de vertolking onder het lezen maar bij dromen.

De Renaissance werd vanaf de tweede helft van de 16 de eeuw ondermijnd door een groot aantal literaire critici. Van hen kwam Lodovico Castelvertro (1505-1571) op voor de invoering van het neoclassicisme in het drama. Jacopo Mazzoni (1548-1598) wilde de poëzie vernieuwen om zo de lezer meer genot te verschaffen. Torquato Tasso (1544-1595) effende met zijn Discorsi dell'arte poëtica (1587) de weg van de Renaissance naar de Barok. Hij werd hierin gevolgd door Henry Reynolds (164-1632) die trouwens dichtwerk van Tasso in het Engels vertaalde. Maar ook Francis Bacon (1561-1626) was met zijn The Advancement of Learning, opgedragen aan de koning, een pleitbezorger voor een vernieuwde stroming in de kunst.

Sinds de Renaissance speelt de literaire kritiek, waar ze niet wordt afgeremd of geboycot om politieke of religieuze redenen, een empirisch waarneembare rol bij het behoud of de vernieuwing van periodecodes. Is de literaire kritiek in de populaire media onbevoegd, of krijgt de literaire kritiek nog nauwelijks een podium dan zal een bestaande dominante periodecode persisteren. Staat men voor bekwame critici die het overdreven epigonisme tegen het einde van een periodecode aan de kaak stellen dan verhogen - zonder tussenkomst van religie of politiek - de kansen op succes voor een avantgardistische literaire oppositiebeweging.

Onbevoegde literaire kritiek die de esthetiek van de tegenstelling boudeert leidt tot stagnatie en persistentie van het epigonisme, wat de eigen letteren in de richting van triviaalliteratuur zal duwen, steeds verder weg van het literaire centrum. In Nederland was dit overduidelijk het geval gedurende de periode van 1815 tot 1880. Daar bleef een school van ingedommelde literaire critici de belerende retoriek en het pseudo- classicisme van de domineespoëzie maar ophemelen, zodat de literatuur vast bleef steken in Classicisme, op het ogenblik dat de opvolgers van het Classicisme, dus Romantiek en Realisme, al niet langer dominant waren, en dat het Naturalisme de dominante periodecode was geworden in de wereldliteratuur. Het gevolg was een enorme achterstand van de Nederlandse letteren op de wereldliteratuur - achterstand die niet ongedaan kon worden gemaakt door een Multatuli in zijn eentje. Het is nodig geweest dat een avantgardistische beweging, zich groeperend rond Willem Kloos, zichzelf een eigen podium voor literaire kritiek creëerde, namelijk De Nieuwe Gids, opdat de hele zelfgenoegzame middelmatigheid van wat Conrad Busken Huet vanuit Parijs "la poésie du foyer" noemde, eindelijk kon worden gedemystifieerd. Het proto- type van onbevoegd literair criticisme uit die dagen was ene Jacob Nicolaas van Hall (1840-1918), schrijvend voor de oude De Gids. Wanneer Kloos en Albert Verwey hun brochure De onbevoegdheid der Hollandse literaire kritiek (1886) schrijven, rekenen ze genadeloos af met de zelfgenoegzame kleinburgerlijke kritiek die de Nederlandse letteren een eeuw achterstand had doen oplopen. Alleen in het proza knopen ze met Lodewijk van Deyssel en Frans Netscher aan bij de dominante periodecode van hun tijd, het Naturalisme, maar in de poëzie moet het Classicisme eerst worden opgeruimd om met een eeuw vertraging bij de Romantiek te herbeginnen.

Door religie afgeremde literaire kritiek - In Friesland was traditionalisme de grondnorm bij het begin van de 20 ste eeuw. De oprichting van de Jongfryske Mienskip door Douwe Kalma in 1915, waarbij opgekomen werd voor kosmopolitisch georiën- teerde Friese letteren (onder het motto "Fryslan en de wrald") heeft aan de situatie weinig kunnen veranderen. De Kerk en de Friese beweging bleven immers de hand leggen op de literaire kritiek - een kritiek, die zeker in de krant, de taak had de literaire normen te handhaven ter zelfbevestiging van de Friese aard. De dominante literaire code bleef er een pseudo-romantisch plattelandsrealisme, op het ogenblik dat de trein van de wereldliteratuur al op het spoor van het Modernisme zat. De Kerk (met de Kristlik Fryske Folksbibleteek ) en de Friese beweging wilden van geen wijken weten zodat het wachten is tot kort na W.O. II alvorens een avantgardistische groep een kans krijgt. Dat gebeurt bij de oprichting van het literaire tijdschrift De Tsjerne dat bekwame literaire critici eindelijk een kans gaf. Hierdoor kon met de avantgardist Anne Wadman, later gevolgd door Trinus Riemersma, een imponerende literaire inhaalbeweging op gang komen. Zo kon er zich tussen 1950 en 1959 - het jaar dat De Tsjerne werd opgedoekt een Moderne literaire code handhaven naast een "officieel" erkende, die, tot op vandaag, traditionalistisch bleef. Kortom, de esthetiek van de identiteit en de esthetiek van de tegenstelling leven er naast elkaar. Ondertussen kan het tijschrift Trotwaer dat De Tsjerne opvolgde qua literaire kritiek onmogelijk opboksen tegen die van De Leeuwarder Courant die de plattelandsroman blijft bewieroken.

Door politiek afgeremde literaire kritiek - In de vroegere Oostbloklanden en vooral in de Sovjet-Unie is het Socialistisch Realisme na het opdoeken van het Futurisme en van het Imaginisme abnormaal lang blijven bestaan, minstens van 1920 tot 1980. De politieke partijstructuur zorgde ervoor dat literaire critici werken in die trant maar bleven ophemelen, ook lang nadat in graad van informatie en entropie beangstigend laag was geworden. Afwijkende literaire teksten konden enkel terecht in de staatsgevaarlijk bevonden Samizdat literatuur. Een dergelijke situatie was enkel mogelijk door het muilkorven van de literaire kritiek.

Literaire kritiek zonder podium - Met de doorbraak van de televisie als massaconsumptiegoed daalde de belangstelling voor literatuur zienderogen. Literaire tijdschriften die in de hoogdagen van Bok en Julien Weverbergh nog het complete literaire leven in rep en roer wisten te zetten verdwenen of werden nauwelijks nog gelezen. Wat er vanaf 1970 in Vlaanderen gebeurde was een verschrompeling van de literaire kritiek die nu het monopolie werd van de "bijvoegselfilosofen" die voor kranten boekbesprekingen maakten. Het was de tijd voor zulke gelegenheidscritici als Nicole Verschooren, Marc Reynebeau, Rudie Hermans, Johan de Belie, Paul Depondt, Sus van Elzen, Hans de Ridder, W. Hulselmans, John Vervoort, Jan Vorsselmans, Carlos Alleene, Jooris van Hulle, enzovoort. Literaire critici waarop men voorheen blind kon varen als Julien Weverbergh, Hugo Bousset, Paul de Wispelaere, Jos Borré, Hugo Brems, Pierre H. Dubois of Hedwig Speliers werden of ingekapseld binnen het establishment met zijn esthetiek van de identiteit, of verdwenen in de kelders van de wegkwijnende literaire tijdschriften. Ze kregen nog nauw een podium. Voor uitgevers werden literaire critici steeds minder interessant nu ze hun schrijvers op de buis konden krijgen. Op de duur verdwenen ook de gelegenheidscritici als dagbladen, de ene na de andere, hun rubriek der letteren sloten. Uiteindelijk behielden enkel kwaliteitskranten een soortgelijke rubriek. Zie Van Rossem (1991: 160-175).

In de postmoderne hedonistische samenleving, met zijn enorme mogelijkheden tot ontspanning, nam het belang van literatuur stelselmatig af. In Vlaanderen haakten televisiezenders af en verdween literaire kritiek van het scherm en van het toneel. In Nederland hielden enkele televisierubrieken stand tot zelfs de gecanoniseerde criticus Adriaan van Dis na tien jaar VPRO niet langer het scherm haalde, want hoeveel interessanter was het een boek te presenteren in een druk bekeken prime time programma als De wereld draait door - waar geen enkele tegenspraak te verwachten van een lastige criticus viel - dan er nog mee te moeten trekken naar de laatst overgebleven literaire TV voorstelling: @VPROboeken. Hierover schrijft Rob Schouten (2012) in Trouw.

"Een van de bijwerkingen van de literaire mediatisering is dat de literaire kritiek haar leidende rol in het debat en de smaakvorming lijkt te zijn kwijtgeraakt. Daarover schrijft Jos Joosten, hoogleraar neerlandistiek, in zijn essaybundel 'Staande receptie'. Hij nuanceert weliswaar het idee dat alleen literaire prollen en prullen het voor het zeggen hebben en critici inmiddels dead men walking zijn geworden maar stelt wel vast dat 'de traditionele criticus zonder twijfel een gedaanteverandering ondergaat'. Een nogal veilige conclusie. "

"Scherpere pijlen richt hij op een aantal publiekslievelingen, die zichzelf juist tot de intelligentia rekenen, opmerkelijk genoeg allemaal vrouwen: Renate Dorrestein, Connie Palmen en Elsbeth Etty staan op de schietschijf. Dorrestein en Palmen omdat ze er flodderige ideeën op nahouden en hun wijsheden over literatuur in slecht geciteerde vorm aan anderen ontlenen. Etty omdat ze als bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de VU onwetenschappelijk te werk zou gaan. Inmiddels heeft Etty's plagiaatkwestie ook de publiciteit bereikt. Begrijpelijk, fraude is hot sinds Diederik Stapel en de overgeschreven proefschriften van toonaangevende politici in het buitenland. Maar wie Joostens beschuldiging leest merkt dat het om een licht spiekwerk gaat ; Etty heeft wat regels zonder bronvermelding overgeschreven uit een Wikipedia-lemma en zo nog een tweetal alinea's van anderen voor eigen gebruik ingezet. "

"Veel fundamenteler is Joostens aantijging dat ze onwetenschappelijke, populistische lorreboel levert in haar 'ABC van de literaire kritiek', waarin ze overigens ook even de zijde van de verontruste literatuurliefhebbers kiest. ”

Met de doorbraak van de sociale netwerken - Facebook startte in 2004 - is literatuur compleet op de achtergrond gedrukt. Mensen hebben nauwelijks nog tijd om een boek te lezen. En uitgevers staan steeds minder te springen om literatuur op de boeken- plank te leggen. Platte commercie in afwezigheid van literaire kritiek heeft ervoor gezorgd dat een periodecode als Postmodernisme nu al bijna zestig jaar overeind blijft en dat de esthetiek van de tegenstellingen compleet zoek is geraakt. Hebben schrijvers ten tijde van de Renaissance hun aura verloren, dan passen ze steeds minder in de postmoderne samenleving. Umberto Eco noemde hen de apocalyptici: ze hebben hun laatste prestige verloren in een wereld waar alles om media en centen draait. In afwezigheid van een hoorbare literaire kritiek is er enkel nog ruimte voor sensationele verhalen en voor platvloers populisme. Steeds minder uitgevers willen nog fictie op de markt brengen, het is de tijd van eindeloze rijen kookboeken, van reisgidsen, van populistische ontspanningslectuur, waarbij de dialectische ontwikkelingsgang - zo kenmerkend voor de literaire dynamica - lijkt te zijn gestopt. Populistische lectuur vol plattitudes, dat is wat in Nederland Kluun (°1964) verkoopt. Van zijn debuutroman Komt een vrouw bij de dokter (2003) werden liefst meer dan een miljoen exemplaren verkocht. Het vervolg op die debutroman, De weduwnaar (2006), zo nodig nog platter, was goed voor een oplage van meer dan een half miljoen exemplaren. Alhoewel het triviaalliteratuur van de laagste soort is, niet eens meer literatuur, doodgewone lectuur, past het perfect in een postmoderne maatschappij zonder literaire kritiek - een maatschappij die de bel letrie als tijdverlies en manco aan genot heeft uitgewezen.

Hoofdstuk 4: Lettrometrie in de Praktijk

1. Lettrometrie en informatica

Het rekenwerk - Toen ik meer dan veertig jaar geleden begonnen ben met het decoderen van literaire teksten moesten vrijwel alle computerprogramma's nog zelf worden geschreven, werd er nog met ponskaarten gewerkt, bestonden er nog geen thuiscomputers, moest er voor berekeningen nog naar een universitair rekencentrum worden gelopen, en was de computer uiteindelijk enkel geschikt om gemiddelden en standaardafwijkingen te berekenen, om voor vier kenmerken van literariteit z-scores om te zetten in normaalprobabiliteiten en om per tekst gemiddelden van die vier getallen te berekenen teneinde de innovatieprobabiliteit van een gedecodeerde tekst te kennen. Uiteraard was dit nuttig, want telkens er een tekst, behorend tot "Mijn wereldliteratuur" werd gedecodeerd en toegevoegd aan de vorige gedecodeerde teksten, veranderden alle eerder gevonden probabiliteiten inzake (1) informatiegraad van de tekst, (2) graad van wereldvisie van de tekst, (3) graad van entropie van de tekst en (4) graad van openheid van de tekst - dus finaal ook de bekomen innovatieprobabiliteit die een gemiddelde van die vier was. Waarom was dat zo? Dat was omdat er vertrokken werd van de veronderstelling dat alle getallen normaal waren verdeeld zodat voor vijf kolommen met n teksten het algemeen gemiddelde voor de wereldliteratuur steeds 50 % moest wezen. Kwam er een n + 1 - de tekst bij dan veranderden de vijf standaardafwijkingen, dus ook alle z-scores en uiteindelijk alle normaalprobabiliteiten. Zolang het aantal gedecodeerde teksten nog gering was, waren na de invoering van de resultaten van een nieuw gedecodeerde tekst wijzigingen merkbaar in het cijfermateriaal van de eerder gedecodeerde teksten, maar naarmate het aantal gedeco- deerde teksten opliep zag men zelfs geen wijzigingen meer in het tweede getal na de komma na de toevoeging in de lijst van een nieuw gedecodeerde tekst.

Taal en computer - Meer dan veertig jaar geleden, toen er al sprake was van optische lezers, was de verwachting hooggespannen dat het mogelijk zou worden teksten als foto in te scannen, ze daarna samen met de chronologisch gerangschikte databank van vroegere nieuwe taalcodes op te slaan in het computergeheugen, om ten slotte met behulp van informatica de in de tekst gevonden mogelijk nieuwe literaire codes te kunnen vergelijken met de aangelegde databank. Optische lezers kwamen op de markt, teksten konden worden ingescand en in het computergeheugen worden opgeslagen, maar uiteindelijk kon de gebruiker er weinig meer mee doen dan hopeloos tijd verknoeien. Inderdaad waren de blad per blad ingescande teksten beelden (foto's) met een aantal pixels, maar bij het omzetten van die beelden in zuivere tekst werden zoveel fouten gemaakt dat de computer de verkeerd gespelde woorden voor nieuwe taalcodes aanzag, zodat er een massa tijd kroop in het debuggen van omzettingsfouten, meer nog dan de tijd die in het inscannen van soms honderden bladzijden tekst.

Ook werd snel duidelijk dat talen te rijk zijn geschakkeerd om te kunnen worden gereduceerd tot het binaire wereldje van de informatica. Uiteindelijk gaat het om werken die in vijftalen moesten worden gedecodeerd: Nederlands, Frans, Engels, Duits en Fries. In de loop der eeuwen zijn de grammaticale regels van de gebruikte talen meerdere keren veranderd. Er bestaan geen software programma's voor middelnederlands, oud-Fries, het vooroorlogse Nederlands, oud-Frans, enzovoort. Maar zelfs voor relatief jonge teksten, waarvoor geen grammaticale moeilijkheden zijn, is de computer weinig behulpzaam omdat er geen softwarepaketten zijn voor semiotiek. Decoderen per computer was uiteindelijk niet meer dan een niet te realiseren wensdroom. Finaal kan de computer enkel worden gebruikt voor het opslaan van teksten, voor het bijhouden van de chronologische lijst met vroegere taalcodes die toen nieuw waren, en voor het benodigde rekenwerk.

In 1981 bracht IBM dan de eerste personal computer uit, de 5150 PC, maar met een prijs van 4445 gulden of 80.000 BF, kostte die algauw een half jaarloon, en was hij voor een


particulier veel te duur. Het vervelende systeem met ponskaarten was inmiddels in onbruik geraakt, maar het bleef dus wachten tot Olivetti zijn eerste betaalbare thuiscomputer op de markt bracht (de M20 in 1987 tegen een prijs die amper een vierde bedroeg dan die van een IBM PC) alvorens het heen en weer rijden naar het universitair rekencentrum aan de Gentse Sterre kon worden gestopt. De M20 gaf geen problemen bij het rekenwerk maar had veel te weinig geheugen om naast ellenlange lijsten van chronologisch gerangschikte eerdere taalcodes, desgevallend nog eens 794 literaire teksten van vóór 1771 in op te slaan, laat staan de meer dan duizend uit de wereldliteratuur van na 1771 die nog gepland waren en de meer dan duizend uit de Nederlandse, Vlaamse en Friese literatuur die nog op stapel stonden.

Waarom? - Kortom de eerste 794 literaire teksten uit de wereldliteratuur van vóór 1771 zijn allemaal manueel gedecodeerd geworden, ongetwijfeld met grote fouten voor wat de teksten uit de Griekse en Romeinse Oudheid of uit de Middeleeuwen betreft. Met dat werk was ik klaar eind 1984, nog vóór de Olivetti M20 in huis kwam. Het is ook nooit de bedoeling geweest de resultaten publiceren omdat ik in literatuurwetenschap en semiotiek niet meer ben dan een geïnteresseerd amateur, geen degelijk opgeleide specialist. Ook zie ik in dat zelfs voor een volleerd semioticus decoderen een subjectieve bezigheid is, deconstrueren des te meer. Eigenlijk was ik geïnteresseerd in antwoorden op een reeks vragen die niemand anders scheen te stellen, bijvoorbeeld (1) kon het waar zijn dat Nederlanders beter schreven dan Vlamingen; (2) was het wel waar dat Ieren zoveel beter schreven dan de rest van de wereld; (3) en hoe zat dat, had Hugo Claus gelijk, toen hij mij zei dat de beste schrijvers nooit een Nobelprijs kregen; (4) en kon het waar zijn dat vrouwen slechter schreven dan mannen (iets waarvoor, mocht het al waar zijn, geen zinnige verklaring te vinden was); (5) was het niet zo dat de beste teksten werden geschreven in de jaren 1920 bij de volledige ontbolstering van het Modernisme; (6) schreef men ten tijde van het Classicisme dan zoveel beter als de auteurs tijdens de Oudheid die men imiteerde; (7) was de Romantiek geen duidelijke verarming t.o.v. de Geniezeit van Sturm und Drang? Allemaal dingen die ik gewoon voor mezelf wilde weten, niet met de bedoeling iemand an- ders dan mezelf te overtuigen. Later, toen ik twee zonen kreeg, kwam daar de overweging bij dat ik hen toch wel wou kunnen vertellen welk boek het lezen waard was en welk ander boek niet. Voor de rest was er vooral mijn nieuwsgierigheid naar de fantastische inhaalbe- weging die onze letteren hebben meegemaakt na het verdwijnen van de Gouden Eeuw, die mij stuwde. Maar de resultaten van mijn onderzoek wereldkundig maken? Ik dacht er niet aan. Die resultaten waren verspreid over duizenden fiches, over tientallen oude computer discs en USB sticks, te veel om op te kuisen en systematisch te ordenen - dit alles uitgedrukt in een dieventaaltje dat alleen ik verstond, als ik het na zoveel jaren al nog verstond.

Daar kwam niet eerder dan in 2010 verandering in. Dat jaar schafte ik mij de achtste druk aan van de fameuze The Norton Anthology of English Literature aan, een boek dat sedert 1962 al in tien miljoen exemplaren was verkocht - een boek ook dat leraren van overal ter wereld gebruikten om leerlingen te adviseren wat de grote werken uit de Engelstalige litera- tuur zijn. Groot was mijn verbolgenheid als ik zag dat er nauwelijk schrijfsters zaten tussen de gecanoniseerde auteurs, ook toen ik zag dat werken met een innovatieprobabiliteit van soms minder dan 40 % onverdeeld in het canon werden opgenomen. Dus vond ik dat daaraan iets moest worden gedaan, dat ik misschien toch maar beter de resultaten van mijn persoonlijk onderzoek te boek stelde. Het opruimen en ordenen van al mijn nota's heeft meer dan twee jaar geduurd. Het schrijven van onderhavige tekst amper twee maanden.

2. Het probleem met de vertaalde teksten

Wat de wereldliteratuur betreft - die als toetssteen wordt gebruikt om teksten uit de Lage Landen van na 1770 te normeren - rees er een duidelijk probleem met teksten die in vertaling moesten worden gelezen. Het is zonder meer duidelijk dat bij de vertaling een goed aantal taalcodes verloren zijn geraakt. Voorts maakt het wel een verschil uit of oud- Griekse teksten al dan niet in prozavorm werden vertaald. Een vluchtige test wees uit dat de


innovatieprobabil iteiten makkelijk tot tien punten of meer kunnen verschillen indien men werkt met vertalingen in versvorm of vertalingen in prozavorm. Voorts werd de lijst "Mijn Wereldbibliotheek" meer dan veertig jaar geleden samengesteld. Een aantal werken dat destijds niet in vertaling te vinden was, is dit nu wel. Daardoor is het plateau van teksten dat ik als toets gebruik om literatuur uit de Lage Landen te beoordelen allicht te smal uitgevallen. Ook kan men er niet om heen dat veel waardevol literair werk nooit werd vertaald, dat vaak enkel populaire teksten werden vertaald, zodat men een verkeerd beeld kan krijgen van literaturen in talen die men zelf niet machtig is. Jacq Vogelaar (1986: 229- 230) gaf ooit het voorbeeld van de Frans-onkundige Nederlander die een beeld zou willen krijgen van de Franse letteren. Daarover schreef hij:

"Nu het Frans uit het onderwijs verdwijnt, zou je mogen verwachten dat daardoor de noodzaak om juist meer vertalingen uit die taal uit te geven des te dingender gevoeld wordt - het tegendeel is het geval. Hetzelfde mechanisme moet, maar dan omgekeerd, in het spel zijn bij de toename van de vertaalde Angelsaksische literatuur, een ontwikkeling die al even opmerkelijk is gezien het feit dat Engels, naar men beweert, voor veel Nederlanders een tweede taal zou geworden zijn. Voor het Frans komt daar nog bij, dat de titels die wel in het Nederlands verschijnen al sinds jaar en dag een nauwelijks representatieve keuze vormen. Wie aan de hand van vertalingen de Franse literatuur wil volgen komt er bekaaid af. Het is net zoiets als wanneer een buitenlander voor een overzicht van de Nederlandse literatuur niets anders dan Toon Kortooms, Jan Wolkers, Maarten 't Hart, Mensje van Keulen, Anja Meulenbelt en Tessa de Loo krijgt voorgeschoteld . "

Als decoderende en deconstruerende instantie van teksten in vertaling maakt men makkelijk de fout te geloven dat de vertaalde tekst en de oorspronkelijke tekst bij decodering en deconstructie ongeveer eenzelfde aantal nieuwe taalcodes zullen bevatten. Dat dit niet het geval is bewijzen de resultaten van de decodering van de oorspronkelijke tekst en van de vertaalde tekst van De Kapellekensbaan (1953) van Louis-Paul Boon:


[Tabel weggelaten]

3. Problemen van temporocentrisme en etnocentrisme

De empirist Francis Bacon (1561-1621) heeft er destijds op gewezen dat onze waar- nemingen beïnvloed worden door "biases" ontstaan uit "language difficulties". In dit opzicht vermeldde hij temporocentrisme (we zijn allen kind van onze tijd) en etnocentrisme (we zijn allen kind van onze etnie). Wanneer een decoderende en deconstruerende instantie in teksten op zoek gaat naar open plaatsen of naar een geuite wereldvisie dan zal hij dat altijd doen vanuit de tijd en de maatschappij waarin hij leeft. Je hoeft geen oosterling te zijn, of vice versa, om de literatuur van een westerling anders te benaderen. Zelfs een Fries leest anders dan een Vlaming, een Vlaming anders dan een Nederlander. Men kan anno 2013 een boek van 1767 niet lezen alsof men zelf deel uitmaakte van de samenleving van 1767. Tal van nuances die voor de tijdgenoten uit 1767 evident waren zijn dit voor de lezer van 2013 niet meer. Ik neem een overbekend voorbeeld.

Als Laurence Sterne bij het begin van zijn Tristam Shandy (1767) uiteenzet dat de ouders van Tristam achteloos zijn en dan de moeder laat vragen "Pray, my Dear, have you not forgot to wind up the clock?", dan lijkt er niet direct iets aan de hand, dan denk je "Ja, er waren nog geen elektronische klokken in die tijd." Dan lees je dat de vader zich ergert over zulke vraag, en ook dat meen je te kunnen begrijpen, want de vader reageert: "'Good G-l',


cried my father, making an exclamation, but taking care to moderate his voice at the same time. - 'Did ever woman, since the creation of the world, interrupt a man with such a silly question?'". Dan zijn we geneigd daarin een binaire oppositie te zien (de man/vrouw relatie met de man in de dominerende positie) en menen we dit te kunnen begrijpen omdat in die tijd de emancipatie van de vrouw ver te zoeken was. Vier bladzijden verder blijkt dan plots dat Sterne iets totaal anders bedoelde. Dan blijkt dat de vader enkel op de eerste dag van de maand betrekkingen heeft met zijn vrouw en dat hij dezelfde avond altijd eerst de klok opwindt, dus dat de vraag onder het vrijen werd gesteld, misschien niet het beste ogenblik voor "silly questions". Het is aardig daarin een narratologische omkering van het tijds- verloop te zien, getuigend van een nieuwe verteltechniek die modern aandoet. Maar wat weten wij anno 2013 over de bedgewoontes van de petite bourgeoisie uit die tijd. Moeten we de vraag van de vrouw als iets ongewoons aanzien - vrijden koppels ooit zo koel? - of was dat soort dingen in Engelse burgermiddens toen gewoon? Kortom men kan de omkering van het tijdsverloop en de ermee samenhangende binaire oppositie net zo goed aanzien voor een nieuwe taalcode dan dat men die zou weigeren.

Veel literaire teksten zijn een "som van kunstgrepen" zoals Viktor Sjklovski (1893-1984) het ooit verwoordde. Sternes omkering van de tijd, gekoppeld aan een binaire oppositie, lijkt zo'n kunstgreep, maar we hebben onvoldoende inzicht in de laat 18 de eeuwse samenleving om correct te kunnen inschatten of het hier al dan niet om een vernieuwing ging. Etnocentrisme en temporocentrisme zullen aanleiding geven tot de meeste fouten bij de beoordeling van de graad van vernieuwende levensvisie en van de graad van vernieuwende openheid van teksten. Dingen die ons nu onbegrijpelijk overkomen waren dit misschien vroeger niet en andere die ons nu heel begrijpelijk overkomen waren dit vroeger misschien helemaal niet.


4. Het validiteitsvraagstuk

Met lettrometrie doet men een poging om de nieuwe graad van informatie, van wereldvisie, van entropie en van openheid van een literaire tekst te meten. Die meting verschilt aardig van de manier waarop een fysicus meet hoeveel een ijzeren staaf door de warmte is uitgezet. De meetinstrumenten van de literatuurwetenschapper - semiotiek, decodering en deconstructie - hebben nu eenmaal niet dezelfde precisie als de meetinstrumenten van de exacte wetenschapper. Rest de vraag in hoeverre lettrometrie datgene meet dat het denkt te meten, namelijk de nieuwe esthetiek van een gedecodeerde en een geconstrueerde literaire tekst? Alles hangt ervan af of men het eens is met de manier waarop de graad van literariteit van een tekst omschreven werd in Hoofdstuk 1.

Er zijn allicht nog tientallen manieren denkbaar om de graad van literariteit van een tekst te meten omdat een tekst nog andere structuurelementen bevat dan graad van taalinformatie, graad van wereldvisie, graad van entropie en graad van openheid. Vraag is dan alleen of die andere kenmerken ook meetbaar zijn. Van de vier door mij gebruikte termen is de ideolo- gische, die van de wereldvisie, ongetwijfeld de zwakste. Hiervoor is postmodernistische deconstructie nodig bij de analyse van de gevonden codes van binaire oppositie. Enerzijds hebben Derrida, De Man & Cie nooit precieze richtlijnen voor deconstructie uitgeschreven, en anderzijds is de "vision du monde" die uit de deconstructie naar voor komt niet direct wat men in het dagelijkse taalgebruik onder "ideologie" verstaat. Codes van binaire oppositie zijn hooguit een indicator, een aanwijzing van een ideologisch standpunt.

Wat aan het slot van decodering en deconstructie als getal voor de innovatieprobabiliteit uit de bus komt lijkt een kardinale grootheid te zijn, maar is in werkelijkheid slechts een ordinale grootheid. Het gaat dus om hetzelfde soort getal als men gebruikt bij de meting van warmte of geluidssterkte. Daarmee bedoel ik: net zoals men bij een temperatuur van 30° Celsius niet kan beweren dat het twee keer zo warm is als bij 15° Celsius, betekent een innovatieprobabiliteit van 80 niet dat een tekst twee keer meer innoverend is dan een andere die 40 scoort. Het betekent enkel dat de ene tekst heel wat meer innoverend is dan de andere.

Ondanks de nog vele tekortkomingen kan lettrometrie een aardige aanwinst voor de literatuurwetenschap worden, ook al werd die slechts ontworpen door een amateur, voor de rest door een geschoold econometrist die gewoon is om met cijfers te werken. Ik volg de Britse mathematicus en filosoof Sir Alfred North Whitehead (1861-1947) - die met Betrand Russell de Principa Mathematica (1910-1913) schreef - dat iedere wetenschap op weg naar volwassenheid wordt verwiskundigd. Wiskunde is niet meer dan een betrouwbare metataal die op zichzelf niets zegt over de buitentalige werkelijkheid, maar die men perfect kan gebruiken om uitspraken over die buitentalige werkelijkheid te doen. Met behulp van wiskunde wordt het inderdaad mogelijk een heel ander soort literatuurgeschiedenis te schrijven dan tot voorheen mogelijk was: de literairhistorie zonder namen waarover Kodicka en Barthes het hadden wordt daardoor perfect mogelijk zoals zal blijken uit de grafieken aan het slot van dit betoog.

5. Lettrometrie en waardeoordelen

Een literaire tekst met een hoge innovatieprobabiliteit is niet noodzakelijk "schoon", of "boeiend" of "ontroerend". Het is best mogelijk dat een tekst vlot geschreven is zoals Donnadieu (1991) van Aster Berkhof; dat hij uitermate boeiend zoals een detectiveverhaal van Jean Ray, Georges Simenon of Agatha Christie; dat hij erg ontroerend is zoals Wuthering heights (1847) van Emily Brontë, maar dat de innovatieprobabiliteit ervan laag is. Teksten die nauwelijks voor vernieuwing zorgen zullen in het door mij voorgestelde systeem van lettrometrie altijd laag scoren, terwijl teksten die voor heel wat vernieuwing zorgen hoog zullen scoren. Een laag of een hoog cijfer heeft niets te maken met afkeuring of goedkeuring indien alle onderzochte teksten steeds op één en dezelfde manier werden benaderd tijdens het decoderen of tijdens de deconstructie. Op zichzelf zijn de hierna gepubliceerde cijfers vanaf Tabel 6 geen uiting van een waardeoordeel. Desalniettemin schuilt er een onrechtstreeks waardeoordeel achter, namelijk het feit dat "vernieuwing" of "innovatie" op zichzelf een waardeoordeel is. Ik had net zo goed een ander metingscriterium hebben kunnen kiezen. Zeggen dat een tekst niet déja vu mag zijn, niet déja lu mag zijn, is goed en wel een waardeoordeel. Heel wat lezers verwachten van een literaire tekst heel wat anders dan dat hij een hoge innovatieprobiliteit heeft. Romans van Alain Robbe-Grillet, Nicole Sarraute of Michel Butor scoren hoog maar zijn ongetwijfeld "saai" voor de doorsnee lezer. De meeste lezers verwachten van een literaire tekst op de eerste plaats ontspanning, geen inspanning. Daarbij zal het de doorsnee lezer worst wezen of een boek een schat aan nieuwe taalinformatie over een fictieve werkelijkheid bevat of niet, of een boek een nieuwe wereldvisie uitdraagt of niet, of de entropie van een boek hoog is of laag, en of een boek veel open plaatsen bevat of niet. Veel lezers zullen een roman van Jan de Hartog of Maarten 't Hart - handig en vlot geschreven - verkiezen boven een gecompliceerde maar originele tekst met een hoge innovatieprobabiliteit van Sybren Polet, Lidy van Marissing, James Joyce of Samuel Beckett.

Voorts zullen alle gevonden cijfers vertekend zijn door een ander onrechtstreeks waarde- oordeel. In "Mijn Wereldbibliotheek" nam ik bijvoorbeeld zowat alle toneelstukken van William Shakespeare of Joost van de Vondel op, maar amper enkele werken van Lev N. Tolstoj of Kenzaburo Oë. Dat impliceert een verzwegen waardeoordeel. Idem dito voor het niét opnemen van bepaalde teksten in de lijst. Hoe objectief de menswetenschapper poogt te werk te gaan bij de benadering van zijn studieobject, waardevrije menswetenschap zal altijd een illusie blijven.

In een poging het decoderen en deconstrueren zo objectief mogelijk te laten verlopen werd meer dan veertig jaar geleden aansluiting gezocht bij de toenmalige ergocentrische methode zoals die tijdens de jaren 1960 en 1970 werd toegepast door de redacteuren van het vroeg heengegane literair tijdschrift Merlyn. Met in het achterhoofd La mort de l'auteur van Roland Barthes werd er louter en alleen naar de tekst gekeken, niet naar de schrijver. Toch ging het om een geheel ander soort close reading dan die toegepast door Fens (1972), Oversteegen (1971) , Jessurun d'Oliveira (1967), Maatje (1970), W. Blok en A.L. (Guus) Sötemann. De gedecodeerde en gedeconstrueerde tekst wordt in de lettrometrie nooit als een afgesloten geheel beschouwd, wel als iets wat voortdurend in relatie staat met allerlei andere teksten. Hierdoor ontsnapt mijn ontwerp van lettrometrie aan de bakken kritiek die de voorstanders van de ergocentrische kritiek later wèl over zich heen kregen. Hierover schrijft Theo Vitte (2008: 24-25) het volgende:

"De tekstgerichte benadering toonde een nauwe verwantschap met het New Criticism dat zich in de jaren veertig en vijftig in Amerika had ontwikkeld en de Werkimmanente Interpretation die in het naoorlogse Duitsland tot stand was gekomen. In deze benadering, hoe verschillend qua uitgangspunten ze ook zijn, verschoof het object van studie van de literatuurgeschiedenis en biografie naar de tekst zelf en vooral de structuur ervan. Deze 'structuralistische' of 'atonomistische' of ook wel 'ergocentrische opvatting' werd in Nederland verbreid door het tijdschrift Merlyn (1962-1966). Omdat de redactie van dit tijdschrift niet uit literatuurwetenschappers maar uit literatuurcritici bestond (...) was het de opvatting (...) dat het werk voor zich moest spreken en dat de cultuurhistorische context niet van belang was. De methode die de redacteuren van Merlyn gebruikten, kreeg bekendheid als de close reading-methoc/e en werd gemeengoed in de Neerlandistiek en het literatuuronderwijs. "

"In de jaren zeventig en tachtig kregen de ergocentristische en structuralistische opvattingen kritiek te verduren op de geïsoleerde en autonome benadering van de literaire tekst. De receptie-esthetica vroeg aandacht voor de rol van de lezer in het proces van betekenis geven en waarderen van literaire teksten. (...) Ook het functioneren van literatuur in sociaal opzicht werd daarin een belangrijk thema (...). Wie bepaalt bijvoorbeeld welke werken gerekend worden tot de literaire canon. Wie bepaalt überhaupt wat literatuur is? Wie heeft de macht en wie neemt de beslissingen ? Dat de canon een sociale constructie is die onderhevig is aan maatschappelijke veranderingen drong ook in de literatuurwetenschap steeds meer door. "

Het verdwijnen van de ergocentrische methode - die in Nederland nog tot in 1990 werd toegepast door Tom van Deel - had veel minder te maken met de doorbraak van de receptietheorie (die uiteindelijk ook geen uitweg bood uit de impasse, vermits onbruikbaar voor teksten van een eeuw of meer oud), dan wel dat de aanhangers van het ergocentrisme bij de lezer als tekstdecoderende instantie deerlijk faalden: wat ze over literaire teksten schreven was zo esoterisch en werkelijkheidsvreemd dat de modale lezer er geen houvast aan had. In minder dan geen tijd werd het door de lezer afgedaan als een saai gedoe dat liet betreuren dat Lodewijk van Deyssel, Menno Ter Braak, Edgar Du Perron, Julien Weverbergh, Hedwig Speliers en anderen geen vinnige personalistische kritiek meer schreven (waar was de tijd van Weverbergh die Hubert Lampo portretteerde als de schrijvelaar van spookgidsen uit Grobbendonk?)

Uiteindelijk was de hele oorlog tegen de bij het grote publiek weinig populaire ergo- centrische methode vooral een kwestie om de saaie schoolboeken over literatuur te ver- vangen door andere waarin er opnieuw plaats kon zijn voor biografisme. Hiermee werd de oude Forum discussie "vorm/vent" weer van onder het stof gehaald. Tussen de jaren 1980 en 1990 verscheen een nieuwe schare critici op het toneel rond Carel Peeters, Ad Nuis, Revisor, Cyrille Offermans, Jacq Firmin Vogelaar, Raster, Jaap Goedegebuure, enzovoort. Het woord was nu aan de atopische kritiek waarbij én de vorm én de vent centraal stonden. Het waren de laatste stuiptrekkingen van de echte literatuurcritici, alvorens de platte commercie van het steeds meer geconcentreerde uitgeverswereldje hen de laan zou uitsturen en vervangen door de kleur- en geurloze burgerjournalistiek waaraan eerst Herman Stevens (°1955) zich zozeer ergerde in het NRC Handelsblad (2007), daarna P.F. Thomése (°1958) in zijn fameuze Albert Verwey-lezing in Amsterdam (2011).


6. Overzichtsresultaten van de lettrometrie in de praktijk

In wat volgt publiceer ik het eindresultaat van meer dan veertig jaar zwoegen met lettrometrie. In dit hoofdstuk beperk ik mij tot drie overzichtstabellen: (1) een overzicht van ALLE innovatieprobabiliteiten van literaire teksten geschreven tussen ±750 BC-1771; (2) de 500 meest innoverende teksten uit de wereldliteratuur; (3) de 250 meest innoverende teksten uit de Lage Landen. Meer details, maar dan per decade, over de wereldliteratuur, de Nederlandse letteren, de Vlaamse letteren en de Friese letteren, alles van 1771 tot nu, volgen over 8 verschillende tabellen in Hoofdstuk 4.

6.1. Alle resultaten voor de " oude letteren" van vóór 1771.

1. De resultaten voor de oud-Griekse en Romeinse literaire teksten zijn onbetrouwbaar omdat er een andere methode van decodering en deconstructie werd gebruikt dan voor alle andere teksten.

2. Grafiek 1 leert dat van 750 BC tot het jaar nul de innovatieprobailiteit tijdens de eerste fase van de Oudheid hoog was om dan de 400 laatste jaar serieus terug te vallen van 86.30 tot 52.31. Tijdens de eerste helft van de Middeleeuwen zakt het innoverend gehalte van de Wereldliteratuur verder, van 52.31 tot 26.30, om tijdens de vijfhonderd jaar terug te stijgen tot 60.03. Tijdens de Renaissance, later tijdens de Barok stijgt het niveau van 60.03 naar 84.09 en 84.19. Het Classicisme is een duidelijke verarming voor de letteren vermits tussen 1671 en 1720 het niveau daalt tot 77.39. Tijdens drie subcodes van het Classicisme, van 1721 tot 1771 stijgt het niveau weer tot 85.54 (1721-1750) om 83.95 te bereiken tijdens de periode 1751-1771.

Voor de becijferingen werd er gewerkt met het hoogste kwartiel van de scores per periode (met een minimum van tien teksten). Voor de Nederlandse en Vlaamse letteren werd gewerkt met het hoogste kwartiel en minimum vijf teksten per periode (waar mogelijk).

3. Tijdens de Gouden Eeuw bereiken de letteren in Nederland een nooit eerder geziene hoogte. Beperken we ons tot het kwart best scorende letteren dan bereikt de literatuur van Bredero, Hooft, Vondel & Cie tussen 1601 en 1670 een gemiddeld niveau van 64.82 tegen 84.19 voor de wereldliteratuur, dat is 77 % van het wereldniveau. In Vlaanderen gaat het niveau van de letteren wel vooruit, maar veel minder spectaculair. Na de Gouden Eeuw stort het niveau van de Nederlandse letteren gewoon in met voor de periode 1671-1720 nog slechts een gemiddelde van 11.60, voor de periode 1721-1750 tot een gemiddelde van 10.03 en zelfs amper 8.33 voor de periode 1751-1771. Vlaanderen bereikt slechts een gemiddelde van 12.39 tijdens de Gouden Eeuw - niveau dat tijdens de periode 1671-1720 zelfs even stijgt tot 26.09 om daarna snel af te kalven tot nog amper 3.16 voor de periode 1751-1771.

4. De vooruitgang van de Nederlandse letteren tussen 1600 en 1670 is zelfs nog meer spectaculair indien we niet enkel het kwart meest innoverende teksten beschouwen, maar alle gedecodeerde en teksten, en dan wel van decade tot decade. Dan blijkt dat de Nederlandse letteren werkelijk aanschurkten tegen die van de wereldliteratuur, zeker in de periode 1611-1640 (zie Grafiek 2). Tijdens de Gouden Eeuw bereikt de Republiek, mede dankzij de thalassocratie, het hoogtepunt van macht in Europa. De kleine Staat met een machtige vloot is in Europa een vooraanstaande speler geworden, die zijn economische macht niet enkel op schepen maar ook op slavenhandel heeft gestoeld.

5. Tussen de 794 teksten zijn er amper 16 geschreven door elf verschillende vrouwen: van zulke schrijfsters als Christine de Pisan (12), Sappho van Lesbos (33), Claudine Guérin de Tensin (291 en 420), Madame de Lafayette (355 en 430), Anne-Louise Élie de Beaumont (376, 539 en 637), Madeleine de Scudéry (465), Marie de France (496 en 717), Marquise Marie de Sévigné (689), Anna Bijns (725), Marquise Madeleine de Sablé (752) en Hadewijch (789). De gemiddelde innovatieprobabiliteit van die 16 teksten bedraagt 40.60 (met een standaardafwijking van 26.71) tegen 50.50 voor de teksten geschreven door mannen (met een standaardafwijking van 27.41). Bekijkt men enkel het kwart hoogst scorende teksten, dan laten de dames een gemiddelde van 76.27 met een standaardafwijking van 16.88, tegen 84.44 met een standaardafwijking van 4.04). Conclusies hierover in Hoofdstuk 6.


[Aantal tabellen weggelaten]

Hoofdstuk 5: Lettrometrie per Periodecode (1771-2013)

1. Literair en economisch verval in de Lage Landen na 1670

Men kan niet ontkennen dat er een band moet hebben bestaan tussen de hoogconjunctuur in de Nederlandse letteren en de hoogconjunctuur die de Republiek meemaakte tussen 1600 en 1670. Geheel in tegenstelling tot Spanje en Frankrijk, die elkaar de hegemonie over Europa betwistten (Tachtigjarige Oorlog 1568-1648), was de Republiek geen standenstaat met een uitgebreide Hofcultuur. Het opkomend handelskapitalisme had er binnen de Republiek (1581-1795) voor gezorgd dat de macht van de adel en de geestelijkheid serieus werd uitgehold, ook dat de macht van de steden met hun handelsmarkten sterk was gestegen. Tweehonderd jaar vóór de Franse Revolutie was, met uitzondering voor Utrecht, Gelderland en Overijssel (Vollmuller, 1981: 396), in de Republiek de burgerij al aan de macht. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog speelt Spanje de Noordelijke Nederlanden kwijt bij de Akte van Verlatinghe. Het wordt de doodsteek voor de Spaanse hegemonie over Europa. Men vergeet al te makkelijk dat de Nederlanden de slagader waren voor de Spaanse roofeconomie. Inderdaad vergaarde Spanje er fotuinen die zeven keer groter waren dan de hele invoer van goud en zilver uit de Zuidamerikaanse kolonies (Deyon en Jacquart, 1978: II, 497-519).

Van de machtsstrijd tussen Frankrijk en Spanje, elk met ongeveer 18 miljoen inwoners, profiteerden twee Staten met een veel kleinere bevolking: Engeland met 5 miljoen inwoners en de Republiek met 2 miljoen. In plaats van een peperdure oorlogsvloot bouwden zij een indrukwekkende handelsvloot uit. Economisch kunnen noch Spanje, noch Frankrijk wedijveren met beide landen. De Casa de Cadix en de Casa de Sevilla die rijkdom vergaarden door in heel Midden- en Zuid-Amerika goud te roven, zaten rond de eeuwwisseling samen met de Casa de Lisbao in zak en as, afgetroefd als ze werden door de Compagnie van Verre (opgericht in 1594), door de V.O.C. ( Verenigde Oostindische Compagnie, opgericht in 1602), door de Engelse East India Company (opgericht in 1600), en later nog door de Westindische Compagnie (opgericht in 1621). Frankrijk poogt onder impuls van Barthélémy de Laffemas nog wel mee te spelen bij de verovering van nieuwe handelsmarkten, door de oprichting van de Compagnie frangaise des Indes (1604), maar de aandelen geraken niet eens allemaal onderschreven, en in India moeten de Fransen zich tevreden stellen met een smalle kuststrook ten Oosten. Maar zelfs daar moeten ze belangrijke handelsmarkten als Madras en Nizapatam aan de Engelsen laten. Die controleren in 1696 met de East India Company trouwens al drie kwart van India.

Inmiddels verovert de V.O.C. Nieuw Nederland, vestigt ze een factorij in Japan en verwerft ze het gezag in Malakka en Ceylon. Aan Kaap de Goede Hoop wordt een kolonie gevestigd. Op het Amerikaans continent worden de Fransen afgetroefd door de Engelsen die er tegen 1680 al 250.000 kolonisten hebben, waarvan 25.000 in Maryland alleen al. Frankrijk moet het stellen met 10.000 kolonisten, hoofdzakelijk in Canada. Omdat de Franse kolonisatie van Martinique, Gouadeloupe en San Domingo vol moeilijkheden verloopt (Denis en Blayau, 1970: 15-17 en 31-41) laat Colbert la taxe de cinquante sous heffen per ingevoerde ton per vreemd schip heffen teneinde zich een vloot te verschaffen die voortaan de wereldzeeën beter kan beheersen.

Eerder al, tegen 1650, is de Republiek één van de grote spelers op de Europese politieke markt, groot genoeg opdat de Engelsen een tegenzet zouden plaatsen. Die komt er één jaar later al aan met de geduchte Akte van Navigatie die in twintig jaar tijd de ondergang van de Republiek zal worden. Die maatregel gebiedt dat het vervoer van alle waren naar Engeland slechts met Engelse schepen mag gebeuren. Voor de Nederlanders, gespecia- liseerd in de tussenhandel, impliceert dit dat ze geen koloniale waren meer naar Engeland kunnen verschepen. Aanvankelijk proberen ze nog wel door fraude met de boordpapieren de hinderpaal te omzeilen, maar vanaf 1654 wordt dat onmogelijk: de Engelsen beginnen nu alle vreemde schepen te registreren die voor Engelsen werden gebouwd. Er volgen nu drie Engelse oorlogen - de eerste van 1652-1654, de tweede van 1665-1667 en de derde van 1672-1674 (Volmuller, 1981: 177-178) - die de schatkist zullen ruïneren en de Nederlandse Thalassocratie - hoeksteen van de macht - zullen vermorzelen. Vanaf 1674 speelt de Republiek niet meer mee op de speelplaats van de grote jongens in Europa, is zijn rol als Europese machthebber uitespeeld. Opeens is de Gouden Eeuw voorbij en verzandt de Republiek in zelfgenoegzame kleinburgerlijkheid. In minder dan honderd jaar tijd verschrompelt het niveau van de Nederlandse letteren tot dat van banale triviaal-literatuur.

Ondanks de Trèves - dit is het Twaalfjarig Bestand dat in 1609 in Antwerpen werd gesloten en dat de wapenstilstand met Spanje inluidde - bleef de oorlogsdreiging bestaan, zowel met Frankrijk (waarmee Willem van Oldenbarneveldt scheep wou gaan) als met Engeland (waarmee Maurits een alliantie wou aangaan) werden de defensieuitgaven een ondraaglijke last voor de jonge Republiek. Onder stadhouder graaf en prins Maurits van Nassau (1567- 1625) bedroeg het jaarlijks defensiebudget in 1590 slechts drie miljoen guldens, om tegen zijn dood in 1625 te zijn opgelopen tot dertien miljoen guldens. Onder zijn jongere broer, stadhouder Frederik Hendrik van Nassau (1584-1647) waren de defensieuitgaven al opgelopen tot 21.4 miljoen guldens. Na het verlies van de Derde Engelse Oorlog, beëindigd met de Tweede Vrede van Westminster in 1674, was de Republiek geen belangrijke speler meer op het Europese schaakbord waar de strijd om de hegemonie volop woedde. Het kleine landje dat zovelen had verbaasd kon zich bij zijn verloren glorie niet neerleggen en nam van 1618 tot 1783 deel aan niet minder dan zes van de zeven internationale oorlogen, net als was het nog steeds een Europese grootmacht. Zie Tabel 9.

[Tabel weggelaten]

Opgemaakt aan de hand van gegevens bij Quincy Wright (1964), A study of war. Abridged edition.


27 De betrokkenheid van de Duitse vorstendommen bij de zeven internationale oorlogen tussen 1618 en 1783 vindt men in

Tabel 20 in Hoofdstuk 6.


In 1581 wisten de Zuidelijke Nederlanden zich, in tegenstelling tot de Noordelijke Nederlanden, niet te bevrijden van het Spaanse juk. Door de Unie en het Traktaat van Atrecht en door de Unie van Utrecht (1579) worden de Nederlanden definitief gescheiden. Nu Katholieke Nederlanden geheten, blijven de Zuidelijke Nederlanden onderworpen aan de Spaanse Kroon, ook al worden zij ten tijde van Albrecht en Isabella (dochter van de Spaanse koning Filips II) tussen 1598 en 1621 heel even een onafhankelijke Staat. Spil van de welvaart tijdens het vroeghandelskapitalisme blijft Antwerpen dat ondertussen is uitgegroeid tot de voornaamste haven van West-Europa. Het wordt de verzamelplaats van allerlei buitenlandse kooplieden en ook het centrum van de geldhandel in Europa. Die economische bloei wordt echter doorkruist door de Contrareformatie en de Katholieke Restauratie waardoor een aantal Vlaamse intellectuelen en schrijvers uitwijken naar de Republiek. De strijd van Spanje met de Republiek - die ondanks de Trèves onverminderd voortgaat - berokkent de Vlaamse economie ernstig schade en zal uiteindelijk, aan het einde van de Tachtigjarige Oorlog, bij de Vrede van Munster (1648) tot de rampzalige sluiting van de Schelde leiden. Iets waarvan de haven van Rotterdam en de Republiek zullen van profiteren.

Van een kruisbestuiving van de Nederlandse en de Vlaamse letteren is dus weinig te bespeuren. Contacten met de Muiderkring van P.C. Hooft waren uitgesloten omwille van de Contrareformatie. Naar het einde van de 17 de eeuw nemen de contacten met Frans- Vlaanderen (waar Michiel de Swaen hoogstaande literatuur schrijft) wel toe, ondanks het verlies van Frans-Vlaanderen na de Vrede van Munster. Er is dus wel een kleine opflakkering van de Vlaamse letteren, maar ook daar komt snel een einde aan. Als men leest wat er na 1770 in de Republiek en in Vlaanderen wordt bijeengeschreven kan men zich nauwelijks voorstellen dat er honderd jaar vroeger nog zo'n immense bloei van de Nederlandse letteren is geweest.

Met behulp van de lettrometrie kan men perfect de moeizame inhaalbeweging volgen die de literatuur van de Lage Landen meemaakt sinds de teleurgang van de Gouden Eeuw tot de opkomst van Tachtig. Om dat te bestuderen heb ik voor de hele periode 1771-2012 per decade en per periodecode gemiddelden (|j) en standaardafwijkingen (o) berekend voor het beste kwart teksten per literatuur (met, waar mogelijk, een minimum van vier). Het cijfermateriaal vindt men in de Tabellen 11 tot en met 18. Voor de periode 1771-2012 werden 2.633 literaire teksten gedecodeerd en gedeconstrueerd, waarvan 1.014 voor de wereldliteratuur, 837 voor Nederland, 502 voor Vlaanderen en 279 voor Friesland. Samen met de 795 teksten uit de "oude" letteren van vóór 1771 (waarvan 716 voor de wereldliteratuur, 58 voor Nederland, 20 voor Vlaanderen en 1 voor Friesland) komt dat neer op een totaal van 3.427 ontlede literaire teksten.


[Tabellen weggelaten]


Literatuur is voortdurend in evolutie en de sociale dynamica speelt in die evolutie een cruciale rol. Sociale dynamica beschrijft men inderdaad het best aan de hand van socio- metrische modellen met honderden variabelen. Aan die modellen kan men makkelijk én een


econometrisch én een lettrometrisch model koppelen om zo n vergelijkingen te kwantifi- ceren in n + k variabelen, waarbij n staat voor het aantal endogene variabelen en k voor het aantal exogene variabelen. Kan men beschikken over coherente statistische gegevens over t jaren dan kan men met behulp van een (gelinealiseerd) sociometrisch model k x n x t impactmultiplicatoren berekenen, waarbij men kan nagaan wat voor ieder tijdstip t de weerslag is van de exogene variabelen op de n endogene variabelen. Finaal zullen het de becijferde impactmultiplicatoren (het begrip komt van Arthur Samuel Goldberger, 1959) zijn die zullen leiden tot causale verklaringen. Dit lijkt me een heel nieuwe benadering van het sociaal verschijnsel "literatuur" te kunnen worden. De meest ernstige handicap daarbij is dat bruikbaar statistisch materiaal in de meeste gevallen niet verder teruggaat dan tot 1900. Maar voor de verklaring, waarom de graad van literariteit tijdens het Postmodernisme nu al meer dan veertig jaar lang achteruit boert, kan dat bruikbaar zijn, ook voor het de verklaring hoe twee regelrechte aanfluitingen van literatuur als Komt een vrouw bij de dokter (2003) of De weduwnaar (2007) respectievelijk meer dan een miljoen en meer dan een half miljoen lezers konden vinden. Smaaksociologische variabelen zullen dus in het gebruikte sociometrisch model moeten worden opgenomen.

Hoofdstuk 6: Lettrometrie en Significantietesten

1. Opsporen van cesuren via 99 % Student-significantietesten

Wanneer men binnen de literatuur van een cesuur spreekt, dan doelt men daarmee doorgaans op het fenomeen dat, op bepaalde tijdstippen, het niveau van een literatuur significant hoger of lager ligt dan dat gedurende een vorige periode. Zolang men de graad van literariteit van teksten niet effectief gaat meten blijft "cesuur" een uiterst vaag begrip en klopt men naar cesuren als een blinde naar een ei. Vermits lettrometrie de graad van literariteit van een tekst (en van grote groepen van teksten) wel poogt te meten kan men met behulp van significantietesten nagaan waar er al dan niet breuken in literaturen voorkomen. Hiermee is "cesuur" niet langer een metafysisch begrip dat continu wordt misbruikt.

Een makkelijk uitvoerbare significantietest, die ervan uitgaat dat de resultaten normaal verdeeld zijn, is de Students t-test, genaamd naar William Sealy Gosset (1876-1937) die in 1908 in het tijdschrift Biometrika onder het pseudoniem "Student" het artikel The probable error of mean (1908: 1-25) publiceerde. De test komt erop neer dat men een testcriterium t becijfert en het vergelijkt met een toetscriterium t n/A waarbij □ staat voor het aantal vrijheidsgraden en V 2 voor een tweezijdig betrouwbaarheidsinterval van 99 %. Als t > t a/A mag men met 99 % zekerheid de hypothese H 0 verwerpen dat een gemiddelde innovatieprobabiliteit van N p literaire teksten uit periode p - afkorting p p - niet significant zou verschillen van de gemiddelde innovatieprobabiliteit p p _, van Np., literaire teksten uit de periode p - 1. Hierbij worden de standaardafwijkingen o p en o p ., op de gemiddelden p p en p p ., als gekend verondersteld. Of nog als t > t D/A mag men met 99 % zekerheid de omgekeerde hypothese bevestigen dat teksten uit periode p significant anders (d.i. hoger of lager) scoren dan teksten uit periode p - 1. Het testcriterium t berekent men met formule [ 21 ] waarbij:

[informatie weggelaten]

Het aantal vrijheidsgraden is gelijk aan:

[informatie weggelaten]

Alle gemiddelden p p alle standaardafwijkingen o p leest men decade per decade, periodecode per periodecode af uit de Tabellen 12 tot en met 18. De aantallen N p zijn een kwart van het aantal gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten, altijd naar boven afgerond, met een minimum van 4 (waar dat kan). De 95 % Student toetswaarden t a/A vindt men in ieder handboek van statistiek (bijvoorbeeld CETAMA, 1986: Tables et Abaques, 19) of op het internet ( http://en.wikipedia.orq/wiki/Student's t-distribution ).

In de hiernavolgende tabellen 19 en 21 tot 22 heb ik met behulp van de formules [ 21 ] tot [ 23 ] een onderzoek gedaan naar de cesuren in resp. de wereldliteratuur, de Nederlandse

Tussen alle gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten van vóór 1771 zaten er amper twee die men tot de moderne letteren kan rekenen: Tristram Shandy (1767) en Humphry Clincker (1771). Maar onmiddellijk erna volgt een enorme cesuur tussen 1771 en 1780 met de doorbraak van Sturm und Drang in Duitsland. Inderdaad, vanaf het einde can de Zevenjarige Oorlog, verzetten jonge intellectuelen zich steeds luider tegen de oorlogspolitiek die de Duitse vorsten vanuit het schimmig Heiig Roomse Rijk voeren. Ook verzetten Duitse jongeren - verenigd in de Göttinger Hainbund (Johann Heinrich VoB en Christoph Hölty), in de Darmstadter Kreis (Johann Heinrich Merck), in de StraBburger Kreis (Johann Wolfgang Goethe, Johann Gottfried Herder en Heinrich Leopold Wagner) en in de Frankfurter Kreis (Friedrich Maximilian Klinger, later ook vervoegd door Goethe) - zich steeds luider tegen het Verlicht despotisme van de vele vorsten en vorstjes. Het nabootsen van de Franse hofcultuur vinden ze je reinste onzin. Zij verwijten de heersers van het versplinterde rijk dat zij de oeroude Duitse Volksgeest hebben laten verloren gaan.

Als jonge avantgarde zijn ze in het geheel geen aanhangers van de esthetiek van de tegenstellingen. Zij keren zich niet tegen het Franse Classicisme en zijn uitlopers, wel tegen het vorstelijk absolutisme dat de feodaliteit hopeloos overeind tracht te houden in een snel veranderende wereld waar het handelskapitalisme de toon zet - handelskapitalisme dat in het agrarische Heiig Roomse Rijk met zijn eindeloze tolbarrières geen kans krijgt. Hun protest is geen artistiek, wel een politiek protest. Leider van de beweging is de filosoof Johann Gottfried Herder (1744-1803) die met zijn Blatter vort deutscher Art und Kunst (1773) een soort Manifest van Sturm und Drang schrijft, een geschrift dat uiteindelijk een Manifest van de Moderne Literatuur zal worden. Zelf van Pruisische afkomst walgt hij van de heerszuchtige Frederik II die een tot slavernij gedoemd volk van de ene oorlog naar de andere sleurt. Herder beschouwt oorlog als een verkrachting van de loop der dingen. Aan de tekst van Blatter schreven ook Goethe en Justus Möser mee. Maar bovenal bemerkt men de invloed van Johann Georg Hamman (1730-1788) bij wie Herder in de leer is geweest. Volgens Hamann komt de onbezoedelde Germaanse cultuur het best tot zijn recht in de volksliederen en de volkspoëzie. Hij is het ook geweest die Herder de net vertaalde werken van Shakespeare leerde kennen. Goethe leerder Herder kennen tijdens zijn studentenjaar in Straatsburg. Wat de literatuur betreft bepleiten de Blatter vier vereisten.

(1) De Duitse letteren moeten zich laten leiden door de frisse oorspronkelijkheid van de volksliteratuur: hierin komt de onbezoedelde "poëtische Sprache", die zo schril contrasteert met de artificiële hoftaal, het best tot uiting. Oude volksliederen, vroegere gezangen van barden (bijvoorbeeld de Ossian ) en volks poppentheater zijn de schat waaruit moet worden geput, naar het voorbeeld van wat Friedrich Gottlieb Klopstock (1724-1803). Het mag evenwel niet gaan om het kopiëren van het volkse. De kunstenaar mag niet vervallen in imitatie maar moet die originele volksschat persoonlijk (individualistisch) verwerken. Dat originele, dat in de volksliteratuur tot uiting komt zit ingebed in de oorspronke- lijke natuur waardoor de volkse dichters zich destijds lieten begeesteren. Het machtige Germaanse woud is een schitterend voorbeeld van die ongerepte natuur.

(2) De kunstenaar moet vertrekken van het individu. Dat individu "lebt aus dem fühlesame Herzen heraus". Het is een gevoelswezen. Daarom moet de kunstenaar het gevoel op het verstand laten prevaleren. Hij moet uitscheiden het individu te herleiden tot een loutere verstandsmens zoals dat tijdens de Verlichting gebeurt. Dus willen de Stürmer en Dranger de cultus van het rationalisme overboord gooien. Dit is geen verzet tegen het Franse Classicisme, wel tegen het gehate Franse in de Verlichting.

(3) De Stürmer und Dranger verwerpen hun eigen tijd. Volgens het programma van Herder moeten zij toekomstgericht kijken. De huidige on-tijd kunnen zij, die geloven in de organische ontwikkelingsgang van de cultuur, verjongen door terug te keren naar de natuur. Het is dus niet zo dat zij, zoals de "Anciens" deden, de gouden tijd in het verleden situeren. Wel klinkt geregeld melancholie door in hun werk: het treuren om de vergangen ongereptheid. Bij auteurs als Johann Heinrich VoB (1751-1826) en Friedrich Müller (1749-1825) zal die melancholie trouwens een ware obsessie worden.

(4) De meest typische karakteristiek van Sturm und Drang schuilt ongetwijfeld in hun ijver tot uitbeelding van het Originalgenie. Sommige literair geschiedschrijvers spreken trouwens liever van Geniezeit dan van Sturm und Drang. De dichters be- schouwden het Originalgenie inderdaad als hun ideaal: de held of heldin die zich verzet tegen alle vastgeroeste traditie of vernederende autoriteit. Door eigen geniale oorspronkelijkheid moet de kunstenaar nieuwe vormen en inhouden scheppen. Daarbij maakt men een onderscheid tussen een extravert type ( Kraftgenie bijvoorbeeld bij Faust) en een introvert type ( Empfindsamkeitsgenie bijvoorbeeld bij Werther). Zie Wucherpfennig (1986: 98).

Men kan de Stürmer und Drammer gerust beschouwen als wat men bijna twee eeuwen later de angry young men in de Amerikaanse letteren noemde. Hun literatuur is een revolte tegen de corruptie, de oorlogs- en heerszuchtigheid (zie hierover Tabel 20) van de plaatselijke vorsten. Er heerst een torenhoge onvrede met het complete maatschappelijk en politiek bestel van het zielige Heilig Roomse Rijk. Die maatschappijkritiek primeert al in het drama Götz von Bedingen mit der eisern Hand (1773). Daarin veroordeelt de jonge advocaat Johann Wolfgang Goethe (1747-1791) - net zoals destijds Herder deed - de nieuwe tijd als "Abfall von einem ursprüngliche harmonischen Zustand". Aan het slot laat Goethe zijn personage uitroepen: "Die Welt ist ein Gefangnis." Die held keert zich radicaal af van het vorstelijk absolutisme. Eenzelfde politiek protest weerklinkt ook uit Goethes roman Die Leiden des jungen Werthers (1774). "Die beiden Teile des Romans, um die Mittelachse der politischen Episode angeordnet, spiegeln einander," stelt Wolf Wucherfennig (1986: 114). Werther weigert onderdrukt te worden in een feodaal systeem dat alle persoonlijke vrijheden aan banden poogt te leggen. Ook de jonge regimentsartds Friedrich Schiller (1759-1805) debuteert met een drama - Die Rauber (1781) - dat bol staat van protest tegen auroritarisme, bij zoverre dat de hertog van Württemberg hem verbiedt nog nieuwe drama's te schrijven. Bijgevolg vlucht hij naar Mannheim waar hij in 1783 het politieke treurspel Die Verschwörung des Fiesco zu Genua laat opvoeren. Het wordt een striemende aanklacht tegen de eigen tijd, die hij de "Zeit der Unnatur" noemt. Maatschappij- kritiek staat ook centraal in de geëngageerde drama's van Jakob Michael R. Lenz (1751-1792) en in de lyriek van Johann Heinrich VoB (1751-1826) - toevallig de twee armsten onder de Stürmer und Dranger. Vooral VoB, zoon van een totaal verarmde pachter, klaagt de genadeloze patriarchale onderdrukking van de feodale landheren aan, en predikt zowaar de boerenrevo- lutie.


[Weggelaten: TABEL 20: BETROKKENHEID VAN DE DUITSE STATEN BIJ DE ZEVEN INTERNATIONALE OORLOGEN UIT DE PERIODE 1618-1783 ]


Opgemaakt aan de hand van gegevens bij Quincy Wright (1964), A study of war. Abridged edition.

Hoewel de Stürmer und Dranger de grote vernieuwers van het drama zijn, ijveren zij ook voor een zo vrij mogelijke expressie van de dichter, dus voor een poëzie bevrijd van allerlei classicistische vormverplichtingen. Hun belanstelling voor het frivole, het speelse en het volkse behoedt hen te vervallen in de anacreontische poëzie van hun voorgangers uit het Duitse rococo, wat duidelijk het geval is bij Friedrich von Hagendorn (1708-1754), Johann Peter Uz (120-1796) en Johann Nikolaus Götz (1721-1781). Enkel Hölty geraakte in zijn volkse balladen niet altijd los van de anacreontische poëzie. Maar in de Sesemheimer Gedichte (1771) en in de grote Hymnen und Oden (1772-1774) ontpopt Goethe zich meteen tot de moderne dichter, begeesterd door het vrijheidsideaal.

Sturm und Drang is ongetwijfeld de grootste cesuur in de geschiedenis van de letter- kunde: het is het begin van de doorbraak van de moderne letteren vanaf 1771. Het Duitse voorbeeld zal in de daaropvolgende decennia navolging krijgen in de andere literaturen, bijvoorbeeld bij de lake poets in Engeland, bij Aleksandr N. Radisjtsjev (1749- 1802) en Ivan A. Krylov (1769-1844) in Rusland, bij Marquis de Sade en Frangois-René Chateaubriand in Frankrijk. Kort daarna volgen ook Ugo Foscolo (1778-1827) en Silvio Pellico (1789-1854) in Italië, de dichter Bernhard Severin Ingemann (1789-1862) in Denemarken, de dichter Per Daniël Amadeus Atterbom (1790-1855) in Zweden, Adam Bar- nard Mickioewicz (1798-1862) in Polen, de dichter Johan S.C. Welhaven (1807-1872) in Noorwegen, enzovoort. 30

Sturm und Drang wordt niet zelden in één adem vernoemd met de Romantiek, maar dat dit zeker niet zo is bewijst de tweede duidelijke ceasuur rond 1800. Tegen het einde van Surm und Drang is de Duitse literatuur twee uiteenlopende richtingen uitgegaan. Goethe en Schiller, en met hen ook de oudere Johann Chistian Friedrich Hölderlin (1770-1843) gingen de richting uit van de Deutsche Klassik die stand hield van circa 1790 tot circa 1830. Jean Paul (1763-1825), Friedrich Schlegel (1772-1829), Novalis (1772-1801), Ludwig Teek (1773-1853), Ernst Theodor A. Hoffmann (1776-1822), Heinrich von Kleist (1777-1811) en Clemens Brentano (1778-1842) gingen de richting uit van de Deutsche Romantik waarbij de maatschappijkritische en politieke ondertoon, die zo typisch was voor Sturm und Drang, is weggevallen. Uiteindelijk versmelt die Deutsche Romantik, (die stand hield van circa 1795 tot 1830) met de Europese Romantiek, die helemaal niet uit Sturm und Drang ontsproot, maar een doorwerking was van de Preromantiek. Hierbij noteert men een ernstige verarming van de Europese literatuur die de Geniezeit van Sturm und Drang niet heeft weten door te zetten.

Met de doorbraak van het Modernisme bereikt de literatuur in de jaren 1920 het hoogste niveau sinds het ontstaan van de letteren. De gemiddelde innovatieprobabiliteit van het kwart meest vernieuwende werken bereikt een niveau van 94,05 % met een zeer lage standaardafwijking van 2.24. Dit niveau kan nog min of meer worden aangehouden tot aan het uitbreken van de oorlog, waarna de gemiddelde literariteit serieus terugvalt.

Dat wordt in de loop van de jaren 1941-1950 de vierde belangrijke cesuur in de wereldliteratuur. Het valt samen met de moeilijke doorbraak van het Postmodernisme. Gedurende een periode van dertig jaar verschijnen modernistische en postmodernistische teksten samen, met een significante verlaging van de graad van literairiteit tot 89.08 %. In de jaren 1960 tot 1980 stijgt het niveau moeizaam doordat een meerderheid van schrijvers een beroep doet op bewust gekozen intertextualiteit. Maar vanaf de jaren 1980 lijkt dit nieuwe been al zo afgeknaagd dat het innoverend vermogen van de wereldliteratuur significant begint te dalen. Het Postmodernisme, ooit binnengehaald als de grote vernieuwing van de letteren, blijkt na minder dan tien jaar inderdaad een verarming te zijn geweest - een trend die zich doorzet gedurende de drie laatste decaden van de 20 ste eeuw.

De laatste belangrijke cesuur situeert zich bij het begin van de 21 ste eeuw. Het wordt met de dag duidelijker dat het sociaal verschijnsel "literatuur" in een diepe crisis zit. In deze postmoderne eeuw waar het hedonisme hoogtij viert spreekt literatuur steeds minder mensen aan. Poëzie wordt nog nauwelijks uitgegeven, laat staan besproken in de massa- media. Drama wordt steeds meer herleid tot massaspektakel naar Amerikaanse normen waarbij de inhoud bijkomstig wordt, ondergeschikt aan een overbluffing van decors, van geluid en van acrobatische prestaties. En in het proza wordt een avantgarde compleet genegeerd door steeds meer op commercie inspelende uitgevers die kiezen voor "vaste" waarden en zo het epigonisme in stand houden. In de postmoderne genotsmaatschappij

30 Er werden destijds geen vertalingen gevonden van de poëzie van Ingemann, Atterbom en Welhaven, zodat hun werk niet kon worden opgenomen in de lettrometrische literatuurlijst van na 1771.

is literatuur ondergeschikt aan film, muziek, televisie, aan internetten, aan chatten, aan facebooken, aan computerspelletjes, aan festivals, aan alles wat makkelijk meer genot verschaft dan een boek met papieren bladzijden. De hedonistische samenleving gaat gepaard met een significante smaakverandering waarin bel letrie steeds minder wordt ge- smaakt. Het is de tijd van Harold-Potterboeken en van vijftig tinten smakeloosheid in grijs, zwart of andere vrije onzin. Literatuur begint steeds meer te lijken op een snel te vergeten overblijfsel uit de vorige eeuw (of eeuwen). De schrijver speelt nauwelijks nog een rol in de hedonistische samenleving. De genotsmaatschappij heeft hem van zijn sokkel gehaald en geplaatst bij de relikwieën. Literatuur lijkt meer en meer op weg een survival (in sociologis- che zin) te worden, net als de knopen op de mouw van een sjiek kostuum. De maatschap- pelijke rol van de schrijver lijkt uitgespeeld: hij past niet meer in de postmoderne aspiratie van "Waar is dat feestje?" Als feestganger lijkt hij waardeloos te zijn geworden, een overblijfsel uit de tijd dat er nog schrijvers waren maar geen feestjes. Als verschaffer van genot staat hij niet meer op het balkon van weleer, eerder op de onderste treden van de keldertrap.

1.2. Cesuren in de letteren van Nederland

[Weggelaten: TABEL 21: OPSPORING VAN CESUREN IN DE NEDERLANDSE LETTEREN MET 99 % ]

Er is meer dan 65 jaar discussie geweest of de Beweging van Tachtig al dan niet een cesuur is geweest in de algehele Nederlandse letteren, van poëzie tot drama. Tot een zeven decennia geleden gold Garmt Stuiveling als een autoriteit als het over Tachtig ging. Ooit schreef hij (1941: 130):

"Al kan bij Emants het pessimistisch realisme verklaard worden uit zijn eigen aard en ervaring en uit zijn grote aandacht voor de Franse literatuur, toch waren omstreeks 1880 in Nederland ook de algemene factoren In die richting werkzaam. Binnen tien jaar tijd had men op economisch gebied een achterstand ingehaald van meer dan een halve eeuw. Te Amsterdam en Rotterdam, maar ook in Twente, Brabant en Vlaanderen ontwikkelden handel en industrie zich in een heftig tempo, met als gevolg een snel uitbreidend proletariaat, waarin talloze kleinburgerlijke ambachtslieden werden opgezogen. In stad en dorp raakten vele vast-schijnende verhoudingen ontwricht: gemoedelijke tradities gingen ten onder door de harde strijd om het bestaan, eeuwenoude werkmethoden werden gemoderniseerd, aartsvaderlijke levensnormen verdwenen voor de nuchterste zakelijkheid; het platteland verloor zijn isolement, de stedelijke burgerij haar rentenierskarakter; het natuurwetenschappelijk denken beheerste theorie en praktijk. Aldus ontstond een nieuwe maatschappij, levend maar lelijk, energiek maar cultuurloos; een maatschappij waar goud vuriger dan God vereerd werd, en waar de techniek machtiger was dan de moraal; een maatschappij die (...) mensen aandreef tot uiterste krachtinspanningen, doch voorlopig slechts weinigen welvaart, velen ellende bracht. Op allerlei vaak tegenstrijdige wijzen heeft deze sfeer invloed geoefend op de talenten uit de jongste generatie (...). Temidden van de algemene lelijkheid vonden zij zichzelf vorstelijke dragers van het Schone: overbodig In de samenleving voelden zij zich als de grote Eenzamen, uitverkoren door de Muze zelf. "

Het is allicht niet mogelijk de economische geschiedenis nog meer geweld aan te doen dan wat Stuiveling hier doet. Zijn voorstelling is een karikatuur van de werkelijkheid. Geen wonder dat zowel Cornelis de Deugd (1924-2010) als Ton Anbeek (°1944) de stellingen van Stuiveling weigerden bij te treden. Als autoriteit op het gebied van Tachtig tuimelde Stuive- ling hierbij van zijn paarse hyperconservatieve sokkel. Finaal komt hij niet verder dan tot de tegenstelling "lelijk versus schoon". Mocht dit zo zijn, hoe kon Tachtig dan ooit voor een cesuur in de Nederlandse letteren hebben gezorgd, want streefde de dichter niet steeds het Schone na? De uitleg die Stuiveling geeft is even gekunsteld als geprefabriceerd. Zeker, en dat geeft De Deugd ook toe, de Tachtigers hebben van de poëzie een soort profane eredienst van het Schone gemaakt. Het onmaatschappelijke van de Tachtigers (Anbeek, 1990: 34) bereidt Stuiveling al voor: de jonge generatie voelt zich niet sociaal nuttig en reageert tegen de bestaande samenleving zoals de Stürmer und Dranger meer dan een eeuw vroeger deden. Wat doet Stuiveling dan met het ethisch reveil dat Kuyper en Schaep- man rond dezelfde periode op gang brachten? Was dat niet evenzeer een reactie tegen het materialisme en het lelijke? En quid met zijn stelling dat het proletariaat net nu de wanhoop nabij was? Lag het summum van Verelendung niet minstens twintig jaar vroeger? En waren de lonen in 1880 wel zo scherp gedaald als Stuiveling beweert?

Geschiedkundig onderzoek leert voor de jaren 1880 een compleet ander Nederland kennen dan dit dat Stuiveling meent te kunnen schilderen. Een eerste vaststelling is, dat Nederland traditioneel gezien altijd een land van scheepvaart en handel is geweest (Dhondt en Bruwier, 1970: IV(1), 355). Zijn economisch macht is twee eeuwen lang gekoppeld geweest aan het wel en wee van de V.O.C. De collaboratie van de Patriotten met de Fransen in de Napoleontische tijd betekende in 1799 de definitieve teloorgang van de slagader van de eco- nomie die de V.O.C. was. Terwijl België, zij het meer in Wallonië dan in Vlaanderen, zeer vlot en erg vroeg (ca. 1750) de overgang meemaakt van handelskapitalisme naar indus- trieel kapitalisme, moet Nederland zich eerst nog van het Franse juk ontdoen om 65 jaar later dan België te werken aan een industrieel kapitalisme. Het land heeft geen industriële traditie, het is een volk van handelaars en zeevaarders dat zich na de ineestorting van de V.O.C. tracht op te trekken aan zijn befaamd financiewezen. De inplanting van het streng gereglementeerde ambachtswezen en de oude gewoonte geld te verdienen door de koop en verkoop van elders gemanufactureerde producten zit zo sterk ingebakken in de nationale gewoonten dat de bereidheid om risico's te nemen in een zo onbekend iets als industrie uitermate gering is. Nederland mist dus compleet de take off van de eerste industriële revolutie en zal pas aanpikken met industrialisatie als Engeland en België volop in de tweede industriële omwenteling zitten. Het blijft dus wachten tot 1860 alvorens in Nederland een serieuze investeringsgolf op gang komt. Die inspanning gaat twintig jaar lang onverminderd door en gaat gepaard met een drastische verlaging van het aantal thuiswerkers, met een pijnlijke achteruitgang van het misnoegde ambachtswezen, met een toenemende verstedelij- king van de bevolking, met een stijging van het aantal winkels en met een verhoging van het looninkomen (geen daling zoals Stuiveling schrijft).



186


In Helmond, dat in Noord-Brabant het centrum was van de katoennijverheid, werkten in 1866 amper 214 arbeiders in een fabriek, tegen 2.400 thuis. Tegen 1876 was de thuisarbeid compleet verdwenen (Dhondt en Bruwier, 1970: IV(1), 360). Tussen 1850 en 1880 steeg de bevolking van Amsterdam van 224.000 naar 317.000 inwoners (Mitchell, 1971: IV(2), 750). Ook Rotterdam en Den Haag profiteren van de verstedelijking. Volgens Van Tijn (1988b: 199) bedroeg het positieve vestigingssaldo van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag 80 % van het hele land met voor de periode 1880-1883 alleen al een positief saldo van 13.298 inwoners. Essentieel is dat de eerste investeringsgolf in Nederland gepaard ging met een ernstige loonsverhoging van het proletariaat, en dit bij licht dalende prijzen. In kleinere steden liep het gemiddeld gezinsinkomen tussen 1870 en 1890 op van f 364.65 per jaar tot f497.51; in de grote steden van f 583.70 in 1880 tot f 599.86 in 1886; voor geschoolden van f 654.29 (1880) tot f 763.19 (1890). Dit resulteerde in ernstige verschuivingen in het consumptiepatroon: een ongeschoold gezin in een kleinere stad spendeerde in 1870 nog 66.9 % van zijn inkomen aan voeding, 18.0 % aan huur en 15.1 % voor alle andere uitgaven. In 1889 waren die percentages resp. 52.2 %, 13.0 % en 34.8 %. In steden beliepen ze voor ongeschoolden in 1886 al 42.1 %, 22.4 % en 35.5 %, en voor geschoolden 40.8 %, 18.4 % en 40.7 % in 1889 (Van Tijn, 1988b: 195). Stuivelings bewering dat de industriële omwenteling "slechts weinigen welvaart, velen ellende bracht" is dus fantasie. Een rechtstreeks gevolg van dit verbeterde consumptiepatroon is dat het aantal winkels in Nederland stijgt van 87.629 in 1879 naar 106.385 in 1981, en dat de omzet per winkel in dezelfde periode stijgt van index 100 naar index 135 (De Jonge, 1988b: 27).

Een andere bewering van Stuiveling dat Nederland "binnen tien jaar tijd (...) op economisch gebied een achterstand heeft ingehaald van meer dan een halve eeuw" behoort al evenzeer tot de dichterlijke fantasie van de schrijver. Primo duurt de eerste investeringsgolf in Nederland geen tien jaar, maar dertig jaar (1860-1899). Secundo is het energieverbruik in Nederland van 1850 tot 1885 gestegen van 830.000 tpe (0.268 tpe/hoofd) tot 2.662.000 tpe (0.626 tpe/hoofd) maar bedraagt het daarmee in 1885 nog steeds niet de helft van wat in België het geval is. Tertio stijgt de totale lengte van het spoorwegennet van 176 kilome- ter in 1850 tot 1.419 in 1870 en 2.633 in 1890, maar ligt het daarbij ver onder wat in België het geval is: 4.526 kilometer in 1890.

Stuiveling slaagt er niet in het hard te maken dat de Beweging van Tachtig voor een duide- lijke cesuur in de Nederlandse letteren zorgt, vermits hij de poëzie van Tachtig even romantisch bij uitstek noemt als Pitter Jelles Troelstra's Rispinge een romantische evasie is (1942: 131). Natuurlijk is Stuivelings bewering waar dat voor Willem Kloos (1859-1938) zuivere klankexpressie belangrijker is dan de weergave van de gedachte, en dat de uitdrukking van het gevoel van de dichter belangrijker is dan de uitwendige werkelijkheid. Zoiets zeggen is beweren dat het Schone de ultima ratio van de poëzie is. Maar waarom zou dat dan zo nieuw zijn, want dat devies geldt toch voor alle poëzie? Vraag is natuurlijk waarom dat Schone "romantiek" moet heten, zoals Stuiveling doet? Het antwoord van Stuiveling munt uit door simplicisme: doodgewoon omdat het een vlucht voor het lelijke was en omdat evasionisme zo typisch is voor romantiek. Maar hoe kan Tachtig een cesuur zijn als het pas de romantiek ontdekt nadat de periodecode Romantiek (1800-1840) al veertig jaar voorbij is, al vervangen werd door Realisme (1840-1870) en het realisme al tien jaar vervangen is door de periodecode Naturalisme (1870-1890)?

Voor de filosoof Cornelis de Deugd ligt de cesuur, veroorzaakt door de Beweging van Tachtig, in het feit dat het Schone niet langer synoniem is van het Deugdzame zoals bij de dominee-dichter, maar dat poëzie de religie moet vervangen. Schrijft De Deugd: "Een treffend voorbeeld hiervan vinden we in ons eigen land daar waar de laatste consequenties worden getrokken van de romantische beginselen, namelijk in de Beweging van Tachtig. Het is de paradoxale denkwijze, die aan deze beweging ten grondslag ligt dat de kunst de religie vervangt, kan of behoort te vervangen (het identificeren is dan wel voorbij) terwijl bij deze kunst tevens alle zedelijke implicaties worden buitengesloten" (1966: 155). Een kwart eeuw later parafraseert Ton Anbeek dit als volgt:



187


"Hoe groot de cesuur in de literatuurwetenschap is, laat zich het best illustreren aan het eerbiedwaardige instituut dat zij (d.i. de Tachtigers - jpvr) definitief uit de wereld hiel- pen: de dominee-dichter. De dominee-dichter bezong de maatschappelijke en religieuze deugden (...) en hield ze daarmee voor aan zijn kudde. De Tachtiger daarentegen kent alleen de eredienst van het Schone. Voor hem verving déze religie het christendom" (1990: 33-34).

"Voor de christelijke deugden die de dominees op rijm zetten, komt een onchristelijk individualisme in de plaats. Verwijzingen naar het christendom komen ook in de poëzie van Tachtig voor, maar hebben een heel andere functie. In Perks 'Deinè Theos' wordt het Onze Vader omgevormd tot een belijdenis van het geloof in Schoonheid. (...) Poëzie wordt godsdienst, de dichter een Christusfiguur" (1990: 37-38).

Dit alles klinkt mooi en haast vanzelfsprekend maar er is een veel duidelijker reden, zonder dat men daarbij hoeft te vervallen in speculatief denken omtrent ethiek en religie. De cesuur ligt hem in het feit dat de Tachtigers de eersten zijn om in Nederland moderne poëzie te schrijven, honderd jaar na moderne poëzie van de Stürmer und Dranger en zestig jaar na zulke moderne romantische poëzie van William Woodsworth (1770-1850), Percy Byssche Shelley (1792-1822), John Keats (1795-1821) en Elisabeth Browning-Barrett (1806-1861). Trouwens waren enkel Kloos en Perk grote bewonderaars van de lake poets, bijvoorbeeld niet de socialist Frank van der Goes (1859-1939), één van de medeoprichters van De Nieuwe Gids en één van de "Twaalf apostelen" die de SDAP boven de doopvont hielden. Anbeek merkt trouwens terloops op dat Perks Iris weinig meer was dan een hertaling van Shelley's The Cloud (1820); ook dat Jacques Perk (1859-1881) allicht een te verwaarlozen plaats in de literatuurgeschiedenis zou hebben ingenomen als (de op hem smoorverliefde?) Kloos niet zijn ghost writer was geweest, niet de fameuze Inleiding tot Perks Gedichten (1882) had geschreven (1990: 23).

b. Proza - Maar de Beweging van Tachtig is uiteraard niet enkel beperkt tot poëzie. De Tachtigers schreven ook de eerste moderne romans in Nederland sinds Multatuli's Max Havelaar (1859). De meeste van die romans passen perfect - en deze keer goed op tijd - in de periodecode van het Naturalisme en zijn zwaar schatplichtig aan wat Émile Zola in Frankrijk schrijft. Met de oudere Conrad Busken Huet als culturele antenne in Parijs onderhouden de meeste jonge avantgardisten van Tachtig voeling met de Franse literaire scène. De Nederlandse theoreticus van het Naturalisme is Frans Netscher (1864-1923) wiens Wat wil het naturalisme? (1885) een synopsis was van Zola's "manifest" van 1880. In diens stijl ijvert hij voor wetenschappelijk gedocumenteerde romans waarin de erfelijkheid een centrale rol speelt. Zijn bundel Studies naar het naakt model (1886) was weliswaar in drie weken uitverkocht, maar bleef puur epigonisme - genoeg voor de pedante Lodewijk van Deyssel (1864-1952) om het in zijn brochure Over literatuur genadeloos neer te sabelen. Eerder al, in 1879, had Marcellus Emants (1848-1923), een gefortuneerd rentenier, die samen met Frits Smit Kleine (1845-1931) het tijdschrift De Bannier uitgaf, een poging gedaan om Een drietal novellen, in zuiver naturalistische stijl geschreven, in zijn eigen tijdschrift uit te geven, maar uiteindelijk werd daarvan afgezien uit schrik dat fatsoenlijke dames of bestuurders van deftige leesgenootschappen hun abonnement zouden opzeggen. In een klimaat van burgerlijke bekrompenheid, met een fatsoenrakker als Jacob Nicolaas van Hall (1840-1918) van De Gids altijd op de loer, was het dus geen sinecure om in Nederland in die tijd een naturalistische roman naar Franse stijl uit te geven, omdat dit door de weldenkende goegemeente onmiddellijk werd geassocieerd met zedeloosheid en viespeukerij. In die zin was de publicatie van Emants roman Juffrouw Lina (1888) een moedige daad. Het wordt een typisch naturalistische studie van een zenuwzieke vrouw met een catastrofaal slot wanneer Lina zich door haar dochter onder de wielen van een aanstormende stoomtrein laat storten. Meer dan puur epigonenwerk is het niet, te veel imitatio om van moderne letteren te kunnen spreken. Wel zal Emants met Een nagelaten bekentenis (1894) een genadeloze kijk bieden op de bekrompenheid van de Nederlandse samenleving uit de dagen van Kuyper en Schaepman, maar de subjectieve "ik-vorm" waarin zijn roman is geschreven - iets wat Zola enkel deed in zijn debuutroman - belet om hier van een typisch naturalistisch werkstuk te kunnen spreken, te meer omdat de écriture automatique boordevol neologismen ontbreekt.

Maar ook Een liefde (1887) van Lodewijk van Deyssel was dat niet. Hier is de thans lach- wekkend overkomende neiging om te jongleren met neologismen - de écriture automatique dus, ook wel woordkunst genoemd - wel aanwezig, maar Van Deyssel weigert de zolaanse wetenschappelijke documentatie in zijn roman toe te passen. Wel voert hij het seksuele (opnieuw) in, ook in zijn kostschoolverhaal De kleine republiek (1889). De vrij onschuldige zelfbevredigingsscène van de hoofdfiguur Willem Tiessen verwekt overal schandaal, bij zoverre dat Frederik van Eeden - overigens niet zonder gêne - in De Nieuwe Gids het boek verdedigt onder de titel ... Een onzedelijk boek. Van Deyssel, bezeten van zijn eigen dwaze woordkunst, miste helaas het episch talent om een moderne roman te schrijven. Dat talent was omgekeerd evenredig met zijn polemisch talent. Als literair criticus was hij inderdaad een gevreesd recensent. Het zal nog duren tot 1898, tot na de publicatie van de sleutelroman Vincent Haman van Willem Paap (1856-1923), alvorens iemand het aandurft de brulaap Van Deyssel te hekelen om zijn thans compleet verouderde en ridicuul aandoende ... woordkunst. Maar ook een hele reeks Tachtigers zoals Frans Coenen (1866- 1936), Jacob Israël De Haan (1881-1924), Israël Querido (1872-1932) en Arnold Aletrino (1858-1916) schopten het niet verder dan tot epigonendom, kwamen nooit toe aan het schrijven van een moderne roman, ook De Haan niet met zijn thans bewonderde, voorheen vergruisde Pijpelijntjes (1904), waar de ongekuiste homoseksuele passage een bron van aanstoot waren. Hier neemt de woordkunst zulke irriterende vormen aan dat de roman ongenietbaar blijft.

Het blijft dus wachten op Louis Couperus (1863-1923) alvorens de eerste moderne Nederlandse roman sinds de Max Havelaar wordt geschreven: Eline Vere (1889), het verhaal over een erfelijk belaste jonge vrouw met een "nerveus gestel" (typisch voor het Naturalisme) die de ware liefde niet vindt, die daardoor ontredderd geraakt en die na het innemen van een overdreven dosis slaapdrank haar eigen deterministische lot voltrekt. De achtergrond wordt gevormd door de gegoede Haagse kringen van het einde van de eeuw waarmee de burgerlijke dandy Couperus afrekent. Het wordt de meest innoverende Nederlandse roman die tot dan toe werd geschreven. In deze, en in de meeste van zijn romans staat het noodlot centraal, maar vanaf zijn twee volgende romans, Noodlot (1890) en Extaze (1892) is dat noodlot niet langer een gevolg van erfelijk determinisme: het wordt een onbegrepen fatalieit, een onverklaarbare schuld waarvoor de mens moet boeten (Blok, 1984: II, 307). In de twee volgende romans - Majesteit (1893) en Wereldvrede (1895) - laat Couperus die fataliteit tot een geringer niveau verglijden om, tot grote wanhoop van de a-politieke Van Deyssel, zich te buigen over een actualiteitsprobleem, dat van de erfelijke monarchie. Hoewel thans verouderd blijft de verhaaltrant "objectivistisch" en goed gedocu- menteerd. De jonge troonopvolger heeft wel "een nerveus gestel". In zijn vierdelige De boeken der kleine zielen (1901-1903) staan standswaan, levensmoeheid en fatalisme centraal. Weer slaat het blinde noodlot toe zonder dat de oude mevrouw Van Lowe er wat van merkt. Het wordt een grandioze Haagse kroniek waar, ondanks de degeneratie van de familie en ondanks de fin-de-siècle-stijl, het slot plots niet langer catastrofaal is.

Couperus, die zijn jeugd doorbracht in Nederlands-Indië, dan tot zijn dertigste in Haagse burgerlijke kringen verbleef, om daarna van 1893 tot 1914 rond de Middelandse Zee te wonen, verwerkt die levensindrukken in De stille kracht (1900), een roman over het conflict tussen de westerse rationele wereld en een mysterieuze oosterse wereld waar niet empirisch observeerbare krachten werkzaam zijn. In het conflict tussen een wegens wan- gedrag ontslagen (westerse) resident en een inlandse regent - telg uit een oud adellijk ge- degenereed geslacht - schuilt ook het conflict tussen het westers positivisme en de oosterse mystiek. Maar ook in zijn laatste roman met naturalistische inslag, in Van oude menschen de dingen die voorbijgaan (1904) komt die tegenstelling weer tot uiting. Het is het verhaal van de thans 97 jaar oude Ottillie de Laders die een halve eeuw geleden, in de "eenzame pasangrahan" van de Indische bergen, haar man heeft laten vermoorden door haar minnaar Takma. Beiden wonen nu nog steeds in eikaars buurt in Den Haag, en zijn ervan overtuigd dat, op een medeplichtige dokter na, niemand weet heeft van het gebeuren. Geleidelijk aan



189


beseffen de kinderen van de oude mensen, zonder dat die het zelf merken, wat er vijfig jaar geleden in Indië is gebeurd. Het is een boek over de wroeging over een misdaad. In de roman verwerkt Couperus Oost en West, twee geheel verschillende werelden. Weer wordt de westerse wereld die van de positieve wetenshap, de oosterse die van het mysterieuze en het ondoorgrondelijke.

Vanaf nu laat Couperus het naturalisme los en komt hij onder de indruk van het Decadentisme (subcode van het Estheticisme) van Joris-Karl Huysmans. Hij schrijft historische romans die zich afspelen in decadente cultuurgemeenschappen. De tegenstelling tussen het koude mannelijke noorden (Den Haag, de stad van waar hij afkomstig is) en het warme vrouwelijke zuiden (Italië, het Middelandse Zeegebied, de streek waar hij woont) staat centraal. Een eerste keer doet hij dat in Dyonyzos (1904), later nog in De berg van licht (1905-1906) en in Iskander, de roman van Alexander den Groote (1920).

Beschouwt men het oeuvre van Couperus als één geheel dan vindt men in de 19 de eeuwse Lage Landen niet één ander prozageheel dat zo hoogstaand is. Met Eline Vere staat hij in 1900 goed en wel in de top-50 van meest innoverende literaire teksten uit de toenmalige wereldliteratuur (zie Tabel 7 voor werken van vóór 1900), en als #1 van alle voormalige schrijvers uit de Lage Landen. Hij overvleugelt Multatuli en heeft hooguit concurrentie van de Vlaamse Stijn Streuvels. Eén en ander wijst erop dat Couperus naar de kroon had kunnen worden gestoken door de in Rotterdam onderwijzende Utrechtenaar August Peter van Groeningen (1866-1894) die op 28-jarige leeftijd overleed ten gevolge van tuberculose. Die was zinnens onder de titel Van alle tijden een tiendelige romancyclus te schrijven. Daarvan verscheen echter alleen het eerste deel, Martha de Bruin (1889). Dat getuigt van een sterk episch talent. Als aanklacht tegen de inegalitaire samenleving van zijn tijd is het werk objectiever en directer dan wat Heijermans voor het drama deed. Zeer raak weet Van Groeningen de huichelachtigheid van de gehate (Rotterdamse) burgerij te typeren - een burgerij die zich zoveel beter waant dan het gewone werkvolk, maar alleen beter geoefend is in het knijpen van katjes in het donker: "Langzamerhand kreeg Martha een heel ander inzicht in het leven. Die nauwe stijve straat , waarin ze woonde, was Rotterdam niet. En die mensen daar, die altijd zo-in-de-plooi bleven, waren öf huichelaars die de kat in het donker knepen, öf ze waren ouwerwets, zoals haar moeder, en begrepen niet dat de wereld sinds hun tijd vooruitgegaan was" (ook geciteerd door Anbeek, 1990: 50). In ieder geval een moderne tekst.

Ook modern is de roman Van de koele meren des doods (1900) van de medicus Fredrik van Eeden (1860-1932), één van de hoogtepunten rond de eeuwwisseling. Reeds sedert De kleine Johannes (1887) hadden Kloos & Cie kunnen weten dat Van Eeden teveel ethicus was om ooit blind te opteren voor het in de mode zijnde naturalisme. Hij was op de eerste plaats een symbolist (het Symbolisme is net als het Decadentisme een subcode van het Estheticisme). Het vervelende met een roman als Van de koele meren des doods is evenwel dat Van Eeden daarin een paar literaire technieken gebruikt die typisch zijn voor het Nederlands Naturalisme. Toch lijkt het onwaarschijnlijk dat de auteur ooit zulke bedoelingen heeft gehad. Maar het hoofdpersonage, Hedwig is wel iemand met een nerveus gestel, iemand die op abnormale wijze overgevoelig is. Het boek is een medische studie van de pathologie van een vrouw beheerst door een reeks determinismen. De objectiviteit is aanwezig onder de vorm van de dokters - dokter = man van de wetenschap - die Hedwig niet kunnen helpen. Een écriture automatique kan niet worden ontkend. Wat ontbreekt om alle grondeigenschappen van het Naturalisme verenigd te zien in één tekst is de belangstelling voor de seksualiteit - iets waarmee Van Eeden het als schrijver altijd moeilijk heeft gehad. Wat ook ontbreekt is de geschiedenis van de ontnuchtering. Inderdaad, het slot van het boek wijkt duidelijk af van wat je als lezer verwacht van een naturalistische roman. Hedwig gaat niet ten onder, is geen Eline Vere, wil de mensen helpen. Wat ook opvalt is dat Van Eeden verder wil gaan dan de louter zintuiglijke waarneming, waardoor hij zich onttrekt aan de positivistische ingesteldheid die men van een naturalistische roman zou verwachten. Van Eeden suggereert - net als Couperus deed in De stille kracht, roman van hetzelfde jaar - dat er een werkelijkheid bestaat die aan onze empirische ervaring ontsnapt. De duidelijke aanwezigheid van mystiek aan het slot van de roman zorgt ervoor dat een



190


groot deel van de naturalistische eigenschappen (hierboven allen in cursief) worden geneutraliseerd door een hang naar symbolisme - een constant gegeven in het oeuvre van Van Eeden. Banaal en naast de kwestie is de knullige manier waarop het werk door Knuvelder (1952: IV, 186) wordt samenvat: "(Het gaat over - jpvr) de eenvoudige klassieke bewegingen van een vrouwenleven, tot het uiterste beproefd door zwaarmoedigheid, zonde, sensualiteit, en toch met den triomf van den Dood over den Dood. "

Naturalistisch proza in de stijl van Tachtig is minstens nog tot 1916 in Nederland gepubliceerd geworden. Dit was onder meer het geval met J. van Oudshoorn, pseudoniem van Jan Koos Feylbrief (1876-1951) - allicht één van de meest miskende schrijvers uit de Lage Landen. Aan die miskenning hebben Menno ter Braak en Edgar du Perron schuld. In Het verhaal van de Nederlandse literatuur (2000: III) van Freddy de Schutter komt hij in het geheel niet voor. Ton Anbeek vermeldt hem wel terloops een viertal keren zijdelings, maar staat niet stil bij zijn werk. Mooi is dat hij tenminste aanstipt dat Van Oudshoorn één van de zeldzame schrijvers van vóór 1930 is die nog steeds wordt gelezen. Het betreft dan vooral zijn romans Willem Mertens' levensspiegel (1914) en Louteringen (1916). Ondertussen is wel het inzicht gerezen dat Van Oudshoorn de "missing link" is tussen Couperus en Vestdijk. Beide teksten vertonen onmiskenbaar naturalistische kenmerken, bijvoorbeeld door het onontloopbare fatalisme, door de levensechte haast emprisch objectieve beschrijving van de personages en door de klemtoon op de wisselwerking tussen mens en milieu. Toch is een overgang naar het symbolisme - eerder al vastgesteld bij Van Eeden - ook hier merkbaar. Typisch voor beide teksten is dat ze een deel van het naturalistisch objectivisme hebben ingeruild voor een benadering van binnenin zoals W.A.M. de Moor stelt. De onvolgroeide be- leving van de seksualiteit, gevolg van remmingen bij de opvoeders, degradeert de mens tot een onvrij en gespleten wezen dat enkel via een zekere mystiek aan dit lot kan ontkomen.

c. drama - De Beweging van Tachtig is ook het begin van het moderne drama in Neder- land. Een door de literaire geschiedschrijvers al te vaak vergeten baanbreker was zeker Herman Heijermans (1864-1924). Ton Anbeek bespreekt hem in het geheel niet. Garmt Stuiveling komt niet verder dan tot een opsomming van zijn werken (1958: 206). Gerard Knuvelder beperkt zich tot een opsomming van plattitudes (1952: IV, 393-395). Enkel Willem J.M.A. Asselbergs - Anton van Duinkerken (1903-1968) - staat in de Geschiedenis van de letterkunde er Nederlanden uitgebreid stil bij het werk van Heijermans (Baur, 1939- 1952: IX, 231-236), maar dat doet hij bij zowat alle auteurs, ook bij zij die inmiddels compleet zijn vergeten geraakt. Voor de negatie van Heijermans als belangrijke moderne auteur zijn meerdere redenen. Vooreerst rekent men hem niet tot de Beweging van Tachtig, omdat hij met zijn novelle 'n Jodenstreek (1892) debuteert in De Gids, niet in De Nieuwe Gids. Met de Nieuwe Gidsers ligt hij voortdurend overhoop, met "die heele zweterige klit van smarte-mensen" met hun "bladzij na bladzij smartjes, leedjes, ikkerige ikkerigheidjes". Voorts was hij net als de acht jaar jongere Israël Querido vroeg lid geworden van de SDAP, iets wat tot voor de komst van de getalenteerde dichteres Henriëtte Rold Holst van der Schalk (1869-1952) en haar bundels Opwaartsche wegen (1907), De vrouw in het woud (1912) en Tusschen tijd en eeuwigheid (1934), niet de meest aangewezen weg was om zich door literaire critici te laten aanvaarden. Ook haar marxistische proza, bijvoorbeeld De held en de schare (1920) werd door de kritiek zo goed als doodgezwegen. Verder werkte Heijermans tussen 1897 en 1901 samen met de socialistische uitgever Jan Antoon Fortuyn (1855-1940) - één van de twaalf oprichters van de SDAP - verantwoordelijk voor het maandblad De Jonge Gids waaraan ook Pieter van der Meer de Walcheren meewerkte. De hoop dat het de Nieuwe Gids kon vervangen is ijdel gebleken. Het blad kon niet rekenen op theoretici van het kaliber Willem Kloos of Albert Verwey (1865-1937), had ook geen dichter van het niveau Herman Gorter (1864-1927) in eigen rangen. Ten slotte nam men Heijermans zijn antireligieuze toneelstukken erg kwalijk. Na het drama Allerzielen (1905) - een conflict tussen twee katholieke priesters - werden vooral in het katholieke zuiden zijn stukken verboden. Zijn romans werden door de katholieke Kerk ook op de index geplaatst, dat was de lijst met verboden boeken.

Aanvankelijk stond het oeuvre van Heijermans meer onder invloed van de Noorse dramaturg Henrik Ibsen (1828-1906) - wiens stukken Peer Gynt (1867), Een poppenhuis (1879),



191


Spoken (1881) en Hedda Gabler (1890) in Nederland hoog in aanzien stonden - dan van de Duitse toneelschrijver Gerhardt Hauptman (1862-1946) van wie enkel stukken als Bahnwar- ter Thiel (1888) en het vertaalde Voerman Henschel (1898) alhier bekend waren. Kortom, de jonge Heijermans stond meer onder invloed van de voorbije periodecode Realisme dan onder invloed van de periodecode van zijn tijd, het Naturalisme. Zijn eerste drama Dora Kremer (1893) over de vrouwenemancipatie was sterk verwant aan Ibesens Norma eller en Politikers Kjaerlighed (1851) over het syndicalisme, maar werd door de literaire kritiek neer- gesabeld. Dus gaf hij zijn volgende stuk, de eenakter Ahasverus (1893) uit onder het pseudoniem Iwan Jelakowitch. De literaire kritiek die dacht dat het een stuk was van een authentieke Russische schrijver, beoordeelde het stuk nu wel gunstig. Een ander stuk, Het zevende gebod (1899) leek wel Spoken van Ibsen, maar nu verplaatst naar Zeeuws-Vlaan- deren. Nog vóór de eeuwwisseling wordt de invloed van Hauptman groter en krijgen zowel zijn proza als zijn drama een naturalistische inslag.

Als naturalist - sommigen spreken liever van een sociaal-realist - stond Heijermans niet in de traditie van Van Deyssel, die zijn werk nochtans genegen was. Hij had lak aan alle woord- kunst, en ook als prozaïst lag zijn grootste kracht in een dialoog die naadloos aansluit bij de spreektaal. Allicht is dat de reden waarom het werk van Heijermans, dat qua thema-tiek gedateerd aandoet, nog steeds niet echt verouderd is. Dat blijkt al vanaf zijn eerste roman Kamertjeszonde (1899) - een boek dat schandaal verwerkt omdat het de vrije liefde ver- dedigt, iets wat ongehoord was voor de nette burgerlijke samenleving. Minder overtuigend zijn zijn naturalistische romans: een verhaal in dagboekvorm over de onvoldaanheid in het huwelijk Biecht eener schuldige (1905) en zijn roman Wat niet kon (1907) over een hoertje dat de ware liefde ontdekt.

Het naturalisme van Heijermans blijft, zoals alle naturalismen, een determinisme, zij het nu een sociaal-historisch determinisme. Dat blijkt duidelijk uit zijn meesterwerk, uit het toneel- stuk Op hoop van zegen (1900). Daarin wordt een oude werkster, weduwe Kniertje, die op zee haar man en twee zonen verloor, voor Nederlanders meteen een begrip, een beetje zoals de figuren van Dickens waren in Engeland. Ook de slagzin van het stuk, "De vis wordt duur betaald" is voor de modale Nederlander een begrip geworden. Het verwijt dat Heijer- mans geen naturalist zou zijn omwille van een subjectivistische benadering is onzin: hij probeert de intermenselijke verhoudingen binnen de klassenmaatschappij van zijn tijd wel zo objectief mogelijk te beschrijven. Knuvelder heeft het over "de soms nogal eenzijdige belichting van de problemen" en verwart hier de strijdvaardigheid van een tekst met subjectivisme. Heijermans' personages zijn vertegenwoordigers van een bepaalde klasse en géén van ze is verantwoordelijk voor het gelegaliseerde systeem van uitbuiting. Als de reder Bos een drijvende doodskist als de "Op hoop van zegen" het gat laat uitvaren - iets wat ontleend is aan Samfundets Stotter (1877, Steunpilaren der maatschappij ) van Ibsen - "wel wetend hoe rot het schip is," zegt scheepsmakersknecht Simon, dan is hij niet de geweten- loze schoft die enkel uit zou zijn op schadevergoeding door de verzekeringsmaatschappij. Hierover schrijft H.H.J. de Leeuwe (1916-2006):

"Heijermans is geen tekenaar in zwart en wit. Pastoor Bronk (Allerzielen, 1905,) en reder Bos fOp hoop van zegen,) zijn niet zonder meer slecht, ze zijn maatschappelijk gebonden. Maar ook Kniertje fOp hoop van zegen,) is niet goed zonder meer, zij is eerder een beeld van fatale berusting. (...) Heijermans is hier van een actueel motief uitgegaan (...) dat van de 'drijvende doodskisten'. Maar hoewel het op zijn weg gelegen had er uitsluitend een fel antikapitalistisch stuk van te maken (...) heeft hij toch een eenzijdige afschildering van het goede of het slechte vermeden. Reder Bos is een man die zich met moeite omhooggewerkt heeft en nu het verworvene niet prijs kan geven. Evenals Kniertje en de andere vissers en vissersvrouwen is hij aan een fatum onderworpen: de maatschappelij- ke bepaaldheid” (1980: IV, 224).

Wat Knuvelder Heijermans daarentegen wel had kunnen verwijten - maar hij doet het niet - is dat hij daarna eindeloos vastgeplakt zat aan de sociale fataliteit. In Ora et labora (1901) verplaatst hij de thematiek naar het platteland, in Bloeimaand (1903) naar de grootstad en in Giuck auf { 1911) naar de mijnen. Zijn laatste grote naturalistische toneelstuk is Eva Bon-



192


heur (1916). Daarna laat hij het naturalisme los en schrijft hij sprookjes, bijvoorbeeld De wijze kater (1917) voor het toneel. Van de met Maurice Maeterlinck verwante boosaardig- heid blijft niets meer over in zijn sprookjesachtige boeken als Droomkoninkje (1924) en Vuurvlindertje (1925). Met De vliegende Hollander (1920) duikt hij terug in de volkse overlevering van een spookschip dat voor eeuwig rond Kaap de Goede Hoop blijft varen, origineel een stuk van de Engelse schrijver van melodrama's Edward Fitzball (1792-1873), later ook herwerkt door Sir Walter Scott (1822), door Edgar Al la n Poe (1833) en in 1941 door de Nederlandse schrijver Maurits Mok (1897-1989).

Met Jan de Hartog (1914-2002) is Heijermans de best bekende Nederlandse dramaturg in de wereld. Hollands glorie (1940), in het Engels vertaald als Captain Jan (1952), en Schipper naast God (1945), vertaald als Skipper next to God (1946), blijven samen met Op hoop van zegen (1900) tot op heden de meest gespeelde stukken in Londen en New York. In de manier waarop de literaire kritiek de welstellende en in de States wonende Jan de Hartog behandelt, kan men desnoods nog een afgunstreactie zien van onderbezoldigde bijvoegselfilosofen die van mening zijn dat alles wat zo populair kan zijn nooit echt literair kan zijn. Maar zoiets kon moeilijk meespelen in het geval van Heijermans, die zijn leven lang royaal verdiende, maar uiteindelijk nooit geld had. In dat opzicht werd hij allicht enkel overtroffen door de Engelse romanschrijfster - een bestendige inspiratiebron voor Couperus - Ouida, pseudoniem van Marie Louise de la Ramée (1839-1908), die met sommige van haar escapist novels, bijvoorbeeld Under two flags (1867), fortuin verdiende, maar na een kortstondig luxueus leven aan de Italiaanse Riviera toch in de bitterste armoede stierf.

De Beweging van Tachtig is de enige cesuur die men met behulp van lettrometrie terugvindt in de letteren van Nederland. Ze bracht een moeizame inhaalbeweging op de wereldliteratuur wel in een stroomversnelling.

1.3. Cesuren in de Vlaamse letteren

[Weggelaten tabel]

Laat men in Nederland de Einzelganger Multatuli buiten beschouwing dan hebben moderne letteren met de Beweging van Tachtig in één ruk het literaire landschap overspoeld. In Vlaanderen loopt dat anders. In het proza is het een vrijzinnige Einzelganger en liberale vrij- denker, Pieter Frans van Kerckhoven (1818-1857), die elf jaar vóór Multatuli de eerste moderne roman schrijft: Ziel en lichaem (1848). Hiermee slaagt hij waarin Hendrik Conscience (1812-1883) nooit wist te slagen omdat die nooit van imitatio af geraakte. De roman bestaat uit twee delen en zeker niet om druktechnische redenen zoals Knuvelder vermoedde (1976: 137). Het eerste deel is dat van de romantische fantastiek waar het hoofdpersonage, Fredrik een waslijst van mirabilia beleeft die zijn empirisch ingestelde vriend Frans wel aanschouwt, doch zonder erin echt te geloven. In het eerste deel sterft de door Frederik bewonderde mentor en musicus Wolfgang. Diezelfde Wolfgang wijdde hem in in de wonderen van de occulte wereld. Hij ziet nog dagelijks zijn overleden geliefde, Lydia. Als Wolfgang sterft is het Lydia die hem komt halen. Op het einde van het eerste deel wordt de achtergelaten Frederik ernstig ziek, vreest de lezer dat hij zal sterven, maar weer is het de vreemde, reeds lang overleden Lydia die hem van de dood redt. In het tweede deel wint de mystiek het van de fantastische romantiek. De vele wonderen uit het eerste deel zijn niet verdwenen maar worden zeldzamer. Deel II handelt niet meer over het occulte, wel over de surprises de l'amour, niet in de zin van de 17 de eeuwse komedies, maar in de zin van van het ware mysterie van de liefde. Frederik wordt verliefd op een vrouw die Elisa heet, maar die in alles lijkt op een reïncarnatie van de mysterieuze Lydia uit deel I. Bijna terzelfder tijd wordt zijn zuster Clotilde verliefd op de erg nuchtere Frans. Frederik is echter nog niet genezen, en de inderhaast bijgeroepen dokter, de bekendste arts uit Düsseldorf, vreest dat hij deze nieuwe ziekteaanval niet zal overleven. Maar zoals Lydia hem van de dood redde in deel I is het nu Elisa die hem redt: "Eensklaps tot bij den kranken snellende, sloeg zij hare armen om zijn, hoofd en riep op hartscheurenden toon: 'Frederik! lieve Frederik! mijn Frederik!' Alsof die woorden eene electrieke kracht bezeten hadden, zag men eensklaps het lichaam des zieken door eene rilling geschokt worden; zijne oogen ontsloten zich en, het meisje tussen zijne armen klemmende, sprak hij: 'Wat is er, Elisa?'..."

Is Elisa Lydia? Van Kerckhoven houdt de lezer tot het einde in spanning, maar beantwoordt de vraag niet. De wonderbaarlijke genezing die Elisa bewerkstelligde kan niet beletten dat Frederik, tot grote ongerustheid van zijn vriend Frans, én lichaamlijk én psychisch achteruit gaat, ook al heeft Frederik het gevoel van niet vermits hij mijmert: "Er is eene grondige ver- andering in mijn lichaam geschied. Mijn geest is kalmer dan hij ooit geweest is en mijne ziel is wel even vurig, doch meer bedaard geworden. O! de toekomst lacht mij thans liefderijk tegen; er is een scheidspaal tusschen mijnen vorigen levenstijd en het toekomende gesteld en de verandering zal ons voordelig wezen. De droomerijen zullen voortaan minder uit- werksel op mijnen geest hebben en mijn gevoel kan daardoor slechts veredeld worden..." Kort na zijn huwelijk met Elysa sterft Frederik toch. Zij weigert hem te volgen in de dood, weet dat ze hem zal terugzien in een soort goddeloos hiernamaals, geschetst naar een model van Emmanuel Swedenborg (1784). Paul Pelckmans (1988: 60 n) vermoedt dat Van Kerckhoven Swedenborg heeft ontmoet na een doorreis door de Antwerpse Scheldepolders, waarvan verslag in Eene ontmoeting (1849). Bij zijn beschrijving van het hiernamaals ver- meldt Van Kerckhoven Swedenborg trouwens uitdrukkelijk.

Van de literaire geschiedschrijvers van vóór 1990 is Knuvelder de enige die blijkbaar inzag dat Ziel en lichaem, ondanks een oudbollig aandoend taalgebruik, de eerste moderne roman van de Lage Landen was. Wat een verschil met René F. Lissens (1953: 56) die niet verder komt dan tot een nietszeggende opmerking "Behoudens kritiek schrijft hij onbelangrijke gedichten en toneelstukken, voorts opgezweepte Italiaanse verhalen en pessimistische zedenkundige romans (...) In zijn Antwerpse zedenschets 'De koopmansklerk' (1843), de spiritistische roman 'Ziel en lichaem' (1848) en de briefroman 'Liefde' (1851) worden ultra - romantische neigingen en de ongebreidelde verbeelding af en toe in toom gehouden door een streven naar realisme (...)". Maar het kan nog erger: Freddy de Schutter slaagt erin /-/et verhaal van de Nederlandse literatuur (2000) te vertellen zonder ook maar met één woord te reppen over de schrijver van de eerste moderne roman in onze letteren. Bert Brouwers



194


(1971: 158) leest Ziel en lichaem als een evasieroman midden het jaar 1848 als zowat heel Europa in brand staat na een reeks arbeidersrevoluties. Van enige beïnvloeding door de grootmeesteres van evasieromans, Ouida, vind ik geen spoor terug. Zo er al buitenlandse invloed is geweest was dat mogelijk door E.T.A. Hoffmann (1776-1822) of Charles Nodier (1780-1844), al betwijfelt de Antwerpse hoogleraar Pelckmans (°1953) dit (1988: 57).

School heeft Van Kerckhoven niet gemaakt. Daarvoor was Ziel en lichaem te intellectualis- tisch voor een breed lezerspubliek en behoorde hij als vrijzinnige niet tot de katholieke machtszuil die in Vlaanderen het literaire leven beheerste. De receptie van het werk bleef dan ook ondermaats. Heel anders vergaat het de dichters Guido Gezelle (1830-1899) en Albrecht Rodenbach (1856-1880). Zij schrijven, in puur romantische traditie, inderdaad de eerste moderne poëzie van de Lage Landen, Gezelle met zijn Gedichten, gezangen en gebeden (1862) meer dan twintig jaar vóór Willem Kloos en Herman Gorter. School maakt geen van beiden, Gezelle omwille van zijn voortdurende ruzie met liberale "ongelovigen", Rodenbach omwille van zijn door Hugo Verriest (1840-1922) postume inlijving in de conservatieve Vlaamse Beweging. Dit alles impliceert dat de eerste moderne letteren in Vlaanderen niét voor enige cesuur zorgen. Die breuk komt pas later, tussen 1891 en 1900, en wordt - soms ten onrechte - gelinkt aan het tijdschrift Van Nu en Straks (1893-1894 en 1896-1901). Sterk in tegenstelling tot De Nieuwe Gids in Nederland ontbreekt het de schrijvers verenigd rond het blad aan enig esthetisch programma. Voor individualisme en l'art pour l'art is er geen plaats. Men zoekt via gemeenschapskunst erkenning op de internationale scène: men denke aan de leuze van August Vermeylen (1872-1945), Vlaming zijn om Europeer te worden. Voorts is het blad gekant tegen naturalistisch proza, maar zal de grootste vernieuwing in het proza wel komen van Vlaamse naturalistische romans.

a. poëzie - De weemoedige Karel van de Woestijne (1878-1929), redacteur bij Van Nu en Straks II, brak met de religieus geladen romantische poëzie van Guido Gezelle en zocht aansluiting bij het Franse Symbolisme, later bij het Impressionisme: twee subcodes van het Estheticisme (1891-1910). Zijn poëzie mist spontaneïteit, is zwaar op de hand, klinkt vaak al te doordacht, maar is ontegensprekelijk modern. Op jonge leeftijd geschreven blijft Het vaderhuis (1903) allicht nog zijn beste bijdrage tot de lyriek. Zijn proza is zwaar gedateerd en gekunsteld. Ten bewijze de aanhef van zijn novelle De boer die sterft (1918): "Een oude boer lag te sterven. Op de voutkamer, In de zure lucht, stond zijn bed. De dag ging al naar den avond, en die boer lag, uit de diepte van zijn kaf-zak, onder de sargie die grauw en groezelig was, te kijken. In de sargie haakten zijne donkere knekelvingeren, en hij merkte het een oogenblikje, en dacht: 'Daar, ik maak al mijnen pak'. Maar hij keek, de vlakke glazerigheid zijner oogen boven de geel-gespannen huid zijner juk-beenderen, en niets bewoog over zijn voorhoofd of aan de zwarte inzakking van zijn mond. Hij zag de hooge sponde, en daarachter zijn geel kasken met de Lieve-Vrouw erop en de kommekes. De muren waren blauw-gevlekt van zilt en de roode tegels van den grond vochtig in hunne hoeken. Hij had allang geene vrouw meer, en zijne kinderen waren allen weg. Nu kwam er van tijd tot tijd een oud wijf. Daar dacht hij ook aan, terwijl hij naar zijn kasken keek, en dan naar den stoel. 'De stoel staat scheef', dacht hij. Hij zag dat het late licht in richelkens lag over de biezen der zate. Toen voelde hij wat koude aan zijn schouder. Waar bleef het wijf nu? Hij deed geen moeite om wat dieper onder de deken te komen. Hij wist wel dat hij te sterven lag." Echt school heeft Van de Woestijne niet gemaakt.

Pol de Mont (1857-1931) is met impressionistische poëzie als dichter zijn eigen weg gegaan en kan gezien worden als de missing link tussen Gezelle en Van de Woestijne. Met Fladderende vlinders (1885) en Claribella (1893) schreef hij al lang voor Van de Woestijne sensualistische en moderne poëzie in eenvoudige versjes die later door Alfred Hegenscheidt zullen worden gehekeld. De volgende moderne dichter, de krankzinnig gestorven Prosper van Langendonck (1862-1920), sluit aan bij de romantiek van Gezelle en niet bij het symbolisch impressionisme van Van de Woestijne. Als kampioen-roddelaar onder de would-be literaire geschiedschrijvers, kan Freddy de Schutter het niet nalaten erop te hameren dat Van Langendonck seksueel impotent was, net alsof dit iets met zijn poëzie te maken had (2000: 180-181).

b. proza - Net als in Nederland is het Naturalisme de voedingsbodem voor de eerste moderne letteren sedert Van Kerckhoven. De aanzet is aarzelend, niet direct een voorbeeld van bel letrie, maar wel robuust. Het begint bij Ed(uardus) Anseele (1856-1938), een gewezen Gentse letterzetter en oprichter van de socialistische krant Vooruit in 1884. Hij is goed vertrouwd met het werk van Zola en geeft diens roman Germinal zelfs in vertaling en in feuilletonvorm uit in zijn krant. Als jong romancier gebruikt hij de techniek van de gebroeders Goncourt: hij kiest een persoon die hij kent, hier in casu de socialistische pionier Emiel Moyson (1838-1868) en schetst een natuurgetrouw beeld van zijn leven. Dat doet hij in zijn debuutroman Voor 't volk geofferd (1881). Het erfelijk determinisme blijft hier ondergeschikt aan het sociaal determinisme. De ruwe werkelijkheidsgetrouwe dialogen, de afkeer van de kleinburgerlijke samenleving en de aangewende wetenschappelijke docu- mentatie pointeren inderdaad in de richting van het Franse Naturalisme. Hier is de imitatio nog te groot om van een moderne roman te kunnen spreken. Ook zijn tweede roman De omwenteling van 1830 is in hetzelfde bedje ziek. In maart-april 1886 komt het tot een reeks bloedige stakingen in de Waalse industriebekkens - stakingen die een stempel zullen drukken op zijn verdere literaire carrière. Als hij tussen 27 en 29 maart een oproep doet tot de familieleden van de militairen in Wallonië niet op stakende arbeiders te schieten en in dezelfde redevoering koning Leopold II een "volksmoordenaar" noemt, wordt hij op 4 juni door het Assisenhof van Oost-Vlaanderen wegens "aanzetting tot passieve weerstand" tot zes maanden gevangenisstraf veroordeeld (Luyckx, 1985: I, 189-190). Vanaf nu beperkt Anseele zich tot een objectief journalistiek relaas van feiten. Zo ontstaat het essay De alge- meene werkstaking (1888). Het boek kent zo'n succes dat Anseele, die steeds nauwer bij de politiek betrokken geraakt, vanaf nu enkel nog politiek geëngageerde teksten publiceert. Tussen 1918 en 1927 schopt hij het een paar keer tot socialistisch minister, maar aan mo- derne literatuur is hij nooit geraakt. Ook Gustaaf Vermeersch (1877-1924), een autodidact en treincontroleur, slaagt daar niet in. Daarvoor is zijn taalbeheersing te gebrekkig, de opbouw van zijn romans te zwak. In zijn tweedelige romans De last (1904) en Mannen- wetten (1905) - twee grauwe naturalistische schetsen - domineert seksuele obsessie een onbeduidend en ziekelijk (erfelijk belast) hoofdpersonage.

Vlaanderens voornaamste naturalist, de liberale industrieel en kasteelheer Cyriel Buysse (1859-1932), slaagt in datgene waar Anseele en Vermeersch faalden. Hij is de eerste om na Van Kerckhoven modern proza te schrijven. Hij is redacteur bij Van Nu en Straks I maar wordt, na een ongelukkig interview in De Amsterdammer waarbij hij de flamiganten hekelt, door zijn mederedacteurs gewantrouwd. Ton Anbeek (1990: 17) heeft mooi schrijven "Couperus mag dan een groter psycholoog zijn, het werk van Buysse bezit een frisheid die men bij geen noorderling zal terugvinden", in het bekrompen Vlaanderen krijgt hij zelden een faire behandeling omwille van zijn literaire capaciteiten en de historische rol die hij in de Vlaamse letteren heeft gespeeld. Tot diep in de jaren 1950 bleef het de gewoonte de literaire verdiensten van Buysse te minimaliseren omdat hij tegen het geloof in schreef. Typisch is de houding van Marnix Gijsen in De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830 (1940). Net als Knuvelder kan hij niets over de auteur kwijt als die niet doorstoot naar hogere mystiek-religieuze regionen. Gijsen begint met het Buysse kwalijk te nemen dat hij de leugens van Conscience niet heeft voortgezet: "Het landschap bevolkt door zachtaardige ernstige boeren, beminnelijke en vrome boerinnen, het zoete Vlaamse Arcadia dat Conscien- ce had verdwijnt met Buysse" (1940: 48). Voorts: "Buysse schilderde de Vlaamse boeren met een onthutsende waarachtigheid", vooral "Het achterlijk karakter van de Vlaamse bevolking" en van "den verboersten landadel" (1940: 49). Want "Stijlkwaliteiten bezit hij haast niet, in tegenstelling met wat bij de andere Van Nu en Straksers het geval was. Hij schrijft een povere taal, zonder enig plastisch vermogen" (1940: 48-49). De oorzaak van dat alles: "Zijn werk heeft geen monumentaal karakter, hogere geestelijke noden zijn Buysse vreemd gebleven" (1940: 50). Het ongenoegen met het werk van Buysse heeft echter een diepere oorzaak: "Hij nam een antisociale en hooghartige houding aan tegenover de Vlaamse Beweging, wat hem vervreemde van de idealistische strevingen zijner mederedacteuren" (1940: 48). Dus toch het wantrouwen veroorzaakt door het Amsterdam- mer interview. Maar hoeveel milder is één van die mederedacteuren niet: de gewezen anarchist August Vermeylen als hij schrijft:

"Partijdig is Buysse allerminst geweest, wat men ook beweren moge: van dat volk heeft hij de taaie kracht gezien, den gullen levenslust, het diepe gemoed, de dromerigheid en den hartstocht, maar daarnaast ook de verstomping en de bekrompenheid, de blinde drift, de verdierlijking. Niet alleen het weidsche Vlaanderen der boomen en weiden en blonde oogsten, maar het Vlaanderen van de lange werkuren en de schrale loonen, van 'hard labeur' en zweet en jenever, het ellendige Vlaanderen van hen die met gekromden rug de heerschappij ondergaan van die meesters: den pastoor, den kasteelheer-grondbezitter, den fabrieksbaas, doch hier en daar hun schuwe onderworpenheid beginnen af te schudden, met een nieuwen durf in hun felle knuisten" (1923: 104).

Buysse mag dan al de eerste Vlaming zijn geweest die een stapel moderne literaire teksten schreef, waardering van hooggeleerde hoogleraren als Bernard Kemp en René Lissens kreeg hij niet. Steeds weer jammerden ze over een werk zonder geestelijke diepgang. Tegenover hun studenten willen ze liefst mijnheer de baron - Buysse werd inderdaad door de koning geadeld - niet al te hard negeren, al is het duidelijk dat ze moeite moeten doen om er toch wat bladzijden met holle fraseologie over te vullen, bijvoorbeeld B.F. van Vlierden (pseudo- niem van Bernard Kemp) als hij het heeft over het naturalisme dat "ontstaat uit de symbio- se van realiteit en kunstenaar" (1969: 44-46), of Lissens die Buysse rangschikt onder "Naturalisme en heimatkunst" (1942: 129-131) net als was dit geen contradictio in adjectio. En dan is er nog de meest haatdragende, de grootste kwezel onder de literaire critici, Julius Persyn (1978-1933) met zijn Aesthetische verantwoordingen (1925) "In dankbare trouw" opgedragen aan Monseigneur Mercier, "mijn Leuvenschen leraar, den Neo-Thomistischen Meester, kweeker en leider van vee! Katholieke Vlaamsche denkende jeugd, den lateren Kerkvoogd, den grooten Kardinaal, Aartsbisschop van Mecheien" (1925: 7). Deze naar wierrook en hosties ruikende kwijllap presteert het voorwaar te schrijven: "Buysse beschrijft een Europese diersoort die we niet kennen." Voorts is er de terughoudendheid van een echte literatuurminnaar als Eugeen de Bock die zich eerst bijna moet verontschuldigen alvorens te zeggen dat hij het proza van Buysse waardeert. Met de omzichtigheid van een stroper bereidt hij het vijandige terrein voor: dat ongodsdienstige van Buysse, neen brave mensen, laten we niet overdrijven want ziet: " Hij accepteert het volk met zijn godsdienst en zijn pastoors: er komen verschillende sympatieke pastoors in zijn boeken voor" (1958: 169). Dus laat de brave De Bock niets onverlet om " effectief aan te tonen" dat Buysse feitelijk helemaal niet anticlerikaal was (1958: 170) om pas daarna, met het schaamrood op de wangen, te fluisteren: eigenlijk een knap auteur, die Buysse.

Waar Nederland zijn baanbrekende schrijvers eert en daarmee de cesuur van Tachtig in de verf zet, negeert Vlaanderen die baanbrekende schrijvers en wordt de cesuur van Van Nu en Straks onder de mat van onverdraagzaamheid geschoven. Daarin is Freddy de Schutter als gelegenheids literair geschiedschrijver het verst gegaan: noch Pieter Frans van Kerckhoven, noch Cyriel Buysse wil hij kennen. 31

Bekijkt men dus de sociale achtergronden waartegen Buysse zijn romans en toneelstukken schrijft, dan kan men moeilijk anders dan concluderen dat ze van een grote durf getuigden. Reeds bij zijn eerste roman Het recht van de sterkste (1893), waarin Maria, een wonder van


31 De Schutter, die zichzelf belachelijk maakte met zijn puur amateuristische aanpak van de Middeleeuwen in deel 1 van zijn Het verhaal van de Nederlandse literatuur (2000), slaagt er niet enkel in om in deel 2 de eerste moderne roman van de Lage Landen onbesproken te laten, in deel 3 vindt hij het nodeloos ook maar het geringste werk van Buysse te bespreken. Met zichtbaar genot plaatst hij Virginie Loveling boven Buysse als hij instemmend schrijft: "In 1896 kende de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal en Letterkunde haar prijzen toe; Virginie Loveling kreeg de bekroning voor haar roman Een dure eed. Buysse moest genoegen nemen met een vermelding omdat men hem volgens het verslag met ' zijne gulden pen' 'in den lasrer' ziet 'modderen'." (2000: III, 180-181).



197


fatsoenlijkheid, eerst door de wieders wordt verkracht, daarna compleet wordt gedomineerd door een brutale echtgenoot, schildert hij het Vlaanderen van zijn tijd in zijn hele achterlijk- heid. Met de nauwlettendheid van een natuurvorser weet hij de economische en maatschap- pelijke noden van dit Vlaanderen haarfijn bloot te leggen in 'n Leeuw van Vlaanderen (1890). Volkomen in tegenstelling tot de oorspronkelijke pasteibakker en boer die Streuvels was, is Buysse een "beschaafd" mens: hij heeft zeven jaar in de Verenigde Staten doorge- bracht, woont tijdens de wintermaanden in hetzelfde Den Haag van Couperus, maar is niet te beroerd om uren met zijn pachters te gaan praten "teneinde ze beter te kunnen bestude- ren en beschrijven". Een toneelstuk als Het gezin van Paemel (1903), geschreven in het dialect van de boeren, is het resultaat van dergelijke observatie. Er gaat minstens evenveel strijdbaarheid van uit als van Die Weber (1892) van Gerhart Hauptman of van Op hoop van zegen (1900) van Herman Heijermans. Wel zorgt het tellurische element ervoor dat we hier voor een eigen variant op het naturalisme staan. In zijn later werk, vanaf Het leven van Rozeke van Dalen (1906), wordt Buysse milder en verdwijnen stilaan de Vlaams naturalistis- che trekken. Tegen dan is hij al voorbijgestoken door het prozaïsche grootmeesterschap van Streuvels.

Navolging krijgt de naturalist Buysse in de korte roman Wrakken van de autodidact Emmanuel de Bom (1868-1953), één van de redacteuren van Van Nu en Straks. Daarin schetst hij een grauw beeld van de desolate havenstad die Antwerpen geworden is. Het is het verhaal van Elly, een ongehuwde moeder, die er twee minnaars op nahoudt, een jongen uit de betere stand met wie een huwelijk uitgesloten is, en een Deense matroos die zoals zowat alle personages in de roman getuigt van een compleet gemis aan wilskracht. Elly houdt beide mannen aan het lijntje, maar verlooft zich wel stiekem met de matroos. Als diens schip de haven uitvaart gooit ze haar verlovingsring in het water, zonder dat de auteur zijn lezer vertelt of Elly nu al dan niet zal terugkeren naar Richard, de jongen uit de betere kringen. Origineel is inderdaad dat De Bom werkt met meerdere vertelperspectieven waarbij elk van de drie hoofdpersonen een deel van het verhaal vertelt.

Ander modern proza schrijft de oprichter van Van Nu en Straks en eeuwige twijfelaar August Vermeylen (1872-1945) met de korte roman De wandelende Jood (1906), nu niet beïnvloed door het naturalisme maar eerder door een soort utopisch socialisme a la Claude Henri de Saint-Simon (1760-1865). Hoofdpersonage is Ahasverus, de soldaat die Jezus een beker water weigerde tijdens zijn kruisweg. Als straf voor die weigering moet hij eindeloos blijven wandelen. Het verhaal wordt een Odyssee naar de waarheid die Ahasverus noch in de hemel noch in de hel vindt, maar wel op aarde tussen de mensen. Voor het eerst in zijn leven, in solidariteit met de mensen, doet hij handenarbeid bij het bouwen van een dijk. Hij leert er zijn geliefde kennen met wie hij de wereld gaat verkennen: vanaf nu is wandelen geen straf meer maar een voortdurende ontdekkingstocht. Vermeylen mist echter het episch talent om een groot verhaal te schrijven: hij raakt verstrikt in de utopische doolhof waar eerder al Saint-Simon nooit de uiteindelijke uitweg vond.

Episch talent, in overvloed, vindt men bij Streuvels. Het is Van de Woestijne geweest die de romancier Stijn Streuvels (1871-1969) de raad gaf zijn eerste pennevruchten op te sturen naar Van Nu en Straks. De moeder van Streuvels was een zuster van Guido Gezelle, wat niet belette dat de pastoor van Avelgem zijn parochianen waarschuwde geen werk van Streuvels te lezen. Hoewel Streuvels slechts twee naturalistische romans schreef, Dodendans (1901) en De werkman (1916) nam hij van de naturalisten hun determinisme van de fataliteit over. Het noodlot van de mens schuilt in de geweldige natuur, bron van vruchtbaarheid, grillig en uiteindelijk verpletterend. Streuvels is voor de Vlaamse letteren wat Couperus was voor de Nederlandse letteren: een monument. Vanaf zijn eerste verhalen. Lenteleven (1899), Langs de wegen (1902) en Minnehandel (1904) staat de fataliteit van het bestaan centraal. In Langs de wegen is dat een paardenknecht die de boerderij verlaat, een eigen zaak opstart, trouwt, kinderen krijgt, maar uiteindelijk van mislukking tot mislukking gaat als eerst zijn vrouw hem verlaat, daarna zijn kinderen hem uitlachen, hij have en goed verliest, om aan het slot als bedelaar terug te keren naar de hoeve die hij



198


destijds verliet. Met De vlasschaard (1907) bereikt Streuvels een eerste hoogtepunt in een monumentaal oeuvre dat hij, gespreid over meer dan een halve eeuw, bijeenschrijft.

c. drama - Het is Cyriel Buysse geweest die met zijn Het gezin van Paemei de Van Nu en Straksers de weg gewezen heeft naar het moderne drama. Op de weg naar moderniteit in het drama denkt de agnost Alfred Hegenscheidt (1866-1964), een Brusselaar die ooit doctoreerde in de natuurwetenschappen, dat hij voor de grote vernieuwing zorgt. Zijn in Zwitserland in verzen geschreven toneelstuk Starkadd (1897) verschijnt in afleveringen in Van Nu en Straks en wordt door de mederedacteuren meteen opgehemeld als gold het een stuk geschreven door de Vlaamse Shakespeare. En ja, hoor, de personages zijn zo wegge- plukt uit het repertoire van Shakespeare, maar het geheel is zou oudbollig en zo voorspel- baar dat je hier onmogelijk van modern toneel kunt spreken. Het intrige is opgebouwd rond het 10 de eeuwse hof van de oude Deense koning Froth. Starkadd is een Viking, een skald die als krijgsheer de koning ter hulp snelt en verliefd wordt op diens dochter Helga. Tijdens zijn afwezigheid (een krijgstocht naar Friesland) verleidt de hoveling Seamund de konings- dochter en maakt hij kroonprins Ingei wijs dat Starkadd uit is op de troon. Daarop vermoordt de kroonprins zijn vader en bestijgt de troon. Bij de terugkeer van zijn krijgs- tocht treft Starkadd een compleet veranderd hof en verneemt hij wat er is gebeurd. Na een feestmaal zingt de skald in overdreven termen de lof op de vermoorde koning Froth, niet zonder eerst de hofichter - een persiflage op Pol de Mont - om zijn weinig verheven liefdes- liedjes belachelijk te hebben gemaakt. Daarna komt het tot een gevecht waarbij Ingei wordt gedood en Seamund door Starkadd met een harp de schedel wordt ingeslagen. Geheel tot inkeer gekomen werpt Helga zich aan de voeten van de skald, maar in plaats van haar te huwen en de troon te bestijgen, verlaat de Viking voorgoed Denemarken, want er is maar één trouwe bruid, de eindeloze oceaan. Het stuk wordt nog tot in de jaren 1960 opgevoerd maar is zozeer een reïncarnatie van shakespeariaanse personages dat het thuishoort in de preromantiek, niet in de moderne letteren. Het zal dus wachten zijn op Herman Teirlinck (1879-1967) alvorens de modernisering van het Vlaamse drama volop kan starten.

De periode 1891-1900 is de enige duidelijke cesuur in de Vlaamse letteren die, net als de Nederlandse letteren, aan een voortdurende inhaalbeweging bezig zijn. Van Nu en Straks heeft voor een serieuze boost in die inhaalbeweging gezorgd.

1.4. Cesuren in de Friese letteren

De sociale dynamiek die in Amsterdam, Rotterdam of Den Haag begin van de jaren 1880 een revolutionaire literaire beweging op gang brengt, blijft in Friesland compleet afwezig. De provincie deelt niet in de investeringsgolf die zich over het grootste deel van Nederland verspreidt, envenmin in de schuchter stijgende welvaart. Terwijl in de rest van Nederland het reële loon stijgt, neemt in Friesland tussen 1870 en 1895 de armoede toe. In 1890 bijvoorbeeld verdient een ongeschoold Midlumerarbeider amper f 300 per jaar (Kalma, 1973: 528) tegen f 498 in een doorsnee kleine Nederlandse stad en f 600 per jaar in een grote Nederlandse stad (Van Tijn, 1988b: 195). Nog dramatischer is de toestand van de overgrote meerderheid van landarbeiders die het met een jaarinkomen van f 230 moeten stellen en met de seizoenarbeiders die amper f 180 per jaar verdienen. Friesland is tijdens de bloeijaren van Tachtig veruit de armste provincie van Nederland. De gevolgen daarvan zijn (1) een uittocht van de bevolking naar het buitenland - tussen 1880 en 1910 weken 20.440 Friezen uit (Kalma, 1973: 515), (2) een uittocht naar de rijkere provincies in Nederland, (3) een erg ongunstig klimaat voor kandidaat-investeerders gezien de forse inplanting van misnoegde socialisten in de steden en in de vakbonden, en (4) een groot fatalisme bij de plattelandsbevolking.

In 1889 werken amper 3.614 personen van de 335.500 Friezen in de industrie. Dat is amper 3.5 % van een beroepsbevoling van 103.257 Friezen (Kalma, 1973: 504-505) tegen 23 % in heel Nederland. De collectieve voorzieningen van gas, water en elektriciteit ontbreken, vooral in de Wouden. De spoorwegverbindingen zijn ronduit slecht en de wegverbindingen met het hinterland moeilijk. Ondanks de erg lage lonen blijven investeerders weg. De grootste bedrijven als Douwe Egberts, Jaarsma uit Sneek, Twijnstra uit Akkrum en Van der Ploeg uit Grouw trekken zelfs naar vestigingsplaatsen buiten Nederland. Het duurt minstens nog tot een eind na 1900 alvorens, behoudens in de Wouden, minimale nutsvoorzieningen voorhanden zijn. Voorts zorgt de gestegen vraag naar steenkool naar een ineenstorting van de turfproductie, waardoor 3.700 arbeidsplaatsen, van hoofdzakelijk seizoenarbeiders, verloren gaan. De economie blijft uitgesproken agrarisch met boter als voornaamste exportproduct. Met 61 % van de boterprodu- centen die land pachten is de evolutie van de pachtprijzen tussen 1820 en 1880 catastrofaal. Van 1820 tot 1855 kwam de pachtprijs van één hectare weiland nog overeen met de prijs van een kwart vat boter (ƒ 40). In 1880 schommelt de pachtprijs al rond de f 98, terwijl de boterprijs f 57 bedraagt. Tegen 1900 zijn de pachtprijzen wel weer gezakt tot f 61, maar de boterprijzen tot f 47. Het zal trouwens nog duren tot na Wereldoorlog I alvorens de boterprijzen weer stijgen tot boven de pachtprijzen (Kalma, 1973: 495, zie grafiek).

Het algemeen sociaal-economische beeld van Friesland voor de periode 1870-1910 ziet er dus uit als volgt: een achterlijk gebied, nauwelijks geïndustrialiseerd, dat hoofdzakelijk leeft van de opbrengsten van agrarische producten en waar grootgrondbezitters door hun veel te hoge pachtprijzen de slagader van de Friese economie hebben getroffen. De meerderheid van de plattelandsbevolking leeft onder de armoedegrens. De sterke inplanting van afgescheiden christelijk gereformeerden en andere dolerenden zorgt ervoor dat op het platteland de boerenbevolking volledig in de wurggreep van de Kerk zit. De sociale dissensus wordt er met religieuze middelen onderdrukt. In de steden daarentegen, waar progressieve jongeren zich goed bewust zijn van de achterstalling tegenover de rest van Nederland gaat alle aandacht naar de politieke strijd, naar de verwezenlijking van het algemeen stemrecht en naar de inplanting van de socialistische beweging. De schaarse financiële middelen waarover de revolterende jongeren beschikken laten hen niet toe eigen uitgeverijen op te richting die voor iets anders zouden kunnen worden gebruikt dan voor politieke propaganda. Het Naturalisme, dat zowel in Vlaanderen als in de rest van Nederland voor een duidelijke cesuur in de letteren zorgde krijgt in Friesland geen kansen. Iedere literatuur die afwijkt van het plattelandspatroon, dus van de sjabloonmatige volkse heimatkunst waarin de heersende ellende wordt verbloemd en waarbij hooguit de draak wordt gestoken met het gestegen jeneververbruik, krijgt, als ze beperkt wordt



200


gehouden tot volksschrijverij, geen ademruimte tot vernieuwing (Riemersma, 1984: passim ). Sociaal dysfunctionele literatuur als die van het Naturalisme is in Friesland enkel mogelijk als de auteur zijn werk laat uitgeven in eigen beheer. Voor de rest zijn er (bescheiden) mogelijkheden voor het theater, maar enkel in de steden. Hier verzet het Kristlik Frysk Selskip zich vanaf 1908 tegen "de zedenverwildering" van de naturalistische schrijvers in de nieuwe stijl. Zola, Hauptman en zelfs Hermann Sudermann (1857-1928) zijn er satan in persoon, oproerkraaiers en verdervers van de jeugd.

Maar ook in Friesland zal, ondanks alle tegenkanting, een laattijdig naturalisme voor het eerste moderne proza en voor het eerste moderne drama zorgen, evenwel zonder tot enige cesuur te leiden omdat de "durvers" geen navolging kregen. In het proza schrijft de onderwijzer Sake Knjilles Feitsma (1850-1918) met Ut 'e modder fen e' maetskippij (1893) de eerste moderne roman. Hier primeert het sociaal determinisme van een grauwe en verpletterende armoede. Net als voor zijn tweedelige, nog onevenwichtige Fen earder en letter (1890-1891), vindt hij voor zijn werk geen uitgever. Hiemee zorgt hij voor een grotere vernieuwing dan zijn individualistische voorloper Hjerre Gerrits van der Veen (1816- 1887) deed met zijn knappe sleutelroman De Kaertlizzer, In stoarje der 19e ieu (1854) - een werk dat sommigen, onder wie Anne Wadman, (niet geheel terecht) beschouwen als het oudste moderne proza uit de Friese letteren.

Het toneel in de steden ontsnapt aan de sociale controle van het in 1908 opgerichte Kristlik Frysk Selskip. Hier poogt Sybren Valkema (1850-1921) met Ut frije leafde modern toneel te schrijven, maar wat hij ervan bakt is een bijzonder zwakke voorloper van Heijermans' latere Kamertjeszonde. Al even teleurstellend zijn de naturalistische tendensstukken van Ibeltsje Kaastra-Bakker (1866-1923) waarin armen en hulpbehoevenden steeds de centrale figuren zijn zoals in Aid en earm (1908), 't Genadebrea (1909) en Driuwende wrakken (1911). Dat laatste stuk ruikt naar plagiaat en lijkt eerder op een Friese hertaling van Heijermans' Op hoop van zegen. Beter vergaat het een naar Friesland uitgeweken Amsterdammer, Rudolf Wilhelm Canne (1870-1931) die erin slaagde drie naturalistische en maatschappijkritische stukken te laten opvoeren: Libbenstriid (1905), Yn dunjende djipte (1908) en It njuggende gebod (1912). Canne is echter al te zeer een parnassien om zich behoorlijk te kunnen uitdrukken in naturalistische stijl. Pas als hij kiest voor een impressionistische benadering, als met Dêr wier ries... (1916) slaagt hij erin modern toneel te schrijven.

De grote vernieuwer van het Friese toneel, en de eerste die erin slaagt moderne drama's te schrijven is Yme Christiaans Schuitmaker (1877-1961). Ondanks minder zuiver literair talent dan Canne schrijft hij levensechte drama's met authentiek klinkende dialogen. Neist elkaer (1908) en Skyn (1910) zijn allicht de sterkste naturalistische stukken van Schuitmaker al zijn ze duidelijk beïnvloed door resp. Flet poppenhuis ( Et Dukkehjem, 1879) en De steunpilaren van de maatschappij ( Samfundets Stotter > 1877) van Ibsen. De dialogen zijn echter rauwer, de taal rechtstreekser maar armer. De armoede van het Friese proletariaat wordt er scherp en zonder franje opgevoerd. Maar eerder al schreef Schuitmaker met Op wylde wegen (1906), een stuk dat handelt over amoede en jenever, een eerste modern toneelstuk. 32 Stukken als For yens neiste (1903), Frij (1909), Lysbet (1912, over een vereen- zaamde vrijgezel) en het antimilitaristische Ljocht (1930) bezorgen hem de naam van de "Fryske Heijermans", wat eigenlijk fel overdreven is. Zijn stukken horen thuis in de categorie "opvoedende volksstukken". De schildering is er, in tegenstelling tot Heijermans, al te vaak "zwart/wit" en de personages degraderen snel tot karikaturen. Het meeste werk van Schuitmaker is thans doodgewoon onspeelbaar geworden, omdat het al te nadrukkelijk verwijst naar lokale toestanden, die de huidige toeschouwer niet meer kent. Finaal zijn de minst verouderde stukken die waar Schuitmaker het naturalisme heeft laten varen, bijvoor- beeld de eenakter Ropping (1923) en De sang fan 'e tiid (1917), waarin een aantal milde stemmingsbeelden worden opgeroepen die aanleunen bij het impressionisme.


32 In 1938 maakt Schuitmaker er een gewijzigde versie van onder de titel ItAntwird.



201


Na deze korte oprisping keert de Friese literatuur terug tot datgene wat ze voorheen altijd is geweest, tot folksskriuwerij. In 1925 lijkt er even een kans te zijn op een cesuur als Douwe Kalma (1896-1953), met in zijn spoor een aantal medestrijders, revolte predikt:

"De Friese volksschrijverij kreeg in 1925 plotseling felle bestrijders. Een groep jonge dichters, onder aanvoering van Douwe Kalma, verweet het Selskip foar Fryske tael en Skriftekennisse een te beperkte blik. Er moesten verbanden met de buitenlandse litera- tuur worden gelegd. 'Fryslan en de wrêld' (...) werd de leus van deze zogenaamde Jong- Friezen. Een groot deel van de bestaande literatuur werd aan genadeloze kritiek onder- worpen. Jan fan 'e Gaastmaer (pseudoniem van Jan Jelles Hof), door sommigen als de grootste dichter geroemd, werd door Kalma een bombasticus genoemd. Hof, een be- kwaam taalkundige en een verdienstelijk journalist en schrijver, viel op zijn beurt de Jong-Friezen fel aan. De Jong-Friezen waren ambitieus. Ze wilden niet alleen de literatuur vernieuwen, maar de Friese beweging veel groter geeskracht geven. Douwe Kalma (...) heeft in ieder geval zélf voor een groot deel aan die eisen voldaan" (Terpstra, 1991: 36-37).

Van de plannen tot een internationaal georiënteerde Friese literatuur komt niets terecht. Het Kristlik Frysk Selskip (KFS) vindt dat die Friese literatuur zijn volks karakter moet behouden. Waar het Aid Selskip op zijn minst nog vocht voor de introductie van het Fries onderwijs is het KFS al blij als de kerkdiensten in de Friese taal kunnen worden gehouden. Het in 1915 opgerichte Jongfryske Mienskip van Kalma, met Frisia als tijdschrift, is veel te klein om tegen een machtszuil als het Kristlik Frysk Selskip , met Yn üs eigen Tael als orgaan 33 , te kunnen opboksen. Bovendien komt het nog in opspraak als één van de leden, Douwe Hermans Kiestra (1899-1970), tijdens de oorlog collaboreert met de Duitsers en toetreedt tot de SS. 34 Hierdoor komt de hele Friese beweging kort na de oorlog bij een aantal Friese burgers in een kwaad daglicht te staan. Dat is onder meer het geval de Herenveense kanton- rechter S.R. Wolthers, zelf een Fries, die in 1948 twee Friese melkboeren veroordeelde omdat ze op hun bussen "molk" en "süpe" hadden geschreven in plaats van "melk" en


33 De onvoorwaardelijke pacifist Fedde Schurer (1898-1988), die later, van 1956 tot 1963 voor de Partij van de Arbeid in de Tweede Kamer zou zetelen, na in 1936 nog voor de Christelijke Democratische Unie in de Provinciale Staten van Noord- Holland te hebben gezeteld, debuteerde in 1920 nog in Yn üs eigen Tael.

34 "Friesland. Steeds meer raakte Kiestra in rechts-radicaal vaarwater, vermoedelijk onder invloed van de kandidaat-notaris J.M. van der Goot, die beschouwd kan worden als de voornaamste nationaal-socialistische ideoloog in Friesland. Bij een conflict in de Jongfryske Mienskip tussen Kalma en Van der Goot, in 1932, koos Kiestra partij voor de laatste. Een aantal jaren beheersten zij beiden de Mienskip, totdat Kalma in 1937 opnieuw het pleit won. In december 1938 richtten Kiestra en Van der Goot daarom een Fries partijtje op, de Fryske Folkspartij (FFP). Kiestra werd voorzitter en redacteur van het partijblad lt Fryske Folk , later Frysk Folksblêd geheten. Veel aanhang kregen ze niet. Zij noemden zich geen nationaal-socialisten, maar nationaal-naturalisten, omdat zij uitgingen van een nieuw-heidense verering van het natuurlijke leven. Zijn christelijk geloof, dat altijd al ondogmatisch van karakter was geweest, liet Kiestra in deze fase van zijn leven vallen. (...) Na de Duitse inval koos Kiestra onomwonden voor collaboratie met de bezetter. De FFP formuleerde een nieuw programma, waarin de eis van politieke autonomie voor Friesland werd gesteld en nog sterkere aansluiting werd gezocht bij het Duitse nationaal-socialisme. Op 21 februari 1941 richtte Kiestra met GJ. Ruiter, lid van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB) en later directeur-generaal van de Landbouw, de Fryske Rie op, als overkoepelend orgaan van alle pro-Duitse Friese nationalisten. De FFP werd daarom opgeheven. In mei 1941 werd de Fryske Rie door de SS-leiding ondergeschikt gemaakt aan de vereniging Saxo-Frisia, die onder leiding stond van de Nederlandse SS'er prof. J.M.N. Kapteyn. Deze laatste moest niets hebben van het Friese nationalisme, omdat hij uit was op de geleidelijke annexatie van Friesland en de Saksische provincies bij het Derde Rijk. Kiestra daarentegen wilde wel de SS- ideologie accepteren - hij werd begunstigend lid van de Nederlandse SS -, maar slechts op voorwaarde dat de positie van het Fries in onderwijs en bestuur zou worden verstevigd. Tussen Kapteyn en Kiestra brak al gauw een hevige competentiestrijd uit, die jarenlang zou voortduren. In september 1943 werd hij uit de SS gestoten. Hij had namelijk geweigerd de eed op Hitler af te leggen, met als argument dat dit hem - typerend voor zijn godsdienstig opportunisme - als doopsgezinde niet was toegestaan. In januari 1944 trad hij af als voorzitter van de Fryske Rie, die daarop door de leiding van de Nederlandse SS werd ontbonden. Van een breuk met het nationaal- socialisme was evenwel geen sprake. Kiestra bleef lid van de NSB, waarbij hij zich in april 1942 had aangesloten. Verder trad hij op als leider van Volk en Bodem, een onderafdeling van de Nederlandsche Landstand in Friesland. Na de oorlog werd Kiestra veroordeeld tot twee en een halfjaar internering. De Eereraad voor de Letterkunde legde hem een publikatieverbod op van vijfjaar, wat hij ontdook door onder het pseudoniem D. van Wieren in 1946 de dichtbundel Sinne op 'e striesek te publiceren. Hierin verwerkte hij zijn ervaringen in interneringskampen te Sondel en te Luttelgeest. In gevangenschap voltooide hij ook de berijming van Salomo's Spreuken. Kiestra zou overigens spoedig weer geaccepteerd worden in de kring van Friese schrijvers, en kreeg zo de mogelijkheid te publiceren in het maand- blad DeTsjerne en in de Leeuwarder Courant" (Zondergeld, 2012).



202


"karnemelk". In 1951 weigerde dezelfde Wolthers een Friese veearts zich in het Fries te verdedigen voor een verkeersovertreding, een fait divers dat kwaad bloed zette bij de schrijver Fedde Schurer, hoofdredacteur van de Heerenveense Koerier die in zijn krant Wolthers betichtte van een "kinderachtig, beledigend en treiterend optreden", wat dan weer niet gesmaakt werd door weinig Friesminnende soortgenoten van Wolthers die Schurer meteen aanklaagden voor belediging van de zetelende magistratuur. Het kostte hem een voorwaardelijke gevangenisstraf van veertien dagen en 150 gulden boete. Dit leidde op de procesdag tot massaal protest dat door de politie werd beantwoord met het waterkanon en het neerknuppelen van een aantal protesteerders. Deze overreactie staat ondertussen in de Friese geschiedenis bekend als Kneppeifreed, knuppelvrijdag (Van den Berg en Van Oosten- dorp, 2012: ongenummerde bladzijde).

Uiteindelijk zal de cesuur in de Friese letteren er toch komen, kort na het einde van W.O. II. Een aantal factoren hebben daartoe bijgedragen. Al kort na de W.O. I komt er in Friesland dan eindelijk een industrialiseringsproces op gang. Door de laattijdigheid ervan zijn een aantal industrietakken ten dode opgeschreven. Zo is het aantal scheepswerven tussen 1874 en 1910 gedaald van 122 naar 10. Friese scheepsbouwers die bleven zweren bij de ambachtelijke aanpak van houten schepen zijn tegen 1940 compleet uit de markt geconcurreerd door bedrijven uit Zuid-Holland (Verkuylen, 1992: 178). Ook de steenbakkerijen verdwenen de één na de andere omdat er werd vastgehouden aan het arbeidintensieve handvormen en werd afgezien van mechanisering. Voor de eeuwwisseling was er slechts één steenbakkerij van de 34 die al met een stoommachine werkte, terwijl in Groningen dit het geval was bij tweederden van de concurrenten (Verkuylen, 1992: 178-180). Een ander slachtoffer van de te laat doorge- voerde investeringen was de wolweverij die compleet verdween. Een grote stap voorwaarts was de verplaatsing van de boterproductie van de boerderij naar de fabriek. Hierdoor groeide de fabriekmatige boterproductie van 2 miljoen kilo in 1890 naar 11 miljoen kilo in 1910 en naar 50 miljoen kilo in 1940. Dit alles vergde een industriële productie van beukenhouten botervaten die de Grouster houtjesfabryk voor haar rekening nam. De mechanisering van de landbouw gaat gepaard met de opkomst van talrijke machinebouwkundige bedrijven in Friesland. Maar de parel aan de kroon van het geïndustrialiseerd geraakte Friesland blijft uiteraard de Douwe Egberts fabriek in Joure waar in 1895 twee tot vijf mensen in de koffiebranderij werkten, maar in 1947 al 300 (en in 1969 1500 in Joure en Drachten). Ondertussen werd buiten Friesland, in Utrecht, een tweede fabriek gebouwd goed voor 200 arbeidsplaatsen in 1947 (Verkuylen, 1992: 181-183). De industrialisatiegolf van 1920-1940 zorgde voor 17.500 arbeidsplaatsen in de industrie (waarvan een kwart in de zuivelnijverheid), goed voor 13 % van de beroepsbevolking (31 % in heel Nederland). Ondanks de economische crisis die in 1930 het land overspoelde was het grootste deel van de armoede verdwenen en de achterstand op de rest van Nederland gedeeltelijk ingehaald. Na de oorlog volgt dan een tweede grootschalige investeringsgolf, nu beter gecoördineerd dankzij de oprichting op 1 mei 1946 van het ETIF (Economisch Technolo- gisch Instituut Friesland). Pas nu wordt er gewerkt aan de ontsluiting van de Wouden door het aanleggen van tien industrieterreinen en een nieuw wegennetwerk, waarbij 16.000 nieuwe arbeidsplaatsen worden geschapen.

Het verbeterd economisch klimaat en de wegwerking van de armoede leidt ertoe dat de Kerk een deel van haar sociale controle over de maatschappij verliest. Friesland is trouwens de provincie in Nederland met het hoogste percentage onkerkelijken: 23.5 % buitenkerke- lijken in 1947 tegen 17.4 % in heel Nederland (Breuker, 1992: 344). Twee andere factoren zullen kort na de oorlog een cesuur in de Friese letteren (trouwens de enige in de periode 1771-2012) mogelijk maken. In 1937 haalt de Friese beweging een ernstige slag thuis: wat tot dan toe verboden was - het geven van lessen in het Fries - wordt nu eindelijk toegela- ten. Hierdoor kan bij jongeren het besef rijzen dat het Fries helemaal geen boers dialect is, maar weldegelijk een taal zoals het Nederlands, Engels, Duits of Frans.

"Het jaar 1937 was voor de bevordering van het Fries belangrrijk. De Eerste Kamer aan- vaardde een wetswijziging:' Daar waar naast de Nederlandse taal een streektaal in levend gebruik is, kan onder lezen en Nederlandse taal enige kennis van die streektaal inbegre-



203


pen zijn.' Het was voorzichtig uitgedrukt ; maar de wetswijziging maakte het in ieder geval mogelijk het Fries in het onderwijs in te voeren. En vóór 1938 was dat nog abso- luut verboden, ondanks het streven van het provinciebestuur. Het zou sterk uitgedrukt zijn als men zei, dat heel Friesland enthousiast was over de nieuwe mogelijkheid. Integen- deel, veel onderwijzers en ouders waren er tegen. Ze vonden het best dat de Friezen Fries spraken, maar ze moesten niet overdrijven" (Terpstra, 1991: 43).

"In een onderwijsalmanak uit het begin van de vorige eeuw werd met betrekking tot het gebruik van de Friese taal in school overigens een niet al te vrolijke toon gezet: 'Aan alle onderwijzers ten plattenlande, moet ik eenen anderen en allernoodzakelijksten raad ge- ven, namelijk deze: om toch vooral in de scholen het vriesch boers niet te gedogen. ' In de twintigste eeuw probeerde de Friese Beweging er iets aan te doen. En al bleek hun strijd tegen de invloed van Nederlandse radio en televisie vaak een strijd tegen de bier- kaai, juist in het onderwijs hadden taalpropagandisten succes. Aan hun pleidooi voor onderwijs in het Fries werd door de regering tegemoet gekomen. In 1937 werd hiervoor in de wet ruimte gemaakt en nog geen twintig jaar later werd al op 215 van de 540 scholen Friese les gegeven" (Jensma, 1992: 145-146).

Een derde en laatste element dat zeker een rol heeft gespeeld in de naoorlogse cesuur in de Friese letteren is de oprichting geweest van het progressieve literaire tijdschrift De Tsjerne in 1946. "Tsjerne" betekent ton, meer in het bijzonder die welke gebruikt wordt bij het karnen, dat is het proces waarbij melk en boter van elkaar worden gescheiden. Want dat is net de bedoeling van het tijdschrift dat zich enkel wil bezighouden met "hogere" of avantgardeliteratuur van overal ter wereld, terwijl de traditionele literatuur - vaak lectuur, geen literatuur - wordt overgelaten aan de dagbladrecensenten en aan de Kristlik Fryske Folksbibleteek (KFFB), de enige boekenclub in Friesland, die ook een gratis boekenblad uitgeeft: de Fleanende Krie. De KFFB is voorstander van een moraliserende streekliteratuur waar de typische Friese plattelandsroman model voor staat. Daarbij is er geregeld een botsing ontstaan met de redactie van De Tsjerne dat voorstander is van avantgardistische literatuur. Het hoeft nauwelijks betoog dat de omschrijving "moraliserend" er in werke- lijkheid op neerkomt dat het in de schoot van de KFFB niet om moderne letteren zal gaan, omdat het moraliserende een overblijfsel is uit de traditionele, d.i. niet moderne letteren, zoals ten tijde van de Verlichting en de Preromantiek (twee subcodes van het Classicisme) het geval was. 35 Over die voortdurende botsingen schrijft Trinus Riemersma (1984: 75-76):

"Na verschillende botsingen tussen de voorstanders van een avantgardistische literatuur en die van een moraliserende streekliteratuur, is er een soort van wapenstilstandsover- eenkomst gesloten, die gebaseerd is op de valse oppositie van vorm en inhoud. De af- spraak - die realiter natuurlijk niet zo gemaakt is - bestond uit twee delen: a) werken met een bepaald niveau en met literaire pretenties mogen alleen op hun esthetische waarden worden beoordeeld en niet op hun morele of ethische waarden; b) werken die voor bepaalde lezersgroepen belangrijk zijn vanwege hun moraliserende of didactische inhoud, mogen best uitgegeven en verspreid worden, mits ze geen aanspraak maken op de waarde-aanduiding 'literair' als esthetische categorie. Zo hebben we in Friesland twee literaturen naast elkaar gekregen, de officiële met literaire tijdschriften, interviews, pole- mieken, provinciale prijzen, enzovoort, en daarnaast, en los ervan, een tweede literatuur, die van de KFFB, met auteurs- en lezersbijeenkomsten alleen voor 'eigen publiek', met eigen literaire prijzen, interviews met eigen auteurs in het eigen orgaan, met aanbie- dingen van eerste exemplaren van werken aan prominente figuren, enzovoort. ”


35 Op haar website schrijft de KFFB: “De KFFB, de Kristlik Fryske Folks Bibleteek is de iennichste Fryske boekeklub. Wy binne in feriening mei in goed 1500 leden. Wy jouwe alle jierren op syn minst trije boeken ut. Al üs boeken binne skreaun yn it Frysk. Dizze boeken binne ek te krijen yn de boekhannel en yn de biblioteken. Foar leden wurde se foar de heale winkelpriis thusbesoarge. Dêrfoar hoege jo net yn Fryslan te wenjen; wy ferstjoere boeken nei adressen buten Fryslan, mar ek nei it butenlan. De leden krije der ek noch in boekekrante, de Fleanende Krie, fergees by. Wat foar boeken jout de KFFB ut? Wy jouwe benammen folkslektuer ut. In tal fan us boeken spilet yn Fryslan, en bat in histoaryske eftergrun, mar benammen de léste jierren wurde ek boeken publisearre dy’t hjoeddeiske tema's behannelje. De KFFB jout net allinnich romans ut, mar ek koarte ferhalebondels en berneboeken. Der wurde ekstra boeken utjün dy't de leden mei koarting krije kinne.”



204


Hiermee zat en zit de Friese literatuur in een andere positie dan de Vlaamse ten tijde van de strijd tegen de verfransing. Vlaamse literatuur was niet direct afhankelijk van de Vlaamse beweging. Friese literatuur is dat wel. Friese literatuur lijkt onlosmakelijk verbonden met de Friese beweging. Riemersma merkt op:

"Je loopt wanneer je de Friese litetatuurgeschiedenis bestudeert telkens weer tegen de Friese beweging aan. Literatuur en beweging lijken onlosmakelijk verbonden. De voor- naamste activiteit van de beweging was steeds de taalstrijd, en waar Friese literatuur voornamelijk werd gewaardeerd als taaipropaganda, konden literatuur en beweging als een eenheid worden beschouwd" (1984: 265)

"Je zou in de literatuurgeschiedenis meer dan tot nu toe het geval is geweest literatuur en beweging moeten scheiden. Niet om daarna de bewegingselementen te elimineren, maar om na te gaan hoe de verhouding in de opeenvolgende perioden is geweest. De literatuur is soms hoofdzakelijk een bewegingsaangelegenheid, terwijl ze in andere perio- den meer buiten de beweging om lijkt te ontwikkelen. Literatuur en beweging hebben daarbij ieder hun eigen aantrekkingskracht. Sommige auteurs komen via de Friese beweging tot de keuze van het Fries als literair medium; anderen daarentegen hebben plezier in het hanteren van het Fries, maar door de beweging voelen ze zich niet aange- sproken" (1984: 270).

Tegen de Friese beweging ageren door te weigeren nog langer brave plattelandsromans te schrijven en te opteren voor avantgardeliteratuur lijkt zinloos omdat de Friese lezer van zijn auteurs verwacht dat ze niet "onfries" zullen schrijven. Friese literatuur moet de lezer in zijn identiteit van Fries bevestigen. Friese literatuur dient in die zin om het oude en vertrouwde te bewaren: de wereld waarin men als kind heeft geleefd, een beeld van het ideale en volmaakte leven. "De Friese literatuur dient als de 'mooie kamer' van grootmoeder, waarin men antiquiteiten uitstalt en laat bewonderen", schrijft Riemersma (1984: 77). Als de gevormde Friese lezer avantgardeliteratuur wil lezen, dan opteert hij voor literatuur in een andere taal dan het eigen Fries.

Er was, kort na de oorlog, dus wel moed nodig om te doen wat Anne Wadman (1919-1997) deed, namelijk om als individualist te breken met de traditie van de Friese beweging en resoluut voor avantgardeliteratuur te kiezen. Daarbij wist hij zich gesteund door een aantal mederedacteuren van De Tsjerne, ondermeer door de gewezen verzetsstrijder Marten Sikkema (1918-2005), door de gewezen weerstander en dichter Freark Dam (1924-2002), en door de erg eigenzinnige dichter Sjoerd Spanninga (1906-1985). In zijn roman Fioele en faem (1948) doet hij drie dingen die absoluut not done zijn: (1) hij schrijft in een nieuw soort Fries, (2) hij vertikt het zijn boek te laten uitgeven door één van de Friese uitgevers die enkel oog hebben voor plattelandsromans, maar wendt zich prompt tot De Arbeiderspers in Amsterdam en (3) hij gebruikt niet Friesland, welintegendeel Amsterdam als achtergrond. Het boek werd nog tijdens de oorlog geschreven, volgens Joke Corporaal tussen februari en mei 1943 (2009: 125). Hij correspondeerde erover met verschillende Friese schrijvers, ondermeer met Fedde Schurer, Gerrit Borgers, André Scholten en Douwe Tamminga, maar geen van ze leek echt onder de indruk omdat het zo'n on-fries boek leek.

Het is overduidelijk dat Fioele en faem een sterk autobiografische roman is waar het hoofd- personage, de amateur-violonist, de 28-jarige kantoorklerk Jeen Joukes Offringa, een bijna perfecte doorslag is van Wadman himself. Wadman leerde al op jonge leeftijd viool spelen en was tijdens de oorlog violonist in verschillende bandjes. Zelf is hij uit Langweer in Friesland meerdere keren naar Amsterdam afgezakt waar hij het kroegenleven goed kende. Op het ogenblik dat hij de roman schreef had hij een geestesdodend baantje waarbij hij in oorlogstijd bedelingsbonnen moest uitschrijven. Bij de beoordeling van de tekst zijn al die persoonlijke gegevens evenwel niet relevant. Wat van belang is, is dat Wadman een beroep doet op de modernistische techniek van de monologue inférieure en dat hij als schrijver helemaal met zijn tijd mee is. Hij schrijft niet enkel een moderne roman, maar het is meteen ook een modernistische roman, en dit in Friesland waar de literatuur tot dan toe meerdere periodecodes ten achter liep. Met het boek laat hij De kaertlizzer (1854) van Van der Veen en Ut 'e modder fen e' maetskippij (1893) van Feitsma - tot dan toe de meest innoverende teksten uit de Friese letteren - qua vernieuwing duidelijk achter zich. Hij kent De kaertlizzer trouwens uitstekend, vermits hij er een proefschrift over schreef. Hij bewon- derde de experimentele structuur van Van der Veens sleutelroman en schatte die - zeer terecht - eindeloos hoger in dan de gecanoniseerde Rimen en Teltsjes van de bruorren Halbertsma, werk dat hij "kinderspel" noemde.

Twijfelend of hij al dan niet beroepsmuzikant wil worden is Jeen Joukes Offringa vanuit zijn Friese dorp naar de grootstad afgereisd. Daar woont hij in een verstikkend pensionnetje dat tien keer erger is dan dat wat Willem Elsschot in Villa des Roses (1916) zoveel eerder beschreef. Hij werkt er op een muf kantoor in een beklemmend klimaat, waar hij in existentialistische zin (invloed van Sartre) mijmert over de zin van het leven. Jeen Joukes is het prototype van de loser die 's nachts in de grootstad van kroeg tot kroeg trekt om er als amateur viool te spelen en er de moderne jazz leert kennen waarvoor zijn viool weinig geschikt is. Op vrouwen maakt hij met zijn viool bijzonder weinig indruk. Hij is de antiheld bij uitstek, de fameuze labbekak die we later in bijna alle van zijn achttien romans zullen aantreffen. Waar de Friese lezer van de auteur verwacht dat hij het leven op de boeren- buiten in vergelijking met dat in de hoofdstad zal verheerlijken, stelt Wadman zijn lezer meteen teleur. Het laat Jeen Joukes onverschillig waar hij is, nergens voelt hij zich thuis. Dat hij aan het slot, na drie maanden Amsterdam naar Friesland terugkeert is niet omdat het in Friesland beter zou zijn, enkel om de mislukking van het hoofdpersonage beter tot uiting te laten komen. Joke Corporaal besluit: "De enige boodschap die het boek bevatte is dat de mens door zijn onvermogen altijd tekortschiet. Wadman wilde een tegengewicht bieden aan de boerenromans (...) die hij een blamage voor de Friese literatuur vond" (2009: 122). Het zal nog vijf jaar duren alvorens de roman wordt gepubliceerd, net voor het verschijnen van De avonden van Reve. Het boek mist misschien de zwierige maar bombastische volzinnen van Reve, maar blijft toch een mijlpaal in de literatuurgeschiedenis van de Lage Landen omdat het er één van de vroegste modernistische teksten blijft, veeleer in het spoor van Vestdijk dan in dit van Reve. Zelf was Wadman weinig opgetogen over zijn eigen tekst zoals zal blijken uit een aantal brieven (Corporaal, 2009: 119).

Nog tijdens de oorlog, allicht in 1944, schrijft Wadman de tweedelige roman Trombone die hij - na een aanvaring met de breedsprakerige en eeuwig moraliserende Jan Piebenga - in Friesland niet uitgegeven krijgt. Piebenga had de mogelijke uitgevers immers getipt dat het werk niet paste in de Friese literatuur omdat een christelijk-positieve boodschap er geheel in ontbrak. Daarop probeert Wadman het werk te plaatsen bij de Arbeiderspers in Amsterdam, maar daar vindt men het niet commercieel genoeg, allicht omwille van de lange passages over jazzmuziek (Wadman componeerde zelf jazzmuziek). Uiteindelijk zal Ype Poortinga het in feuilletonvorm uitbrengen in Frysk en Frij, evenwel na grondig "opkuiswerk" waarbij erotische scènes werden geschrapt, vloekwoorden werden "verbeterd", enzovoort. De originele tekst bevindt zich in de collectie Tresoar. [Voor het decoderen en deconstrueren kon worden gewerkt met fotokopies die Wadman mij in Drachten bezorgde.] Trombone is het verhaal van een derderangsjournalist van een provinciale krant, ene Rein Boomsma. Die krijgt op een dag bezoek van een deftig heerschap, de aan lager wal geraakte operazanger Van Wemeldinge uit Den Haag. Die stelt hem voor een muzieschool op te richten voor jazz- en dansmuziek. Boomsma droomt wel heel even van succes tot hij erachter komt dat Van Wemeldinge als zigeunerartist een fameuze oplichter is. De dialogen in het boek zijn soms al te langdradig, zeker als het de beschouwingen over jazzmuziek betreft. Toch heeft ook deze (nooit in boekvorm verschenen) tekst alle ingrediënten in zich om van een modernistische roman te kunnen spreken.

Een jaar na Fioele en faem publiceert Wadman zijn 44 bladzijden tellende novelle Reedridder (1949), geïllustreerd door zijn zuster Martha. Het is een verhaal in de ik-vorm, niet zonder ironie geschreven, waar de verteller opnieuw een antiheld is, een labbekak. Hij lijdt duidelijk aan een minderwaardigheidscomplex dat verband houdt met het feit dat hij - een Fries! - zeer slecht kan schaatsen, iets waarvoor hij tijdens zijn schooltijd door kameraadjes meer dan eens werd uitgelachen. Ook zijn relaties met vrouwen draaien steeds weer op een fiasco uit, tot hij de sportieve Hyke ontmoet en er zich mee verlooft. Dan blijkt dat ze een schaatskampioene is, zodat ook die relatie snel spaak loopt als ze hoort dat hij niet eens kan schaatsen. Ze wordt kort daarna verliefd op een echte sportman, een tenniskampioen. De ik-persoon, die in het verhaal geen naam heeft, probeert zijn ellende te vergeten bij een hoer. Het verhaal eindigt met een trouwbericht van het sportieve duo.

Echt doorbreken doet Wadman pas met zijn roman Smearlappen (1963) die - wat voor die tijd een unicum was - liefst zes herdrukken beleeft in amper twee jaar. Ook komen er twee her- drukken van de Nederlandse vertaling en komt er een Duitse vertaling. Hoofdpersoon is Eelkje, een voor onnozel versleten dochter van de hereboer Lyklama Taconis. Ze groeit op in een liefdeloos gezin en in een hardvochtige omgeving waar de mannen haar minachten, de zeer christelijke bovenmeester incluis. Haar vader lijkt in niets geïnteresseerd tenzij in de stamboom van zijn familie. Ze vlucht in een geïdealiseerde droomwereld waar ze het willige prooi wordt van een aantal voorbijtrekkende baggerlieden, een bende smeerlappen, die haar verkrachten. Wadman deinst er niet voor terug - wat alweer nieuw is in de Friese letteren - om de seksuele scènes expliciet te beschrijven. Eelkje geraakt zwanger maar is dolgelukkig als één van de bag- gerlieden al dan niet uit liefde bereid is het vaderschap op zich te nemen. Ze droomt van een huwelijk, maar de vader weigert. Hij wil liever een onwettige nazaat omdat de stamboom op die manier kan worden voortgezet. In die zin is hij, die zijn dochter haar hoop op een sprankel geluk de kop indrukt, de grootste smeerlap van allemaal. In Friesland wordt het boek, dat het niveau haalt van de werken van Mulisch, Hermans of Reve, als onzedig afgekraakt omwille van de erotische scènes. Hiertegen verdedigt Wadman zich hardnekkig :

"Veel brave mensen willen graag de romantische idylle van het keurige en zedige Friesland bewaren, dat voor hen een (verloren) paradijsje is - zeg maar het paradijsje-aan-de-poel van Marten Baersma. En het eigenaardige is, dat sommigen onder die mensen de seksuele openhartigheid van Claus, Mulisch, Vinkenoog, Vaandrager en Wolkers zonder ergernis aan nemen (...), maar voor de Friese lette rtu in de seksuele deuren willen dicht houden - nee, niet helemaal, want sommige consequenties van de seksualiteit, overspel en buitenechtelijke geboorten bijvoorbeeld, zijn allang literair gemeengoed, dus wel de consequenties, niet de feiten zélf. Dat moeten we hier niet hebben..." { Riemersma, 1984: 77-78).

Wadman is dé grote vernieuwer van de Friese letteren geweest, hij heeft de inhaalbeweging met een forse ruk opgekrikt. Toch hebben maar weinigen het lef gehad hem op zijn weg van de vernieuwing te volgen. Het betreft dan Trinus Riemersma (die hem als vernieuwer nog zou overtreffen), G. Willem Abma (°1942), de schrijfsters Hylkje Goïnga (1930-2001) en Jetske Bilker (°1960) en een man van het eerste uur, ooit redacteur van De Tsjerne, Durk van der Ploeg (°1930). Bekijkt men in Tabel 24 de 50 meest innoverende literaire teksten uit een lijst van 280 gedecodeerde en gedeconstrueerde Friese teksten dan valt het op dat de 24 hoogst scorende teksten allen van de hand van Wadman en de vijf overigen zijn. Het heeft ze niet belet om met zijn zessen het niveau van een kleine literatuur op te trekken tot een respectabel percentage van het niveau van de wereldliteratuur.

Bij deze maak ik van de gelegenheid gebruik om er op te wijzen dat ik eigenlijk bijzonder slecht geplaatst was om Friese teksten te decoderen en te deconstrueren. De gesproken taal versta ik met heel veel moeite en de geschreven taal doet me om de haverklap naar een woordenboek grijpen. Het ligt voor de hand dat op die manier veel gebruikte taalcodes aan mijn aandacht zijn ontsnapt. Al in 1978 ben ik verliefd geworden op Friese letteren. Vanaf dit jaar tot 1990 had ik de gewoonte om met mijn tweede vrouw en met mijn toen nog enig kind ieder Paasverlof voor twee weken te logeren op het domein Lauswolt in Beesterzwaag, toen nog een hotel met een gouden vlaggetje in de fameuze Relais et Chateau. Daar ontmoette ik het eerste jaar al Anne Wadman, later ook nog een paar keer de gecontesteerde schrijver Adriaan Veenema met vrouw en dochters, enkele jaren vóór hij zelfmoord pleegde. Wadman heeft mij geholpen bij de



207


samenstelling van de lijst van Friese werken, eerst tot en met 1978, dan jaarlijks aangevuld tot 1995. Ook bracht hij mij in contact met Trinus Riemersma die ik een paar keer bij hem thuis ben gaan opzoeken in Franeker. Beiden betoonden een grote interesse in mijn lettrometrische benadering van de Friese letteren. Riemersma heeft er ooit voor gezorgd dat mijn voorlopige resultaten op een dubbele bladzijde werden gepubliceerd in de Leeuwarder Courant. Ik ben hem en Wadman oneindig dankbaar voor de vele hulp die ze me hebben gegeven toen ik passages in teksten verkeerd of slecht verstond. Vanaf 2009 heb ik Friese teksten zonder hulp moeten decoderen. De resultaten daarvan zijn zeker een stuk minder betrouwbaar dan die van teksten die ik besprak met Wadman of Riemersma.



[Tabel weggelaten]

2. Bestaan er inferieure en superieure periodecodes?

Lettrometrie stelt de onderzoeker in staat om met behulp van significantietesten betrouw- bare uitspraken te doen in kwesties waarnaar het anders gissen is. In Grafiek 4 zag men bijvoorbeeld dat ten tijde van het Postmodernisme de innovatieprobabiliteit van de wereldliteratuur decade na decade daalt. Kan men dan met enige zekerheid stellen dat het Postmodenisme een armere code is dan het Modernisme, of nog, dat het om een inferieure literaire code gaat? Met behulp van lettrometrie kan dat inderdaad worden nagegaan. Daartoe selecteren we voor de jaren 1941 tot 1970 het kwart meest innoverende teksten uit de wereldliteratuur (waar nodig aangevuld met hoogscorende teksten uit de Lage Landen). Dan zien we dat de gemiddelde innovatieprobabiliteit voor de ganse periode 90.03 % is met een standaardafwijking van 2.45. Doen we daarna hetzelfde voor het kwart meest innove- rende teksten uit de wereldliteratuur (weer aangevuld met de hoogstscorende teksten uit de Lage Landen) voor de periode 1971 tot 2012. Dan zien we dat de gemiddelde innovatiepro- babiliteit voor de ganse periode 88.40 % is met een standaardafwijking van 2.36. Nu kun- nen we met behulp van de formules [21] tot [23] de nodige berekeningen uitvoeren. Uit [23] volgt dat het aantal vrijheidsgraden v gelijk is 48 + 102 - 2 - 148. Uit een beschikba- re tabel voor de t-distributie lezen we af dat het toetscriterium t n25 dat garant staat voor 95 % zekerheid 36 ongeveer gelijk is aan 1.980. We berekenen daarna met [21] en [22] ons tescriterium t en weten dat als t > t D25 we de hypothese H 0 dat beide periodecodes evenwaardig zijn met 95 % zekerheid kunnen verwerpen, wat er in mensentaal op neerkomt dat één code, die met het laagste gemiddelde, met 95 % zekerheid inferieur zal zijn aan de andere. Calculatie leert dat t - 2.16, wat groter is dan ons toetscriterium van 1.980. Of nog: we kunnen met 95 % zekerheid besluiten dat de periodecode van het Postmodernisme inferieur is aan die van het (naoorlogs) Modernisme.

In Tabel 25 werd dit onderzoek uitgebreid naar alle dominante literaire codes sinds de Oudheid. Daarbij werd bij een significantiedrempel van 95 % nagegaan in hoeverre een opvolgende literaire code al dan niet inferieur of superieur was aan de historisch voorgaande code. Daaruit blijkt dat men met 95 % zekerheid kan stellen dat literaire codes als Middeleeuwen, Romantiek (!) en Postmodernisme inferieure periodecodes waren of zijn, in die zin dat ze 95 % significant minder innoverend blijken dan de eraan voorafgaande periodecodes. Codes als Renaissance, Sturm und Drang en Realisme (!) waren met 95 % zekerheid meer innoverend dan de eraan voorafgaande codes. In die zin kunnen we ze superieure periodecodes noemen.

[Tabel weggelaten]

3. Literariteit en "gender difference"

Raadpleegt men bestaande anthologieën van gecanoniseerde auteurs dan valt het op hoezeer de schrijfster daarin ontbreekt. Dit ging zelfs zo ver dat de fameuze The Norton Anthology of English Literature (2012), die inmiddels aan een negende druk toe is sinds het ontstaan in 1962, en waarvan al haast tien miljoen exemplaren werden verkocht, het nodig vond om in 1985 een aparte uitgave te verzorgen: The Norton Anthology of Literature by Wonnen: The Tradition in English. Hierover schrijft Kathryn B. Stockton, docente aan de Universiteit van Utah:

"As an effort to overcome the problems associated with tokenism and supplementation, some feminists have compiled anthologies of women writers. The most striking example is the recently-published The Norton Anthology of Literature by Women: The Tradition in English (New York, NY: Norton, 1985), edited by Sandra Gilbert and Susan Gubar. This anthology, with formatting identical to the other Nortons, consists solely of women writers and so, presumably, is not offered as an alternative to The Norton Anthology proper. Indeed, in their preface, the editors state their intent: 'Complementing and supplementing the Standard Norton anthologies of English and American literature, NALW should help readers for the first time to appreciate fully the female literary tradition which, for several centuries, has coexisted with, revised, and influenced male literary models. Designed to serve as a core-curriculum text for the many courses in literature by women that have been developed over the past ten years, this collection includes examples of women 's work in every genre and period ; it thus carries on the tradition of a course in a book pioneered by the other Norton anthologies of British and American literature which have proved so consistently useful.' The editors here seem anxious not to cause any upset with their supplemental anthology, going to lengths as they do to suggest continuity (...) with the other by now well-established Norton products ('which have proved so consistently usefuT)."

URL: https://victorianweb.org/gender/canon/femcan2.html .

"In most cases, the addition of women writers to the canon has proceeded by arguing that a particular woman writer meets the standards generally applied to male authors, that she evinces similar values, that she contributes something important to an understanding of (white, male) Western culture. The major drawback of this strategy is its suggestion of tokenism — that adding a handful of women authors solves the problem of the vastly unequal representation of women in the canon. Thus we find The Norton Anthology (3rd edition, 1974) making this statement to its readers: "And [in this edition] the literature by and about women has been substantially supplemented so that it now includes, among other items. ..." We learn that of 84 authors in the second volume of this anthology the number of women has been increased to (!) 8. This is a rather small supplement. Another negative of this strategy is the fact that women writers are still being judged by male standards— they are admitted to the canon if they play the established melody. No real challenge to the standards and criteria of the canon result from this practice of supplementation."

URL: https://victorianweb.org/gender/canon/addcan.html .

Lettrometrie is in het gender debate in die zin neutraal, dat het zich voor de kwantificering van de innovatieprobaliteit uitsluitend baseert op de tekst, onafhankelijk of die door een man of een vrouw is geschreven. Wel hebben mannelijke schrijvers meer de gewoonte binaire opposities in positieve zin te bevestigen (wat de totaalscore licht doet dalen), terwijl vrouwen meer binaire opposities in ontkennende vorm gebruiken (wat de totaalscore licht doet stijgen). Benadeeld zijn ze dus in geen zin. Tussen de 3.427 gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten komen er 443 van schrijfsters (12.27 %). Een kwart daarvan (liefst 103 van de 443!) is afkomstig van Nederlandse schrijfsters uit de periode van het Hollands realisme toen er twee golven van damesproza de Nederlandse letteren overspoelden. Dit verschijnsel is zo uniek in de wereld van de literatuur dat er niet achteloos aan kon worden voorbijgegaan.

De eerste golf damesproza dateert van de periode 1880-1910 toen feministes er in slaagden een aantal vrouwen uit begoede kringen tot schrijven aan te zetten. Nederland had toen al, in tegenstelling tot Vlaanderen of Friesland, een bescheiden traditie van schrijvende dames die destijds begonnen was met Betje Wolff, Aagje Deken, Elisabeth Maria Post, Truitje Bosboom-Toussaint als best bekende schrijfsters. 37 Hoogstaande literatuur hadden ze niet geschreven. Daarvoor werd van schrijvende dames al te zeer verlangd dat ze braaf moraliserend werk zouden leveren, wat ze dan ook deden. Feministes, met Elise van Calcar, Betsy Perk en Nina Kruseman op kop, begonnen al heel vroeg tegen die stroom in te varen, al minstens vanaf 1885. Naarmate het Nederland van Kuyper en Schaepman meer en meer wegzakte in een vrijheidsberovend conservatisme, en de vrouw meer en meer werd onderdrukt, werden de feministes strijdbaarder en steeg onder hun invloed, tijdens de eerste golf, de literariteit van het damesproza. Succes hadden ze vrijwel uitsluitend in liberale en socialistische kringen, bij hooguit een derde van de bevolking, net dat deel dat het minst in literatuur was geïnteresseerd. Meer geoefende lezers, uit kringen van synodaal hervormden en antirevolutionaire dolerenden, hadden er, net zo goed als Rooms-katholieken, geen goed woord voor over.

Vanaf 1910 komt er een tweede golf damesproza op gang, waarbij er geen plaats meer is voor feministes. Vrouwen uit burgerlijke kringen, voor wie handenarbeid een collectief veroordeelde schande is, proberen nu - zeker na de Grote Depressie van de jaren 1930 - voor het huishouden wat bij te verdienen door romans te schrijven, helemaal in de geest van de tijd. Het niveau van het damesproza zakt hierbij tot zowat het laagst denkbare.


3.1. Van waar twee golven damesproza in Nederland tussen 1885 en 1940?

Toen Schrijvende vrouwen, een kleine literatuurgeschiedenis van de Lage Landen 1880- 2010 (2010), onder redactie van Jacqueline Bel en Thomas Vaessens verscheen, kon men verhopen dat ze een causale verklaring zouden geven waarom het damesproza in Nederland tussen 1885 en 1940 zo populair werd, terwijl dit niet het geval was in Vlaanderen en Friesland. Helaas laten ze de lezer op zijn honger, en in weerwil van de ondertitel komen ze niet tot enige (causale) literaire geschiedschrijving, veeleer tot een anthologie die schrijfster na schrijfster opvoert, en ze finaal allen even geweldig vindt. Enige verklaring waarom het damesproza, dat na de eerste golf (1885-1910) nog vernieuwend werkte, tijdens de tweede golf nog ternauwernood het niveau van de triviaalliteratuur bereikt, wordt er evenmin gegeven. De eerste vraag moet natuurlijk zijn waarom in Nederland, kort voor de eeuwwisseling, zoveel vrouwen tegelijk ineens beginnen schrijven?

De historische redenen voor het geheel specifieke Nederlandse damesproza uit de periode 1885-1940 liggen op het politiek-maatschappelijk vlak. Twee factoren, de ontstellend lange schoolstrijd (1888-1920) en de doleantie (1886-1892) hebben in Nederland op het einde van de 19 de eeuw en in het begin van de 20 ste eeuw tot een erg onverdraagzaam conserva- tisme geleid waarbij het aantal Hervormden terugliep van 54.57 % in 1849 (Volmüller, 1981: 417) tot 53.23 % in 1870 en 51.16 % in 1883 (Faber, 1970: 36-40) en het aantal Rooms-katholieken van 30.79 % in 1870 naar 31.98 % steeg in 1883. Voor de jonge politicus Abraham Kuyper (1837-1920) die ijverde voor het behoud van het protestantse karakter van de Nederlandse natie was dat bijzonder verontrustend. Dit leidde in 1877 tot de oprichting van de ARP (de Antirevolutionaire partij) - een partij die zowel de volkssouve- reiniteit, de emancipatie van de vrouw, de neutraliteit van de Staat als de klassenstrijd ver- wiep. Kuyper verweet de synodale inrichting van de Nederlands Hervormde Kerk dat ze veel te laks was in haar belijdenisvrijheid. De scherpe agrarische crisis van de periode 1878- 1883 (Van Tijn, 1988b: 197-201) die tot hongersnood leidde had inmiddels in 1882 gezorgd voor de oprichting van de Nieuw-Malthusiaanse Bond die ijverde voor geboortebeperking. Van de synode had Kuyper verwacht dat ze zou ijveren om het voortplantingspatroon onder


37 Meer dan honderd jaar vóór het verschijnen van de The Norton Anthology ofLitemture by Wonnen (1985), in 1878, werd in Nederland door de uitgeveij Erven F. Bohn de Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters opgericht. Dat was niet omdat men schrijfsters in de watten wou leggen, maar ook omdat schrijfsters tevreden waren met een laag honorarium - kortom uit puur commerciële overwegingen. Lisa Kuitert (2001: 151) schrijft hierover: "We kunnen er dus wel van uitgaan dat uitgeverij Bohn allereerst dacht aan een financieel interessante uitgave. De uitgever zelf: Natuurlijk is zulk een onderneming in de eerste plaats - evenals elke andere - een 'uitgevers speculatie', maar wij gelooven dat zij tevens [stichten?] kan, al was 't maar alleen: bevordering, verlevendiging van onze bellettrie [..] (31-10-1877). De uitgever was bereid de schrijfsters f 25,- per vel (doorgaans zestien bladzijden) als honorarium te betalen, in het geval van een echte beroemdheid zoals Mevrouw Bosboom-Toussaint, eventueel verhoogd tot f 30,- per vel."



212


controle te houden, m.a.w. dat ze de modale Nederlander nu ook tot in zijn bed zou terroriseren. Toen dat niet gebeurde nam hij het heft in eigen handen. Hieruit groeide in 1886 de doleantie, een kerkelijke reformatiebeweging. Het kwam erop neer dat de "dolerenden" rond Kuyper de Nederlands Gereformeerde Kerk op calvinistische basis stichtten. Daar sloten zich in 1892 de "afgescheidenen van 1934" van wijlen Hendrik de Cock (1801-1842) bij aan, derwijze dat ze 9 % van de bevolking groepeerde.

Al even bekommerd om het conservatisme in Nederland intact te houden, nu het werd bedreigd door liberalen en socialisten die ijverden voor niet confessionele vrije scholen, was de Rooms- katholieke priester Hermanus Schaepman (1844-1903), in 1872 hoofdredacteur van de uiterst conservatieve en antiliberale krant De Tijd. Naar aanleiding van de encycliek Rerum Novarum richtte die in 1896 de Algemene Bond van Rooms-Katholieke Kiesverrichtingen in Nederland op waaruit later de RKSP (Rooms-Katholieke Staatspartij) zou ontstaan. Finaal dwong de schoolstrijd de antirevolutionairen rond Kuyper en de katholieken rond Schaepman om, ondanks alle innerlijke verdeeldheid, coalitie te vormen tegen de Liberale Unie, de Vrijzinnig Democratische Bond en de Socialisten. Daarbij konden ze rekenen op de steun van de CHU (Christelijk Historische Unie) van de synodale hervormde Alexander de Savorin Lohman (1837- 1924) die zich in 1895 van de dolerenden rond Kuyper had afgescheurd. Bij de verkiezingen van 1901 behaalden de behoudsgezinden (ARP + CHU + RKSP + Vrije Liberalen) 65 van de 100 zetels in de Tweede Kamer tegen 28 voor de twee liberale facties en 7 voor de socialisten.

Bij het begin van de 20 ste eeuw was de Nederlandse burgerij dus overtuigd conservatief - een conservatisme dat zich uitte in grote bekrompenheid, in seksuele frustratie, in het leven in functie van het menselijk opzicht, in nationale huichelarij en in het terugdringen van de vrouw in een volkomen gedomineerde positie. Toen de schrijfster Betsy Perk in 1871 de vrouwenvereniging Arbeid Adelt oprichtte met de bedoeling onvermogende dames uit beschaafde burgerlijke milieus via handenarbeid aan een inkomen te helpen, stootte dat op grote tegenkanting uit begoede milieus, ook nadat de feministische vereniging in 1898 de Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid had georganiseerd ter inhuldiging van koningin Wilhel- mina. Schrijft Gerlof Verwey (1987: deel III, 125):

"Het is onbegrijpelijk hoe goede bedoelingen als deze konden afstuiten op de onwil en be- krompenheid van haar tijdgenoten, vooral ook de vrouwelijke, die terugdeinsden voor de revoltionaire stap jonge dochters van goeden huize in de openbaarheid te brengen. De medewerksters hadden een heilige angst voor de publieke opinie, die niet gedoogde dat 'dames', hoe noodurftig ook, om geld hun handwerk aan de man zouden brengen."

Als leitje de Bosch-Kemper (1836-1916) zich in 1872 afscheurt van de te progressief gewaande vrouwenbeweging Arbeid adelt en haar eigen meer gematigde beweging Vereniging Tessel- schade opricht, ijvert ze ervoor vrouwen van burgerlijken huize op te leiden als verpleegster. Maar ook dat wordt door de publieke opinie scherp geweigerd. Vrouwen kunnen gouvernante worden, huishoudster, onderwijzeres, desnoods kunstenares (maar dan wel met de publieke opinie "mee"), maar kunnen onmogelijk een werk verrichten dat tot dan toe voorbehouden was aan meiden en knechten uit de arbeidersklasse. Verplegingswerk wordt onverenigbaar geacht met de "fatsoenlijke stand". Ook dokter worden was niets voor vrouwen. Toen Aletta Jacobs (1854-1929) aan de universiteit van Groningen wis-en natuurkunde ging studeren, en daar bovenop nog eens geneeskunde, werd ze, eens afgestudeerd als eerste Nederlandse doktores door de burgerij grondig geminacht. Stel je voor dat ze vrouwen aanleerde hoe ze het kindertal moesten regelen! Toen ze in 1899 in Den Haag een congres voor geëmancipeerde vrouwen organiseerde werd dit door de weldenkende burgerij als een uiting van hysterie beschouwd. In dat verband viel zelfs de term Heksensabbat. 38


38 In zijn boek Over vrouwen voor vrouwen (1899) schreef Jan Holland, pseudoniem van de Deventer hoogleraar Anne Johannes Vitringa (1827-1901): "Een staal van dit rampzalig bestaan ontleen ik aan de verhandelingen op het dezen zomer bij Den Haag gehouden congres voor vrouwen. Ik grijp er uit de toespraak eener dame, die betoogde, dat de jeugd behoort ingelicht te worden omtrent de verwekking en de geboorte van kinderen. In het huiselijk verkeer wordt dit onderwerp zorgvuldig vermeden, en indien lastige vragen beantwoord moeten worden, maakt men er zich van af met zekere onschuldige sprookjes. Neen, beweert de radicale kampvechtster voor goede trouw en eerlijkheid; dit mag niet; het kind moet naar waarheid worden ingelicht en mag nimmer door leugens gepaaid worden. Ik heb een man gekend die mij diep ontroerd verhaalde, dat hij als knaapje van acht of negen ja ren omtrent



213


De seksuele frustratie van de fatsoenlijke Nederlandse burgerij kende geen grenzen. Het naturalisische boek De kleine republiek (1888) van Van Deyssel werd onomwonden "het vuilste boek van de eeuw" genoemd. Nog in 1888 was goeddenkend Nederland diep geshokeerd toen George Hendrik Breitner (1857-1923), een impressionistisch schilder, zijn Studie van een liggend naakt had gemaakt, en daarop een jonge dame had afgebeeld, waarvan de blote kont zichtbaar was. Een schilderij als Anita van Kees van Dongen (1877- 1968), waarop een vrouw met naakte borsten en naakte schaamharen zichtbaar was, werd zelfs in ... 1949 nog uit het museum verwijderd omdat het aanstootgevend werd geacht. Typisch voor de hypocrisie was wel dat rond dezelfde periode, tegen het eind van de 19 de eeuw, in Nederland een lucratieve pornografie opkwam, en dat de Amsterdamse prostitutie- huizen nog nooit zo weelderig hadden gefloreerd.

Uiteindelijk zie ik twee redenen waarom Nederlandse vrouwen, in zo'n groot aantal, romans zijn beginnen schrijven. Enerzijds bestond er een kleine groep van dames die er schoon genoeg van kreeg dat vrouwen altijd naar de pijpen van mannen moesten dansen. In dat milieu vinden we de schrijvende feministes die lak hadden aan de hypocriete "fatsoenlijke" oerconservatieve burgerlijke moraal. Anderzijds had de agrarische crisis van 1878-1883, bij een ongewijzigd nominaal inkomen, de prijzen van de meeste voedingswaren doen stijgen, waardoor de reële koopkracht van de meeste burgerlijke gezinnen, zeker die van de mid- denklasse, gevoelig was gedaald. Uiteraard was het verlangen van een flink aantal vrouwen om bij te klussen en zo het gezinsbudget op peil te houden, groot, maar de verstikkende publieke opinie liet het hen niet toe. Het enige wat ze "mochten" was onderwijzeres worden, gouvernante worden, huishoudster worden, of, als het niet anders kon, kunstenares. Schrijven was dus een fatsoenlijke manier om bij gedaald reëel inkomen het gezinsbudget op peil te houden. Maar dan moesten ze wel met de publieke opinie "mee" schrijven, er niet tegen in gaan. Tijdens de Grote Depressie dan, volop tijdens de tweede golf van het Neder- landse damesproza, als de werkloosheid van mannen alarmerend opliep, mocht de schrij- vende vrouw bij de critici en het lezerspubliek zeker niet in ongenade vallen, dus werd het geschrevene steeds meer sjabloonmatig, was de esthetiek van de identiteit zo algemeen, dat het niveau van het damesproza steeds verder wegzakte.


3.2. De eerste golf Nederlands damesproza en de feministes (1885-1910)

Het zijn feministes die de eerste golf van het Nederlandse damesproza op gang brengen. Op kop gaat uiteraard de schrijfster Betsy Perk (1833-1916) van Arbeid adelt, een tante van de latere dichter Jacques Perk. Met haar romans Valse schaamte (1880) en De wees van Averilo (1888) kende ze een bescheiden literair succes. Haar zwakke gezondheid en een tienjarig verblijf in België, zorgden er echter voor dat haar strijdbaarheid binnen de feministische beweging vanaf 1880 begon te tanen. Een andere baanbreekster is Mina Kruseman (1839- 1922) die ooit meespeelde in Vorstenschool van Multatuli en die sedert haar roman De moderne Judith (1873) een strijd begint tegen de mannelijke overheersing. Voor godgeleerde en literaire geschiedschrijver Jan ten Brink voldoende om het werk de grond in te boren: "Het is onmogelijk te zwijgen over een meteoor, die met zoo bloedrooden gloed aan den Nederlandschen letterkundigen hemel verscheen, en zoo snel in dichte roodwolken onderging.” Hetzelfde lot was Cornélie Huygens (1848-1902), die ooit het strijdbare Een woord aan de Nederlandsche vrouwen (1887) publiceerde, beschoren toen de burgerlijke kritiek achterhaalde dat ze was toegetreden tot de SDAP. Het belette niet dat haar realistische roman Barthold Meyran (1897) een tweede herdruk beleefde. Vreemd is wel dat Knuvelder geen van de drie feministes een


deze zaken inlichtingen had ontvangen van een veel ouderen broer (...). Deze les had in die mate zijn verbeeldingskracht in beslag genomen, dat zij bij hem aanleiding was geworden, eerst tot de geheime zonden der jeugd, later, zooals meestal gaat, tot de losse zeden der jongelingschap. Het vergift dat hier de kwade broeder inentte, dat zal, naar 't verlangen der vrouw, die moeder wezen kon, maar naar ik hoop, het niet is - dat vergift zal de moeder in de zielen harer kinderen leggen, 't Is om van te gruwen. Ofschoon tot dat congres enkelegeleerde en begaafde vrouwen waren opgekomen, geeft de meerderheid den indruk an een echten heksensabbat. Met dit verschil, dat de voormalige heksen zich nooit hebben uitgegeven voor weldoeners en voorlichters der menscheid " (geciteerd door Manning en De Vroede, 1977: 303). Nog goed om weten is dat in die tijd de burgerij de overtuiging was toegedaan dat masturbatie onafwendbaar moest leiden tot een ruggen mertering.



214


plaats gunt in zijn Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (1952) - hij die anders nooit nalaat de meest onbenullige protestantse auteurs in zijn telefoongids van de Nederlandse letteren op te nemen. Maar ook voor Fiore del la Neve, eigenlijk de door de Tachtigers gehate advocaat M.G.L. van Loghem (1849-1934), hoofdredacteur van het rechts nationalistische blad Nederland, heeft hij geen plaats. Deze mannelijke auteur wilde graag profiteren van het verkoopsucces dat het damesproza kende en koos allicht daarom voor een vrouwelijk pseudoniem.

Minder strijdbaar dan haar voorgangsters Perk, Kruseman en Huygens was Melati van Java, pseudoniem van Marie Sloot (1853-1927). Ze bracht haar eerste achttien levensjaren door op Java en zou volgens de in 2003 opgerichte fanclub een oeuvre van wel honderd titels hebben nagelaten. Best bekend blijven haar liefdesrama In extremis (1897) dat ze op de planken bracht en haar roman Het nieuwe dompertje (1901). Toen Maria Viola (1871-1851) haar naar aanleiding van die roman in het tijdschrift De Katholieke Illustratie een zekere "zoetsappigheid" verweet, verwees ze naar pater Van Meurs die aanstoot nam aan een passage waar een man zijn vrouw kust. Als zedenmeester verving de pater het aanstoot- gevende (s/c) woord "liefde" door "genegenheid" (Knuvelder, 1952: IV, 409). Toch valt op dat Melati van Java waar ze kan het opneemt voor de zwakkere in de samenleving, en in haar tijd was dat zeker de vrouw. Wie van de feministes Knuvelder onmogelijk doodzwijgen kon was de onstuimige Catharina F. van Rees (1831-1915), al was het maar omdat iedere onderwijzer in Nederland zijn leerlingen ondertussen al tientallen keren had verteld dat dit de dame was die "slgarenrokend op het achterbalkon van de Velpertram (...) stellig een bezienswaardigheid vormde", aldus haar biograaf (Kuitert, 2001: 152). Van Rees rookte niet enkel sigaren, ze componeerde ook muziek, o.m. het Transvaalse volkslied. En uitgerekend zij was het die door J.K. Tadema van de uitgeverij Bohn werd aangezocht om een serie Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters op te starten. Ondertussen hadden zowat alle groepen in de samenleving een eigen serie. Hierover schrijft Lisa Kuitert (2001: 153):

"Tussen 1850 en 1900 gaven de Nederlandse uitgevers zo'n driehonderd literaire series uit. Vele daarvan waren gesierd met het opschrift 'Bibliotheek', wat de suggestie van een beredeneerde verzameling statige banden in zich droeg. Er waren 'bibliotheken' voor het volk, voor de katholieken en voor de protestanten, voor arbeiders, voor de jeugd enzo- voorts. Dat er series van of voor vrouwen kwamen, is dus op zichzelf niet verrasend. De categorie vrouwen is behalve door de Bibliotheek van Nederlandsche Schrijfsters, ook vertegenwoordigd in de Bibliotheek voor Dames (1856, een uitgave van W.H. Kirberger, auteurs onder anderen E. van Calcar), Miniatuurbibliotheek voor jonge dames (1898, C.A.J. van Dishoeck), R.K. Tooneel-bibliotheek voor jongejuffrouwen (1898, L.G.C. Malm- berg), Tooneelstukjes voor Dames (1898, Blom & Olivierse)."

Van Rees slaagde er niet in de serie winstgevend te maken, onder meer omdat de meest succesrijke schrijfster tot dan toe, Truitje Bosboom-Toussaint geen tijd had om eraan mee te werken en omdat de aangezochte Virginie Loveling uit Vlaanderen een kwal van een tekst inzond. Dus werd er teruggegrepen naar de erudiete feministe Elise van Calcar (1822-1904) die erg lang treuzelde met haar voor de serie bestemde roman Eigen meester blijven (1878). Na drie jaar hield J.K. Tadema van de uitgeverij De Erven J. Bohn het voor bekeken en werd de samenwerking gestopt toen bleek dat geen van de in de opgenomen serie boeken goed was voor meer dan 700 verkochte nummers, terwijl er steeds 1.500 exem- plaren van elk boek werden gedrukt. Dus keerde Van Rees terug naar het schrijven van goed gedocumenteerde historische romans, waaronder De Venetiaanse nachtegaal (1887) en De parel van het Hof van Gelre (1899) die qua vernieuwing de vergelijking met Bos- boom-Toussaint konden doorstaan.

De meest succesrijke feministe onder de schrijfsters was zonder twijfel jonkvrouwe Cécile Goedkoop-de Jong van Beek en Donk (1866-1944) die in 1898 de spilfiguur was van de Tentoonstelling voor Vrouwenarbeid ter inhuldiging van koningin Wilhelmina. Dat iemand uit de hogere burgerij zowaar de zijde van de feministes koos was voor de vrouwenbeweging, die door Anne Johannes Vitringa (onder het pseudoniem Jan Holland) voorheen nog onomwonden een bende Moderne Heksen (1882) werd genoemd, een serieuze opsteker. Bij heel wat vrouwen die aarzelden of ze nog steeds met de burgerij "mee" moesten gaan of niet was de jonkvrouwe het signaal om misschien toch aan de vrouwenbeweging deel te nemen. Als schrijfster kende de jonkvrouwe een nooit eerder gezien succes met haar roman Hilda van Stuyvenberg (1897) die nog voor de Grote Oorlog zes herdrukken meemaakte, een zevende na afloop van de oorlog en een achtste nog in ... 1984. In Duitsland was het succes van de vertaalde tekst, die verscheen onder de titel Es kommt der Tag..., zelfs nog overweldigender. Daar kwamen er acht drukken voor de oorlog en nog en negende en tiende in 1918. Er verscheen ook een Franse en een Duitse vertaling. Haar Hilda was het prototype van de libertijnse vrijgevochten vrouw die opkwam voor vrouwenstemrecht, voor recht op betaalde arbeid voor vrouwen, zelfs voor overspel en vrije liefde. Het zal dus niet verwonderen dat de zeer nette heer Knuvelder haar niet kent, a fortori niet toen ze na haar echtscheiding en vertrek naar Frankrijk het protestantse geloof inruilde voor het Rooms-katholieke.

Met Anna de Savornin Lohman (1868-1938) sloot een tweede schrijvende jonkvrouwe zich bij de vrouwenbeweging aan, al bleef zij heel haar leven een querulante. Zo vond ze dat feministes zich vrouwelijker moesten kleden en was zij heftig gekant tegen De Nieuwe Gids en Lodewijk van Deyssel. Toen haar vader, die een tijdlang gouverneur van Sumatra was geweest, heel zijn fortuin verloor en enkel zijn adellijke titel behield, begon zij in Batavia een carrière als broodschrijfster. Ze debuteerde met haar roman Misère (1895) die twee jaar later al aan een derde druk toe was. Na omzwervingen in Duitsland, waar ze een tijd lerares was, ging ze van haar pen leven. In tegenstelling tot Cécile Goedkoop-de Jong van Beek en Donk wist ze nooit afstand te doen van haar adellijke privileges en ging haar femi- nisme niet veel verder tot aan het huwelijk dat een verbintenis tussen twee gelijke partners moest zijn. Het eene noodige (1898) was voor de bourgeoise die ze feitelijk steeds gebleven is ... het huwelijk. Met Na het ontwaken (1901) schreef ze haar meest progressieve roman. Daarin keerde ze zich tegen de vrome huichelarij van rechts Nederland maar ook tegen onvrouwelijke feministes die zich als mannen gedroegen, stijl Catharina van Rees. Ook deze feministe wilde Knuvelder in zijn erg subjectieve Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (1952) niet kennen. Het valt ook op dat zowel Savornin Lohman als Goedkoop-de Jong van Beek tot Donk in de meeste literaire lexicons van na het Knuvelder- tijdperk niet langer voorkomen.

Toch kwam de grote vernieuwing van het damesproza niet van de acht hierboven opgesomde feministes, wel van een drietal dames uit de fatsoenlijke burgerij wie de publieke opinie geen ander kans liet dan schrijven om zichzelf maatschappelijk nuttig te maken. Toen Johan de Meester (1860-1932) - zoon van een Tweede Kamerlid en oudere broer van een minister- president - met zijn roman Geertje (1905) het farazeïsme van de Nederlandse burgerlijke maatschappij aankloeg, en ermee succes oogstte, bewees Margo Scharten-Antink (1868-1957) dat ze zoiets ook kon, dus publiceerde ze Sprotje (1906). Hiermee oogstte ze een nog groter succes dan met haar naturalistische novelle Catherine (1899).

Geertje was het verhaal van een Gelders jong meisje dat naar de grootstad trekt, dat er wordt verleid, dat door haar familie uitgestoten wordt, maar dat ondanks alles haar liefde trouw blijft. Het is een scherpe aanklacht tegen de huichelarij van de burgerlijke samen- leving, waarin De Meester het opneemt voor de schamelen, de havelozen, de uitgebuitenen en de ondrukten. Sprotje is een drieledig verhaal van een tragisch spichtig meisje uit een arm gezin dat niet in de fabriek wil gaan werken omdat ze schrik heeft van de grote machines. Daarom wil ze een gewoon dienstmeisje worden, wat haar, niet steeds zonder tegenslagen ook lukt. Ziekelijk en tobbend als ze van nature is vindt ze haar leven dus op haar manier geslaagd, zeker als ze zwanger wordt en eindelijk moeder zal worden. Helaas sterft ze in het kraambed. Sprotje is als roman beslist niet zo maatschappijkritisch als Geertje, is veel minder avontuurlijk: er worden nogal wat vloeren gedweild en wat aardappelen geschild. Maar de algemene toon is er minder drukkend en er is ruimte voor licht humoristische passages. Ook spreekt Sprotje niet onnatuurlijk beschaafd. Margo Antink laat haar bijvoorbeeld zeggen: "Juffrouw, motte we morrege wel drie brooie nemen van de bakker?" Sprotje wordt een kaskraker en kan zelfs de altijd strenge Annie Romein-Verschoor ertoe verleiden om in Vrouwenspiegel van 1935 te schrijven dat Sprotje het eerste grote damesproza is sedert Sara Burgerhart. Margo Antink, die na Sprotje steeds in duo met haar man schreef, was tegen hetzelfde jaar 1935 zo ver afgedwaald in de richting van het facisme dat het koppel het presteerde om net dan de fascistische propagandaroman Littoria te schrijven.

Nog grotere vernieuwing ging uit van de novelle Orpheus in de dessa van Augusta de Wit (1864-1939) die bijna een halve eeuw in Nederlands-Indië (Sumatra en Timor) heeft gewoond om daarna de wereld rond te zwerven, die ook lid geworden is van de commu- nistische partij, en die haar hele leven lang een sociaal voelende ethische Tachtiger bleef. Haar werk lijdt, zoals Martinus Nijhoff (1894-1953) ooit schreef, inderdaad onder de haast ziekelijke woordkunst die ze van de Tachtigers overnam. Zonder dat opgeklopte woord- gebruik had haar oeuvre inderdaad een stuk moderner kunnen zijn. Met Willem Kloos deelde ze haar leven lang de aanbidding van de Schoonheid. Maar dat ze met Orfeus in de dessa de ziel van de Javaan heeft blootgelegd is onwaar. Ik vind, Rob Nieuwenhuis ziet het goed als hij besluit: "Haar bekendst geworden boek, Orpheus in de dessa (...), is ondanks de Oosterse stoffering een door en door Westers cultuurprodukt" (Salverda en Korteweg, 1984: 174). Dit ontkennen heeft ze nooit gedaan.

Het meest belovende proza werd in dezelfde periode allicht geschreven door Carry van Bruggen (1881-1932), kind uit een Joods gezin van zestien met een streng joodsorthodoxe godsdienstleraar als vader. Haar bijna één jaar jongere broer is de schrijver Jacob Israël de Haan (1881-1924), een latere jurist en politicus, die in 1904 schandaal veroorzaakte met zijn novelle Pijpelijntjes. In 1910 sluit ze de eerste fase van haar literaire carrièrre - de overwegend naturalistische fase - af met de romans Goenong-Djatti (1909) en vooral De verlatene (1910). Goenong-Djatti (dat is de naam van een bedrijf) heeft nog een hoog Vicky Baum gehalte en is geen hoogstaande literatuur, zelfs geen aanzet daartoe. Het verhaal gaat over een jonge bourgeoise, Henny Donker, die zopas uit Den Haag op het bedrijf in Indië is aangekomen en die zij "opgegroeid in deftig-Haagsche minachting voor Indisch- menschen, die ze, voor zoover ze door fortuin of relaties in voorname kringen werden opgenomen toch altijd zoo een beetje en-bagatelle had zien behandelen." Uiteindelijk komen er in een warrig verhaal moord en zelfmoord en allerlei magische krachten aan te pas. 39 Veel evenwichtiger is De verlatene , een verhaal over een joodse jongeman, Daniël Lehren, die in Amsterdam studeert, en die met zichzelf en zijn streng joodse opvoeding in het reine wil komen. Er gaapt inderdaad een immense kloof tussen de joodse familie waar geborgenheid heerst binnen de gebruikelijke rituele wereld en de dagelijkse niet-joodse werkelijkheid. Uiteindelijk zal Daniël na een innerlijk gevecht breken met de joodse tradities als hij aan het slot op Joum-Kippoer de feestelijke dienst verlaat. Met dit werk en haar later proza zal Van Bruggen een grote invloed uitoefenen op de tweede golf van feminisme tijdens de jaren 1970. Voor Ruth Wolf (1980: 115) is De Verlatene het eindpunt van het naturalisme in het werk van Van Bruggen; voor Elrud Ibsch (1984: 227) is het de aanzet tot het latere modernisme in haar werk.

In het spoor van de feministes en van de eerste vrouwelijke schrijvers die succes oogstten zijn dan meerdere dames gevolgd. Onder hen Marie Boddaert (1844-1914), A.S.C. Wallis, eigenlijk Adèle Opzomer (1856-1925), Josine Simons-Mees (1863-1948), Ina Boudier- Bakker (1875-1966), Top Naeff (1878-1953), Wilma Vermaat (1878-1967) en Nine van der Schaaf (1882-1973), plus daarnaast een waslijst van schrijfsters die thans allen vergeten zijn en/of waarvan geen teksten meer te vinden zijn. Van hen debuteerde Boudier-Bakker niet onaardig met haar roman Armoede (1909), waar ze het niet over materiële armoede had maar over de geestelijke armoede in welgestelde kringen. Haar uitgebreide latere werk gaat gebukt onder al te veel autoplagiaat om echt vernieuwend te zijn, bijvoobeeld in haar bekendste roman De klop op de deur (1931). Een heel aparte positie bekleedde de dichteres Hélène Swarth (1859-1941) die haar leven lang het sonnet van de Tachtigers trouw bleef. Aan het damesproza in postnaturalistische stijl of in de stijl van het Hollands realisme werk- te ze niet mee.


39 De roman werd destijds gedecodeerd en gedeconstrueerd maar omdat de fiche met gegevens verloren ging werd het werk niet opgenomen tussen de literaire teksten van de Lage Landen.



217


Kort voor de eeuwwisseling telde Nederland niet minder dan 423 schrijvende vrouwen, waarvan iets meer dan de helft zich aan belletrie waagde. Bekijkt men het damesproza van de Lage Landen tot vóór de eerste feministische golf dan waren Truitje Bosboom-Toussaint, Betje Wolff en Aagje Deken en Virginie Wolff de meest innoverende schrijfsters, alle drie met een literaire tekst die tussen de 22 % en de 24 % scoorde. Het gemiddelde van alle damesteksten uit de Lage Landen van vóór 1875 bedroeg 10,93 met een standaardaf- wijking van 6,668. In Tabel 26 hebben we de gedecodeerde en gedeconstrueerde dames- teksten voor de periode 1885 tot 1910 samengebracht. Het gemiddelde is thans gestegen tot 18,31 met een standaardafwijking 10.89.


[Tabel weggelaten]

3. 3. De tweede golf damesproza in Nederland (1911-1 940 )

Tijdens de Grote Oorlog ontstond er een tekort aan mannelijke arbeidskracht waardoor de bezwaren tegen vrouwenarbeid afnamen. Het succes van Margo Scharten-Antink en van Cécile Goedkoop-de Jong van Beek en Donk (die dé feministische bestseller van de Lage Landen schreef) bleef vrouwen inspireren om op het literaire terrein ook hun kans te wagen, zeker toen tijdens de Grote Depressie het beschikbaar gezinsinkomen alarmerend daalde. Nederland werd nu echt overspoeld met damesproza. Deze tweede golf van damesproza zag het niveau van dit soort proza alarmerend dalen. Finaal kwamen de meesten niet eens aan literatuur toe, kwamen ze nooit verder dan tot lectuur, tot sjabloonmatige kinderboeken of tot banale streekromans. Van de 80 damesromans die ik voor de periode 1911-1940


218


decodeerde en deconstrueerde scoren er amper drie hoger dan de Sara Burgerhart van anderhalve eeuw geleden. Dertig scoren zelfs lager dan 2 % en halen nog niet eens het niveau van simpele kioskliteratuur. Maar ook in de mannenwereld doet het onderwijzers- proza van die tijd nauwelijks beter. Schrijven lijkt plots confectiewerk voor thuiszittende dames en bijklussende onderwijzers te zijn geworden. Bovendien moeten pijnlijk lege verha- len nu niet langer worden uitgesponnen over één boek, maar dadelijk over drie, want de trilogie komt in de mode, een handige commerciële zet van de uitgevers.

De wanhoop is de eerzame boekhandelaar van de nog eerzamer boekenwinkel in Groningen nabij. Bedoeld is hier Jacques den Haan (1908-1982) die zijn ellende klaagt in Boeken en publiek (1947). Over hem schrijft de criticus A. Marja (1917-1964):

"Als ik de lichtelijk snobistische inslag, die soms zijn werk kenmerkt, op mij laat in werken, heb ik altijd weer het gevoel dat deze man het zijn gesternte moeilijk kan vergeven, dat juist hij met zijn eruditie, gaven en mogelijkheden, jarenlang aandacht heeft moeten schenken aan burgerjuffrouwen, die zich voor 'triologieën' interesseerden, of schoolkinderen aan rekenboekjes moest helpen op ogenblikken, dat hij zich wenste te occuperen met zoveel cultureler aspecten van het boekenvak" (1954: 70).

Berry Dongelmans voegt daaraan toe (2000: 27):

"Het beeld dat hier van de trilogie wordt opgeroepen is dat van een minderwaardig soort literatuur, bestemd voor een bepaalde categorie van lezers. Aan deze beeldvorming heeft Den Haan zelf ook bijgedragen door in diverse publicaties af te geven op die, wat hij noemde, confectieboeken, bestemd voor de massa. Hij hield niet van de groene snot- neusjes van de Gijsjes en de Merijntjes en de Ciskes en evenmin van 'de heer Gulbrans- sen en zijn kornuiten met al hun zielen, hun zingende zagen en hun waaiende fluitketels . ' Dromend van 'Papieren Jan', een oud-papierophaler, ontdoet hij zijn winkel van dit type boeken, omdat hij liever werken van Nijhoff, Achterberg, Du Perron en Rilke verkoopt."

Wat het ras van de burgerjuffrouwen en burgerdames tussen 1911 en 1940 bijeenschreef is op Carry van Bruggen na inderdaad minderwaardige lectuur. Bedoeld zijn hier de bedenkelijke pennevruchten van Marie van Zeggelen (1870-1957), Wilma Vermaet (1873-1967), Marie Koenen (1879-1959), Marie Dorna (1881-1971), Jo van Ammers-Kuller (1884-1966), Annie Salomons (1885-1980), Marianne Philips (1886-1951), Elisabeth Zenike (1891-1982), Jeanne van Schaik-Willing (1895-1984), Clara Ascher-Pinkhof (1896-1984), H.J. van Nijnatten- Doffegnies (1898-1990), Jannetje Visser-Roosendaal (1899-1990), Fré Dommisse (1900- 1971), Foka van Loon (1901-1995), Kitty de Josselin (1903-1991), Soewarish Djojopoespito (1912-1977), en de paar honderd anderen voor wie de tijd mild is geweest door hun naam en hun boeken onder het stof van de geschiedenis te bedekken, zodat we ze voor eeuwig mogen vergeten. En toch was dit soort vrouwen, dat het met Annie Salomons eens was dat de man binnen het huwelijk superieur is omdat hij beter abstract kan denken, bij het Nederlandse publiek tijdens het interbellum razend populair. Van een onding als De opstandelingen (1925) van Jo van Ammers-Kuller, waren net voor de oorlog al 45.000 exemplaren verkocht. Helemaal te gek is het fenomeen Annie Oosterbroek-Dutschun (1918-1993) die in haar eentje de traditie van het damesproza verder zette in de jaren 1950 tot 1980 met een productie van meer dan vijftig streekromans. Geen van de tien streekromans die ik van haar decodeerde en deconstrueerde scoort hoger dan ... 1 %, maar er werden wel ... 7 miljoen exemplaren van ver- kocht. Nog onbegrijpelijker is dat een paar van de dames een straat naar hen genaamd kreeg, en dat ze met dergelijk confectiewerk nog literaire prijzen in de wacht konden slepen, zoals Nine van der Schaaf, Elisabeth Zernike, Annie Salomons en Jeanne van Schaik-Willing met de Tollensprijs deden (nou ja, 't was dan ook maar Tollens). Maar knotsgek is wel dat tot op vandaag, een kwarteeuw na haar dood, van de ooit populaire Jannetje Visser-Roosendaal nog ... lapjes stof van haar trouwjurk worden verkocht. Alsof iemand de tijd in een laag gewapend beton heeft gegoten.

Uiteindelijk steekt enkel één schrijfster het hoofd een flink stuk uit boven het vlakke en grauwe maaiveld van het Nederlandse interbellum: Carry van Bruggen die literair is gegroeid sinds de eerste golf van damesproza. In twee van haar drie belangrijkste prozawerken - Heleen (1913) en Prometheus (1919) - laat zij het naturalistisch determinisme van haar eerdere romans nog niet geheel los. In Heleen gaat ze reeds de filosofische toer op. Promotheus wordt zelfs een louter filosofisch essay. Daarbij verdwijnt zowat iedere actie uit haar werk: in Goenong-Djatti was de actie met moord en zelfmoord en met magische rituelen nog alomtegenwoordig; in De verlatene waren er nog de kritische gesprekken van Daniël met zijn medestudenten; vanaf Heleen en zeker in Promotheus verdwijnt de actie nagenoeg compleet. Die twee boeken laten zich inderdaad lezen als een vreemdsoortig langdradig filosofisch essay waarin de ingenomen standpunten beslist origineel zijn (en in lettrometrisch opzicht dus scoren ) maar in werkelijkheid grove historische veralgemeningen zijn, als kon je een eeuw of meer geschiedenis vatten in volkomen artificiële dualismen die op de koop toe niet kunnen overtuigen. Zo'n kunstmatig dualisme is het onderscheid tussen de Griek (individualistisch met de Rede als richtsnoer) en de Jood (collectivistisch en redeloos). In beide boeken staan de twijfel en de contradictie centraal. Prometheus is in meerder opzicht superieur aan Heleen omdat Van Bruggen hier het kern- vraagstuk aanraakt van de dualieit tussen eenheid (het individu) en veelheid (de samenleving). Typisch voor de moderniteit is dat de dingen uit elkaar vallen nu de metafysica is weggevallen. Er zijn geen absolute zekerheden meer. Het modernistische denken is individualistisch, on- maatschappelijk en eerder gericht op afbraak dan op opbouw. Een uitweg biedt Van Bruggen niet: idealisme is tot mislukken gedoemd, grotere individuele vrijheid dan in het modernisme lijkt onmogelijk. Aan het slot suggereert ze dat de bevrijding allicht van datgene moet komen wat in haar roman afwezig is: activiteit.

Met Eva (1927) schrijft Van Bruggen in 1927 het meest innoverende boek van alle schrijfsters die haar zijn voorafgegaan. Hier krijgen we opnieuw een verhaal, niet de overpeinzingen van een gelegenheidsfilosofe, zoals in de twee boven aangehaalde werken. Het is een verhaal dat op het eerste zicht chronologisch in elkaar zit omdat het start als Eva achttien is en eindigt als ze veertig is. Maar tussendoor speelt de schrijfster met de tijd door het inlassen van flash backs. Zoveel is duidelijk: de samenhang zit niet in de handelingsgeschiedenis, wel in het be- wustwordingsproces dat ze meemaakt (Ibsch, 1984: 238). Het verhaal begint kort na de eeuwwisseling (de nieuwe tijd) met een afspraak bij de haven met haar broer David die ge- dichten schrijft. Dan verspringt het gebeuren en is ze lerares, wonend op een zolderkamer bij Bertha en Saar. Een collega van haar, Andy, vertelt, dat mannen haar hebben verkracht en dat ze sedertien geen enkele man meer vertrouwt, zelfs haar dokter niet. Pas nu, en eigenlijk de enige keer in het boek, vernemen we iets over haar uiterlijk, vermits Andy zegt dat Eva met haar kort haar op een jongen lijkt. Als Andy haar kust is Eva geheel van streek en vindt ze dat onzedig, zij die altijd zo rein mogelijk wou blijven. Dat ze niet op vrouwen valt, ondanks het feit dat ze verhuisd is en bij een vriendin is gaan wonen, wordt duidelijk als ze zich bij het concertgebouw aangetrokken voelt tot een onbekende man met wie ze niet durft te praten. Bij vrienden gebeurt het opnieuw. Deze keer heeft hij wel een naam: Ben. Met hem discussieert zij over het socialisme. Dan maakt het verhaal weer een sprong in de tijd en bevalt ze van een jongen. Ben is de vader, iemand met wie ze niet zonder tegenzin naar bed gaat, omdat ze zich over het gebeuren schaamt. Ze is al bevallen van een tweede kind, een dochter, als ze verneemt dat haar broer David gestorven is, maar dat dringt pas tot haar door als ze zijn kamer terugziet. "ik heb gemeend dat ik hem dood wist, thuis in het kamertje naast het raam, toen Ben het mij vertelde -, ik heb het zoeven ook weer gemeend, we stonden tezamen voor de synagoge - maar ik wist het niet. Nu pas nadert het mij, ik voel het op mij gericht als een scherpe punt." Het doodsverlangen van broer David wordt daarna door Eva geanalyseerd: hij wilde niet dat zijn gedichten ooit werden uitgegeven, want dan kon hij onsterfelijk worden, en net dat wilde hij niet. Dan leest men opeens dat Ben hertrouwd is met Nora. Bij een wandeling naar het strand ontmoet ze de vreemde man tot wie ze zich bij het concertgebouw aangetrokken voelde. Ook hij herkent haar. Hij krijgt opeens een naam: Marius. Nu is het niet langer nodig dat iemand Eva aan Marius voorstelt. Het bewustwordings- proces is beëindigd als ze de man zoent en hem haar levensverhaal vertelt. Ze weet nu dat zij zich nooit meer zal schamen tijdens de coïtus, ook al ziet ze Marius nooit meer terug. Ze heeft het einddoel van alle wijsheid bereid en kan vanaf nu de dood rustig tegemoet zien.

Men heeft altijd beweerd dat het Modernisme in Nederland erg laat is begonnen, bijna twintig jaar later dan in Vlaanderen. Daarbij citeert men graag Else Böhler (1935) van Vestdijk als eersteling en bij de Nederlandse schrijfsters Anna Blaman met Vrouw en vriend (1941), maar is het niet veeleer zo dat het verhaal zonder plot. Het land van herkomst (1935) van Edgar du Perron, de eerste door een man geschreven modernistische roman in Nederland is (zoals Fokkema en Ibsch beweerden, 1984: 275-285) veeleer dan Else Böhler, en dat het een vrouw was, Carry van Bruggen, die beide mannen daar in 1927 al is voorafgegaan? Over modernistische auteurs schrijft Anbeek (1990: 168):

"Hun karakteristiek van de modernist als de schrijver die zijn intellectuele beweeglijkheid wil behouden en zich daarom bij voorkeur uitdrukt in prozavormen waarin de reflectie zijn plaats vindt (...), die een scepsis vertoont tegen verstarrend taalgebruik en de ironie cultiveert, deze typering zit Ter Braak als gegoten."

Maar is dit alles niet wat Van Bruggen al in 1927 doet? En waarom aarzelt Elrud Ibsch om Carry van Bruggen, een vrouw, en niet een drietal mannen (Ter Braak, Du Perron en Vestdijk), de eerste modernistische auteur in Nederland te noemen? Is het typisch fragmentarisch karakter van de modernistische roman - waaraan nota bene net Vestdijk zich zo erg aan stoorde - niet geheel aanwezig in Eva ? De vraag beantwoorden doet Ibsch niet. Ze verschuilt zich liever achter de brede rug van Menno Ter Braak als ze schrijft:

"Afsluitend rest ons nog de vraag te beantwoorden, of Carry van Bruggen in het primaire semiotische circuit van het Modernisme in Nederland is opgenomen. De invloed van haar essayistische geschriften op Menno ter Braak laat er geen twijfel over bestaan dat een herkenning heeft plaatsgevonden. Deze herkenning strekt zich blijkens Ter Braaks recensie echter ook tot Eva uit. Het ligt voor de hand dat Ter Braak begint de roman met andere door vrouwen geschreven romans te vergelijken. Het verrast ook niet dat deze vergelijking in het voordeel van Eva uitvalt. Hierna formuleert Ter Braak, de Modernist, zijn criterium dat over de congruentie van de code beslist: 'Het is een taak, die niet het begrip, maar de mens raakt, om het zuivere beeld van de in laatste instantie bewusteloze kunst op te trekken op het fundament ener genadeloze bewustheid.' 'Denkende onderscheiding' kan echter, aldus Ter Braak, een nadelige invloed op de 'beeldende spontaneïteit' hebben. Dit dilemma is bij Carry van Bruggen volgens hem niet aanwezig. De schrijfster heeft zich in haar boek 'aan geen consequentie van het denken onttrokken . ' Ter Braak ziet Eva als een voortzetting van het Prometheus-probleem. 'Zij heeft het begrip ontdekt als het klein is, in zijn jeugd, maar ook wanneer het de schoonste volwassen dromen doorkruist. ' Specifiek voor de vrouwelijke bewustheid is volgens Ter Braak dat deze 'alleen in een vrouwelijke synthese met het leven der zinnen [...] kan blijven leven.' Eva heeft het bewijs geleverd dat 'die specifiek vrouwelijke synthese geenszins, zoals men beweerd heeft, een ontkenning der bewustheid behoeft te zijn . ' Ten slotte geeft Ter Braak ook aan wat met de 'genadeloze bewustheid' bereikt kan worden en wat Carry van Bruggen ermee heeft bereikt: 'Eva is een pessimistisch boek, in de beste zin; [. . .]. Als de grote pessimisten is Carry van Bruggen, zonder zich van teleurstelling en ontnuchtering los te maken, boven de teleurstelling en de ontnuchtering uit’." (Ibsch, 1984: 251).

Van De Verlatene en Heleen kon Ibsch (1984: 227 en 248) nog stellen dat het deterministische en nauralistische slot een modernistisch werk nog in de weg stond. Heleen eindigt inderdaad op weg naar de dood: "Maar van die dag af begon Heleens leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedood en haar jeugd was voorbij." Hoe geheel anders eindigt Eva echter. Zij en Marius kennen eikaars familienaam niet, want bij het concertgebouw werden ze niet aan elkaar voorgesteld. Het belet Eva niet Marius volkomen te vertrouwen; hij is niet langer een gevaar, een vijand. Ibsch verwoordt het slot van Eva zeer kernachtig:

"'En dat we zelfs eikaars naam niet weten... Mensen, die niet behoorlijk aan elkaar zijn voorgesteld' Het bereiken van woordeloze communicatie is echter niet het einde van Eva. Wat erop volgt is het afscheid. De mededeling van Marius: 'ik ga morgen van hier weg' verblijdt Eva. Om de herinnering en het bewustzijn van de ontmoeting in stand te kunnen houden, moet deze van korte duur - vergankelijk - zijn. Voor de keuze geplaatst tussen duur of intensiteit van de relatie kiest Eva voor de intensiteit en offert daarmee de duurzaamheid op: 'Niet met jou-samen in een eendenkooi. [...] Ik voel ook wel, dat dit ineenstorten zou, en daarom verblijdt het mij bovenmate dat het morgen al onherroepelijk wordt'. "


Welaan dan Elrud: waarom heb je het nooit uitdrukkelijk gezegd? Natuurlijk is Eva de eerste modernistische roman in Nederland, ontstaan op het eigenste moment dat het damesproza er een absoluut dieptepunt had bereikt, zoals blijkt uit Tabel 28.


[Tabel weggelaten]

3.4. Schrijven vrouwen dan minder goed dan mannen?

Onder de titel Schrijver ± Schrijfster publiceert Genderklik op haar website volgende interessante bedenking:

"in de kunstwereld leeft sterk de idee dat kunstenaars altijd voorrang moeten geven aan hun kunst. Als man kan ik leven voor mijn kunst, en als ik een partner heb die zorgt voor de kinderen kan ik ook een gezin hebben. Maar als ik een vrouw ben, lijkt het of ik moet kiezen: een kunstenaarsleven of een gezinsleven.

Als vrouwelijke schrijver zal ik me er over verbazen dat mijn boeken als 'vrouwenliteratuur' worden bestempeld, terwijl de boeken van mijn mannelijke collega-schrijvers gewoon literatuur zijn. Ik zal de proef op de som nemen en een blog beginnen onder een mannelijke pennennaam. Tot mijn ontsteltenis krijg ik al snel veel meer opdrachten als tekstschrijver en gaat mijn inkomen de hoogte in.

Als kunstenaars worden we voortdurend beoordeeld en met elkaar vergeleken. In de literatuur bestaan er bijvoorbeeld 'canons': dat zijn boekenlijsten samengesteld door literaire machtige mensen met veel aanzien. Je vindt er meestal meer schrijvers dan schrijfsters op. De canons dienen als leeslijsten voor studenten op school en in hogere opleidingen. Ik merk als schrijver snel hoe belangrijk het is om op die lijst te staan: je hebt immers als student niet veel tijd om andere dingen te lezen. En mensen die niet veel van literatuur kennen, vertrouwen op dergelijke lijsten. Het is nog niet zo lang dat ik als vrouw kan spelen in het Weense Filharmonische Orkest: sinds 2003 laat het orkest vrouwen toe, nadat de overheid hen daartoe verplichtte! In Amerikaanse orkesten is het ondertussen al heel gewoon dat audities voor nieuwe leden achter een scherm plaats vinden, zodat de jury niet beïnvloed kan worden door de kleur of de sekse van de kandidaten...

Vrouwelijke kunstenaars hadden het in de geschiedenis moeilijker om hun kunst te beoefenen maar nog moeilijker was het om ervoor erkend te worden. De idee die vrouwen verbond met zorg voor huis en kinderen was zo succesvol dat vrouwen niets anders leken te kunnen. Heel wat vrouwelijke kunst is daardoor toegeschreven aan mannelijke kunstenaars. Een groot aantal vrouwelijke schrijvers publiceerde hun succesvolle romans eerst onder een mannelijke naam."

Zolang het familiaal rollenpatroon van de vrouw verlangt dat zij én de opvoeding van de kinderen én de huishoudelijke taken voor zich neemt, kan het niet anders dan dat er minder schrijfsters dan schrijvers zullen zijn. Vóór de opkomst van de moderne letteren, dus voor 1771, waren schrijvende vrouwen een zeldzaamheid. Baseert men zich op betrouwbare lexicons dan moet van Homeros tot Smolett de verhouding schrijfsters/schrijvers zo wat 1 op 50 zijn geweest. [Daarom nam ik in mijn toetsingslijst van de oude letteren 16 vrouwe- lijke teksten op en dit op een totaal van 794.] De bekendste schrijfsters uit die tijd waren Sapho van Lesbos (±630-±570 BC), Murasaki Shikibu (973-1025), Marie de France (1160- 1210), Hadewych van Antwerpen (13 de eeuw), Christine de Pisan (1364-1430), Anna Bijns (1493-1575), en een aantal Franse salonières onder wie de Marquise Madeleine de Sablé (1599-1678), Madeleine de Scudéry (1607-1701), Madamde de Lafayette (1643-1693), Claudine Guérin de Tensin (1682-1749) en Anne-Louise Élie de Beaumont (1729-1773) allicht de bekendste zijn. Van hen schreven Christine de Pisan en Murasaki Shikibu de meest vernieuwende teksten. Christine de Pisan schreef ook als eerste feministische teksten. In grote delen van Europa, In Engeland, Schotland, Ierland, Duitsland, Oostenrijk, Hongarije, Portugal, Spanje en Rusland bestonden er zo goed als geen schrijfsters. In Japan hebben er nogal wat bestaan, maar hun werk werd nooit vertaald en is daardoor in Europa nooit bekend geraakt. Naarmate de arbeidsverdeling steeds meer de nomisch-technische richting uitging is het aantal schrijfsters in de wereld opgelopen tot ongeveer 1 op 6 op dit moment. Dat is echter niet de verhouding tussen mannen en vrouwen van de in anthologieën opgenomen gecanoniseerde auteurs waar 1 op 25 eerder regel dan uitzondering is.

a. Situatie in de Lage Landen - Bekijken we opnieuw Tabel 8 van de 300 meest innove- rende literaire teksten uit de Lage Landen dan valt op dat in de top-100 amper acht teksten geschreven door vijf vrouwen (Hella Haasse, Lidy van Marissing, Carry van Bruggen, Connie

Palmen en Kristien Hemmerechts) voorkomen (8 % van de teksten). In de top-200 gaat het om 20 teksten (10 %) geschreven door elf vrouwen. Patricia de Martelaere, Maria Dermoüt, Renate Rubinstein, Renate Dorrestein, Anne Provoost en Brigitte Raskin completeren het elftal. In de top-300 gaat het al om 51 teksten (17 %) geschreven door dertig verschillende vrouwen. Beperken we ons tot de teksten die minstens het doorsnee niveau van de wereldliteratuur halen (een innovatieprobabiliteit van 50 %) dan vinden we 63 teksten geschreven door 38 vrouwen op een totaal van 449 (14,03 %). Bekijken we alle 1.697 gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten uit de Lage Landen dan zijn 344 daarvan geschreven door vrouwen (20,24 %). Tussen de 100 laagscorende teksten vinden we er niet minder dan 81 geschreven door vrouwen (81 %!), maar dat moet worden geïnterpreteerd als een artefact omdat het vrijwel uitsluitend gaat om vrijwel waardeloze teksten geschreven tijdens de tweede golf (1911-1940) van het Nederlandse damesproza.

Het feit dat het proportioneel aantal vrouwelijke teksten toeneemt naarmate de innovatieprobabiliteit lager wordt doet op het eerste gezicht een vermoeden rijzen dat vrouwen minder vernieuwend zouden schrijven dan mannen. In dit verband herinner ik mij een discussie die ik jaren geleden had met Herman Brusselmans op zijn appartement in Gent. Een goede tien jaar eerder, op 15 september 1979 vertelde de Vlaamse advocaat en dichter Eddy van Vliet (1942-2002) in De Volkskrant dat de Vlaamse prozadebuten van na 1970, vergeleken met die van een decennia eerder en vergeleken met de Nederlandse tijdens het aan gang zijnde decennium, allemaal waardeloos waren. De aangevallenen groepeerden zich daarna rond de literaire criticus Alstein (°1947), maar een echte groep is de generatie van (post)revolutionaire achtenzestigers niet geworden. Auteurs als Elisabeth Marain, Greta Seghers, Loeki Zvonik, Pol Hoste, Leo Pleysier of Eriek Verpale gingen al snel hun eigen weg, en uiteindelijk moest Alstein het doen met Tom Lanoye, Guido van Heulendonk, Stefan Hertmans en Brusselmans. Het gesprek in Gent ging erover dat ik met behulp van lettrometrie en van significantiestesten objectief kon uitmaken of Van Vliet al dan niet gelijk had. In 1986 hadden Brusselmans & Cie zich verenigd in wat ze de Mooie jonge goden noemden en waarvan Brusselmans de Jonge Oppergod was. Brusselmans zelf verontrustte zich niet over de debuten van mannelijke schrijvers, wel over die van Vlaamse schrijfsters. In zijn typische stijl voegde hij er aan toe: "Die verdomde kutwijven van bij ons kunnen echt niet schrijven, jong. De Hollandse trouwens net zo min. Al die wijven staan nog altijd niet verder dan destijds de gezusters Loveling!" Dat hij het meende, dat geloof ik niet, want Herman is steeds lief met vrouwen, maar houdt ervan een grote bek op te zetten.

Met lettrometrie kunnen we inderdaad nagaan of het waar is dat vrouwen minder innove- rend schrijven dan mannen. Als we ons beperken tot de top-300 van de literaire teksten uit de Lage Landen komen we tot volgende gegevens: De gemiddelde innovatieprobabiliteit bij de dames is 70,678 met een standaardafwijking van 7,959 voor 50 teksten op 300; bij de heren is het gemiddelde 76,751 met een standaardafwijking van 8,857 voor 250 teksten op 300. Toepassing van de formules [21] tot [23] leert dat ons testcriterium t = 1.971 en ... groter is dan ons toetscriterium t\j 25 = 1,960, zodat we met 95 % zekerheid kunnen besluiten dat de dames uit de top-300 in de Lage Landen minder innoverend schrijven dan de heren uit de top-300.

[Tabel weggelaten]]

Betekent dit nu dat Brusselmans gelijk heeft als hij zegt dat "die verdomde kutwijven" "niet kunnen schrijven"? Ik wil het toch wat preciezer nagaan. Van al wie in de Lage Landen teksten schrijft die minimaal het gemiddelde halen van de wereldliteratuur zal toch niemand, ook Brusselmans niet, willen beweren dat het om auteurs gaat die niet kunnen schrijven. Bij de dames gaat het om 63 literaire teksten die boven de 50 % scoren, bij de heren om 387 teksten die boven de 50 % scoren. De teksten geschreven door dames werden ondergebracht in Tabel 30. Wat leren we nu? Het gemiddelde van de dames is 67,578 met een standaardafwijking van 9,516. Het gemiddelde van de heren is 69,116 met een standaardafwijking van 12,713.

[tabel weggelaten]


Nu zien we in Tabel 31 dat bij 95 % zekerheid de berekende testcoëfficiënt t gelijk is aan 0,917 en aanzienlijk lager is dan de toetscoëfficiënt t a25 die gelijk is aan 1,960. We kunnen dus met 95 % zekerheid besluiten dat schrijfsters uit de Lage Landen die minstens het doorsnee niveau van de wereldliteratuur halen niet slechter schrijven dan hun man- nelijke collega's uit de Lage Landen die minstens het doorsnee niveau van de wereldlitera- tuur halen. Herman Brusselmans krijgt hiermee ongelijk met zijn boude uitspraak.

[tabel weggelaten]


b. Situatie in de Wereldliteratuur - Tussen 1901 en 1990 gebeurde het slechts zes keer dat een vrouw de Nobelprijs voor Literatuur kreeg: Selma Lagerlöf (S) in 1909, Grazia Deledda (I) in 1926, Sigrid Undset (N) in 1928, Pearl Buck (USA) in 1938, en de dichteressen Gabriela Mistral (E) en Nel ly Sachs (ISR/S) in 1945 en 1966. Vanaf 1991 tot 2012 kregen nogmaals zes vrouwen de Nobelprijs voor Literatuur: Nadine Gordimer (RSA) in 1991, Toni Morrison (USA) in 1993, de dichteres Wistawa Szymborska (PL) 40 in 1996, Elfriede Jelinek (A) in 2004, Doris Lessing (GB) in 2007 en Herta Müller (ROE) in 2009. Amper twaalf prijswinnaars bij 96 prijsuitreikingen. Van die winnaressen komen amper vijf teksten voor in de lijst van 500 hoogst scorende literaire teksten. Onder de vrouwen die wel heel goedkoop een Nobelprijs in de wacht sleepten vinden we Sigrid Undset met Kristin Lavransdochter (1920) op plaats 1149, Pearl Buck met East wind, west wind (1930) op plaats 1278 en Selma Lagerlöf met Kristuslegenden op plaats 1362 en met Het huis van Liljecronas (1911) op plaats ... 1405. Schrijven vrouwen dan echt zo zwak? Of heeft het Nobelprijscomité geen neus voor literair werk van schrijfsters? Als men bedenkt dat Virginia Wolf, die net zo innoverend schreef als Goethe en Shakespeare - en hen zelfs met meerdere teksten qua vernieuwing overtrof - nooit gekozen of genomineerd werd, dan moet men het haast wel geloven.

Bekijkt men Tabel 7 met de 500 meest innoverende literaire teksten in de wereld dan krijgt men de indruk dat schrijfsters nauwelijks meespelen: in de top-100 vinden we amper vijf teksten door dames geschreven, waarvan vier van de hand van Virginia Woolf (12, 13, 16 en 21). In de top-200 vinden we twaalf verdere teksten van dames waaronder verrassend genoeg een tekst uit de late middeleeuwen geschreven door Christine de Pisan, de eerste feministe in de wereldliteratuur. In de top-500 vinden we nog steeds maar 35 teksten van schrijfsters tegen 465 geschreven door mannen. De gemiddelde innovatieprobaliteit van die 35 teksten van vrouwen bedraagt echter wel 88,299 tegen ... 87,930 voor de 465 teksten geschreven door mannen! Welaan, Brusselmans, hoe zat dat dan met die vrouwen die niet konden schrijven? Maar toegeven, zonder een fenomeen als Virginia Woolf zou het gemiddel- de van de vrouwen met 87,501 onder dat van de mannen hebben gelegen. Bekijken we het dus wat ruimer door alle teksten te weerhouden met een IPRO van boven de 80 %. Dan vinden we er 53 bij de vrouwen (zie Tabel 33) met een gemiddelde van 85,935 bij een standaardafwijking van 4,311. Bij de mannen vinden we dan 799 teksten met een ge- middelde van 86,283 bij een standaardafwijking van 4,027. Is dat voldoende om van een significant verschil te spreken. En laten we opnieuw werken bij een 95 % waarschijnlijkheid.

40 Van de dichteressen Gabriela Mistral en Wistawa Szymborska kon geen werk worden gedecodeerd en gedeconstrueerd omdat de door mij gebruikte lettrometrische methode om de literariteit van een tekst te meten onbetrouwbaar wordt bij korte gedichten. Om die reden werd bijvoorbeeld ook geen poëzie van Willem Kloos of Lucebert of Gerrit Achterberg, enzovoort gedecodeerd en gedeconstrueerd.

Uit de gegevens in Tabel 34 lezen we af dat ons testcriterium t amper 0,606 is terwijl ons toetscriterium t D 25 1,960 is. We kunnen dus met 95 % zekerheid de hypothese aanvaarden dat van al wie teksten schrijft met een IPRO van meer dan 80 % mannen niet meer ver- niewend schrijven dan vrouwen. Waarmee een typisch vooroordeel van macho mannen de wereld is uit geholpen.


[Tabel weggelaten]

4. Lettrometrie als arbiter: Nobelprijzen, Ieren, Vlamingen en Friezen

a. Nobelprijs - Van de Zweedse Academie die sinds 1901 jaarlijks de Nobelprijs voor Literatuur uitreikt zou men toch mogen verwachten dat ze telkens de auteur bekroont die met zijn oeuvre de hoogste graad van literariteit heeft bereikt. Daaraan wordt sinds jaren erg getwijfeld. Vaak zouden andere overwegingen dan de graad van literariteit hebben meegespeeld om bepaalde auteurs de Nobelprijs te weigeren. Een schoolvoorbeeld was Ezra Pound die omwille van zijn medewerking met de facistische dictator Benito Mussolini de prijs werd geweigerd. Of Louis-Ferdinand Céline die bekend stond om zijn antisemitisme. Soortgelijk verhaal voor Jorge Luis Borges wie de Academie verweet dat hij ten tijde van de dictaturen van Jorge Videla en Augusto Pinochet meer dan eens hun zijde koos. Maar waarom kregen Jean-Paul Sartre en Pablo Neruda, die toch lang het stalinisme in de Sovjet-unie verdedigden, de prijs dan wel? En wat gedaan met Par Lagerkvist die het nazisme kokketeerde of Günter Grass die ooit lid was van de Waffen SS? Waarom kregen die dan wèl de prijs? Waar zit de consequentie? En wat hadden James Joyce, Franz Kafka, Carl Einstein, de dichter Ossip Mandelstam en zoveel anderen de Academie misdaan om nooit te worden verkozen? En kan iemand mij uitleggen waarom de zeemzoete verhaaltjes van Pearl Buck destijds werden verkozen boven de monumenten van literatuur die Virginia Woolf bijeen schreef?

Laten we een test doen. In de lijst van 3.427 gedecodeerde en gedeconstrueerde werken komen er 118 voor geschreven door Nobelprijswinnaars (zie Tabel 35), en laten we die vergelijken met de 118 literaire werken van niet-winnaars, geschreven na 1901 - het eerste jaar dat de Nobelprijs voor Literatuur werd ingesteld - (zie Tabel 36). De gemiddelde innovatieprobabiliteit van de 118 teksten geschreven door winnaars is 79,419 bij een standaardafwijking van 12,857. De gemiddelde IPRO van de 118 hoogst scorende teksten van niet-winnaars is 91,567 bij een standaardafwijking van 2,178. De hypothese dat ze beter zouden schrijven kan dus zeker niet worden aanvaard vermits 79,419 < 91,567. Maar gaat de hypothese ook op dat ze slechter schrijven? De gegevens zijn voldoende om een 99.99 % significantietest uit te voeren. Het toetscriterium t a 005 bij 228 vrijheidsgraden (115 + 115 - 2) is dan 3 . 291 . We vinden een testcriterium t gelijk aan 9 , 947 . Vermits geldt dat t > t D 005 kunnen we met 99.99 % zekerheid de hypothese verwerpen dat winnaars van de Nobelprijs literatuur meer innoverend schrijven dan niet-winnaars.


[tabel weggelaten]


b. Ieren - Lettrometrie kan ook als scheidsrechter worden gebruikt om na te gaan of bepaalde uitspraken over literatuur al dan niet vooroordelen zijn. Zo hoort men geregeld beweren dat Ieren veel beter schrijven dan de rest van de wereld. Is daar iets van waar? Laten we houden op het niveau van de wereldliteratuur, dus op werken met een IPRO van 75 of meer. Dan vinden we 21 Ierse teksten die hoger dan 75 scoren van zulke schrijvers als James Joyce (1, 7, 132), Samuel Beckett (19, 47, 67), Laurence Sterne (28, 670, 788), Lawrence Durrell (66, 242), Oscar Wilde (151), Jonathan Swift (179, 475), Iris Murdoch (240), George Bernard Shaw (363, 364, 403), William Congrave (385, 845), en Olivier Goldsmith (394). De gemiddelde innovatieprobabiliteit van hun 21 werken is 87,645 met een standaardafwijking van 5,954. In de rest van de wereld was men goed voor 848 werken die hoger scoren dan 75 met een gemiddelde innovatieprobabiliteit van 84,349 bij een standaardafwijking van 5,052. Dat de Ieren blijkbaar meer vernieuwend schrijven wordt hier bevestigd. Maar is dit genoeg om er een algemeenheid van te maken. Bij 867 vrijheidsgraden is het 98.5 % toetscriterium t a oio gelijk aan 2,326; we kunnen berekenen dat in dit geval het testcriterium t gelijk is aan 2 , 512 . Dat is groter dan het toestcriterium zodat we met 98.5 % zekerheid mogen besluiten dat de Ieren inderdaad meer innoverend schrijven dan de rest van de wereld. Het toetscriterium voor 99 % zekerheid is 2,576 dus scheelde het geen haar of we konden het ook met 99 % zekerheid bevestigen. Nu is het up voor de sociologen en literatuurwetenschappers om daar een causale verklaring voor te vinden. Mij schiet er niet meteen zo'n verklaring te binnen.

c. Vlamingen - Nederlanders zijn er stellig van overtuigd dat hun auteurs beter schrijven dan hun Vlaamse collega's. En ook Vlamingen zijn geneigd die stelling aan te nemen omdat de Nederlanders veel taalvaardiger zijn dan de Vlamingen, ook omdat zij veel meer dan de Vlamingen in een overwegend calvinistisch klimaat zijn opgevoed met het Boek der boeken, met de Bijbel - wat dan weer zou kunnen verklaren dat de doorsnee Nederlandse lezer (dus ook de Nederlandse auteur die een gepriviligieerd lezer is) veel meer boeken leest dan de Vlaming. Bovendien hebben de Nederlanders nog steeds een boekenprogramma op hun tv, de Vlamingen niet.

Het feit dat er meer dan honderd teksten Nederlands damesproza uit het interbellum in de gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten voorkomen zal het gemiddelde uiteraard negatief beïnvloeden. Ook het weinig hoogstaande onderwijzersproza uit het interbellum - waarover Ton Anbeek zich terecht bekloeg - heeft de neiging het algemeen gemiddelde fors naar beneden te halen. Laten we dus een vergelijking maken voor de ernstiger literatuur, dus voor al die werken die minstens het gemiddelde van de wereldliteratuur bereiken: een IPRO van 50. Van de 895 onderzochte teksten door Nederlanders geschreven zijn er 222 die boven de 50 scoren (24,80 %) met een gemiddelde van 82,436 en een standaardafwijking van 4.291. Van de 522 teksten door Vlamingen geschreven zij er 175 die boven de 50 scoren (33,52 %) met een gemiddelde van 80,291 en een standaardafwijking van 4.962. Bij een 95 % sigbificantiedrempel en 395 vrijheidsgraden is het toetscriterium t D25 = 1 . 960 .

Hier kunnen we een testcriterium t berekenen dat gelijk is aan 1 , 182 . De stelling dat de Nederlanders meer vernieuwend schrijven dan de Vlamingen kunnen we dus nooit met 95 % zekerheid aanvaarden. Maar met hoeveel % zekerheid kunnen we die dan wel aanvaar- den? Voor 70 % zekerheid vinden we een toetscriterium t D150 - 1 . 036 . Dat impliceert dus

dat we slechts met 70 % zekerheid kunnen zeggen dat de Nederlanders meer vernieuwend schrijven dan de Vlamingen, of omgekeerd, dat de Vlamingen 30 % zekerheid hebben dat dit niet het geval is.

Zo zullen beide partijen op de één of andere manier wel zijn gerustgesteld neem ik aan. Bemerk nog dat van de 222 Nederlandse teksten die boven de 50 scoren er 103 zijn die ook boven de 75 scoren (46,40 %), terwijl er van de 175 Vlaamse teksten die boven de 50 scoren er 68 zijn die boven de 75 scoren (38,86 %). De gemiddelden zijn hier respectieve-

41 Daar zou vanaf september 2013 verandering in komen, want de "betere zender" Canvas kondigde op 13 augustus 2013 aan dat er inderdaad een boekenprogramma zal worden uitgezonden. Daar wil men dan bijvoorbeeld gaan kijken wat het slechtste boek uit de literatuur van de Lage Landen is (in plaats van te kijken, wat allicht leerzamer is, wat het beste boek is).

42 Strikt statistisch gezien klopt die omgekeerde statstische redenering eigenlijk niet, maar in de spreektaal voor gewone mensen kunnen we ze wel op die manier formuleren. De nul hypothese is steeds dat het ene niet beter is dan de andere. We aanvaarden altijd de nul hypothese met x procent zekerheid als t < t a 10 o- 2 r Is t > f D 100 . 2x dan verwerpen we de nul hypothese wat nog steeds statiststisch niet hetzelfde is dan zeggen dat het ene wel beter dan het andere is. De exacte formulering is dan dat we met x % zekerheid niet kunnen akkoord gaan dat het ene evenwaardig is aan het andere. Maar dat bekt zo slecht dat we het in spreek- en schrijftaal het makkelijker hebben te stellen dat met x % zekerheid het ene wel beter is dan het andere.

[tabel weggelaten]

d. Friezen - Nederlanders lezen zelden een Fries boek. Dat komt omdat ze nog steeds niet hebben begrepen dat Fries helemaal geen boers dialect is maar een volwaardige taal. Ze kunnen zich dan troosten met het feit dat een minderheid van Friezen - maar dan vooral de jongeren - ten onrechte dezelfde mening zijn toegedaan. Dat de Friese literatuur niet alleen beperkt is tot de plattelandsroman, maar dat ze in de betere literatuur (IPRO > 75) vrijwel even goed scoort dan die van de andere Nederlanders kan niet worden ontkend. De zes Friese teksten die meer dan 75 scoren - allen geschreven door de grote vernieuwers die Riemersma en Wadman waren - halen een gemiddelde van 80,707 tegen 81,571 voor de andere Nederlandse auteurs. Toch lang niet slecht voor een kleine literatuur niet? Als we het over de betere letteren hebben dan bestaat er hoegenaamd geen 95 % zekerheid dat de niet-Friese Nederlanders beter zouden schrijven dan de Friezen. Geheel anders wordt het beeld als we de werken bekijken die boven de 50 scoren. Dan zijn er amper 53 van de 280 onderzochte Friese teksten die een IPRO van 50 of meer halen (18,93 %) en is het scorinsgemiddelde van die 53 teksten 62,051 met een standaardafwijking van 9,569 tegen 70,467 met een standaardafwijking van 12,659 voor 222 Nederlandse teksten. Hiermee correspondeert bij 273 vrijheidsgraden een testcriterium t = 4 . 524 . Dat is groter dan het 99.90 % toetscriterium t D005 van 3 , 291 , zodat - maar dat wisten we eigenlijk al bij voor- baat - men met 99.90 % zekerheid kan stellen dat de Nederlandse letteren meer vernieu- wend zijn dan de Friese.

e. Algemeen - Lettrometrie verschaft de gebruiker tal van mogelijkheden te toetsen. Zo zou men kunnen nagaan of Eddy van Vliet destijds gelijk had dat de Nederlandse prozadebu- ten zoveel beter waren dan de Vlaamse, of het juist is dat homoseksuele schrijvers - en er zijn er nogal wat - zoveel beter schrijven dan heteroseksuele schrijvers, of blanke schrijvers wel beter schrijven dan niet-blanke, enzovoort. Telkens men een bevestigend antwoord krijgt dwingt dit de menswetenschapper voor dat sociaal verschijnsel een causale verklaring te formuleren, zoals bijvoorbeeld bij de superioriteit van de Ierse schrijvers. Lettrometrie schept in elk geval mogelijkheden die voorheen moeilijk denkbaar waren. De grondvoorwaarde om tot scherpe conclusies te komen is wel dat de lijst van gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten zo representatief mogelijk is en daarvoor valt een lijstje van 3.407 onderzochte teksten, niet steeds goed uit gebalanceerd, te beperkt uit. Het wordt pas echt zinvol als er team work wordt gedaan door veel meer dan één kleine onderzoeker die teveel econometrist is en te weinig geschoold literatuurwetenschapper.

Hoofdstuk 7: Lettrometrische Modellen

1. Kan men de toekomstige evolutie van de letteren te voorspellen?

De bedoeling van iedere wetenschap blijft uiteindelijk uitspraken te doen over de toekomst. Binnen de menswetenschappen is een specialisatie van de algemene economische wetenschap daar reeds in geslaagd: inderdaad met econometrische modellen, bestaande uit soms honderden tot duizenden wiskundige vergelijkingen in meer variabelen dan er vergelijkingen zijn, kan men voorwaardelijke voorspellingen over de economie van een gewest (bijvoorbeeld Vlaanderen), een land (bijvoorbeeld Nederland) of een groep van landen (bijvoorbeeld de EU27) doen. Bijvoorbeeld: als we de BTW met x procent verlagen, als we de sociale kost van de arbeid met y procent verlagen en als we de vennootschapsbelasting met z procent verlagen, ceteris paribus (= al de rest onveranderd blijvend), kunnen we berekenen hoeveel macroeconomische variabelen als de export, de economische groei, de tewerkstelling, de investeringen, enzovoort zullen veranderen. Omdat niets lang onveran- derd blijft betreft het slechts voorwaardelijke voorspellingen voor een aantal maanden, in het beste geval voor een aantal jaren.

Men kan dat ook doen op andere vlakken dan alleen maar de economie. Zo heb ik destijds (in 2007) voor Nederland een criminometrisch model gebouwd, gesteund op empirische waarnemingen sinds 1950, waarmee men kan becijferen hoe men de beschikbare politieke instrumenten kan gebruiken om de criminaliteit bij een gegeven budget voor veiligheid, maximaal kan laten dalen; ook hoe groot het budget voor veiligheid moet zijn om de crimina- liteit en de jeugdcriminaliteit met een vooropgesteld percentage te laten dalen. Daartoe werd een vrij eenvoudig model, NEDCRIM 1.0 genaamd, gebouwd in 47 vergelijkingen en 78 varia- belen (dus een model met 47 variabelen die causaal worden verklaard - endogene variabelen - en met 31 exogene variabelen, 19 ervan als politieke instrumenten, die niet expliciet worden verklaard). Om enig idee te geven van de werkwijze publiceer ik hieronder de vergelijking van de criminaliteit per hoofd van bevolking (afkorting CRIMPOP). Sorry dat het heel even moeilijk lijkt (het duurt amper drie bladzijden), maar eigenlijk is het eenvoudig. Voorafgaand aan de bouw van het model ontwierp ik een criminologische theorie die liet besluiten dat er tien verklarende variabelen van de criminaliteit per hoofd van bevolking moeten bestaan, namelijk:

(1) de gemiddelde gezinsgrootte ( GEZIN ) die bepalend is voor de informele sociale controle, waarbij de theoretische verwachting was dat een afname van de informele sociale controle tot een toename van de criminaliteit moet leiden en vice versa;

(2) de pakkans ( PAKKANS ) waarbij de theorie verwacht dat een toename van de pakkans tot een daling van de criminaliteit moet leiden;

(3) de strafkans ( STRAFKANSX ) waarbij de theorie verwacht dat een toename van de strafkans (d.i. de kans dat een betrapte effectief gestraft wordt) tot een daling van de criminaliteit zal leiden;

(4) de gemiddelde strafduur ( STRAFDUURX ) waarbij de theorie verwacht dat een toename van de strafduur tot een vermindering van de criminaliteit moet leiden;

(5) de reële (^nominale, d.i. in lopende munteenheden, maar wel die in munteenheden van een vast basisjaar) uitgaven voor preventie ( PREVENTIEVX/PRIJSX ) waarbij de verwachting is dat een toename tot een daling van de criminaliteit moet leiden;

(6) de reële uitgaven voor armenzorg ( ARMENZORGX/PRIJSX ) waarbij de verwachting is dat een toename zal leiden tot een afname van de criminaliteit;

(7) de winstvoet van het bedrijfsleven ( PROFITRATEX ) waarbij de redenering is dat bij een stijging van de winstvoet het economisch klimaat moet verbeteren, de animal spirits moeten afnemen, en de criminaliteit moet dalen;

(8) het percentage allochtonen in de bevolking (NALLOCHX/POPX) , waarbij de theoretische verwachting is dat een toename van het percentage allochtonen tot een toename van de criminaliteit moet leiden;

(9) de werkloosheidsgraad ( WERKLOOSX/POPX ) waarbij de redenering is dat een toename ook moet leiden tot een toename van de criminaliteit;

(10) de deprivatiseringsraad van de samenleving ( DEPRIVATISERING/NGEZINNEN ) waarbij de redering is dat een toename van de sociale deprivatisering de criminali- teit moet bevorderen.

Dit alles moest dus empirisch worden gecontroleerd waarbij, als de theorie juist was, een toename van de eerste zeven variabelen tot een afname van de criminaliteit moest leiden en een toename van de drie laatste variabelen tot een toename van de criminaliteit moest leiden. In plaats van te opteren voor een lineaire vergelijking verkoos in te werken met een exponentiële vergelijking

y - c X]_ a i x 2 a 2 x 3 a 3 ... x 10 ai ° [24]

wat makkelijk met logaritmen kan worden gelineariseerd tot

In y = In c + ai In x.* + a 2 In x 2 + a 3 In x 3 + ... + a 10 In x 10 . [25]

Daarin kent men alle variabelen uit de door het CBS en andere instanties bijgehouden statis- tieken vanaf het jaar 1950 tot nu (dat was in 2007 tot 2005). Om de nog ontbrekende constanten tot a 10 en c te vinden werkt men met een statistische methode die gekend staat als de methode van de kleinste kwadraten, een methode van multiple regressie. Daar- bij noemt men c en de a , de regressieschatters. Het grote voordeel van schrijfwijze [25] is dat de regressieschatters a, de criminaliteitselasticiteiten e, van de verschillende verkla- rende variabelen zijn. Onderstel dan dat x^ de gemiddelde gezinsgrootte is, dan correspon- deert de statistisch te becijferen a^ met criminaliteitselasticiteit e, van de gezinsgrootte. 43 Zou de becijfering bijvoorbeeld -1.25 zijn, dan kan men die elasticiteit als volgt interprete- ren: een toename/daling van de gezinsgrootte met 1 % leidt tot een daling/toename van de criminaliteit met 1.25 %. Hoe groter de elasticiteit van een verklarende variabele (in absolute waarde), hoe meer die ze contribueert tot een verandering van de criminaliteit. Voor het becijferen van de regressieschatters werkt men bijvoorbeeld met het computerpro- gramma Eviews 6.0. Het volstond de tien historische reeksen met elk 56 getallen (jaarcijfers van 1950 tot en met 2005) in het programma in te voeren om uiteindelijk volgende criminali- teitsvergelijking te bekomen:

[tabel weggelaten]

43 In de wiskunde definieert men de elasticiteit van x/ (symbool ej) als (öy/öx/)(x,/y). Men kan makkelijk aantonen dat de o/ in [ 25 ] inderdaad de elasticiteiten e/zijn. De term "elasticiteit" wordt continu gebruikt door de ontwerpers van econometrische modellen. Ze kan net zo goed inzake criminaliteit worden gebruikt. Ruwweg komt de elasticiteit van iets erop neer met hoeveel procent een verklaarde variabele y verandert als een verklarende variabele x/ met één procent verandert. Toch moet ervoor worden gewaarschuwd dat zulke interpretatie maar bij benadering juist is. In werkelijkheid meet men de relatief infinitisemaal kleine verandering in de verklaarde variabele, dus (öy/y) bij een relatief infinitisemaal kleine verandering in de verklarende variabele, dus (dxj/xj).

De vergelijking, concreet de 27 ste van de 47 in het model, bevestigt dus de theorie, want alle regressieschatters hebben het correcte toestandsteken, een min voor de eerste zeven, een plus voor de drie laatste. De vergelijking leert dat als de informele sociale controle (de doorsnee gezinsgrootte) met 1 % daalt, de criminaliteit per hoofd met 0.8484 % zal stijgen, afgerond met 0.85 %; analoog als de pakkans met 1 % stijgt de criminaliteit met 0.54 % zal dalen; als de strafkans met 1 % stijgt dat de criminaliteit met 0.39 % zal stijgen, enzovoort. De cijfers tussen haakjes onder de regressieschatters geven de standaardfout op de regressieschatters aan: hoe kleiner ze zijn in verhouding tot de regressieschatter hoe betrouwbaarder. De bijkomende variabelen AR, MA, GARCH en RESID kunnen even worden vergeten. 44 De determinatiecoëfficiënt R 2 is 0.998 wat erop wijst dat meer dan 99 % van de criminaliteit door de vergelijking EQ27 wordt verklaard. DW is de Durbin-Watson coëfficiënt die rond de 2.2 moet liggen wil er geen verstorende invloed zijn door multicollineariteit.

Alle exogene variabelen eindigen op de letter X. In EQ27 komen er drie soorten voor: de demografische variabele POPX over de bevolkingsgrootte; de economische variabelen PRIJSX (= index van het algemeen prijspeil), PROFITRATEX en WERKLOOSX; de politieke instrumenten STRAFKANSX, STRAFDUURX, PREVENTIEVX, ARMENZORGX en NALLOCHX. PAKKANS is hier een endogene variabele die o.m. wordt verklaard door de politiesterkte POLITIEX. Er staan de overheid dus zes politieke instrumenten ter beschikking om met een gegeven veiligheidsbudget de criminaliteit te minimaliseren. Om dit allocatievraagstuk op te lossen werd het model NEDCRIM 1.0 gekoppeld aan een bestaand econometrisch model

44 Een OLS (=ordinary least squares) was onmogelijk omdat aan de voorwaarden voor co-integratie en afwezigheid van clustering niet werd voldaan, iets wat bij gewone OLS schatting niet wordt onderzocht. Een gevolg daarvan zal zijn dat de standaardfouten op de regressieschatters te hoog uitvallen zodat het betrouwbaarheidsinterval voor de becijferde elasticiteiten te laag is. Analyse van de storingstermen bij een OLS schatting van [25] toont dat die een vrij hoge volatiliteit vertonen. De Granger-Engle theorie leert dat men zich in dergelijke situatie bedrieglijke resultaten bekomt, zodat men in zo'n gevallen beter met een GARCH-schatting werkt. In het licht van de theorie van Robert F. Engle (2000: 1-22) en Clive W.J. Granger (1987) - in 2003 nog gezamenlijk winnaars van de Nobelprijs voor economie - heb ik dus een meer accurate GARCH-schatting van [25] gemaakt met toepassing van de Bollersev- Woolridge robust Standard errors & covariance methode.

Over co-integratie - Bij het werken met bekende ARIMA technieken om nonstationaire tijdreeksen stationair te maken, vergeet men bij OLS schatting mogelijks geclusterde volatiliteiten bij de kwantificering te betrekken. Een tijdreeks is stationair indien het gemiddelde, de variantie en de covariantie van de tijdreeks niet afhankelijk zijn van het tijdstip van de meting. De meeste variabelen, gebruikt in de criminaliteitsvergelijking, hebben een trendmatig, dus niet-stationair verloop. Hoe langer de tijdreeksen worden, over hoe meerjaren de waarnemingen lopen, hoe groter het gemiddelde, de variantie en de covariantie per reeks worden. De gebruikte variabelen yen de meeste xj in [25] zijn duidelijk niet-stationaire variabelen. Wel profiteren ze van de uitzondering dat desondanks ze min of meer geco-intgegreerd zijn omdat ze dezelfde stochastische trend vertonen. Op die manier ontstaan reeksen die niet zullen divergeren: ze vallen op een min of meer voorspelbare manier samen. In de termen van Clive J.W. Granger (2003) betekent dit: de meeste gebruikte variabelen zijn gecointegreerd. In zijn rede voor het Nobelprijscomité lichtte hij dit toe met zijn voorbeeld van twee stellen parels die willekeurig worden uitgestrooid op een tafelblad: "Suppose that we had two similar chains ofpearls and we threw each on the table separately, but for ease of visualization, they do not cross one another. Each would represent smooth series but wou ld follow different shapes and have no relationship. The distances between the two sets of pea ris would also give a smooth series ifyou plotted it. However, if the pearls were set in small but strong magnets, it is possible that there would be an attraction between the two chains, and that they would have similar, but not identical, smooth shapes. In that case, the distance between the two sets of pearls would give a stationary series and this would give an example of cointegration. For cointegration, a pair of integrated, or smooth series, must have the property that a linear combination of them is stationary. Most pairs of integrated series will not have the property, so that co-integration should be considered as a surprise when it occurs."

Over clustering - Wanneer men werkt met waarnemingen over een groot aantal perioden botst men op deelperioden waar de waarnemingen geclusterd zijn in de tijd. Dat is bijvoorbeeld het geval met CRIMPOP gedurende de jaren 1950 en gedurende de jaren 1990. In zo'n geval krijgen de storingstermen een bizar verloop, afwijkend van witte ruis, voor de clusters. De storingsterm is het verschil tussen de geobserveerde CRIMPOP en de met behulp van de vergelijking geschatte CRIMPOP. Daarom heeft Engle al in 1982 voorgesteld regressievergelijkingen met geclusterde volatiliteit van de storingsterm uit te breiden met een vergelijking voor de variantie van de storingstermen van de "gemiddelden" vergelijking. Hierbij wordt het systematische patroon in de variantie van de storingstermen verklaard door de additionele variantievergelijking. Die varianties hebben een autoregressief karakter afhankelijk van het verleden. Engle noemde dit procédé GARCH, d.i. "Generalized AutoRegressive Conditional Heteroskedasticity". Zie hierover Jan Jacobs, Gerard Kuperen Elmer Sterken (2003).

Over Bollersev-Woolridge robust Standard errors & covariance - Bij de kwantificering heb ik gewerkt met het EViews 5.0 computerprogramma dat een Bollersev-Woolridge benadering toelaat. De GARCH-methode van Bollersev is een handige versie van de GARCH-methode van Engle van 1982. Zie: Robert F. Engle (1982: 987-1007), Tim Bollerslev (1986: 307-37), Tim Bollerslev en Jeffrey M. Woolridge (1992: 143-172), Tim Bollerslev, Robert F. Eengle en Daniël B. Nelson (1994: hoofdstuk 49).


waardoor de economische variabelen endogeen werden. Het resultaat van het onderzoek was dat de criminaliteit in de komende vijfjaar met bijna 25 % kon dalen zonder dat het de overheid een cent meer kostte. Vraagstukken van criminaliteitsbeheersing kunnen inder- daad moeilijk worden opgelost indien men géén beschikking heeft over een consistent en coherent model van criminaliteit. Landen die in het verleden hebben nagelaten de bestaande criminaliteit precies statistisch vast te leggen betalen daar nu een zeer hoge prijs voor, nl. dat hun criminaliteitsbeheersing neerkomt op het slaan van een blinde naar een ei. Dit is bijvoorbeeld duidelijk het geval in België waar het tot 1997 heeft geduurd alvorens men werk heeft gemaakt van het statistisch registreren van de criminaliteit. In Nederland daaren- tegen beschikt men dankzij het CBS wel over betrouwbare tijdreeksen inzake criminaliteit zodat een rationeel verantwoorde criminaliteitsbeheersing op basis van criminometrische modellen er perfect mogelijk is. Die modellen leren dat de strafkans moet worden verhoogd (bijna verdubbeld), dat de uitgaven voor preventie en armenzorg met een kwart moeten worden verhoogd, dat politiesterkte en pakkans vrij goed op peil staan, dat uitwijzing van criminele allochtonen weliswaar kan helpen de criminaliteit per hoofd te beperken maar dat massale uitwijzing van allochtonen onbetaalbaar is en in hoge mate onwenselijk als men een collaps van de eigen economie wil voorkomen, en dat de gemiddelde strafduur 45 zowat zou moeten gehalveerd indien men wil beletten dat kleine criminaliteit onbestraft blijft en indien men wil verhinderen dat het recidivisme de spuigaten uitloopt. Het afschrikkingeffect van gevangenissen blijft inderdaad veel te laag om er veel te grote budgetten aan te verkwanse- len - budgetten die zoveel efficiënter kunnen aangewend om de strafkans te verhogen en de armoedezorg te financieren.

Als econometrische modellen onmisbaar zijn voor een verantwoord economisch beleid en criminometrische modellen behulpzaam kunnen zijn voor een verantwoord strafbeleid, als beiden in staat zijn voorwaardelijke voorspellingen te doen, dan moet het - zo dunkt me - toch mogelijk zijn lettrometrische modellen te bouwen om te kijken hoe men de nu reeds veertig jaar durende achteruitgang in de literariteit kan stoppen, zoniet om te weten welke richting de literatuur in de komende jaren zal uitgaan indien men de hedonistische samenle- ving zijn gang laat gaan. Ook hier moeten politieke instrumenten kunnen worden gevonden om de achteruitgang van de letteren bij een gewijzigde smaak van de verbruikers op zijn minst af te remmen. Aan het slot van dit werk schets ik in grote lijnen hoe zo'n lettrome- trisch model er zou kunnen uitzien. Jammer genoeg beschik ik niet over al het benodigde cijfermateriaal om zo'n model onmiddellijk te kwantificeren.

45 Langdurige detentie leidt vrijwel steeds (1) tot het afknappen van de bestaande familierelaties, (2) tot het afgesloten zijn van de primaire arbeidsmarkt na de detentie en het aangewezen zijn op de secundaire arbeidsmarkt met zijn monotone uitzichtloze banen, en (3) tot een hogere graad van recidive. In die zin werkt een penitentiair systeem dat de leefwereld poogt te behoeden tegen misdadigers op middellange termijn contraproductief. Uiteindelijk zwengelt het de criminaliteit na verloop van tijd weer aan. Onderzoek van Wartna, Tollenaar en Essers (2005: 80-91 en Bijlage 5), wijst uit dat langdurige detentie de criminaliteit gevoelig doet oplopen. Over een periode van 8 jaar is de recidive zelfs 75 % a 85 %. Twee aanwijsbare redenen daarvoor zijn (1) dat langdurige detentie gepaard gaat met definitief banenverlies en (2) met toegenomen echtscheidingen. De grote meerderheid van ex-gedetineerden komt bij de vrijlating in de leefwereld dus terecht op de secundaire arbeidsmarkt of in de werkloosheid. Door de afgeknapte familiale relaties daalt het verantwoordelijkheidsgevoel terwijl men terecht komt of bij het postmoderne lompenproletariaat. De druk om te recidiveren wordt daardoor veel groter. Van die recidive wordt uiteindelijk de hele samenleving op termijn het slachtoffer. Dat lompenproletariaat werd meer dan een eeuw grondig bestudeerd door Willem Bonger en zijn inzichten blijven tot op vandaag actueel. Zie Bonger (1905) pp. 463; pp. 474-475 en pp. 486-487 (Nederland 1899- 1901; 1896-1901; 1895-101), p. 465-466 (Duitsland 1882-1896), pp. 467 en p. 482 (Engeland 1893-1899; 1894-1900), pp. 468-469; p. 483 en pp. 492-493 (Oostenrijk 1882-1899, 1881-1899), pp. 469-470 (België 1861-1885), pp. 470-472 en p. 484 (Frankrijk 1881- 1900), pp. 473-474; p. 485 en pp. 492-493 (Italië 1890-1895, 1881-1889), p. 483 (Verenigde Staten 1890), p. 486 (New York 1881- 1897), p. 487 en p. 494 (Pruisen 1894-1897), p. 488 en p. 494 (Zwitserland 1892-1896). Voorts vindt men zeer veel empirisch cijfermateriaal over criminaliteit begaan door prostituees (pp. 381-410) en over financiële criminaliteit (pp. 491-503). Door zijn statistisch goed onderbouwd onderzoek heeft Bonger de weg geëffend voor de latere econometrische benadering van de crimino- logie waarin Nederland een leidinggevende plaats bekleedt. Ook ijverde Bonger vanaf 1905 (stelling XII van zijn doctoraal) voor sociologisch onderricht voor criminologen. In 1922 was hij trouwens de eerste Nederlandse hoogleraar wiens onderwijsopdracht naast criminologie ook sociologie bevatte. Pijnlijk is, dat één eeuw na het doctoraal van Bonger, de meeste universiteiten nog steeds het nut niet hebben ingezien dat een empirisch goed onderbouwde criminologische theorie dringend nood heeft aan minimale econometrische inzichten, terwijl econometrie in de meeste universiteiten zelfs geen keuzevak voor criminologen is.

2. Lettrometrisch model van het Postmodernisme in de Lage Landen

Lettrometrie hoeft helemaal niet beperkt te worden tot het decoderen en deconstrueren van literaire teksten of tot het uitvoeren van significantietesten op grote groepen van teksten. Lettrometrie stelt de onderzoeker in staat de evolutie van de graad van literariteit over de verschillende periodecodes te volgen, zoals bijvoorbeeld gebeurde op de grafieken 1 en 2 voor de niet-moderne letteren tot 1771 en op grafiek 4 voor de moderne letteren vanaf 1771. Maar de geconstateerde grillige bewegingen moeten ook causaal kunnen worden verklaard. Hoe komt het dat de Nederlandse letteren zo'n hoge vlucht scheren tijdens de Gouden Eeuw? Hoe komt het dat de graad van literariteit daarna volkomen in mekaar klapt? Hoe komt het dat de Romantiek gepaard ging met een serieuze verarming van de letteren na het verdwijnen van Sturm und Drang? Hoe komt het dat in de Lage Landen de moderne letteren zoveel later dan in de rest van de wereld doorbreken? Hoe komt het dat de wereldliteratuur een nooit geziene hoogte kent in de jaren 1920 bij de volledige ontbolstering van het Modernisme? Hoe komt het dat in de wereld de graad van literariteit volkomen wegzakt sinds de doorbraak van het Postmodernisme vanaf de jaren 1970? Van de historicus wordt dus verwacht dat hij het diachronisch feitenmatriaal causaal kan verklaren. Dat is totaal iets anders dan een boekje schrijven over het leven en werk van afzonderlijke auteurs. Niet de auteur is belangrijk, wel het sociaal verschijnsel dat grote groepen van auteurs zó en niet anders schrijven. Het diachronisch verhaal van de letteren kan enkel causaal worden verklaard door de literatuur in een synchronische context te plaatsen. Of met de woorden van de Britse historicus Edward Hallett Carr (1892-1982):

"Let us begin by asking what the historian in practice does when he is confronted by the necessity of assigning causes to events. The first characteristic of the historian's approach to the problem of cause is that he will commonly assign several causes to the same event. (...) The historian deals in a multiplicity of causes. (...) The true historian, confronted with this list of causes of his own compiling, would feel a professional compulsion to reduce it to order, to establish some hierarchy of causes which he would fix their relation to one another, perhaps to decide which cause or which category of causes, should be regarded 'in the last resort' or 'in the final analysis' (favourite phrases of historians) as the ultimate cause, the cause of all causes" (1961: 89-90).

Voor zover een literaire geschiedschrijver zijn taak als menswetenschapper ernstig opneemt - wat veel te weinig gebeurt - zal hij zijn ultieme verklaringen formuleren in een verbaal model. Maar zolang die veralgemeende verklaringen niet ex post aan de empirie werden ge- toetst hebben ze slechts het karakter van een voorlopige hypothese. Een dergelijk soort finale toetsing vergt meestal kwantificeerbare causale relaties. In afwachting daarvan vervalt men makkelijk in voorwetenschappelijke standpunten die altijd door tegenstanders met andere voorwetenschappelijke argumenten van de kaart kunnen worden geveegd. Iedere wetenschap - ook de economie via de econometrie, ook de sociologie via de sociome- trie, ook de criminologie via de criminometrie, ook de psychologie via de psychometrie en ook de geschiedenis via de cliometrie - evolueert vroeg of laat in kwantitatieve richting, meer bepaald wanneer men deductief gevonden hypothesen daadwerkelijk aan een reeks empirische controles wil onderwerpen. Tijdens die controles zal men de verbaal uitgedrukte causale relaties (het verbaal model ) herschrijven in een reeks mathematische vergelijkingen: het metrisch model.

Wat de algemene literatuurwetenschap betreft opent de lettrometrie een reeks perspectie- ven om over te gaan van het voorwetenschappelijk verbaal model naar het causaal (lettro)metrisch model. Een dergelijk model moet bestaan uit een stelsel van m wiskundige vergelijkingen in n variabelen, waarbij n > m en m correspondeert met het aantal endogene variabelen die door het model worden verklaard (zie EQ27 waar CRIMPOP de verklaarde endogene variabele vóór het gelijkheidsteken is), n - m - k exogene variabelen (die in het model nergens vóór het gelijkheidsteken staan, en in EQ27 allen eindigden op de letter X). Endogene variabelen worden verklaard door andere endogene variabelen, die ergens in het model ook vóór het gelijkheidsteken zullen staan, en door een aantal van de k exogene



241


variabelen. In het aangehaalde criminometrische model is m - 47, m + n - 78, dus k - 31. Bij de verklaring van CRIMPOP werden van die 31 exogene variabelen er 8 gebruikt, namelijk STRAFKANSX, STRAFDUURX, PREVENTIEVX, ARMENZORGX, NALLOCHX, POPX, PRIJSX, PROFIERATEX en WERKLOOSX. Maar om CRIMPOP te verklaren werden er van de 47 endogene variabelen ook 4 gebruikt, namelijk GEZIN, PAKKANS, DEPRIVATISERING en NGEZINNEN.

Het verdient steeds aanbeveling om in de lijst van exogene variabelen er steeds een aantal op te nemen die makkelijk voorspelbaar zijn (bijvoorbeeld POPX = de grootte van de bevol- king of TIJDX - de tijd die als men met jaren werkt ieder jaar met 1 stijgt, als men met lustrums werkt met 5 stijgt of als men per decade werkt met 10 stijgt) en andere die als politieke instrumenten (= beheersinstrumenten ) kunnen worden gebruikt door de federale of regionale overheid van wie een rationeel cultuurbeleid wordt verwacht. Een lettrometrisch model zal dus uit een stelsel van m vergelijkingen in n variabelen bestaan waarmee men de macrosociale aspecten van de literatuur beschrijft. De gegevens waarmee het lettrometrisch model werkt zullen dus steeds statistisch van aard zijn. Ze kunnen van historische aard zijn: dan voedert men het model met tijdreeksen of het kan gaan over gegevens die op eenzelfde tijdstip op verschillende plaatsen werden verzameld. In het eerste geval bouwt men een tijdreeksen model, in het tweede geval een cross sectional model.

Eens al het statistisch materiaal werd verzameld (en in de computer ingevoerd) moeten de vergelijkingen gespecifieerd worden. Identiteitsvergelijkingen zullen meestal lineair zijn en zullen geen te becijferen coëfficiënten (parameters) bevatten, bijvoorbeeld: het aantal in omloop gebrachte boeken = literaire werken + niet-literaire werken. Identiteitsvergelijkin- gen bevatten geen onzekerheden, zijn per definitie altijd juist. De meeste in een model gebruikte variabelen zijn evenwel stochastisch van aard: ze zijn onzeker. Om ze bij benade- ring te beschrijven zullen we parameters moeten invoeren (de regressiecoëfficiënten c en de 3/ in de vergelijkingen [24] en [25] bijvoorbeeld). Stochastische vergelijkingen kunnen om het even welke vorm aannemen. De eenvoudigste zullen lineair zijn of gelinealiseerd kunnen worden (bijvoorbeeld de logaritmische vergelijking EQ27), maar specificaties kunnen ook behoorlijk ingewikkelder zijn. Diegene die het model bouwt moet nagaan welke vorm het meest geschikt is. Eens de specificatie van een stochastische vergelijking bepaald bestaat er een waslijst van technieken om de onbekende parameters te kwantificeren. Een veel gebruikte techniek is de OLS schatting, maar vaak is die ontoereikend en moet men een beroep doen op aanvullende ARIMA technieken. De meeste beschikbare soft ware program- ma's zijn uitgerust met een batterij aan mogelijkheden waaruit ter schatting van de parameters kan worden gekozen.

Zijn alle vergelijkingen gespecifieerd en gekwantificeerd dan moet er nog worden voor gezorgd dat het model niet divergeert, wel convergeert. Dat is een technische aangelegen- heid waarmee de meeste modelbouwers vertrouwd zijn, en waaraan ik hier gemakshalve voorbij ga.

Het zou een grote vergissing zijn te denken dat men één model kan bouwen om de litera- tuur van alle tijden mee te onderzoeken. Hier botst de lettrometrie op hetzelfde probleem waarmee de cliometrie worstelt: het ontbreken van statistisch materiaal. Voor de Oudheid ontbreekt zowat ieder statistisch materiaal. Voor de Middeleeuwen bestaat er zeer spora- disch en zeer fragmentair wat cijfermateriaal sinds de opkomst van de steden, maar vaak gaat het om eenmalige momentopnamen, zelden om tijdreeksen. Pas vanaf de Renaissance is er meer cijfermateriaal beschikbaar maar nog steeds erg fragmentair. Eigenlijk moet men wachten op de eerste industriële omwenteling om via Brian R. Mitchell (2007) een waslijst van economische en sociale statistieken te vinden voor Europa vanaf 1750 tot 2005. Wil men ook de beide Amerika's, Azië, Afrika en Oceanië bij het onderzoek betrekken dan kan men terecht bij de peperdure International historica I statistics, 3 volume set, 1750-2005 van Brian R. Mitchell (2008) waarvoor wel $ 1.100 US moet worden neergeteld. Ook is er nog afzonderlijke editie met gedetailleerd statistisch materiaal voor Engeland, Schotland, Wales en Ierland, gebaseerd op statistisch materiaal dat hij een kwarteeuw eerder verza- melde met Phyllis Deane en W.A. Cole, en de latere aanvullingen met medewerking van



242


Hywel Jones (Mitchell, 1988: vii). Helaas ligt de klemtoon in al die werken op historische reeksen inzake bevolking, tewerkstelling, landbouw, transport, overheidsfinanciën en economie en ontbreken broodnodige statistieken m.b.t. consumptie en receptie van litera- tuur.

In praktijk komt het erop neer dat men minstens een apart model zou moeten bouwen voor (1) de periode van de Middeleeuwen, voor (2) de periode van Renaissance en het Classicisme en voor (3) de latere perioden van de moderne letteren waarvoor men - na lang speurwerk - wel aanvullend statisch materiaal kan vinden. Voor de twee eerste perioden is het statistisch materiaal zo beperkt dat er veel te weinig variabelen beschikbaar zijn om een algemeen model van de Europese of wereldliteratuur te bouwen. Met de uitgebreidere statistische gegevens die bestaan over de Republiek moet het anderzijds wel mogelijk zijn een model te bouwen, beperkt tot de Republiek, dat het literaire hoogtepunt van de Gouden Eeuw misschien kan verklaren.

In wat volgt zet ik in grote lijnen uiteen hoe een lettrometrisch model van de Lage Landen, geldend voor de periode van het Postmodernisme (1970-2015) er zou kunnen uitzien. Het wezenlijke probleem blijkt schrijnend uit onderstaande grafiek.



In 1975 las de doorsnee Nederlander wekelijks nog iets meer dan zes uur per week in media met een papieren drager: boeken, tijdschriften en dagbladen. Diezelfde Nederlander keek datzelfde jaar tijdens zijn vrije tijd iets meer dan twaalf uur per week naar tv (want pc, inter- net en smartphone waren er nog niet). In 2005 was het lezen in media met vaste drager al gezakt naar iets minder dan vier uur per week, terwijl er al meer dan veertien uur gebruikt werd voor tv, internet en pc (Pieter Vankan, 2008). Prognoses tonen aan dat tegen 2015 er nog amper drie uur zal worden gebruikt om te lezen in media met vaste drager (dus de helft van 1975), terwijl liefst 24 uur per week, dus het dubbel van 1975, dus meer dan 3 uur vrije tijd per dag, zal worden gebruikt voor internet, pc, tv, smartphone en tablet. Het CBS stelde trouwens vast dat vanaf 2010 de smartphone de laptop in gebruik had voorbijge- stoken ("/-/et gebruik van internet is voor veel mensen niet beperkt tot thuis of op het werk: zes op de tien internetgebruikers ging in 2012 ook onderweg online. Dat doen ze


243


tegenwoordig vooral op de smartphone. Tot 2010 gebruikte men daarvoor vaker een laptop dan een smartphone. De tablet computer, die voor het eerst werd gemeten in 2012, werd door bijna 20 procent van de mobiele internetters gebruikt” (Leenen en Sleijpen, 2013).

Het wordt dus met de dag duidelijker dat de postmoderne mens in zijn hedonistische samen- leving steeds minder geniet van het lezen van boeken en steeds meer geniet van digitaal lezen. Dat heeft ertoe geleid dat in Nederland het aantal boekhandels in tien jaar tijd met meer dan 40 % zakte. Die daling heeft ook te maken met een sterk gestegen aantal e- commerce boekhandelaren. Nederland mag dan het meeste boekhandels per inwoner hebben van de hele EU27, het hele boekenbedrijf werd duidelijk slachtoffer van het stijgend succes van internet, smartphone en tablet. Dit heeft voor gevolg gehad dat literatuur, die ooit de voornaamste bedrijvigheid van uitgevers was, steeds meer een nevenproduct is geworden. Ondertussen is ook het ontlenen van boeken in openbare bibliotheken fors afgenomen van 158.167 in 1999 naar 100.025 in 2011. Anderzijds loopt het aantal perso- nen dat dagelijks zit te internetten fors op: van 69 % in 2000 naar 85 % in 2005 en naar 96 % in 2012 (bron: CBS). Een lettrometrisch model van de literatuur tijdens het Postmodernis- me zal met al die factoren rekening dienen te houden. Hierna volgt een voorstel hoe een lettrometrisch model er kan uitzien.

Een sleutelvariabele in het model zal dus zeker de beschikbare vrije tijd zijn. Als we aannemen dat de doorsnee man of vrouw acht uur daags werkt, één uur besteedt aan het rijden naar het werk en één uur besteed aan het huiswaarts keren, dan blijven er nog veertien uur over. Daarvan zijn er acht tot tien uur om te slapen, zich op te frissen en aan te kleden, zodat er op weekdagen vier uur vrije tijd is. Tijdens het weekeinde loopt de vrije tijd op tot veertien uur per dag. Voeg daar de vijf keeer vier uur tijdens de weekdagen aan toe en de doorsnee vrije tijd per burger komt neer op 48 uur per week. Om de nog potentieel beschikbare tijd te kennen moet daar de wekelijkse tijd om te lezen ( LEESTIJD ) worden van afgetrokken alsook de tijd besteed aan tv, internet, pc, smartphone en tablet (symbool ICTTIJD ) zodat de potentieel wekelijks nog resterende vrije tijd (symbool VRIJETIJDX ) gelijk is aan 48 - LEESTIJDX - ICTTIJDX. De variabele VRIJETIJDX zal dus de sleutelvariabele in het te ontwerpen lettrometrisch model worden. Het model zal een onderscheid maken tussen de Nederlandse, de Vlaamse en de Friese letteren, maar we nemen aan dat de resterende vrije tijd VRIJETIJDX ongeveer dezelfde is in Nederland, Vlaanderen en Friesland. We zullen dit als een exogene variabele in het model invoeren, vandaar dat de naam van de variabele eindigt op X, iets wat we zullen aanhouden voor alle exogene variabelen in het model. We gaan ervan uit dat de overheid geen invloed kan uitoefenen op de variabele VRIJETIJDX.

Waar de overheid wel invloed kan uitoefenen is door het verstrekken van subsidies aan auteurs ( SUBSAUTX ) en door het verstreken van subsidies aan theaters ( SUTHEAX ). Dit zullen de instrumentele variabelen in het model worden.

Zij A/(t) het aantal uitgegeven literaire teksten in de Lage Landen per periode t. Zij NNL(t) het aantal Nederlandse-, NVL{t ) het aantal Vlaamse- en NFR(t) het aantal Friese uitgegeven literaire teksten per periode 46 , dan geldt de identiteitsvergelijking:

N(t) = NNL(t) + NVL{t) + NFR{t) [LMOl]

Laten we per literatuur een onderscheid maken tussen het aantal progressieve teksten die de esthetiek van de tegenstelling huldigen (teksten met een IPRO > 75) en het aantal traditionele teksten die de esthetiek van de identiteit huldigen en laten we die indelen in


46 Men kan decade per decade, lustrum per lustrum, jaar per jaar, en literatuur per literatuur, nagaan welk percentage van de gedecodeerde teksten een IPRO > 75 heeft, welk percentage een IPRO tussen 20 en 75, en welk percentage een IPRO < 20, en die percentages achteraf kunnen vermedigvuldigen met het per decade, per lustrum of per jaar uitgegeven teksten per literatuur om zo de variabelen van NNLPRO[t) tot en met NFRTRIV(t) te kunnen kwantificeren. Het beste lijkt me om per lustrum te werken omdat voor sommige jaren geen teksten werden gedecodeerd.



244


middelmatige teksten met een IPRO tussen 20 en 75 en zwakke (triviale teksten) met een IPRO < 20. Dan geldt:

NNL(t) = NNLPRO(t) 4- NNLMID(t) + NNLTRIV(t) [LM02]

NVL(t) = NVLPRO(t) + NVLMID(t) + NVLTRIV(t) [LM03]

NFR{t) = NFRPRO(t) + NFRMID(t) + NFRTRIV(t) 47 [LM04]

Bemerk dat de best verkochte literaire teksten uit de Lage Landen steeds triviaal zijn. Men denke aan het historisch best verkochte literair werk Beekman en Beekman (1949) van Toon Kortooms waarvan meer dan twee miljoen exemplaren werden verkocht ondanks een IPRO van 11,30; aan zijn hielp de dokter verzuipt (1968) waarvan meer dan een miljoen exemplaren werden verkocht ondanks een IPRO van 9,80; aan Komt een vrouw bij de dokter (2003) van Kluun waarvan eveneens meer dan een miljoen exemplaren werden verkocht ondanks een IPRO van 16,20; of aan de streekromans van Annie Oostbroek- Dutschun, allen met een IPRO < 1, waarvan zeven miljoen exemplaren werden verkocht.

Als we sterk vereenvoudigd aannemen dat progressieve teksten hoofdzakelijk worden gelezen door het percentage van de bevolking dat hoger onderwijs volgde ( ONDRWSFiGX ) en dat progressief stemt bij verkiezingen ( KIESPROX ) 48 ; dat middelmatige teksten hoofdza- kelijk worden gelezen door het percentage van de bevolking dat niet meer dan middelbaar onderwijs volgde ( ONDRWSMIDX ) en dat centrum-rechts kiest ( KIESCRX ); en dat triviale teksten hoofdzakelijk worden gelezen door het percentage van de bevolking dat enkel middelbaar of lager onderwijs volgde ( ONDRWSMIDX + ONDRWSLGX ) en dat niet progressief kiest {KIESNTPROX) , dan kan het soort literatuurverbruik al ten dele door die variabelen worden verklaard. Andere verklarende variabelen zijn dan bijvoorbeeld (1) het reëel inkomen ( YX/PRIJSX ), (2) het aantal uitleningen van boeken in openbare bibliotheken {BIBLIOLEEN) , (3) het percentage personen dat dagelijks vrije tijd voor ICT gebruikt (. ICTDAGL ), en (4) de nog beschikbare vrije tijd VRIJETIJDX. Voorts gaan we ervan uit dat de overheid alleen auteurssubsidies wil verschaffen voor het schrijven van literair progressie- ve teksten. Wat de triviaalliteratuur betreft dient men er rekening mee te houden dat streekromans erg in trek zijn bij het landelijk (= niet-stedelijk) deel van de bevolking {POPPLX). Dan komen we tot negen stochastische vergelijkingen:

NNLPRO{t ) = a : + a 2 ONDER WSHGNLX(t) + a 3 KIESPRONLX{t) + a 4 YNLX(t)/PRIJSNLX(t) + a 5 BIBLIOLEENNL(t) +a 6 ITCDAGLNL(t) +a 7 VRIJETIJDX(t) +a 8 SUBSAUTNLX(t) [LM05]

NNLMID{t ) = a 9 + a 10 ONDR WSMIDNLX(t) + a n KIESCRNLX(t) + a 12 YNLX(t)/PRIJSNLX(t) + a 13 BIBLIOLEENNL(t) + a 14 ICTDAGLNL(t) + a 15 VRIJETIJDX(t) [LM06]

NNLTRIV(t) = a 16 + a 17 [ONDRWSMIDNLX(t) + ONDRWSLGNLX(t)] + a 18 KIESNTPRONLX(t)

+ a 19 YNLX(t)/ PRIJSNLX(t) + a 20 BIBLIOLEENNL(t) + a 21 ICTDAGLNL(t)

+ a 22 VRIJETIJDX(t) + a 23 POPPLNLX(t) [LM07]

NVLPRO(t) = a 24 +a 25 ONDERWSHGVLX(t) +a 26 KIESPROVLX(t) +a 27 YVLX(t)/PRIJSVLX(t) + a 28 BIBLIOLEENVL(t)+a 29 ICTDAGLVL(t) +a 30 VRIJETIJDX{t) +a 31 SUBSAUTVLX(t) [LM08]


47 Voor de periode 1970-2012 kent men enkel het aantal teksten dat effectief gedecodeerd en gedeconstrueerd werd. Dat zijn

er echter steeds een klein aantal van alle in omloop gebrachte teksten. Maar hoe kan men weten van al die teksten die niet werden gedecodeerd in welke categorie ze thuishoren: in PRO, in MID of in TRIV7 Met andere woorden hoe kwantificeert men de variabelen NNLPRO, NNLMID, NNLTRtV, NFRTRIV ? Hier stel ik voor om per periode, bij voorkeur minstens vijf jaar,

hoeveel ontlede teksten er van elke soort per literatuur voorkwamen. Hiervan kan men dan per lustrum berekenen welk percentage PRO is, welk percentage MID en welk percentage TRIV. Per literatuur kan men dan die percentages aanhouden en vermenigvuldigen met het aantal effectief in omloop gebrachte teksten om zo statistisch cijfermateriaal te bekomen voor de negen variabelen NNLPRO, NNLMID, NNLTRIV, ..., NFRTRIV.

48 Men zou hiervoor de kiezers voor groene partijen kunnen nemen bij Kamerverkiezingen in Nederland, bij verkiezingen voor de Vlaamse Raad in Vlaanderen en bij verkiezingen voor de Provinciale Staten in Friesland.

[tabel weggelaten]

Het uitlenen van boeken daalt omdat (1) het aantal openbare bibliotheken (BIBLIOX) afneemt, (2) het reëel inkomen sinds de laatste decade gestegen [YX{t)/ PRIJSX{t) - YX{t- l)/PRIJSX{t-l )] is zodat men eerder geneigd zal zijn zelf een boek te kopen en (3) een steeds groter deel van de vrije tijd in beslag genomen wordt door het internetten waardoor de tijd om een boek te lezen, zeker literatuur, daalt. Dit geeft aanleiding tot drie vergelij- kingen die men bij voorkeur exponentieel spedfieert omdat de parameters dan de elastici- teiten zijn die weergeven hoe een relatieve wijziging in resp. het aantal bibliotheken en het gestegen reëel inkomen een wijziging op het uitleengedrag van boeken veroorzaakt:


[tabel weggelaten]


Uitgaan wordt in de postmoderne genotsmaatschappij hoog gewaardeerd. Daar profiteert - scherp in tegenstelling tot de verkoop van literaire teksten - ook het theater van. Statistisch wordt "theater" omschreven als "Kunstvormen die worden uitgevoerd door acteurs en



246


actrices voor een levend publiek. Dit vindt plaats op locaties als schouwburgen en concert- gebouwen, maar ook in buurtcentra en op poppodia" (CBS) 49 . In Nederland liep het theaterbezoek op van 14.302.000 personen in 1999 tot 20.291.000 in 2008, om daarna, mede ten gevolge van de financieel-economische crisis, lichtjes terug te lopen tot 19.204.000 in 2011. Gebruiken we het symbool THEA voor het aantal theaterbezoeken, dan moet het op zijn minst afhankelijk zijn van de nog beschikbare vrije tijd ( VRIJETIJDX ), van de grootte van de stedelijke populatie ( POPST) maar ook van de theatersubsidies {SUTHEAX), want hoe hoger die zijn hoe meer dure spektakelstukken kunnen worden geproduceerd, en van de conjunctuurindex ( CONJX ).

[tabel weggelaten]

Van de geverifieerde negen innovatieprobabiliteiten werden eerst per literatuur (exponen-tië- le of logaritmische trendvergelijkingen opgesteld) en gesymboliseerd door TRPRO{t), TRMID{t) en TRTRIV{t). Verondersteld wordt dat als de literaire kritiek, in enerzijds dagbla- den en anderzijds literaire tijdschriften, zijn werk niet doet (= nalaat epigonisme aan de kaak te stellen) en dat indien het uren televisiezendtijd dat nog aan eigen literatuur wordt besteed zo goed als nihil is, de IPRO van een soort literatuur (dus IPROPRO, IPROMID en IPROTRIV ) onder de trendwaarde TR zal zakken en dat, als kritiek en televisie hun werk wel goed doen, de IPRO's boven de trendwaarde zullen uitstijgen. We voeren dus de exogene variabelen CRDGBLX, 50 CRLTIJX 51 en TVLITX 52 - stuk voor stuk instrumentele variabelen - om de negen volgende stochastische vergelijkingen op te stellen:

IPROPRONL(t) = TRPRONL(t) + a 108 CRDGBLNLX(t) + a 109 CRLTIJNLX(t) + a 110 TVLITNLX(t)

[LM30]


49 Het CBS preciseert: "Festivals en locaties met podiumkunsten als nevenactiviteit worden hierbij niet opgenomen."

50 CRDGBLX kan worden gekwantificeerd als de verhouding tussen het aantal correct bevonden literaire dagbladkritieken per lustrum per literatuur op het totaal aantal gevonden literaire dagbladkritieken in dezelfde periode, dus als een percentage.

51 CRLITIJX kan worden gekwantificeerd als de verhouding tussen het aantal correct bevonden literaire tijdschriftkritieken per lustrum per literatuur op het totaal aantal gevonden literaire tijdschriftkritieken in dezelfde periode, dus als een percentage.

52 TVLITX is het gemiddelde van het jaarlijkse aantal zenduren dat per literatuur aan eigen literatuur wordt gewijd.



[tabel weggelaten]

In vergelijking [LM36] stelt ÖX een delta van Kronecker die normaal steeds gelijk is aan 1, maar nul wordt waar de geobserveerde waarde voor IPROPROFR nul was. Tot slot zijn er nog de negen trendvergelijkingen TR in elk twee parameters a, gaande van a 134 tot a 149 . Ze zijn alle negen een functie van de exogene variabele TIJDX [LM39] tot [LM47].

Men kan de literatuur van de Lage Landen tijdens het Postmodernisme dus beschrijven aan de hand van een lettrometrisch model met 47 endogene variabelen (die elk vóór het gelijkheidsteken staan in de vergelijkingen [LM1] tot [LM47]. Het model telt 54 exogene variabelen, namelijk:

- 15 beheersvariabelen (synoniem: instrumentele variabelen) waaronder 6 inzake cul- tuurpolitiek van de overheid, 6 in hoofde van literatuurcritici, 3 inzake televisiepoli- tiek; deze instrumenten kunnen worden ingezet

- 12 variabelen van paedagogische aard : 9 over het genoten onderwijs en 3 over open- bare bibliotheken;

- 9 variabelen van economische aard : 2 over het nationaal inkomen, 2 over de index van het algemeen prijspeil, 2 over de aankoop van smartphones, 2 over de aankoop van tablets en 1 over de conjunctuurindex;

- 9 variabelen van politieke aard met betrekking tot de politieke voorkeur;

- 6 variabelen van demografische aard over de totale bevolking en de plattelandsbevol- king;

- 2 van algemene aard: de tijd en een Kronecker delta;

- 1 van eigentijdse sociale aard m.b.t. nog beschikbare vrije tijd.

Door het model vast te haken aan bestaande econometrische modellen voor Nederland en Vlaanderen kunnen de 9 economische variabelen worden geëndogeniseerd. Door dat ge- combineerde model vast te koppelen aan nog op te stellen sociometrische modellen voor Nederland, Vlaanderen en Friesland kunnen nog eens 16 variabelen worden geëndogeni- seerd, namelijk de 12 van paedagogische aard, 3 inzake plattelandsbevolking en 1 inzake de nog beschikbare vrije tijd. In zulk tweevoudig gelinks model zakt het aantal exogene varia- belen van 54 naar 29. Alsdan zou het gecombineerde model kunnen worden gebruikt voor voorwaardelijke prognoses over de evolutie van de literatuur van de Lage Landen voor een periode van minstens drie tot vijfjaar.



248


Het model zou ook kunnen worden omgevormd om na te gaan hoe men bij een bestaand budget voor cultuurbeleid de graad van literaiteit van de drie literaturen kan verhogen door een betere (lees: rationele) allocatie van de beheersvariabelen. Alsdan moeten er wel variabelen inzake kostprijzen aan het model worden toegevoegd.

Werken met lettrometrische modellen kan de algemene literatuurwetenschap omhoog tillen van een voorwetenschappelijk naar een wetenschappelijk stadium. Het is dus de moeite van een veralgemening waard.

Hoegaarden 2 juli -17 augustus 2013 (tekst)



249

LIJST VAN DE GERAADPLEEGDE WERKEN

Aken, Paul van - (1979), Letterwijs, letterwijzer. Een overzicht van de Nederlandse literatuur, Antwerpen: Uitgeverij Angèle Manteau, 1983, 2° herziene druk.

Anbeek, Ton (1986), Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960, Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers.

Anbeek, Ton (1990), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985, Amsterdam: Uitgeverij De Arbeiderspers.

Anbeek, Ton en Jaap Goedegebuure (1988), Het literaire leven in de twintigste eeuw. Leiden: Nijhoff.

Andrew, Joe en Robert Reid, ( eds ) (1998), Neo-formalist papers. Contributions to the silver jubilee conference to mark 25 years of the neo-formalist, Amsterdam/Atlanta, GA: Editions Rodopi B.V.

Arrivé, Michei (1972), Les Langages deJarry, essai de sémiotique littéraire, Parijs : Klincksieck.

Arrivé, Michei (1976), "Poétique et rhétorique", Studia Neophilologica, ML (1), pp. 97-120.

Bachtin, Michail M. (1929), Probleme der Poetik Dostoevskijs, (Tr. npo6/ieiv\bi TBopnecrBa /JocToeBCKoro), München: Hanser, 1971.

Bachrach, A.G.H., G.J. van Bork, M. de Greve (e.o.) (eds) (1984), Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, Weesp/Antwerpen: De Haan/Wereldvenster, 1980-1984, 10 delen.

Bakker, Siem N. (1990), "Intertextuele aspecten van F. Bordewijks oeuvre", Spiegel der Letteren, XXXN(3), pp. 195-199.

Barthes, Roland (1953), Le degré zéro de l'écriture, Parijs : Ed. du Seuil.

Barthes, Roland (1968a), "La mort de l'auteur", Manteia, herdrukt in : Barthes, Roland (1974), Le Bruissement de la langue, Parijs : Ed. du Seuil, 1984.

Barthes, Roland (1968b), "La mort de l'auteur", in : Barthes, Roland (2002), CEuvres complètes,

Tombe III 1968-1971, Édition Eric Marty, Parijs : Ed. du Seuil, 2002, pp. 40-45.

Barthes, Roland (1970a), S/Z, Parijs: Ed. du Seuil.

Barthes, Roland (1970b), S/Z, in : Barthes, Roland (2002), CEuvres complètes, Tombe III 1968-1971,

Édition Eric Marty, Parijs : Seuil, 2002, pp. 119-346.

Bastiaanse, Frans (1921), Overzicht van de ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde, Amsterdam: De Maatschappij voor Goede en Goedkope Lectuur, 1928, 4 delen.

Batts, Michael S. (1987), A History of histories of German literature, New York/ Bern/ Frankfurt a.

M./ Parijs: Canadian Studies in German Language and Literature, XXXVM.

Baur, Frank, Willem J.A. Asselbergs, Jozef van Mierlo e.a. (eds) (1939/1952), Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, Antwerpen/'s Hertogenbosch: N.V. Standaard Boekhandel/ Teurlings' Uitgeversmaatschappij, 1975, 2°, 10 delen.

Baur, Frank e.a. (eds) (1953), De Nederlandse letterkunde in honderd schrijvers, Den Haag/Antwer- pen: Daamen N.V./De Sikkel.

Bel, Jacqueline en Thomas Vaessens (eds) (2010), Schrijvende vrouwen, een kleine literatuur-



250


geschiedenis van de Lage Landen 1880-2010, Amsterdam: Amsterdam University Press.

Bentegem, Jean Paul van - (2009), Hamlet en entropie. De twee culturen een halve eeuw later, Pamfetair essay, Brussel: Uitgeverij VUBpress, reeks Humanismen.

Berg, Rien van den - en Mare van Oostendorp (2012), Dit is andere taal. Spreektalen en dialecten in Nederland, s.l. : Uitgeverij Unieboek en Het Spectrum bv.

Berg, Wim van den— en Piet Couttenier (2009), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Deel 5.

Alles is taal geworden (19de eeuw), Amsterdam/Antwerpen: Prometheus Bert Bakker/De Standaard.

Blauw, H.M. de—, Jacques Kruithof en Paul de Wispelaere (1987), Nederlandse letterkunde.

1. Middeleeuwen tot einde 18 de eeuw, Utrecht: N.V. Het Spectrum, Aula pocket.

Blok, W. (1984), "Couperus, Louis Marie Anne" in: Bachrach, A.G.H., G.J. van Bork, M. de Greve ( e.a .) ( eds ) (1984), Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, Weesp/Antwerpen: De Haan/ Wereldvenster, 1980-1984, deel II, pp. 307-309.

Bloom, Harold (1975), A Map of Misreading. New York: Oxford University Press.

Bock, Eugeen de— (1921), Beknopt overzicht van de Vlaamsche letterkunde, hoofdzakelijk in de 19 de eeuw, Antwerpen: De Sikkel.

Bock, Eugeen de— (1953), De Vlaamse letterkunde, Antwerpen/Den Haag: De Sikkel/Daamen N.V.

Bolckmans, Alex (1989), Inleiding tot de voornaamste Moderne literature, Gent: Academia Press,

5° herwerkte uitgave.

Bollerslev, Tim (1986), "Generalized autoregressive conditional heteroscedasticity", Journal of Econometrics, XXXI, pp. 307-327.

Bollerslev, Tim en Jeffrey M. Woolridge (1992), "Quasi-maximum likelihood estimation and

inference in dynamic models with time varying covariances", Economie Reviews, XI, pp. 143-172.

Bollerslev, Tim, Robert F. Engle en Daniël B. Nelson (1994), "ARCH models", in: Engle, Robert F. en Daniël L. McFadden {eds) (1994), Handbook of Econometrics, Volume. Amsterdam: Elsevier Science B.V.

Bonger, Willem A. (1905), Criminalité et conditions économique. Amsterdam: Tierie (doctoraal proefschrift).

Bork Gé J. van - , Dirk Delabastita, Rik van Gorp, +Piet Verkruijsse en George Vis (2012), Algemeen Letterkundig Lexicon, Amsterdam: Uitgeverij Wolters/Plantyn.

Bork Gé J. van - en Nico Laan (eds) (1986), Twee eeuwen literatuurgeschiedenis. Poëticale opvattingen in de Nederlandse literatuur, Groningen: Wolters-Noordhoff.

Bourdieu, Pierre (1979), La dinstinction. Critique sociale du jugement, Parijs: Éditions de Minuit (ook als Disinction. A social critique of judgementof taste, Londen: Paul Kegan, 1986).

Bousset, Hugo (1988), Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. I. Trends, Antwerpen: Houtekiet.

Bousset, Hugo (1990), Grenzen verleggen. De Vlaamse prozaliteratuur 1970-1986. II. Profielen, Antwerpen: Houtekiet.



251


Brachin, Pierre (1955), Études de littérature néerlandaise, Groningen : J.B. Wolters.

Brachin, Pierre (1966/1972), Anthologie de la prose néerlandaise, Brussel/Parijs : Asedi/Aubier,

4 delen.

Brachin, Pierre (1970), Anthologie de la prose néerlandaise, Pays-Bas : historiens et essayistes, Brussel/Parijs : Asedi/Aubier.

Brachin, Pierre (1972), Anthologie de la prose néerlandaise, Pays-Bas : roanciers et nouvellistes, Brussel/Parijs : Asedi/Aubier.

Brandt Corstius, Hugo (1970), Exercises in Computational Linguistics, Amsterdam, onuitgegeven Doctoraal proefschrift.

Brems, Hugo (2009), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Deel 7. Altijd weer vogels die nesten beginnen (1945-2005), Amsterdam/Antwerpen: Prometheus Bert Bakker/De Standaard.

Breuker, Jan (1992), "Honderd jaar Friesland, de Friezen en hun geloof", Als de dag van gisteren, Zwolle: Uitgeverij Waanders b.v., XV, pp. 343-363.

Broich, Ulrich (1985), "Formen der Markierung von Intertextualitat" in: Broich, Ulrich en Manfred Pfister (eds)( 1985), Intertextualitat Formen, Funktionen, anglistische Fallstudien, Tübingen: Max Niemeier Verlag, pp. 31-47.

Broich, Ulrich en Manfred Pfister (eds)( 1985), Intertextualitat Formen, Funktionen, anglistische Fall- studien, Tübingen: Max Niemeier Verlag.

Bronzwaer, W.J.M., Douwe W. Fokkema en Elrud Ibsch ( eds ) (1977), Tekstboek algemene Literatuurwetenschap, Baarn: Uitgeverij Ambo B.V.

Bronzwaer, W. J.M. (1990), "Poëzie en iconiciteit" in Forum der letteren 31, pp. 93-103.

Brouwers, Bert (1971), De Vlaamse Literatuur en de Revolutie van 1848, Boom: Meppel.

Calinescu, Mattei en Douwe W. Fokkema (eds) (1987), Exploring Postmodernism, selected papers presented at a workshop on Postmodernism at the ll th International Comparative Literature Congress, Paris 20-24 August 1985, Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company.

Capozzi, Rocco (ed) (1997), Reading Eco, an anthology, Indiana University Press.

Carr, Edward Hallett (1961), What is history? Harmondsworth: Penguin Books Ltd, 1990, 2°.

CETAMA (Commission d'établissement des méthodes d'analyses du Commissariat a l'énergie Atomique) (1986), Statistique appliquée d Texploitation des mesures. Exposé pratique illustré D'exemples concrets, préface du Pr. G. Charlot, Parijs/New York : Masson, 2° herziene druk.

Chamuleau, Rody B.F.M. en J.A. Dautzenberg (1991), Nederlandse letterkunde. 2. 19 de en 20 ste eeuw , Utrecht: N.V. Het Spectrum, Aula pocket.

Chevalier, Louis (1978), Classes laborieuses et classes dangereuses, Paris, Librairie générale Franpaise.

Cipolla, Carlo M. (ed) (1976), The Fontana economie history of Europe, Londen/Glasgow: Fontana/ William Colli ns Sons, 3°, 1976.



252


Comtet, Roger en Bénédicte Vauthier (2008), Méthode formelle en littérature Pavel N. Medvedev - Cercle de Baktine, Toulouse : Presses universitaires Mirial, collection Cribles.

Corporaal, Joke (2009), Grimmig eerlijk. Anne Wadman en het probleem van de Friese literatuur,

Afük Leeuwarden: Fryske Akademy.

Cuypere, Ludovic de - (2006), Iconiciteit in taal : evolutionarisme en creativiteit, Studies van de BKL, URL: http://webh01.ua.ac.be/linguist/SBKL/paps2006/cuy2006.pdf .

Deacon, Terrence W. (1997), The symbolic species: the co-evolution of language and the human Brain, Londen: Penguin books.

Deel, Tom van—, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans ( eds ) (1986), Fiet literair klimaat 1970-1985, Amsterdam: De Bezige Bij.

Delfgaauw, Bernard (1971), De wijsbegeerte van de 20ste eeuw, Weesp: Wereldvenster, 1984, 12°, Analoog met 7° druk van 1971 (1° druk 1957).

Delrue, Elisabeth (2006), "Les enjeux intertextuels dans La Busca et Mala hierba de Pio Baroja", Cahiers de Narratologie, XIII, URL : http://narratologie.revues.org/326 .

Demougin, Jacques (1989), Dictionnaire historique, thématique et techniques des littératures. Littératures frangaises et étrangères, ancienne et moderne, Parijs : Librairie Larousse, 1989,

2°, 2 delen.

Derrida, Jacques (1967a), De la gramatologie, Parijs: Éditions de Minuit.

Derrida, Jacques (1967b), L'Écriture et la différence, Parijs : Ed. du Seuil.

Derrida, Jacques (1981), Dissemination, Tr. & Intr. Barbara Johnson, Chicago, III: University of Chicago Press.

Deugd, Cornelis de - (1966), Fiet metafysisch patroon van het romantisch literaire denken. De Fenomenologie van een geestesgesteldheid, Groningen, doctoraal proefschrift.

Deugd, Cyriel de - (1983), "Romantiek" in: Barlach, A.G.H., G.J. van Bork, M. de Greve e.a. (eds) (1984), Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, Weesp/Antwerpen: De Haan/Wereld- venster, 1980-1984, deel VIII, pp. 161-165.

Dhondt, Jan en Marinette Bruwier (1970), "The Low Countries 1700-1914" in: Cipolla, Carlo M. (ed) (1976), The Fontana economie history of Europe, Londen/Glasgow: Fontana/William Collins Sons, 3°, 1976, deel IV(1), pp. 329-366.

Dongelmans, Berry (2000), "Ware liefde in drie delen. Fiet verschijnsel romantrilogie in Nederland in de twintigste eeuw" in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. Jaargang 7. Nederlandse Boekhistorische Vereniging, Leiden, pp. 27-47.

Durkheim, Émile (1895), Les régies de la méthode scientifique, Parijs : Felix Alcan.

Durisin, Dionyz (1984), Theory of literary comparistics, Bratislava: Veda, Pub. Flouse of the Slovak Academy of Sciences.

Dykstra, Klaes B. (1977), Lyts hdnboekfan de Fryske literatuer, Leeuwaarden: De Tille.

Dykstra, Klaes B. en Bouke Oldenhof (1997), Lyts hdnboekfan de Fryske literatuer taheakke de


253


resinte Fryske literatuer, Leeuwaarden: AFüK en Fryske Akademy Leeuwarden, Twadde ferbettere en oanfolle printinge.

Eco, Umberto (1997), Kant and the Platypus. Essays on Language and Cognition (translated by McEwen), New York/San Diego/London : A Harcourt Brace Publication, 2000.

Eco, Umberto (1984), Sémiotique et philosophie du langage, Parijs : PUF, 1988 (Tr. Semiotica e fi losof ia del linguaggio).

Eiermacher, Karl (1977), "Het probleem van een literatuurwetenschappelijke metataal" in: Bronzwaer, W.J.M., Douwe W. Fokkema en Elrud Ibsch ( eds ) (1974), Tekstboek algemene Literatuurwetenschap, Baarn: Uitgeverij Ambo B.V., pp. 48-83.

Engle, Robert F. (2000), "The Econometrics of Ultra-High-Frequency Data," Econometrica. January LX VI II, pp. 1-22.

Engle, Robert F. (2003), Risk and volatility: Econometrie models and financial practice, Noble Lecture, New York: Department of Finance, New York University, pp. 1-24.

Engle, Robert F. en Clive W.J. Granger (1987), "Co-integration and error-correction: Representation, estimation and testing", Econometrica, LV, pp. 251-276.

Engle, Robert F. en Daniël L. McFadden (eds) (1994), Handbook of Econometrics, Volume I, Amsterdam: Elsevier Science B.V.

Erenstein, Rob L. (ed) (1996), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, Amsterdam: Amsterdam University Press.

Fens, Kees (1972), Tussentijds. Essays, Bilthoven: Ambo.

Fens, Kees (ed) (1974), Zo ik iets ben... Louis Couperus in eigen woorden. Bloemlezing ter gelegenheid van de Boekenweek 1974, Amsterdam: CPMB.

Fens, Kees, H.U. Jessurun d'Oliveira en J.J. Oversteegen (1967), Literair lustrum 1. Een overzicht van vijf jaar literatuur 1961-1966, Amsterdam: Atheneum/Polal & Van Gennep.

Fokkema, Douwe M. (1974), "Semiotiek en structuralisme in de Sovjetunie", Forum der Letteren, Jaargang 1974, pp. 138-156.

Fokkema, Douwe M. (1977), "Methode en programma in vergelijkende literatuurwetenschap" in: Bronzwaer, W.J.M., Douwe W. Fokkema en Elrud Ibsch (eds) (1977), Tekstboek algemene Literatuurwetenschap, Baarn: Uitgeverij Ambo B.V.

Fokkema, Douwe M. (1979), "Het modernisme: overwegingen bij de beschrijving van een periodecode", Forum der Letteren XX, p. 1-10

Fokkema, Douwe M. (1982), "Modernisme" in: Bachrach, A.G.H., G.J. van Bork, M. de Greve (e.a.) (eds) (1984), Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, Weesp/Antwerpen: De Haan/ Wereldvenster, 1980-1984, deel VI, p. 260.

Fokkema, Douwe M. (1984), Literary history Modernism and Postmodernism, Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins Publishing Company.

Fokkema, Douwe M. en Elrud Ibsch (eds) (1984), Flet Modernisme in de Europese letterkunde, Amsterdam: De Arbeiderspers

Fokkema, Douwe M. en Frans Grijzenhout ( eds ) (2001), Rekenschap 1650-2000, Den Flaag: SDU Uitgevers.

Fokkema, Douwe M. en Hans Bertens {eds) (1986), Approaching Postmodernism. Papers presented At a workshop on Postmodernism, 21-23 September 1984, University of Utrecht, Amsterdam/ Philadelphia: John Benjamins Publishing Company.

Foucault, Michel (1966), Les mots et les choses. Une archéologie des Sciences humaines, Parijs: Éditions Gallimard.

Foucault, Michel (1969), L'archéotogie du savoir, Parijs: Éditions Gallimard.

Fraisse, Luc (2001), L'histoire littéraire : ses méthodes et ses résultats, Genève : Librairie Droz, coll. "Histoire des idéés et critique littéraire".

Fraisse, Luc (2005), L'histoire littéraire a l'aube du XXI siècle: controverses et consensus : actes du collogue de Strasbourg, 12-17 mai 2003, Paris, Presses universitaires de France .

Gans, Herbert J. (1972), "The positive functions of poverty", American Journal of Sociology, LXXVIII, September, pp. 275-289.

Gans, Herbert J. (1995), The war against the poor, the underclass and antipoverty policy, New York: Basic Books.

Gaus, Helmut (1980), De bruikbaarheid van de functionele analyse voor de studie van de culturele Fenomenen, Gent: R.U.G., faculteit Sociologie, paper.

Geerars M. en Jean Weisgerber (1983), "Rococo" in : Barlach, A.G.H., G.J. van Bork, M. de Greve e.a. (eds) (1984), Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, Weesp/Antwerpen: De Haan/De Standaard, 1980-1984, deel VIII, pp. 129-131.

Genette, Gerard (1982), Palimpsestes. La littérature au second degré, Parijs : Ed. du Seuil.

Gijssen, Marnix (1940), De literatuur in Zuid-Nederland sedert Gezelle, Antwerpen: N.V. Standaard Boekhandel, 1951, 4° herziene druk.

Gilbert, Sandra en Susan Gubar (eds) (1985), The Norton Anthology ofLiterature by Women: The Tradition in English, New York, NY: W.W. Norton and Company.

Girard, René (1972), La violence et Ie sacré, Parijs : Grasset [vertaald als Girard, René (1994), God en geweld. Over de oorsprong van mens en cultuur, Tielt: Lannoo],

Goedegebuure, Jaap (1989), Nederlandse literatuur 1960-1988, Amsterdam : De Arbeiderspers.

Goldberger, Arthur S. (1959), Impact multipliers and dynamic properties of the Klein-Goldberger Model, Amsterdam: North-Holland Publishing Company.

Goldmann, Lucien (1955), Le dieu caché; étude sur la vision tragique dans les Pensées de Pascal et dans le théatre de Racine, Parijs: Gallimard.

Goldmann, Lucien (1959), Recherches dialectiques, Parijs: Gallimard.

Goldmann, Lucien (1970), Marxisme et Sciences humaines, Parijs: Gallimard.

Gomperts, H(ans) A(lbert) (1959), De schok der herkenning. Acht causerieën over de invloed van Invloed in de literatuur, Amsterdam: Meulenhoff, 1981, 5°.


255


Gomperts, H(ans) A(lbert) (1960), Jagen om te leven, Amsterdam: G.A. van Oorschoot.

Gomperts, H(ans) A(lbert) (1963), De geheime tuin, Amsterdam: G.A. van Oorschoot, 1972, 2°.

Gomperts, H(ans) A(lbert) (1979), Grandeur en misère van de literatuurwetenschap, Amsterdam:

G.A. van Oorschoot, 1980, 2°.

Gomperts, H(ans) A(lbert) (1981), Intenties. 1. Kritieken over kritiek, Amsterdam: Meulenhoff.

Gosset, William Sealy (1908), "The probable error of mean", Biometrika, Vl(l), Maart, pp. 1-25.

Gouldner, Alvin (1960), "The norm of reciprocity", American Sociological Review, XXV, pp. 161-178.

Granger, Clive W.J. (2003), Time series analysis, cointegration and applications. Noble lecture. San Diego, La Jol la, CA: Departement of Economics, University of California.

Greenblatt, Stephen (ed) (2013), The Norton Anthology of English Literature, New York, NY: W.W. Norton and Company, 6 delen, 9° herwerkte druk (eerste druk in 1962 onder redactie van Mike Howard Abrams).

Grüttemeier, Ralf (1989), "Intertextuele aspecten van Bordewijks Bint' ", Spiegel der Letteren XXXI(l-2), pp. 101-115.

Grüttemeier, Ralf (1990), "Er staat niet wie er staat: antwoord aan S. Bakker", Spiegel der Letteren XXXII(3), pp. 199-201.

Grüttemeier, Ralf (1993), "Enkele opmerkingen bij 'Intertextualiteit in Bordewijks Bint' ", De Nieuwe

Taalgids, Jaargang 86, 1993(1), pp. 541-543.

Grüttemeier, Ralf (2013), "De omgang van de rechtspraak met literatuur in België aan de hand van

Jef Geeraerts' Black Venus" , Spiegel der Letteren, LV(1), pp. 35-49.

Grüttemeier, Ralf en Maria-Theresia Leuker ( eds ) (2006), Niederldndische Literaturgeschichte, Stuttgart: J.B. Meltzer.

Haan, Jacques den— (1947), Boeken en Publiek, Bussum: F.G. Kroonder.

Haantjes, Jacob en W.A.P. Smit (eds) (1948), Panorama der Nederlandse letteren, Amsterdam:

N.V. Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij.

Hamélius, Paul (1921), Introduction a la littérature frangaise et flamande de Belgigue, Brussel :

Office de Publicité.

Hassan, Ihab (1971), The dismemberment ofOrpheus, towards a Postmodern literature, New York: Oxford University Press.

Hassan, Ihab (1987), The Postmodern turn. Essays on Postmodern theory and Culture, Ohio State University Press.

Hermans, Theo (ed) (2009), A literary history of the Low Countries, Rochester Suffolk, NY: Camden House.

Hoffmann, Stanley (1986), "Monsieur Taste", The New York Review, 10 april, pp. 45-48.

Hulle, Jooris van— (1990), Ik schrijft zoals ik schrijft. Vlaams proza 1980-1989, Leuven: Davidsfonds.

Hutcheon, Linda (1997), Irony's edge : the theories and politics of irony, Londen/New York: Paul Routledge.

Ibsch, Elrud (1977), "Periodiseren: de historische ordening van literaire teksten" in: Bronzwaer, W.J.M., Douwe W. Fokkema en Elrud Ibsch ( eds ) (1977), Tekstboek algemene literatuurweten- schap, Baarn: Uitgeverij Ambo B.V., pp. 284-297.

Ibsch, Elrud (1984), "9 Carry van Bruggen" in: Fokkema, Douwe M. en Elrud Ibsch (eds) (1984j, Het Modernisme in de Europese letterkunde, Amsterdam: De Arbeiderspers, pp. 223-251 en 344-346.

Imgarden, Roman (1968), Vom Erkennen des literarischen Kunstwerks, Tübingen: Max Niemeyer.

Iser, Wolfgang (1970), Die Appellstruktur der Texte. Unbestimmtheit als Wirkungsbedingung literarischer Prosa, Konstanz: Iniversitatsverlag.

Iser, Wolfgang (1972), Der implizite Leser. Kommunikationsformen des Romans von Bunyan bis Beckett, Theorie und Geschichte der Literatur und der schonen Künste. Texte und Abhandlungen, Bd. XXXI. Uni-Taschenbucher 163. Munchen: Wilhelm Fink Verlag.

Ivanov, Vyacheslav V. (1973), "On Binary Relations in Linguistic and Other Semiotic and Social Systems" in: Bodgan, Radu J. en Liikka Niiniluoto (eds) (1973), Logic, Language and Probability, Dordrecht: D. Reidel, pp. 196-201.

Jacobs, Jan, Gerard Kuper en Elmer Sterken (2003), "Nobelprijs economie voor tijdreeksanalyse", Omega, Digitale bijdragen Rijksuniversiteit Groningen.

Jacobson, Roman (1934), "Was ist Poesie", Stempel, 1972, pp. 392-418.

Jacobson, Roman (1965), "Quest for the essence of language", in: Selected Writings II, Den Flaag/ Parijs: Mouton, 1971, pp. 345-359.

Jaufê, Robert (1967), Literaturgeschichte als Provokation der Literaturwissenschaft, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, 1970.

Jensma, Goffe (1992), "Flonderd jaar Friesland, de Friezen en hun onderwijs", Als de dag van gisteren, Zwolle: Uitgeverij Waanders b.v., VI, pp. 127-147.

Jessurun d'Oliveira, H. U. (1967), Vondsten en bevindingen. Essays over Nederlandse poëzie, Amsterdam: Polak & Van Gennep.

Jonge J.A. de Th. van Tijn, J.C. Boogman e.a. (1988), Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen, Flouten: De Flaan/Unieboek.

Kalff, Gerrit (1906), Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, Groningen: J.B. Wolters, 1912, 7 delen.

Kalma, Douwe (1928/1939), Fryske skriftenkennisse 1876-1925, Leeuwarden: lt Baeken, 3 delen.

Kemp, Bernard (1963), De Vlaamse letteren tussen gisteren en morgen 1930-1960, Hasselt: Uitgeverij Heideland.

Kemp, Bernard (1967), Un éventail du roman contemporain en Flandres, Brussel : Ministère Des Affaires Étrangères et du Commerce Extérieur.

Knuvelder, Gerard P.M. (1952), Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde,



257


's Hertogenbosch: L.C.G. Malmberg, 1970-1976, 5° herwerkte druk, 4 delen.

Knuvelder, Gerard P.M. (1954), Handboek tot de modern Nederlandse letterkunde, 's Hertogen- bosch: L.C.G. Malmberg, 1964, 2°.

Knuvelder, Gerard P.M. (1961), Beknopt handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, 's Hertogenbosch: L.C.G. Malmberg, 1973, 5° ongewijzigde druk.

Knuvelder, Gerard P.M. (1976), "Een vrijzinnig mysticus. Pieter-Frans Van Kerckhoven", Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1976/1, pp. 132-152.

Korteweg, Anton en Murk Salverda ( eds ) (1986), 't Is vol van schatten hier..., Amsterdam/'s-Graven- hage: De Bezige Bij/Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum (2 delen).

Kouwenberg, Silvia (1994), A Grammar of Berbice Dutch Creole. Berlijn/New York: Mouton de Gruyter.

Kristeva, Julia (1967), "Bakhtine, Ie mot, Ie dialogue et Ie roman" , Critique, XXXIII, n° 239, april, pp. 438-465.

Kristeva, Julia (1969), Séméiotikè, Parijs, Ed. du Seuil, collection Points.

Kristeva, Julia (1994), "On Jury Lotman", Publications of the Modern Language Association (PMLA), CIX(3), pp. 375-384.

Kruithof, Jacques (1979), Het oog van de meester. Drie essays over literatuur op school, 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTöH.

Kruithof, Jacques (1981), Vingeroefeningen, essays, 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTöH.

Kruithof, Jacques (1981), Essay over literatuur en literatuurwetenschap, 's-Gravenhage: Uitgeverij BZZTöH.

Laan, Nico (1991), "De sociologie van de literaire smaak", Literatuur, VIII, pp. 21-29.

Laaths, Erwin (1953), Geschichte der Weltliteratur, eine Gesamtdarstellung, München:

Droemersche Verlagsanstalt.

Leenen, Janou en Ger Sleijpen (2013), "Mobiel on-line vooral met de smartphone", Webmagazine,

8 juli, URL: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/vriie-tiid-

cultuur/publicaties/artikelen/archief/2013/2013-3851-wm.htm .

Leeuwe, H.H.J. de - (1980), "Heijermans Herman" in: Bachrach, A.G.H., G.J. van Bork, M. de Greve ( e.a .) (eds) (1984), Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, Weesp/Antwerpen: De Haan/ Wereldvenster, 1980-1984, deel IV, pp. 223-224.

Lévi-Strauss, Claude (1958), Anthropologie structurale, Parijs : Librairie Pion.

Lévi-Strauss, Claude (1958), Anthropologie structurale deux, Parijs : Librairie Pion.

Lissens, René F. (ed) (1950), De Vlaamse literatuur sedert Gezette, Antwerpen: N.V. De Standaard Boekhandel.

Lissens, René F. (1953), De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden, Brussel/Amsterdam: Elsevier, 1973, anastatische herdruk van de 4° herziene druk van 1967.


258


Liu, James J.Y. (1969), The poetry of Li Shang-yin. Ninth century Baroque Chinese poet, Chicago/ Londen, 1969.

Lotman, Jury M. (1963), On the Delimitation of Linguistic and Philological Concepts of Structure, samengevat in: Lotman, Jury M. (1984), The semiotics of Russian culture (Michigan Slavic contributions #11), Ann Arbor, Ml: University of Michigan: Michigan Slavic Publications.

Lotman, Jury M. (1964), Die Struktur literarischer Texte, Tr. Rolf-Dietrich Keil, München: Fink Verlag, 1972.

Lotman, Jury M. (1970a), "Tekstpsychologie en de typologie van de tekstexterne verbanden " in: Bronzwaer, W.J.M., Douwe W. Fokkema en Elrud Ibsch ( eds ) (1977), Tekstboek algemene literatuurwetenschap, Baarn: Uitgeverij Ambo B.V., pp. 107-120.

Lotman, Jury M. (1970b), The structure of the artistic text, Transl. by Gail Lenhoff and Ronald Vroon, Ann Arbor, Ml: University of Michigan Press, Department of Slavic languages and literatures,

1977.

Lotman, Jury M. (1970c), Die Struktur des künstlerischen Textes, Tr. Rainer Grübel, Frankfurt: Suhrkamp, 1973.

Lotman, Jurij M.(2010), Die Innenwelt des Denkens: Eine semiotische Theorie der Kultur, Berlijn: Suhrkamp (postuum).

Löwenthal, Leo (1980), Schriften, Frankfurt am Main: Suhrkamp Verlag, Band I.

Luxemburg-Albers, Anneke (1993), "Intertextualiteit in Bordewijks Bint", De Nieuwe Taalgids, Jaargang 86, 1993(1).

Luxemberg, Jan van -, Mieke Bal en Willem G. Weststein (1981), Inleiding in de literatuurwetenschap, Muiderberg: Dick Coutinho, 1983, 3°.

Luyckx, Theo en Mare Platei (1985), Politieke geschiedenis van België, Antwerpen: Uitgeverij Kluwer Rechtswetenschappen, 5° herwerkte druk, 2 delen.

Lyotard, Jean-Franpois (1983), "Régies et paradoxes et appendice svelte", Babylon, I, pp. 67-80.

Maatje, Frank C. (1970), Literatuurwetenschap. Grondslagen van een theorie van het literaire werk, Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema, 4° herwerkte druk, 1977.

Macksey, Richard en Eugenio Donato (eds) (1970), The structuralist controversy, the languages of criticism and the Sciences of man, Baltimore, Maryland: The Johns Hopkins University Press,

2007, 2° druk ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de Baltimore Conferentie.

Malinowski, Bronislav (1944), A scientific theory of culture and other essays, with a preface by Huntington Cairns, Chapel Hill: The University of North-Carolina Press, 1974. (postuum)

Malinowski, Bronislav (1945), The dynamics ofcultural change. An inquiry into race relations in Africa, edited with a new introduction by Phillis M. Kaberry, Westport, Connecticut: Greenwood Press, 1975. (postuum).

Man, Paul de— (1967), "The crisis of contemporary criticism", Arion: A Journal of Humanities and the Classics, Vol. Vl(l), Spring, pp. 38-57.

Marja, A. (1954), Buiten het boekje. Geschreven portretten van vrienden en vakgenoten,


Amsterdam.

McConnachie, James (2007), The book of love: In search of the Kamasutra, Londen: Atlantic Books.

Medvedev, Pavel N. (1928), Die Formale Methode in der Literaturwissenschaft, Stuttgart:

Metzler, 1979. Tr. 0opMa/ibHbiü iviemod e numepamypoeedeHUU (KpumuuecKoe eeedeHue e coguonozuuecKyio noomuKy.

Meijer, Reinder P. (1971), Literature of the Low Countries. A short history of Dutch literature in the Netherlands and Belgium, Den Haag: Nijhoff, 1978, 2°.

Merton, Robert King (1968), Social theory and soda! structure. 1968 enlarged edition, New York:

The Free Press.

Mitchell, Breon (1985), "Samuel Beckett and the Postmodernism controversy" in: Calinescu,

Mattei en Douwe W. Fokkema ( eds ) (1987), Exploring Postmodernism, selected papers presented at a workshop on Postmodernism at the ll th International Comparative Literature Congress, Paris 20-24 August 1985, Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, pp. 109-121.

Mitchell, Brian R. (1971), "Statistical appendix 1700-1914", in: Cipolla, Carlo M. (ed) (1977), The Fontana economie history of Europe, Londen/Glasgow: Fontana/William Collins Sons, 3°, 1976, deel IV(2), pp. 738-820.

Mitchell, Brian R. (1988), British historica I statistics, New York, NY: Cambridge University Press.

Mitchell, Brian R. (2007), International historica I statistics Europe 1750-2005, New York, NY:

Palgrave Macmillan, 6° herwerkte druk.

Mitchell, Brian R. (2008), International historica I statistics: 3 volume set, 1750-2005, New York,

NY: Palgrave Macmillan.

Monticelli, Daniele (2012), "Challenging identity: Lotman's 'translation of the untranslatable' and Derrida's différance," Sign system studies, XL (3-4), pp. 319-339.

Mooij, J.J.A. (1977), "Over methodologie van het interpreteren van literaire werken", Forum der Letteren, IV, 1963, pp. 143-165. Ook opgenomen in : Bronzwaer, W.J.M., Douwe W. Fokkema en Elrud Ibsch (eds) (1977), Tekstboek algemene literatuurwetenschap, Baarn: Uitgeverij Ambo B.V., pp. 25-47.

Morgan, Harry (1999), "Roland Barthes et la lyophilisation de la littérature", The Adamantine, URL :

http://theadamantine.free.fr/lyophilise.htm .

Mortier, Erwin (2009), Een echte weg voor het leven blijkt er niet te zijn. In memoriam Patricia de Martelaere (1957-2009), URL: http://www.erwinmortier.be/node/101.

Mukafovsky, Jan (1936), "Die Kunst als semiologisches Faktum", in: Kapitel aus der Aesthetik Frankfurt aM: Suhrkamp Verlag, 1970, pp. 138-148.

Müller, Jan Dirk (1983): Literaturgeschichte/Literaturgeschichtsschreibung in: Harth, D. en P. Gebhardt (eds) (1983) Erkenntnis der Literatur. Theorien, Konzepte, Methoden der Literaturwissenschaft, Stuttgart 1989, 2°, pp. 195-227.

Nieuwenhuys, Rob (1986), "Carry van Bruggen 1864-1939" in: Korteweg, Anton en MurkSalverda (eds) (1986), 't Is vol van schatten hier..., Amsterdam/'s-Gravenhage: De Bezige Bij/Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, deel I, pp. 173-174.


260


Ogden, C.K. en I.A. Richards (1923), The meaning of meaning: A studyofthe influence of language upon thought and of the Science of symbolism, Orlando, FL: Harcourt Brace Jovanovich Publishers, 1989 (with an introduction by Umberto Eco).

Oostrom, Frits van - (2006), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Deel 1-1. Stemmen op schrift. Middeleeuwen tot 1300, Amsterdam/Antwerpen: Prometheus Bert Bakker/De Standaard.

Oostrom, Frits van - (2013), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Deel l-ll. Wereld in Woorden (1300-1400), Amsterdam/Antwerpen: Prometheus Bert Bakker/De Standaard.

Oppewal, Teake (ed) (2006), Zolang de wind van de wolken waait. Geschiedenis van de Friese literatuur, Amsterdam: Bert Bakker.

Oversteegen, Jacob Jan (1971), "Flermeneutiek; enkele kardinale vragen rond de wetenschappelijke interpretatie van literaire teksten", Lampas IV, pp. 132-146.

Oversteegen, Jacob Jan (1974), "Vragen rond de wetenschappelijke interpretatie van literatuur", Raam CIV, pp. 88-106.

Oversteegen, Jacob Jan (1981), "Literatuur", "Literatuurkritiek" en "Literatuurwetenschap" in: Caenegem, R.C. van—, Sj. Groenman, H.A. Lauwerier e.a. ( eds ) (1984), Grote Winkler Prins Encyclopedie in 25 delen, 1979-184, 8 ste herwerkte druk, deel XVI, pp. 209-214.

Papandreou, A.G. (1958), Economics as Science, New York: J.B. Lippencott Co.

Peeters, Carl (1979), Alles moet over, Amsterdam: Uitgeverij De Flarmonie.

Peirce, Charles Sanders (1903), A Syllabus ofCertain Topics of Logic, Boston: Alfred Mudge.

Peirce, Charles Sanders (1908), "A letter to lady Welby", in Peirce Charles Sanders en Lady Victoria Welby (1908), Semiotic and significs: the correspondence between Charles S. Peirce and Lady Victoria Welby, Blommington/lndianapolis, IN: Indiana University Press, 1977.

Peirce, Charles Sanders (1932), Collected Papers of Charles Sanders Peirce, Vol. II, Elements of

Logic, (ed. by C. Hartshorne and P. Weiss), Cambridge: Harvard University Press (postuum).

Pelckmans, Paul (1988), "De mythologisering van het gevoel in Ziel en Lichaam" in: Snellaert-

commité, dr. P.A. (1989), Vierde colloguium: Pieter Frans van Kerckhoven 1818-1857. Antwerpen 9 november 1988. Contactgroep 19de eeuw, Gent: 1989, pp. 52-64, editie 2004.

Persyn, Julius (1925), Aesthetische verwoordingen, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven: N.V. Standaard Boekhandel, 1942,4°.

Petrilli, Susan (1997), "Towards interpretation semiotics" in: Capozzi, Rocco (ed) (1997), Reading Eco, an anthology, Indiana University Press, pp. 121-136.

Pfister, Manfred (1985), "Konzepte der Intertextualitat" in: Broich, Ulrich en Manfred Pfister (eds) (1985), Intertextualitat Formen, Funktionen, anglistische Fallstudien, Tübingen: Max Niemeier Verlag, pp. 1-30.

Piebenga, Jan Tittes (1939), Koarte skiednisfan de Fryske skriftekennisse, Drachten: Drukkerij Laverman N.V., 1957, 2) herziene druk.


Pleij, Herman (2007), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Deel 2. Flet gevleugelde woord,


Middeleeuwen II, 15 de en 16 de eeuw, Amsterdam/Antwerpen: Prometheus Bert Bakker/De Standaard.

Polet, Sybren (1977a), "Ander proza", in: Polet, Sybren (ed) (1977b), Ander proza. Bloemlezing uit het Nederlandse experimenterende proza. Samengesteld en ingeleid door Sybren Polet, Amsterdam: De Bezige Bij, pp. 7-33.

Polet, Sybren (ed) (1977b), Ander proza. Bloemlezing uit het Nederlandse experimenterende proza. Samengesteld en ingeleid door Sybren Polet, Amsterdam: De Bezige Bij.

Popper, Karl Raimund (1935), The logic of scientific discovery, Londen: Hutchinson, 1974 (vertaling van Logik der Forschung, 1935).

Popper, Karl Raimund (1957), The poverty of historicism, Londen: Routledge and Kegan Paul,

1974, 7° reprint of the 1960 edition.

Portegies, Anette en Ron Rijghard (1991), Nederlandse literatuur in een notedop, Amsterdam: Prometheus.

Porteman, Karei en Mieke Smits-Veldt (2008), Geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Deel 3. Een nieuw vaderland voor de muzen (1570-1700), Amsterdam/Antwerpen: Prometheus Bert Bakker/De Standaard.

Prinsen J.Lzn, J. (1916), Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenis,

's Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1928, 3°.

Propp, Vladimir J. (1928), Morphologie des Marchens, Tr. Mopcjxxnori/ia CKa3Ki/i, München: Hanser, 1972.

Qu'est-ce gue Thistoire littéraire? (1987), Parijs : Presses universitaires de France, coll. "SUP.: Littératures modernes"

Ransom, John Crowe (1941), The new criticism, New York: New Directions.

Rasch, Miriam (2010), "Hamlet en entropie: alfa vs. bèta", 26 mei 2010, URL:

http://www.miriamrasch.nl/index files/hamlet en entropie alfa vs beta.php .

Rens, Lieven (1975), Acht eeuwen Nederlandse letteren, van Van Veldeke tot vandaag, Antwerpen/ Amsterdam: Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel.

Reve, Karei van het - (1979), Literatuurwetenschap, het raadsel der onleesbaarheid, Baarn:

Het wereldvenster.

Riemersma, Trinus (1977), lt koarte forhael yn'e Fryske literatuer fan de tweintichste ieu, Leeuwarden: Koperative Utjowerij.

Riemersma, Trinus (1984), Proza van het platteland. Een onderzoek naar normen en waarden in het Grotere Friese proza van 1855-1945, Bolswert: Koperative Utjowerij, doctoraal proefschrift.

Robbers, Herman (1937), De Nederlandsche literatuur na 1880, Amsterdam: N.V. Uitgevers Maatschappij Elsevier, 2°.

Rohou, Jean (2005), L'histoire littéraire: objets et méthodes, Parijs: Armand Colin, coll. "128: Lettres".

Rueff, Jacques (1922), Des Sciences physiques aux Sciences morales. Introduction de l'étude de La morale et de l'économie politigue rationnelles, Parijs : Félix Alcan, 1922.


262


Ruiter, Frans en Wilbert Smulders (1996), Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990, Amsterdam: De Arbeiderspers.

Saussure, Ferdinand de - (1916), Cours de linguistique générale, Lausanne/Paris : Payot (postuum).

Scharfschwerdt, Jürgen (1977), Grundprobleme der Literatursoziologie, Stuttgart: Verlag W. Kohlhammer.

Schenkeveld-Van der Dussen, M.A. (ed) (1993), Nederlandse literatuur, een geschiedenis. Groningen: Nijhoff.

Schouten, Rob (2012), "Vormt de commercie echt een bedreiging voor de roman?", Trouw, 13 mei, URL: http://www.trouw.nl/tr/nl/4468/Schriif/article/detail/3254942/2012/05/13/Vormt-de-

commercie-echt-een-bedreiging-voor-de-roman.dhtml .

Schücking, Levin Ludwig (1923), Soziologie der literarischen Geschmacksbildung, Munchen: Rösl.

Schutter, Freddy - (2000), Het verhaal van de Nederlandse literatuur. De beweging van Tachtig, Van Nu en Straks, Interbellum, Kapellen/Amsterdam: Uitgeverij Pelckmans/Wereldbibliotheek.

Shannon, Claude E. (1948), "A Mathematical Theory of Communication", Bell System Technical Journal XXVII (3), July/October, pp. 379-423.

Siewierska, Anna Maria (2005), "Word order and linearization" in: In Brown, Keith (ed) (2005), Encyclopedia of language & linguistics. Oxford: Elsevier, pp. 642-649.

Sin ha, Indra (1980), The Love Teachings of Karna Sutra: With extracts from Koka Sh astra, Ananga Ranga and other famous Indian works on love. Translations from Sanskrit and commentary,

New York: Marlowe & Co, paperback, 1997.

Silverstein, Michael (1967), "Shifters, Linguistic Categories, and Cultural Description" in: Basso, K. en H .A. Selby (eds)(1967), Meaning in Anthropology, Albuquerque: School of American Research, University of New Mexico Press.

Silverstein, Michael (2003), Indexical order and the dialectics ofsociolinguistic life, Chicago, IL: University of Chicago, Departments of Anthropology, Linguistics, and Psychology.

Snellaert commité, dr. P.A. (1989), Vierde colloquium: Pieter Frans van Kerckhoven 1818-1857. Antwerpen 9 november 1988. Contactgroep 19de eeuw, Gent: 1989.

Stevens, Herman (2007), "De goede recensent staat niet op het internet", NRC Handelsblad,

12 juni.

Stockton, Kathryn B. (2013), The Victorian Web. A female canon.

URL: http://www.victorianweb.org/gender/canon/femcan2.html

Stockton, Kathryn B. (2013), The Victorian web. Adding women to canon,

URL: http://www.victorianweb.org/gender/canon/addcan.html

Stouten, Hanna, Jaap Goedegebuure en Frits van Oostrom ( eds ) (1999), Histoire de la littérature Néerlandaise, Parijs: Fayard.

Strycker, Carl de - (2012), Celan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie, Antwerpen/Apeldoorn: Garant.


263


Stuiveling, Garmt (1941), Een eeuw Nederlandse letteren, Amsterdam: N.V. Em. Querido's Uitgeversmaatschappij, 1958, 3° druk.

Swedenborg, Emmanuel (1784), Traité curieux des charmes de l'amour conjugal dans ce monde et dans l'autre, Genève : Slatkine, 1981.

Szegedy-Masak, Milhaly (1987), "Teleology in Postmodern fiction", in: Calinescu, Mattei en Douwe W. Fokkema ( eds ) (1987), Exploring Postmodernism, selected papers presented at a workshop on Postmodernism at the ll th International Comparative Literature Congress, Paris 20-24 August 1985, Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing Company, pp. 41-57.

Taylor, John R. (2002), Cognitive grammar, Oxford: Oxford University Press.

Teesing, Hubert P.H. (1948), Das Problem der Perioden in der Literaturgeschichte, Groningen: J.B. Wolters, doctoraal proefschrift.

Terpstra, Pieter (1991), "Honderd jaar Friesland, de Friezen en hun cultuur", Als de dag van gisteren, Zwolle: Uitgeverij Waanders b.v., II, pp. 31-51.

Tijn, Th. van - (1988a), "Het sociale leven in Nederland 1844-1875" in: Jonge J.A. de Th. van Tijn, J.C. Boogman e.a. (1988), Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen, Houten: De Haan/Unieboek, pp. 28-53.

Tijn, Th. van - (1988b), "Het sociale leven in Nederland 1875-1895" in: Jonge J.A. de Th. van Tijn, J.C. Boogman e.a. (1988), Geschiedenis van het moderne Nederland. Politieke, economische en sociale ontwikkelingen, Houten: De Haan/Unieboek, pp. 193-227.

Thomése, P.F. (2011), Het raadsel der verstaanbaarheid. Albert Verwey-lezing 2011. Amsterdam: Contact.

Tynjanov, Jury N. en Roman Jacobson (1928), "Probleme der Literatur- und Sprachforschung", Stempel, 1972, pp. 387-392.

Uffelen, Herbert van- (1993), Moderne Niederlandische Literatur in Deutschen Sprachraum 1830- 1990, Münster/Hamburg: UT.

Vankan, Pieter (2008), "Boekhandels verkopen meer, Nederlander leest minder", CBS Webmagazine 17 maart, URL: http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/vriie-tiid-

cultuur/publicaties/artikelen/archief/2008/2008-2401-wm.htm .

Veering, J. (1959), De Nederlandse letterkunde, 's-Gravenhage: Universiteit voor Zelfstudie.

Veivo, Harri (2009), "Dicent, Indexicality, and the Rhetoric of Literary Texts", in: Harri Veivo,

Christina Ljungberg en Jprgen Dines Johansen (eds) (2009), Redefining literary semiotics, Newcastle upon Tyne: Cambridge Scholars Publishing, pp. 161-181.

Vekeman, Herman en Herbert van Uffelen (eds) (1986), Literatur in den Niederlanden und Flandren, Vortrage gehalten bei der Begegnung mit den Niederlanden in Koin, Herbst und Winter 1985/86, Keulen: F. Runge.

Verkuylen, Peter (1992), "Honderd jaar Friesland, de Friezen en hun ambacht en industrie", Als de dag van gisteren, Zwolle: Uitgeverij Waanders b.v., VIII, pp. 175-195.

Vermeylen, August (1923), De Vlaamsche letteren van Gezelle tot heden, Amsterdam: N.V. Uitgevers Maatschappij Elsevier, 1938, 3° herziene druk.


264


Verte, Arthur en Bernard Henry (1962), Geschiedenis van de Viaams-Afrikaanse letterkunde , Leuven: Davidsfonds.

Vestdijk, Simon (1959), Verzamelde muziek essays 5: De dubbele weegschaal, Amsterdam: Meulenhoff, 1984, 2°.

Vitte, Theo(dorus Cornelis Hendrikus) (2008), Een onderzoek naar de literaire ontwikkeling van Havo- en VWO-leerlingen in de tweede fase van het voortgezet onderwijs, Haarlem: Stichting Lezen, nummer 12.

Vlierden B.F. van— (1969), Van in 't Wonderjaer tot de Verwondering. Een poëtica van de Vlaamse Roman, Antwerpen: De Nederlandse Boekhandel.

Vlierden B.F. van— (1975), Moderne Nederlandse letterkunde. De roman. Leuven/Brussel: Acco/ Ufsal.

Vodicka, Felix (1942), Der Struktur der literarischen Entwicklung (Tr. Literarni historie, jeji problémy

a ukoiy), Munchen: Fink Verlag, 1976.

Vogelaar, Jacq F. (1974), Konfrontaties, kritieken en kommentaren, Nijmegen: Socialistiese Uitgeverij

Vogelaer, Jacq F. (1986), "Over het belang van vertalingen. Nationale literatuur zonder internationa- Le context blijft provinciaal" in: Deel, Tom van—, Nicolaas Matsier en Cyrille Offermans ( eds ) (1986), Het literair klimaat 1970-1985, Amsterdam: De Bezige Bij, pp. 226-248.

Vooys, Cornelis Gerrit Nicolaas de - en Garmt Stuiveling (1908), Historische schets van de Neder-

landsche letteren, Groningen: J.B. Wolters, 1949, 20°.

Voorde, Urbain van de— (1931), Panorama d'un siècle de littérature néerlandaise en Belgique, Parijs/Brussel : Ed. du Sagittaire/L.J. Kryn.

Walch, Jan L. (1940), Nieuw handboek der Nederiandsche letterkundige geschiedenis, 's-Gravenhage: Martinus Nijhoff.

Wartna, B.S.J., N. Tollenaar en A.A.M. Essers (2005), Door na de gevangenis. Een cijfermatig overzicht van de strafrechtelijke recidive onder ex-gedetineerden, 's-Gravenhage: Boom.

Weber, Max (1905), Die Protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus, in: Weber, Max (1923), Gesammelte Aufsdtze zur Religionssoziologie, Tübingen: J.C.B. Mohr.

Weber, Max (1921), Wirtschaft und Gesellschaft, in: Weber, Max (1922), Grundriss der Sozialökonomik, Tübingen: J.C.B. Mohr.

Weisbach, Werner (1947), Vom Geschmack und seinen Wandlungen, Bazel: Amerbach Verlag.

Weisgerber, Jean (1963), Formes et domaines du roman flamand 1927-1960, Brussel : La Renaissance du livre. Vertaald als : Weisgerber, Jean (1964), Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960, Amsterdam: Polak & Van Gennep, 1976.

Weisgerber, Jean (1984a), Les Avant-gardes littéraires auXXième siècle, Budapest : Akadémiai Kiadö, 2 delen.

Weisgerber, Jean (1984b), "Postmodernisme" in: Bachrach, A.G.H., G.J. van Bork, M. de Greve ( e.a .) (eds) (1984), Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur, Weesp/Antwerpen: De Haan/ Wereldvenster, 1980-1984, deel X, pp. 380-381.

Wellek, René en Austin Warren (1942), Theory of literature, New York: Harcourt Brace & Company, 1949, 3°.

Wellek, René (1963), Concepts ofcriticism, New Heaven/Londen: Ed. Stephen G. Nichols.

Wellek, René (1970), Discriminations. Further concepts ofcriticism, New Heaven/Londen: Ed.

Stephen G. Nichols.

Wesselo, J.J. (1983), Vlaamse wegen. Het vernieuwde proza in Vlaanderen tussen 1960 en 1980, Antwerpden: Uitgeverij Angèle Manteau.

Whitehead, Alfred North en Betrand Russell (1913), Principia Mathematica, Cambridge: Cambridge University Press, 3 delen.

Wittgenstein, Ludwig (1921), Tractatus logico philosophicus. The German tekst of Ludwig

Wittgensteins' Logisch-philosophische Abhandlung, translated by D.F. Pears and B.F. McGuiness, And with the introduction by Bertrand Russell, F.R.S., Londen/New York: Routledge & Kegan Paul/ The Humanities Press, 1974, doctoraal proefschrift.

Wolf, Ruth (1980), Van alles het middelpunt: over leven en werk van Carry van Bruggen,

Amsterdam: Querido.

Worp, J.A. (1908), Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland, Rotterdam: Langerveld, 1971, 2°.

Wright, Quincy (1964), A study of war. Abridged edition, Chicago/Londen: The University of Chicago Press, 1965, 2° (originele 1° druk 1942).

Wucherpfennig, Wolf (1986), Geschichte der deutschen Literatur Peagasus. Von den Anfdngen bis Zur Gegenwart, Stuttgart: Ernst Klett Verlag, 1988, 2°.

Wurth, Kiene Brillenburg en Ann Rigney ( eds ) (2006), Het leven van teksten. Een inleiding tot de Literatuurwetenschap, Amsterdam: Amsterdam University Press, 2009, 3°.

Zima, Pierre V. (1973), Goldmann. Dialectigue de l'immanence, Parijs: Éditions universitaires.

Zima, Pierre V. (1981), Literatuur en maatschappij. Inleiding in de Iteratuur- en tekstsociologie,

Assen: Van Gorcum & Comp. B.V.

Zima, Pierre V. (2003), Critique littéraire et esthétique. Les fondements esthétiques des théories de la littérature, Parijs : L'Harmattan, coll. Ouverture philosophique.

Zondergeld, Gjalt R. (2012), "Kiestra, Douwe [Hermans] (1899-1970)", in Biografisch Woordenboek van Nederland.

INHOUDSTAFEL

Hoofdstuk 1 : Semiotiek en Semantiek als Meetcriterium 1

1. Literaire geschiedschrijving en de dood van de schrijver 1

2. Over de literariteit van een tekst 4

2.1. De graad van taalinformatie van een tekst 4

2.1.1.Iconiciteit 4

2.1.2.Indexicaliteit 6

2.1.3. Symboliciteit 7

2.1.4. Intertekstualiteit 8

2.2. De graad van wereldvisie van een tekst 13

2.3. De graad van entropie van een tekst 17

2.3.1. Code van misverstane redundantie 19

2.3.2. De hermeneutische code 20

2.4. De graad van openheid van een tekst 21

2.4.1. Open woordcodes 23

2.4.2. Open tekstcodes 23

Hoofdstuk 2: Basisbeginselen van de Lettrometrie 25

1. De enorme vooruitgang van de literatuurwetenschap 1967-1973 25

2. Meting van de graad van literaiteit van een willekeurige tekst 26

3. Een eenvoudig cijfervoorbeeld 28

4. Samenstelling van mijn 'Wereldbibliotheek Oude Letteren' 30

4.1. Teksten van de Griekse Oudheid 31

4.2. Teksten van de Romeinse Oudheid 35

4.3. Teksten uit de Middeleeuwen 37

4.4. Teksten uit de Renaissance en de Barok 40

4.5. Teksten uit Classicisme, Verlichting en Preromantiek 50

4. 5.1. Het Classicisme 50

4.5.2. La querelle entre les Anciens et les Modernes 51

4.5.3. Wat zijn 'moderne letteren' ? 52

4.5.4. Is de literatuur van de Verlichting al modern ? 54

4.5.5. Is literatuur van het Rococo al modern? 55

4. 5. 6. Is literatuur van de Engelstalige Preromantiek al modern? 57

Hoofdstuk 3: Lettrometrie voor Literaire Geschiedschrijving 67

1. Lettrometrie en literaire geschiedschrijving 67

2. Het basisprobleem van de menswetenschap 69

3. Lettrometrie als metataal bij afbakening van periodecodes 77

4. Over de soorten literaire geschiedschrijving 79

4.1. Preromantische geschiedschrijving 79

4.2. Romantische geschiedschrijving 79

4.3. Positivistische geschiedschrijving 80

4.4. Pragmatische geschiedschrijving 82

4.5. Geistesgeschichtliche geschiedschrijving 84

4.6. Neopositivistische tekstinterpretatieve 'geschiedschrijving' 88

4.7. Smaaksociologische literaire geschiedschrijving 90

4.8. (Post)structuralistische literaire geschiedschrijving 92

5. Over literaire dynamica 95

1. Simplistische verklaring van de literaire dynamica 95

2. Over de duur van periodecodes en falende literaire kritiek 96

Hoofdstuk 4: Lettrometrie in de Praktijk 100

1. Lettrometrie en informatica 100

2. Het probleem met de vertaalde teksten 101

3. Problemen van temporocentrisme en etnocentrisme 102

4. Het validiteitsvraagstuk 103

5. Lettrometrie en waardeoordelen 104

6. Overzichtsresultaten van lettrometrie in de praktijk 106

6.1. Alle resultaten voor de 'oude letteren' van vóór 1771 106

6.2. De 500 meest innoverende teksten uit de wereldliteratuur (750 BC - 2013)

Hoofdstuk 5: Lettrometrie per Periodecode (1771-2013) 136

1. Literair en economisch verval in de Lage Landen na 1670 136

2. Gedecodeerde en gedeconstrueerde teksten 1771-2012 per decade 144

Sturm und Drang 1771-1800 (periodecode #1) 144

Romantiek 1801-1840 (periodecode #2) 146

Realisme 1841-1870 (periodecode #3) 148

Naturalisme 1871-1890 (periodecode #4) 150

Estheticisme 1891-1910 (periodecode #5) 152

Vooroorlogs Modernisme 1911-1940 (periodecode #6.1) 154

Naoorlogs Modernisme 1941-1970 (periodecode #6.2) 160

Postmodernisme 1971-2012 (periodecode #7) 166

3. Grafisch voorgestelde literatuurgeschiedenis 178

Hoofdstuk 6: Lettrometrie en Significantietesten 180

1. Opsporen van cesuren via 99 % Student-significantietesten 180

1.1. Cesuren in de wereldliteratuur 181

1.2. Cesuren in de letteren van Nederland 185

a. poëzie 185

b. proza 187

c. drama 190

1.3. Cesuren in de Vlaamse letteren 192

a. poëzie 194

b. proza 194

c. drama 197

1.4. Cesuren in de Friese letteren 198

2. Bestaan er inferieure en superieure periodecodes 209

3. Literariteit en 'gender difference' 210

3.1. Van waar twee golven van damesproza in Nederland tussen 211

1885 en 1940? ~

3.2. De eerste golf Nederlandse damesproza en de feministes (1885- 213

1910)

3.3. De tweede golf damesproza in Nederland (1911-1940) 217

3.4. Schrijven vrouwen dan minder goed dan mannen? 222

a. situatie in de Lage Landen 222

b. situatie in de wereldliteratuur 225

4. Lettrometrie als arbiter: Nobelprijzen, Ieren, Vlamingen, Friezen 227

a. Nobelprijs 227

b. Ieren 229

c. Vlamingen 230

d. Friezen 232

e. algemeen 233

Hoofdstuk 7: Lettrometrische Modellen 234

1. Kan men de toekomstige evolutie van de letteren voorspellen? 234

2. Lettrometrisch model van het Postmdernisme in de Lage Landen 238

Lijst van de Geraadpleegde Werken 247

LIJST VAN DE TABELLEN

Tabel 1: Teksten van de Griekse Oudheid weerhouden in mijn 'Wereldbibliotheek van de Oude Letteren'

Tabel 2: Teksten van de Romeinse Griekse Oudheid weerhouden in mijn 'Wereldbibliotheek van de Oude Letteren'

Tabel 3: Middeleeuwse teksten weerhouden in mijn 'Wereldbibliotheek van de Oude Letteren'

Tabel 4: Teksten van Renaissance en Barok weerhouden in mijn 'Wereldbibliotheek van de Oude Letteren'

Tabel 5: Teksten van Classicisme, Verlichting, Rococo en Preromantiek weerhouden in mijn 'Wereldbibliotheek van de Oude Letteren'

Tabel 6: Innovatieprobabiliteiten van de geselecteerde teksten voor mijn 'Wereldbibliotheek van de Oude Letteren' (+750 BC-1771)

Tabel 7: De 500 meest innoverende teksten uit de wereldliteratuur 126

Tabel 8: De 300 meest innoverende teksten van de Lage Landen uit 1.697 teksten

Tabel 9: Betrokkenheid van de niet-Duitse Staten bij de zeven internationale oorlogen uit de periode 1618-1783

Tabel 10: Aantal gedecodeerde en gedeconstrueerde literaire teksten per literatuurgebied en per decade

Tabel 11: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1771-1800 Sturm und Drang (periodecode #1)

Tabel 12: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1801-1840 Romantiek (periodecode #2)

Tabel 13: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1841-1870 Realisme (periodecode #3)

Tabel 14: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1871-1890 Naturalisme (periodecode #4)

Tabel 15: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1891-1910 Estheticisme (periodecode #5)

Tabel 16: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1911-1940 Vooroorlogs Modernisme (periodecode #6.1)

Tabel 17: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1941-1970 Naroorlogs Modernisme (periodecode #6.1)

Tabel 18: Evolutie van de literaturen per periodecode en per decade, periode 1971-2012 Postmodernisme (periodecode #7)

Tabel 19: Opsporing van cesuren in de wereldliteratuur met Students 99% t-test (1771-2012)

Tabel 20: : Betrokkenheid van de Duitse Staten bij de zeven internationale oorlogen uit de periode 1618-1783

Tabel 21: Opsporing van cesuren in de letteren van Nederland met Students 99% t-test (1771-2012)

Tabel 22: Opsporing van cesuren in de Vlaamse letteren met Students 99% t-test (1771-2012)

Tabel 23: Opsporing van cesuren in de Friese letteren met Students 99% t-test (1771-2012)

Tabel 24: De 50 meest innoverende teksten van de Friese letteren 208

Tabel 25: Opsporing van superieure en inferieure periodecodes in de wereldliteratuur met Sudents 95 % significantietest (periode 750 BC-2012)

Tabel 26: Literaire teksten in Nederland na de opkomst van het feminisme tijdens de eerste golf van het damesproza (1885-1910)

Tabel 27: 95 % Significantietest of het damesproza van 1885-1910 geleid heeft tot een verhoging van de literariteit

Tabel 28: De 50 meest innoverende vrouwelijke teksten van 80 van de Lage Landen tijdens golf 2 van damesproza in Nederland (1911- 1940)

Tabel 29: 95 % Significantietest of de dames van de top-300 van de Lage Landen beter of slechter schrijven dan de heren uit de top-300

Tabel 30: Meest innoverende damesteksten van de Lage Landen die het doorsnee niveau van de wereldliteratuur halen

Tabel 31: 95 % Significantietest of in de Lage Landen dames met een IPRO >50 slechter schrijven dan heren met een IPRO >50

Tabel 32: 95 % Significantietest of in de wereld dames met een IPRO >80 slechter schrijven dan heren met een IPRO >80

Tabel 33: De meest innoverende literaire teksten met een IPRO >80 geschreven door vrouwen (51 teksten tussen 600 BC en nu)

Tabel 34: 99.90 % Significantietest of winnzzrs van de Nobelprijs literatuur slechter schrijven dan niet-winnaars

Tabel 35: IPRO van 118 literaire teksten geschreven door winnaars van de Nobelprijs voor literatuur sinds 1901

Tabel 36: De 118 meest innoverende literaire teksten van auteurs die nooit de Nobelprijs voor Literatuur wonnen

LIJST VAN DE GRAFIEKEN

Grafiek 1: Innovatieprobabiliteit van de literaturen (750 BC-1771) 106

Grafiek 2: Innovatieprobabiliteit van de Nederlandse letteren vergeleken met de wereldliteratuur tijdens de Gouden Eeuw (1581-1680)

Grafiek 3: Innoverend karakter van de literaturen (750 BC-2012) 178

Grafiek 4: Innoverend karakter van de literaturen (1771-2012) 179

Voorwoord

Hij wist dat ik ermee bezig was, had al een paar keer gebeld hoever ik ermee stond. En telkens beloofde ik hem te zullen bellen van zodra ik ermee klaar was. Ik was het moreel aan hem verplicht, want in 1999 was hij bereid om mij in de gevangenis te komen opzoeken. Om zeven uur 's morgens. Moest hij gewoon aanschuiven tussen al diegenen die de goegemeente crapuul noemt: al die radeloze vrouwen en kinderen, vaders en moeders van diegenen die een strafrechter terecht of onterecht naar de vergeetkerkers van onze nette samenleving had gestuurd. O neen, hij was er niet te beroerd voor. Dus schoof hij aan. En deed hij waarvoor hij gekomen was: de tekst van mijn laatste roman De dag van de nachtschade naar buiten te smokkelen om die mijn uitgever te bezorgen. Het verbaasde mij hoe handig hij het dikke pak papier onder zijn winterjas schoof. Zonder om te kijken naar de bewakers. Zonder een morzel zenuwachtigheid. Zelfbewust zoals hij was.

De laatste keer dat hij mij belde was in 2005. Of ik er al zicht op had. Of ik alle gegevens, verspreid over tientallen diskettes en nog meer USB sticks al verzameld had. Neen, ik had niet. Nog niet. Hij wist dat ik ermee bezig was. Toen al meer dan dertig jaar. Dat ik met behulp van semiotiek en van deconstructie a la Derrida, een methode had gevonden om van literaire teksten te meten hoe innoverend ze waren. Om dat uit te drukken in een cijfer tussen 0 en 100. We noemden het lettrometrie. Ik schrijf "we" omdat ik niet eens meer weet of de term van hem kwam, van mij, of van ons allebei. En nu, nu het eindelijk klaar is, nu wou ik dat ik hem kon bellen, fier als een gieter, dat ik hem kon zeggen: "Hugo, man, je staat werkelijk tussen de aller grootsten uit de wereldliteratuur. Je hebt zelfs Dante, Boccaccio, Shakespeare en Goethe met jouw roman De verwondering achter jou gelaten. Je staat op acht van de 3.427."

En nu ik hem wil bellen, nu is hij er niet. Niet meer. Nooit meer.

Nooit zal hij geweten hebben hoe groot als schrijver hij wel was. Dat doet me pijn. Echt pijn.

Een beetje hetzelfde soort pijn die je voelt als je geliefde je verlaten heeft. Had ik veel eerder moeten zijn begonnen mijn duizenden en duizenden cijfertjes te verzamelen. Want met dat verzamelen ben ik pas drie jaar geleden begonnen. Toen ik een exemplaar van The Norton Anthology of English Literature kocht. Een achtste druk al. Eén van de tien miljoen verkochte exemplaren. En mij meteen blauw ergerde aan het weinig aantal vrouwen dat tussen de gecanoniseerde auteurs stond. Mij ook blauw ergerde hoe schrijvers van prutsteksten de hemel werden in geprezen. Schrijvers van literaire werken waarvan ik wist dat ze niet eens de 50 % haalden.

Nooit voorheen was het mijn bedoeling geweest de resultaten van mijn onderzoek publiek te maken. Want ik deed het enkel voor mezelf en voor een paar vrienden, nimmer met de bedoeling het te publiceren. Maar als W.W. Norton & Company van uit New York tien miljoen lezers voor de gek hielden, dan moest ik wel reageren, dan moest ik het wel publiek maken. Drieënveertig jaar ben ik ermee bezig geweest om 3.407 literaire teksten te decoderen en te deconstrueren. Om er onderzoek mee te doen. Bijvoorbeeld of er iets van waar is dat Vlamingen minder goed schrijven dan Nederlanders; of het waar is dat Ieren zoveel beter schrijven dan de rest van de wereld; of er iets van waar is dat vrouwen slechter schrijven dan mannen; welke de grote cesuren in de wereldliteratuur zijn van de Oudheid tot nu; hoe de literatuur van de Lage Landen een hoogtepunt bereikte tijdens de Gouden Eeuw om daarna weer helemaal te verschrompelen; hoe de letteren van de Lage Landen - inclusief de Friese letteren - een fantastische inhaalbeweging hebben gemaakt tussen 1670 en nu. Allemaal dingen die ik enkel voor mezelf wilde weten. En die ik nu, als reactie tegen W.W. Norton & Company - niet zonder schroom - publiek wil maken.

Ondertussen blijf ik me afvragen hoe Hugo zou hebben gereageerd indien ik het had kunnen vertellen. Hij zou allicht alleen iets hebben gegromd. Zoals die avond dat ik met hem en Pjeroo Roobjee "op de lappe ging". Toen gromde hij enkel maar als ik hem zei dat hij minstens in de top-100 van de letteren thuishoorde. Dat het top-10 zou zijn geworden, wist ik toen nog niet. En nu ik het weet heeft hij er niets meer aan. Maar inwendig fier zou hij onder het gegrom zeker zijn geweest.

Source [1]

See also




Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Lettrometrie" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools